24.1.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 21/3


VERORDENING (EG) Nr. 68/2009 VAN DE COMMISSIE

van 23 januari 2009

betreffende de negende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (1), en met name op artikel 17, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85 bevat de technische specificaties voor de constructie, beproeving, installatie en controle van het controleapparaat in het wegvervoer.

(2)

Om het mogelijk te maken controleapparaten die in overeenstemming zijn met bijlage 1 B van Verordening (EEG) nr. 3821/85 te installeren in voertuigen van het type M1 en N1, moeten aan die bijlage bepaalde technische specificaties worden toegevoegd, met bijzondere aandacht voor de algemene veiligheid van het systeem en de toepassing ervan op voertuigen die onder het toepassingsgebied van Verordening (EEG) nr. 3821/85 vallen.

(3)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 18 van Verordening (EEG) nr. 3821/85 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage 1 B bij Verordening (EEG) nr. 3821/85 wordt als volgt gewijzigd:

1.

In hoofdstuk I wordt de volgende definitie ingevoegd:

„(rr)

„adaptor”: deel van het controleapparaat dat een signaal afgeeft dat permanent representatief is door de snelheid van het voertuig en/of de afgelegde afstand, en dat

alleen in voertuigen van het type M1 en N1 wordt geïnstalleerd en gebruikt (zoals gedefinieerd in bijlage II van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad) en dat voor het eerst tussen 1 mei 2006 en 31 december 2013 in bedrijf wordt gesteld,

geïnstalleerd is wanneer het mechanisch niet mogelijk is een ander bestaand type bewegingssensor te installeren die verenigbaar is met de bepalingen van deze bijlage en met aanhangsels 1 tot en met 11 daarbij,

geïnstalleerd is tussen de voertuigeenheid en de plaats waar de snelheids-/afstandsimpulsen worden voortgebracht door geïntegreerde sensoren of alternatieve interfaces.

Gezien uit het standpunt van een voertuigeenheid is het gedrag van de adaptor hetzelfde als dat van een bewegingssensor die voldoet aan de voorschriften van deze bijlagen en van aanhangsels 1 tot en met 11 en die wordt aangesloten op de voertuigeenheid.

Het gebruik van een dergelijke adaptor in de bovenvermelde voertuigen maakt het mogelijk een voertuigeenheid te installeren en te gebruiken die voldoet aan alle voorschriften van deze bijlage.

Voor die voertuigen bestaat het controleapparaat uit kabels, een adaptor en een voertuigeenheid.

2.

In hoofdstuk V, deel 2, wordt voorschrift 250 vervangen door:

„250.

Op het plaatje moeten ten minste de volgende gegevens zijn aangebracht:

naam, adres of handelsnaam van de erkende installateur of werkplaats,

kenmerkende coëfficiënt van het voertuig in de vorm „w = … imp/km”,

constante van het controleapparaat in de vorm „k = … imp/km”,

effectieve omtrek van de wielbanden, in de vorm „l = … mm”,

bandenmaat,

datum waarop de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig is vastgesteld en de effectieve omtrek van de wielbanden is gemeten,

VIN-nummer van het voertuig,

het gedeelte van het voertuig waarin de adaptor eventueel is geïnstalleerd,

het gedeelte van het voertuig waarin de bewegingssensor is geïnstalleerd, wanneer deze niet is aangesloten op de versnellingsbak of wanneer geen gebruik wordt gemaakt van een adaptor,

een beschrijving van de kleur van de kabel tussen de adaptor en het gedeelte van het voertuig dat impulsen naar de adaptor stuurt,

het serienummer van de ingebouwde bewegingssensor van de adaptor.”

3.

Aan hoofdstuk V, punt 2, wordt het volgende voorschrift toegevoegd:

„—

250a.

Op het ogenblik van de installatie worden installatieplaatjes aangebracht op voertuigen die zijn uitgerust met adaptors, of voor voertuigen waarvan de bewegingssensor niet is aangesloten op de versnellingsbak. Voor alle andere voertuigen worden installatieplaatjes met de nieuwe informatie aangebracht op het ogenblik van de inspectie die volgt op de installatie.”

4.

Na aanhangsel 11 wordt een aanhangsel 12 toegevoegd, zoals uiteengezet in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij wordt van toepassing 6 maanden na de datum van haar bekendmaking.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 januari 2009.

Voor de Commissie

Antonio TAJANI

Vicevoorzitter


(1)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8.


BIJLAGE

Aanhangsel 12

ADAPTOR VOOR VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN M1 EN N1

INHOUDSOPGAVE

1.

Afkortingen en referentiedocumenten

1.1.

Afkortingen

1.2.

Referentienormen

2.

Algemene kenmerken en functies van de adaptor

2.1.

Algemene beschrijving van de adaptor

2.2.

Functies

2.3.

Beveiliging

3.

Eisen voor het controleapparaat wanneer een adaptor is geïnstalleerd

4.

Fabricage en functionele vereisten van de adaptor

4.1.

Totstandbrenging van interfaces en aanpassing van inkomende snelheidsimpulsen

4.2.

Invoering van de inkomende impulsen in de ingebouwde bewegingssensor

4.3.

Ingebouwde bewegingssensor

4.4.

Beveiligingsvoorschriften

4.5.

Prestatiekenmerken

4.6.

Materiaal

4.7.

Opschriften

5.

Installatie van het controleapparaat wanneer een adaptor wordt gebruikt

5.1.

Installatie

5.2.

Verzegeling

6.

Controles, inspecties en herstellingen

6.1.

Periodieke inspecties

7.

Typegoedkeuring van het controleapparaat wanneer een adaptor wordt gebruikt

7.1.

Algemeen

7.2.

Functioneel certificaat

1.   AFKORTINGEN EN REFERENTIEDOCUMENTEN

1.1.   Afkortingen

TBD

Nog vast te stellen

VU

Voertuigeenheid

1.2.   Referentienormen

ISO16844-3 Road vehicles – Tachograph systems – Part 3: Motion sensor interface

2.   ALGEMENE KENMERKEN EN FUNCTIES VAN DE ADAPTOR

2.1.   Algemene beschrijving van de adaptor

ADA_001

De adaptor levert beveiligde bewegingsgegevens die permanent representatief zijn voor de snelheid en afgelegde afstand van het voertuig aan de aangesloten VU.

De adaptor is alleen bestemd voor voertuigen die overeenkomstig deze verordening met het controleapparaat moeten worden uitgerust.

De adaptor wordt alleen geïnstalleerd en gebruikt in de onder (rr) gedefinieerde voertuigtypen, wanneer het mechanisch niet mogelijk is een ander bestaand type bewegingssensor te installeren die verenigbaar is met de bepalingen van deze bijlage en met aanhangsels 1 tot en met 11 daarbij.

De adaptor mag geen mechanische interface met een bewegend deel van het voertuig omvatten, zoals vereist bij aanhangsel 10 bij deze bijlage (punt 3.1), maar moet aangesloten zijn op de snelheids-/afstandsimpulsen die worden voortgebracht door geïntegreerde sensoren of alternatieve interfaces.

ADA_002

Een bewegingssensor waarvoor typegoedkeuring is verleend (volgens de voorschriften van deze bijlage, punt VIII — Typegoedkeuring van controleapparaten en tachograafkaarten) wordt gemonteerd in de adaptorbehuizing, die eveneens een impulsomvormer omvat welke de inkomende impulsen invoert in de ingebouwde bewegingssensor. De ingebouwde bewegingssensor zelf wordt aangesloten op de voertuigeenheid, zodat de interface tussen de voertuigeenheid en de adaptor voldoet aan de eisen van ISO16844-3.

2.2.   Functies

ADA_003

De adaptor heeft de volgende functies:

totstandbrenging van interfaces en aanpassing van de inkomende snelheidsimpulsen,

invoering van de inkomende impulsen in de ingebouwde bewegingssensor,

alle functies van de ingebouwde bewegingssensor die beveiligde bewegingsgegevens aan de voertuigeenheid leveren.

2.3.   Beveiliging

ADA_004

Er hoeft geen veiligheidscertificering van de adaptor te worden uitgevoerd overeenkomstig de in aanhangsel 10 bij deze bijlage vastgestelde algemene beveiligingsdoelstelling voor de bewegingssensor. In plaats daarvan zijn de in punt 4.4 van dit aanhangsel gespecificeerde veiligheidseisen van toepassing.

3.   EISEN VOOR HET CONTROLEAPPARAAT WANNEER EEN ADAPTOR IS GEÏNSTALLEERD

Uit de in dit en de volgende hoofdstukken vermelde eisen blijkt hoe de voorschriften van deze bijlage moeten worden verstaan wanneer een adaptor wordt gebruikt. Tussen haakjes is het nummer van het voorschrift vermeld.

ADA_005

Het controleapparaat van een voertuig dat met een adaptor is uitgerust, moet voldoen aan alle voorschriften van deze bijlage, tenzij anders gespecificeerd in dit aanhangsel.

ADA_006

Wanneer een adaptor is geïnstalleerd, omvat het controleapparaat kabels, de adaptor (in plaats van een bewegingssensor) en een voertuigeenheid (001).

ADA_007

De functie voor het detecteren van voorvallen en/of fouten van het controleapparaat wordt als volgt gewijzigd:

wanneer de stroomvoorziening van de ingebouwde bewegingssensor (066) gedurende meer dan 200 milliseconden wordt onderbroken, veroorzaakt de voertuigeenheid, wanneer deze zich niet in de kalibreringsmodus bevindt, het voorval „onderbreking in de stroomvoorziening”;

elke stroomonderbreking van de adaptor gedurende meer dan 200 milliseconden veroorzaakt een even lange stroomonderbreking van de ingebouwde bewegingssensor. De drempel van de onderbreking van de adaptor wordt door de fabrikant van de adaptor bepaald.

wanneer de normale gegevensstroom tussen de ingebouwde bewegingssensor en de voertuigeenheid wordt onderbroken en/of wanneer zich een fout voordoet in de integriteit van de gegevens of in de authenticatie van de gegevens tijdens de gegevensuitwisseling tussen de ingebouwde bewegingssensor en de voertuigunit (067), veroorzaakt de voertuigeenheid het voorval „fout in de bewegingsgegevens”;

wanneer zich een ander voorval voordoet dat de beveiliging van de ingebouwde bewegingssensor aantast, wanneer deze zich niet in kalibreringsmodus bevindt, veroorzaakt de voertuigeenheid het voorval „poging tot inbreuk op de beveiliging” (068);

wanneer zich een fout in de ingebouwde bewegingssensor voordoet, wanneer deze zich niet in kalibreringsmodus bevindt, veroorzaakt de voertuigeenheid het voorval „fout in controleapparaat” (070).

ADA_008

De fouten van de adaptor die door het controleapparaat kunnen worden vastgesteld, zijn die welke verband houden met de ingebouwde bewegingssensor (071).

ADA_009

De kalibreringsmodus van de voertuigeenheid moet het mogelijk maken de ingebouwde bewegingssensor automatisch te koppelen aan de voertuigeenheid (154, 155).

ADA_010

De termen „bewegingssensor” of „sensor” in de in aanhangsel 10 bij deze bijlage vastgestelde beveiligingsdoelstelling voor de voertuigeenheid hebben betrekking op de ingebouwde bewegingssensor.

4.   FABRICAGE EN FUNCTIONELE VEREISTEN VAN DE ADAPTOR

4.1.   Totstandbrenging van interfaces en aanpassing van inkomende snelheidsimpulsen

ADA_011

De inputinterface van de adaptor aanvaardt frequentie-impulsen die representatief zijn voor de snelheid van het voertuig en de afgelegde afstand. De elektrische kenmerken van de inkomende impulsen zijn: nader vast te stellen door de fabrikant. Aanpassingen die alleen kunnen worden uitgevoerd door de fabrikant van de adaptor en de goedgekeurde werkplaats die de adaptor heeft geïnstalleerd, maken de correcte interface tussen de adaptorinput en het voertuig mogelijk, voor zover van toepassing.

ADA_012

De inputinterface van de adaptor moet, voor zover van toepassing, in staat zijn de frequentie-impulsen van de inkomende snelheidsimpulsen te vermenigvuldigen met of te delen door een vaste factor, teneinde het signaal te herleiden tot een waarde in het in deze bijlage gedefinieerde bereik van de k-factor (4 000 tot 25 000 impulsen/km). Deze vaste factor mag alleen worden geprogrammeerd door de fabrikant van de adaptor en door de goedgekeurde werkplaats die de adaptor heeft geïnstalleerd.

4.2.   Invoering van de inkomende impulsen in de ingebouwde bewegingssensor

ADA_013

De inkomende impulsen, eventueel aangepast zoals hierboven uiteengezet, worden zodanig in de ingebouwde bewegingssensor ingevoerd dat elke inkomende impuls door de bewegingssensor wordt gedetecteerd.

4.3.   Ingebouwde bewegingssensor

ADA_014

De ingebouwde bewegingssensor wordt gestimuleerd door de ingevoerde impulsen, waardoor hij bewegingsgegevens kan voortbrengen die accuraat de beweging van het voertuig weergeven, alsof er een mechanische interface bestond tussen de sensor en een bewegend deel van het voertuig.

ADA_015

De identificatiegegevens van de ingebouwde bewegingssensor worden door de voertuigeenheid gebruikt om de adaptor te identificeren (077).

ADA_016

De in de ingebouwde bewegingssensor opgeslagen installatiegegevens worden geacht de installatiegegevens van de adaptor te vertegenwoordigen (099).

4.4.   Beveiligingsvoorschriften

ADA_017

De behuizing van de adaptor wordt zodanig ontworpen dat ze niet kan worden geopend. Ze wordt verzegeld, zodat pogingen om ermee te knoeien gemakkelijk kunnen worden vastgesteld (bijv. door een visuele inspectie, zie ADA_035).

ADA_018

Het mag niet mogelijk zijn de ingebouwde bewegingssensor los te maken van de adaptor zonder het zegel/de zegels van de adaptorbehuizing of het zegel tussen de sensor en de adaptorbehuizing te breken (zie ADA_035).

ADA_019

De adaptor moet ervoor zorgen dat bewegingsgegevens uitsluitend kunnen worden verwerkt en afgeleid van de adaptorinput.

4.5.   Prestatiekenmerken

ADA_020

De adaptor moet volledig operationeel zijn binnen het temperatuurbereik (nader vast te stellen door de fabrikant, afhankelijk van de installatiepositie) (159).

ADA_021

De adaptor moet volledig operationeel zijn binnen het vochtigheidsbereik van 10 % tot 90 % (160).

ADA_022

De adaptor moet tegen overspanning, polariteitomkering en kortsluiting worden beveiligd (161).

ADA_023

De adaptor moet voldoen aan Richtlijn 2006/28/EG van de Commissie (1) tot aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 72/245/EEG van de Raad met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit en moet tegen elektrostatische ontladingen en stootspanning worden beveiligd (162).

4.6.   Materiaal

ADA_024

De adaptor moet voldoen aan beschermingsklasse (nader vast te stellen door de fabrikanten, afhankelijk van de installatiepositie) (164, 165).

ADA_025

De kleur van de adaptorbehuizing moet geel zijn.

4.7.   Opschriften

ADA_026

Op de adaptor moet een opschriftenplaatje worden bevestigd waarop de volgende bijzonderheden zijn vermeld (169):

naam en adres van de fabrikant van de adaptor,

onderdeelnummer van de fabrikant en bouwjaar van de adaptor,

goedkeuringsmerkteken van het type adaptor of van het type controleapparaat met adaptor,

de datum waarop de adaptor is geïnstalleerd,

het voertuigidentificatienummer van het voertuig waarin de adaptor is geïnstalleerd.

ADA_027

Op het opschriftenplaatje moeten ook de volgende bijzonderheden worden vermeld (indien niet direct leesbaar aan de buitenzijde van de ingebouwde bewegingssensor):

naam van de fabrikant van de ingebouwde bewegingssensor,

onderdeelnummer van de fabrikant en bouwjaar van de ingebouwde bewegingssensor,

goedkeuringsmerkteken van de ingebouwde bewegingssensor.

5.   INSTALLATIE VAN HET CONTROLEAPPARAAT WANNEER EEN ADAPTOR WORDT GEBRUIKT

5.1.   Installatie

ADA_028

Adaptors voor installatie in voertuigen worden alleen aan voertuigfabrikanten geleverd of aan werkplaatsen die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat zijn goedgekeurd en de toelating hebben om digitale tachografen te installeren, te activeren en te kalibreren.

ADA_029

Een dergelijke goedgekeurde werkplaats die een adaptor installeert, stelt de inputinterface in en selecteert de verdeelverhouding van het inputsignaal (indien van toepassing).

ADA_030

Een dergelijke goedgekeurde werkplaats die een adaptor installeert, verzegelt de adaptorbehuizing.

ADA_031

De adaptor wordt zo dicht mogelijk geïnstalleerd bij het deel van het voertuig dat de inkomende impulsen levert.

ADA_032

De kabels voor de stroomvoorziening van de adaptor zijn rood (positief) en zwart (aarding).

5.2.   Verzegeling

ADA_033

De volgende verzegelingseisen zijn van toepassing:

de behuizing van de adaptor wordt verzegeld (zie ADA_017),

de behuizing van de ingebouwde sensor wordt verzegeld aan de adaptorbehuizing, tenzij het onmogelijk is de ingebouwde sensor te verwijderen zonder het zegel/de zegels van de adaptorbehuizing te verbreken (zie ADA_018),

de adaptorbehuizing wordt verzegeld aan het voertuig,

de verbinding tussen de adaptor en de apparatuur die de inkomende impulsen verstuurt, wordt aan beide uiteinden verzegeld (voor zover redelijkerwijze mogelijk).

6.   CONTROLES, INSPECTIES EN HERSTELLINGEN

6.1.   Periodieke inspecties

ADA_034

Wanneer een adaptor wordt gebruikt, moet bij elke periodieke inspectie (overeenkomstig voorschrift 256 tot en met 258 van hoofdstuk VI van bijlage 1B) van het controleapparaat worden gecontroleerd (257):

of de passende typegoedkeuringsmerktekens op de adaptor zijn aangebracht,

of de zegels op de adaptor en de verbindingen intact zijn,

of de adaptor geïnstalleerd is zoals is aangegeven op het installatieplaatje,

of de adaptor geïnstalleerd is zoals gespecificeerd door de aanpasser en/of fabrikant van het voertuig,

of het monteren van een adaptor is toegestaan voor het geïnspecteerde voertuig.

7.   TYPEGOEDKEURING VAN HET CONTROLEAPPARAAT WANNEER EEN ADAPTOR WORDT GEBRUIKT

7.1.   Algemeen

ADA_035

Het volledige controleapparaat, met de adaptor, wordt ter typegoedkeuring ingediend (269).

ADA_036

Een adaptor kan met het oog op de typegoedkeuring van de adaptor zelf, of met het oog op de typegoedkeuring als onderdeel van een controleapparaat worden ingediend.

ADA_037

Een dergelijke typegoedkeuring moet functionele tests van de adaptor omvatten. Positieve testresultaten worden op een relevant certificaat vermeld (270).

7.2.   Functioneel certificaat

ADA_038

Alleen als de adaptor met succes de onderstaande tests heeft doorstaan, wordt een functioneel certificaat voor de adaptor of voor het controleapparaat dat de adaptor omvat afgegeven aan de fabrikant van de adaptor.

Nr.

Test

Omschrijving

Bijbehorende eisen

1.

Administratieve controle

1.1.

Documentatie

Correctheid van de documentatie van de adaptor

 

2.

Visuele controle

2.1.

Overeenstemming van de adaptor met de documentatie

 

2.2.

Identificatie van/opschriften op de adaptor

ADA_026, ADA_027

2.3.

Materialen van de adaptor

163 tot en met 167

ADA_025

2.4.

Verzegeling

ADA_017, ADA_018, ADA_035

3.

Functionele tests

3.1.

Invoering van de snelheidsimpulsen in de ingebouwde bewegingssensor

ADA_013

3.2.

Totstandbrenging van interfaces en aanpassing van inkomende snelheidsimpulsen

ADA_011, ADA_012

3.3.

Accuraatheid van de bewegingsmetingen

022 tot en met 026

4.

Milieutests

4.1.

Testresultaten van de fabrikant

Resultaten van de milieutests van de fabrikant.

ADA_020, ADA_021, ADA_022, ADA_023, ADA_024

5.

EMC

5.1.

Stralingsemissies en gevoeligheid

Controleer de overeenstemming met Richtlijn 2006/28/EG

ADA_023

5.2.

Testresultaten van de fabrikant

Resultaten van de milieutests van de fabrikant.

ADA_023


(1)  PB L 65 van 7.3.2006, blz. 27.