24.11.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 308/46


BESLUIT VAN DE RAAD

van 21 oktober 2010

betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten

(2010/707/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 148, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (3),

Gezien het advies van het Comité voor de werkgelegenheid (4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 145 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald dat de lidstaten en de Unie streven naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en arbeidsmarkten die reageren op economische veranderingen teneinde de doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) te bereiken. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners beschouwen de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijke zorg en coördineren zij hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad, overeenkomstig artikel 148 VWEU.

(2)

In artikel 3, lid 3, VEU is bepaald dat de Unie naar volledige werkgelegenheid streeft, sociale uitsluiting en discriminatie bestrijdt en sociale rechtvaardigheid en bescherming bevordert; voorts is in het VEU bepaald dat de Unie initiatieven kan nemen om het sociaal beleid van de lidstaten te coördineren. In artikel 8 VWEU is bepaald dat de Unie bij elk optreden ernaar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen. In artikel 9 daarvan is bepaald dat de Unie bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden rekening houdt met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs en opleiding.

(3)

Krachtens het VEU moet de Raad werkgelegenheidsrichtsnoeren en globale richtsnoeren voor het economisch beleid vaststellen teneinde het beleid van de lidstaten aan te sturen.

(4)

De Lissabonstrategie, die in 2000 van start ging, berustte op het inzicht dat de Europese Unie haar werkgelegenheid, productiviteit en concurrentievermogen moest opvoeren en daarbij haar sociale cohesie moest versterken, gezien de wereldwijde concurrentie, de technologische veranderingen, de milieuproblemen en de vergrijzing. De Lissabonstrategie is in 2005 hernieuwd, na een tussentijdse evaluatie die leidde tot een sterker accent op groei en op meer en betere banen.

(5)

De Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid heeft bijgedragen tot een consensus over de algemene richting waarin het economische en werkgelegenheidsbeleid van de Europese Unie zich moet ontwikkelen. In het kader van de strategie heeft de Raad bij besluit 2005/600/EG (5) zowel globale richtsnoeren voor het economische beleid als werkgelegenheidsrichtsnoeren vastgesteld, die bij besluit 2008/618/EG (6) werden aangepast. Deze 24 richtsnoeren vormden de grondslag voor de nationale hervormingsprogramma’s en gaven de belangrijkste prioriteiten aan bij de macro-economische, micro-economische en arbeidsmarkthervormingen voor de Unie als geheel. De ervaring leert echter dat de prioriteiten in de richtsnoeren niet duidelijk genoeg waren en dat de dwarsverbanden hechter hadden kunnen zijn. Hierdoor bleef de impact van de richtsnoeren op de nationale beleidsvorming beperkt.

(6)

Door de in 2008 begonnen financiële en economische crisis zijn de werkgelegenheid en het productiepotentieel sterk gedaald en zijn de overheidsfinanciën enorm verslechterd. Mede door het Europees economisch herstelplan hebben de lidstaten echter het hoofd kunnen bieden aan de crisis — dankzij onder meer een gecoördineerde budgettaire impuls, met de euro als anker voor macro-economische stabiliteit. De crisis heeft dan ook duidelijk gemaakt dat een krachtiger en doeltreffender coördinatie van het economische beleid van de Unie goede resultaten kan opleveren. De crisis heeft ook laten zien dat de economische en werkgelegenheidsprestaties van de lidstaten nauw vervlochten zijn.

(7)

De Commissie heeft voorgesteld om voor de komende tien jaar een nieuwe strategie, gekend als de „Europa 2020-strategie” vast te stellen; deze moet de Unie in staat stellen sterker uit de crisis te komen en haar economie af te stemmen op slimme, duurzame en inclusieve groei die gepaard gaat met een hoog niveau van werkgelegenheid, productiviteit en sociale samenhang. Vijf kerndoelen, die onder de toepasselijke richtsnoeren worden vermeld, vormen gedeelde leidende doelstellingen voor het handelen van de lidstaten, met inachtneming van hun uiteenlopende uitgangsposities en nationale omstandigheden rekening houden, en ook voor het handelen van de Unie. De lidstaten dienen voorts alles in het werk te stellen om de nationale doelen te halen en belemmeringen voor groei weg te nemen.

(8)

Als onderdeel van brede „exitstrategieën” voor de economische crisis dienen de lidstaten ambitieuze hervormingen door te voeren, om voor macro-economische stabiliteit, het bevorderen van meer en betere banen en houdbare overheidsfinanciën te zorgen, het concurrentievermogen en de productiviteit op te voeren, macro-economische onevenwichtigheden terug te dringen en de arbeidsmarktprestaties te verbeteren. De afbouw van de budgettaire impuls moet in het kader van het groei- en stabiliteitspact worden doorgevoerd en gecoördineerd.

(9)

Binnen de Europa 2020-strategie dienen de lidstaten en de Europese Unie hervormingen door te voeren die gericht zijn op „slimme groei”, dat wil zeggen groei die door kennis en innovatie wordt aangedreven. Teneinde innovatie en kennisoverdracht in de hele Unie te stimuleren, dienen deze hervormingen het onderwijs kwalitatief te verbeteren en voor eenieder toegankelijk te maken, alsmede de onderzoeks- en bedrijfsresultaten op te voeren en de regelgeving verder te verbeteren. De hervormingen moeten ondernemerschap en de ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf aanmoedigen en creatieve ideeën helpen omzetten in innovatieve producten, diensten en processen, die groei en duurzame kwaliteitsbanen creëren, en territoriale, economische en sociale samenhang opleveren en Europese en mondiale maatschappelijke problemen efficiënter aanpakken. Hierbij komt het erop aan optimaal gebruik te maken van informatie- en communicatietechnologie.

(10)

Het beleid van de Unie en de lidstaten, inclusief hun hervormingsprogramma’s, moet gericht zijn op „duurzame groei”. Duurzame groei betekent dat een duurzame, competitieve economie wordt opgebouwd waarin energie, mensen en middelen efficiënt worden ingezet, dat kosten en baten billijk worden gespreid en dat de leidende positie van Europa in de wedloop naar de ontwikkeling van nieuwe processen en technologieën, inclusief groene technologieën, wordt benut. De lidstaten en de Unie dienen de nodige hervormingen door te voeren om de uitstoot van broeikasgassen te beperken en hulpbronnen efficiënt te gebruiken, hetgeen tevens zal bijdragen tot het voorkomen van milieuschade en biodiversiteitsverlies. Ook dienen zij het ondernemingsklimaat te verbeteren, groene werkgelegenheid te stimuleren en ondernemingen te helpen door hun industriële basis te moderniseren.

(11)

Het beleid van de Unie en de hervormingsprogramma’s van de lidstaten dienen ook gericht te zijn op „inclusieve groei”. Inclusieve groei betekent dat wordt gebouwd aan een hechte samenleving waarin mensen in staat worden gesteld te anticiperen op en om te gaan met verandering, zodat zij actief in de maatschappij en de economie kunnen participeren. De hervormingen van de lidstaten dienen dan ook te waarborgen dat iedereen zijn leven lang kansen en mogelijkheden krijgt, en aldus armoede en sociale uitsluiting te verminderen door de belemmeringen voor de arbeidsparticipatie van vooral vrouwen, oudere werknemers, jongeren, personen met een handicap en legale migranten weg te nemen. Ook dienen zij te verzekeren dat de economische groei alle burgers en alle regio’s ten goede komt en groei te stimuleren die de werkgelegenheid bevordert, met fatsoenlijk werk als uitgangspunt. De hervormingsprogramma’s van de lidstaten dienen er dan ook bovenal voor te zorgen dat de arbeidsmarkten doeltreffend functioneren, door te investeren in geslaagde transities en in onderwijs- en opleidingsstelsels, in de ontwikkeling van de juiste vaardigheden en in betere arbeidskwaliteit, en door segmentatie, structurele werkloosheid, jeugdwerkloosheid en inactiviteit tegen te gaan, maar tevens moeten de programma’s zorgen voor toereikende en houdbare sociale bescherming en actieve insluiting om armoede te voorkomen en terug te dringen, met bijzondere aandacht voor het bestrijden van armoede onder werkenden en het terugdringen van armoede onder groepen die het kwetsbaarst zijn voor sociale uitsluiting, waaronder kinderen en jongeren, terwijl tegelijkertijd de overeengekomen begrotingsconsolidatie moet worden uitgevoerd.

(12)

Een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen is een essentiële voorwaarde voor het stimuleren van groei en het aangaan van de demografische uitdagingen. Een zichtbaar gendergelijkheidsperspectief, geïntegreerd in alle relevante beleidsterreinen, is derhalve van cruciaal belang voor de uitvoering van alle aspecten van de richtsnoeren in de lidstaten. Er moeten voorwaarden worden gecreëerd die het aanbieden van passende, betaalbare opvangdiensten van hoge kwaliteit voor kinderen in de voorschoolse leeftijd ondersteunen. Het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijke of gelijkwaardige arbeid dient van toepassing te zijn.

(13)

De Unie en de lidstaten kunnen met hun structurele hervormingen daadwerkelijk groei en werkgelegenheid helpen creëren indien die hervormingen de concurrentiepositie van de Unie in de wereldeconomie versterken, Europese exporteurs nieuwe mogelijkheden verschaffen en concurrerende toegang tot de belangrijkste importgoederen bieden. Bij de hervormingen dient dan ook rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de externe concurrentiepositie, teneinde Europese groei en participatie in open en eerlijke wereldmarkten te bevorderen.

(14)

De Europa 2020-strategie moet worden geschraagd door een geïntegreerd geheel van Europees beleid en nationaal beleid, dat de lidstaten en de Unie onverkort en tijdig moeten toepassen teneinde de positieve spill-overeffecten van gecoördineerde structurele hervormingen te bewerkstelligen en Europees beleid consequenter tot de doelstellingen van de strategie te doen bijdragen. De richtsnoeren vormen een raamwerk waarbinnen de lidstaten, in de context van de globale strategie van de Europese Unie, het nationale beleid gestalte geven, toepassen en bewaken. De onder de toepasselijke richtsnoeren vermelde kerndoelen van de Europa 2020-strategie vormen een leidraad aan de hand waarvan de lidstaten hun eigen nationale doelen en eventuele subdoelen bepalen, rekening houdend met hun respectieve uitgangsposities en nationale omstandigheden, en in overeenstemming met hun nationale besluitvormingsprocedures. Daarbij zouden de lidstaten desgewenst gebruik kunnen maken van de indicatoren die door het Comité voor de werkgelegenheid, respectievelijk het Comité voor sociale bescherming zijn ontwikkeld. Het kerndoel voor werkgelegenheid vestigt de aandacht op het terugdringen van de werkloosheid onder kwetsbare groepen, waaronder jongeren.

(15)

Het cohesiebeleid en de bijbehorende structuurfondsen behoren tot een aantal belangrijke mechanismen om de prioriteiten van slimme, duurzame en inclusieve groei in de lidstaten en regio’s te helpen verwezenlijken. De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 17 juni 2010 onderstreept dat de economische, sociale en territoriale samenhang moet worden bevorderd teneinde tot het welslagen van de Europa 2020-strategie bij te dragen.

(16)

Bij het opzetten en uitvoeren van hun nationale hervormingsprogramma’s die rekening houden met deze richtsnoeren, dienen de lidstaten voor een doeltreffende aanpak van het werkgelegenheidsbeleid te zorgen. Hoewel deze richtsnoeren gericht zijn tot de lidstaten, dienen de uitvoering, bewaking en evaluatie van de Europa 2020-strategie op passende wijze plaats te vinden in partnerschap met alle nationale, regionale en lokale autoriteiten, in nauwe samenwerking met de parlementen, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, die moeten worden betrokken bij de opstelling en uitvoering van de nationale hervormingsprogramma’s en bij de algemene communicatie over de strategie.

(17)

In de Europa 2020-strategie hebben de 24 eerdere richtsnoeren plaatsgemaakt voor een kleiner aantal richtsnoeren, die tot een coherente aanpak van werkgelegenheid en brede economische beleidskwesties moeten leiden. De richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, opgenomen als bijlage bij dit besluit, hangen intrinsiek samen met de richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en van de Unie in de bijlage bij de Aanbeveling van de Raad van 13 juli 2010 betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Unie (7). Samen vormen zij de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020.

(18)

Deze nieuwe geïntegreerde richtsnoeren stemmen overeen met de conclusies van de Europese Raad. Deze richtsnoeren geven nauwkeurig aan hoe de lidstaten hun nationale hervormingsprogramma’s moeten opstellen en hervormingen moeten doorvoeren, als blijk van hun onderlinge afhankelijkheid en conform het groei- en stabiliteitspact. De werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten de basis vormen voor eventuele landenspecifieke aanbevelingen die de Raad krachtens artikel 148, lid 2, VWEU tot de lidstaten kan richten, in combinatie met de krachtens artikel 121, lid 4, van dat Verdrag tot de lidstaten te richten landenspecifieke aanbevelingen, zodat die aanbevelingen een coherent geheel vormen. De werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten ook worden gebruikt voor het opstellen van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid dat de Raad en de Commissie jaarlijks toezenden aan de Europese Raad.

(19)

Het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming moeten de vorderingen op het gebied van de werkgelegenheid en de sociale aspecten van de werkgelegenheidsrichtsnoeren in het oog houden, overeenkomstig hun respectieve, op het Verdrag gebaseerde mandaten. Daarbij dient met name te worden voortgebouwd op de activiteiten van de open coördinatiemethode op het gebied van werkgelegenheid, sociale bescherming en sociale insluiting. Daarnaast dient het Comité voor de werkgelegenheid nauwe contacten te onderhouden met andere relevante voorbereidende Raadsinstanties, mede op het gebied van onderwijs.

(20)

Hoewel deze richtsnoeren jaarlijks moeten worden vastgesteld, dienen zij tot 2014 stabiel te blijven, zodat alle aandacht kan uitgaan naar de uitvoering,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Hierbij worden de in de bijlage opgenomen richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten vastgesteld.

Artikel 2

De lidstaten houden in hun werkgelegenheidsbeleid rekening met de richtsnoeren, waarover verslag zal worden uitgebracht in nationale hervormingsprogramma’s.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 21 oktober 2010.

Voor de Raad

De voorzitster

J. MILQUET


(1)  Advies van 8 september 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Advies van 27 mei 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Advies van 10 juni 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Advies van 20 mei 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(5)  PB L 205 van 6.8.2005, blz. 21.

(6)  PB L 198 van 26.7.2008, blz. 47.

(7)  PB L 191 van 23.7.2010, blz. 28.


BIJLAGE

RICHTSNOEREN VOOR HET WERKGELEGENHEIDSBELEID VAN DE LIDSTATEN

Richtsnoer 7:   de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en mannen opvoeren, de structurele werkloosheid terugdringen en arbeidskwaliteit bevorderen

Activering is de sleutel tot een hogere arbeidsmarktparticipatie. De lidstaten dienen de door de Europese Raad onderschreven flexizekerheidsbeginselen te integreren in hun arbeidsmarktbeleid en toe te passen; daarbij dienen zij passend gebruik te maken van de door het Europees Sociaal Fonds en andere EU-fondsen geboden ondersteuning om de arbeidsmarktparticipatie op te voeren, segmentatie, inactiviteit en genderongelijkheid te bestrijden en structurele werkloosheid terug te dringen. Maatregelen voor meer flexibiliteit en zekerheid dienen zowel in balans te zijn als elkaar te versterken. De lidstaten dienen dan ook een combinatie van flexibele en betrouwbare contractuele regelingen, een actief arbeidsmarktbeleid, effectief levenlang leren, een beleid ter bevordering van arbeidsmobiliteit, en adequate socialezekerheidsstelsels in te voeren, teneinde arbeidsmarkttransities te waarborgen die gepaard gaan met duidelijke rechten en plichten voor werklozen bij het actief zoeken naar werk. Met de sociale partners moet de nodige aandacht aan de interne flexizekerheid op de werkplek worden besteed.

De lidstaten dienen de sociale dialoog te intensiveren en arbeidsmarktsegmentatie te bestrijden met maatregelen om onzeker werk, onvolledige werkgelegenheid en zwart werken tegen te gaan. Arbeidsmobiliteit dient te worden beloond. Arbeidskwaliteit en arbeidsvoorwaarden moeten worden aangepakt. De lidstaten moeten armoede onder werkenden tegengaan en gezondheid en veiligheid op de werkplek bevorderen. Ook voor werknemers met contracten voor bepaalde tijd en zelfstandigen moet adequate sociale zekerheid worden geboden. De diensten voor arbeidsvoorziening spelen een belangrijke rol bij activering en afstemming van vraag en aanbod en moeten derhalve worden versterkt; zij moeten in een vroeg stadium individuele begeleiding en actieve en preventieve arbeidsmarktmaatregelen bieden. Deze diensten en maatregelen moeten toegankelijk zijn voor allen, inclusief jongeren, mensen die werkloos dreigen te worden en degenen die het verst van de arbeidsmarkt staan.

Beleid dat werken lonend maakt, blijft belangrijk. Teneinde het concurrentievermogen op te voeren en de arbeidsparticipatie, in het bijzonder van laaggeschoolden, te vergroten, dienen de lidstaten overeenkomstig het tweede richtsnoer voor het economisch beleid de juiste randvoorwaarden voor loononderhandelingen en arbeidskostenontwikkeling te scheppen, die met prijsstabiliteit en met de trends in productiviteit te verenigen zijn. De lidstaten moeten de belasting- en uitkeringsstelsels, alsook het vermogen van de overheidsdiensten om de nodige ondersteuning te bieden, opnieuw bezien, teneinde de arbeidsparticipatie op te voeren en de vraag naar arbeid te stimuleren. Zij moeten ijveren voor actief ouder worden, gendergelijkheid met inbegrip van gelijke beloning, en integratie van jongeren, personen met een handicap, legale migranten en andere kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Beleid inzake het evenwichtig combineren van werk en privéleven, dat voorziet in betaalbare kinderopvang en innovatie inzake arbeidsorganisatie, moet gericht zijn op verhoging van de arbeidsparticipatiegraad, met name onder jongeren, ouderen en vrouwen. De lidstaten dienen ook de belemmeringen voor de arbeidsmarktinstroming van nieuwkomers weg te nemen, zelfstandige arbeid, ondernemerschap en nieuwe banen op alle terreinen, inclusief groene werkgelegenheid en zorg, te propageren en sociale innovatie te bevorderen.

Het EU-kerndoel, in het licht waarvan de lidstaten, met inachtneming van hun uiteenlopende uitgangsposities en nationale omstandigheden, hun nationale doelen vaststellen, behelst het streven de arbeidsparticipatiegraad voor vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep 20-64 jaar uiterlijk in 2020 op 75 % te brengen, onder meer door meer jongeren, ouderen en laagopgeleiden aan een baan te helpen en legale migranten beter te integreren.

Richtsnoer 8:   een geschoolde beroepsbevolking ontplooien die in de behoeften van de arbeidsmarkt voorziet, en een leven lang leren bevorderen

De lidstaten dienen de productiviteit en de inzetbaarheid te bevorderen door te zorgen voor voldoende aanbod aan kennis en vaardigheden om nu en in de toekomst aan de vraag op de arbeidsmarkt te kunnen voldoen. Initieel onderwijs van goede kwaliteit en aantrekkelijke beroepsopleidingen moet worden aangevuld met effectieve prikkels tot een leven lang leren voor mensen met en zonder werk, zodat elke volwassene zich kan omscholen of zich verder kan bekwamen en genderstereotypering wordt doorbroken; daarnaast moeten mogelijkheden tot tweedekansonderwijs worden geboden en is een gericht immigratie- en integratiebeleid nodig. De lidstaten dienen systemen voor de erkenning van verworven competenties te ontwikkelen, belemmeringen voor de geografische en arbeidsmobiliteit van werknemers weg te nemen en de verwerving van transversale competenties tot ondersteuning van creativiteit, innovatie en ondernemerschap te bevorderen. De inspanningen moeten meer bepaald tot doel hebben om personen met geringe of verouderde vaardigheden te ondersteunen, de inzetbaarheid van oudere werknemers te vergroten, maar ook om hooggekwalificeerden, zoals onderzoekers en vrouwen die werkzaam zijn op wetenschappelijk, wiskundig of technologisch gebied extra opleiding, vaardigheden en ervaring te laten opdoen.

In samenwerking met de sociale partners en ondernemingen dienen de lidstaten te zorgen voor meer opleidingsmogelijkheden en betere school- en beroepskeuzebegeleiding. Deze verbeteringen dienen gepaard te gaan met stelselmatige informatie over het arbeidsaanbod, bevordering van het ondernemerschap en betere anticipatie op de behoeften aan vaardigheden. Investeringen in personeelsontwikkeling, bijscholing en een leven lang leren dienen te worden aangemoedigd door gezamenlijke financiële bijdragen van overheden, particulieren en werkgevers. Om jongeren — en meer bepaald degenen die geen werk hebben noch onderwijs of een opleiding volgen — te ondersteunen, dienen de lidstaten in samenwerking met de sociale partners regelingen in te voeren om die personen te helpen bij het vinden van een eerste baan, het opdoen van werkervaring of het volgen van aanvullend onderwijs of extra opleiding, ook door middel van stages, en dienen zij snel in actie te komen wanneer jongeren werkloos worden.

Er dient regelmatig te worden nagegaan of het bijscholings- en anticipatiebeleid vruchten afwerpt, om vast te stellen welke punten voor verbetering vatbaar zijn en de onderwijs- en opleidingsstelsels beter te laten aansluiten bij bestaande en opkomende arbeidsmarktbehoeften, zoals de behoeften van een zuinige en koolstofarme economie. De lidstaten dienen waar passend het ESF en andere EU-middelen aan te spreken om deze doelstellingen te ondersteunen. Beleid dat de vraag naar arbeid stimuleert, zou investeringen in menselijk kapitaal kunnen flankeren.

Richtsnoer 9:   de kwaliteit en de prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus verbeteren en deelname aan tertiair of gelijkwaardig onderwijs vergroten

Teneinde iedereen toegang te bieden tot onderwijs en opleiding van goede kwaliteit en de onderwijsresultaten te verbeteren, dienen de lidstaten doelmatig te investeren in onderwijs- en opleidingsstelsels;. dit dient met name de vaardigheden van arbeidskrachten in de Europese Unie ten goede te komen, zodat zij kunnen inspelen op de snel veranderende behoeften van de moderne arbeidsmarkt en van de maatschappij in het algemeen. Conform de beginselen van een leven lang leren dienen de maatregelen alle sectoren te bestrijken (van voorschools onderwijs en basis- en middelbaar onderwijs via hoger onderwijs en beroepsonderwijs en -opleiding, tot leren door volwassenen) en ook rekening te houden met niet-formele en informele leervormen. De hervormingen moeten trachten te bewerkstelligen dat iedere burger de kerncompetenties verwerft die hij nodigt heeft om succesvol te zijn in een kenniseconomie, vooral wat de inzetbaarheid conform de in richtsnoer 4 vermelde prioriteiten betreft. Internationale mobiliteit van lerenden en lesgevenden moet worden aangemoedigd. Er dienen ook stappen te worden ondernomen om te bewerkstelligen dat leermobiliteit voor jongeren en lesgevenden de norm wordt. De lidstaten dienen de openheid en relevantie van de onderwijs- en opleidingsstelsels te verbeteren, met name door nationale kwalificatiekaders voor flexibele leertrajecten in te voeren en door partnerschappen tussen de onderwijs- en opleidingenwereld en de wereld van het werk te ontwikkelen. Lesgeven moet een aantrekkelijker beroep worden en er moet aandacht gaan naar de initiële opleiding en de permanente professionele ontwikkeling van lesgevers. Het hoger onderwijs dient toegankelijker te worden gemaakt voor niet-traditioneel lerenden en de deelname aan tertiair of gelijkwaardig onderwijs dient toe te nemen. De lidstaten dienen alle nodige stappen te ondernemen om voortijdige schoolverlating te voorkomen, teneinde het aantal jongeren terug te dringen dat geen baan heeft noch onderwijs of een opleiding volgt.

Het EU-kerndoel, in het licht waarvan de lidstaten, met inachtneming van hun uiteenlopende uitgangsposities en nationale omstandigheden, hun nationale doelen vaststellen, behelst ernaar te streven de schooluitval onder 10 % te brengen en het aandeel van de bevolking in de leeftijdsgroep 30-34 jaar dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid op te trekken tot ten minste 40 % (1).

Richtsnoer 10:   Sociale integratie bevorderen en armoede bestrijden

Het vergroten van arbeidsmarktkansen is een essentieel aspect van de geïntegreerde strategieën waarmee de lidstaten trachten armoede te voorkomen en terug te dringen en volwaardige participatie in de maatschappij en de economie te bevorderen. Daartoe moet passend gebruik worden gemaakt van het Europees Sociaal Fonds en andere EU-fondsen. De inspanningen zijn toe te spitsen op het waarborgen van gelijke kansen, onder meer door iedereen toegang te bieden tot betaalbare, duurzame en hoogwaardige diensten, in het bijzonder op sociaal gebied. Overheidsdiensten (waaronder onlinediensten, conform richtsnoer 4) spelen te dien aanzien een belangrijke rol. De lidstaten dienen in doeltreffende antidiscriminatiemaatregelen te voorzien. Mensen kansen bieden en arbeidsmarktparticipatie bevorderen onder degenen die het verst van de arbeidsmarkt staan, maar tevens armoede onder werkenden voorkomen, zijn maatregelen die kunnen helpen sociale uitsluiting tegen te gaan. Hiertoe dienen socialebeschermingsstelsels, een leven lang leren en een breed beleid van actieve insluiting te worden verbeterd, zodat mensen in de verschillende fasen van hun leven kansen krijgen en voor het gevaar van sociale uitsluiting worden behoed, waarbij speciale aandacht naar vrouwen moet uitgaan. De socialebeschermingsstelsels, met inbegrip van de pensioenen en de toegang tot gezondheidszorg, dienen te worden gemoderniseerd en volledig te worden ingezet, zodat zij adequate inkomenssteun en diensten — en daarmee sociale cohesie — kunnen waarborgen maar tevens financieel houdbaar blijven en tot maatschappelijke en arbeidsmarktparticipatie aanmoedigen.

De uitkeringsstelsels moeten erop gericht zijn om in overgangssituaties inkomenszekerheid te bieden en armoede terug te dringen, vooral onder groepen die het grootste gevaar op sociale uitsluiting lopen, zoals eenoudergezinnen, minderheden, Roma daaronder begrepen, personen met een handicap, kinderen en jongeren, oudere vrouwen en mannen, legale migranten en daklozen. Ook dienen de lidstaten ten behoeve van meest kwetsbaren de sociale economie en sociale innovatie actief te bevorderen. Met alle maatregelen moet ook bevordering van gendergelijkheid worden nagestreefd.

Het EU-kerndoel, in het licht waarvan de lidstaten, met inachtneming van hun uiteenlopende uitgangsposities en nationale omstandigheden, hun nationale doelen vaststellen, behelst te streven naar het bevorderen van sociale insluiting, met name door armoedereductie, door ernaar te streven ten minste 20 miljoen mensen te bevrijden van het risico op armoede en uitsluiting (2).


(1)  De Europese Raad beklemtoont dat de lidstaten bevoegd zijn om streefcijfers op het gebied van onderwijs te bepalen en te implementeren.

(2)  De populatie wordt gedefinieerd als het aantal personen met een risico op armoede of uitsluiting volgens drie indicatoren (armoederisico; materiële deprivatie; huishouden zonder baan), waarbij de lidstaten hun nationale doelen aan de hand van de meest geschikte van deze indicatoren vrijelijk kunnen bepalen, rekening houdend met hun nationale omstandigheden en prioriteiten.