23.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 192/1


RICHTLIJN 2009/156/EG VAN DE RAAD

van 30 november 2009

tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen

(gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (2) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Paardachtigen zijn als levende dieren in de lijst van producten van bijlage I van het Verdrag begrepen.

(3)

Om een rationele ontwikkeling van de productie van paardachtigen te waarborgen en daardoor de productiviteit van de betrokken sector te vergroten, is het van belang om voor het verkeer van paardachtigen tussen de lidstaten op communautair niveau voorschriften vast te stellen.

(4)

Het fokken van paardachtigen, vooral van paarden, vormt meestal een onderdeel van de landbouwactiviteit. Het is voor een deel van de landbouwbevolking een bron van inkomsten.

(5)

Om het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen te bevorderen, is het nodig de verschillen tussen de veterinairrechtelijke voorschriften van de lidstaten op te heffen.

(6)

Om een harmonische ontwikkeling van het intracommunautaire handelsverkeer mogelijk te maken, is het van belang voor de invoer uit derde landen in een communautaire regeling te voorzien.

(7)

Voor geregistreerde paardachtigen die zijn voorzien van een identificatiedocument, moeten ook de voorwaarden worden vastgesteld waaronder het verkeer van deze dieren op het nationale grondgebied plaatsvindt.

(8)

Paardachtigen moeten, om aan het handelsverkeer deel te nemen, voldoen aan bepaalde veterinairrechtelijke eisen ter voorkoming van de verspreiding van infectieuze of besmettelijke ziekten. Het is met name wenselijk te voorzien in een mogelijke regionalisering van de restrictieve maatregelen.

(9)

Ter bereiking van dat doel, moeten eveneens voorwaarden voor het vervoer worden vastgesteld, daarbij rekening houdend met de omstandigheden in verband met het welzijn van dieren, vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (4).

(10)

Om de naleving van de gestelde eisen te waarborgen, moet worden bepaald dat een officiële dierenarts een gezondheidscertificaat afgeeft, welk certificaat de paardachtigen tot de plaats van bestemming dient te vergezellen.

(11)

De organisatie van de door de lidstaat van bestemming te organiseren controles en de daaraan te verbinden consequenties, alsmede de te treffen vrijwaringsmaatregelen zijn vastgelegd in Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (5).

(12)

Er moet worden voorzien in de mogelijkheid van controles door de Commissie. Deze controles moeten verricht worden in samenwerking met de bevoegde nationale instanties.

(13)

De vaststelling van een communautaire regeling voor de invoer uit derde landen brengt mee dat een lijst moet worden opgesteld van derde landen of delen van derde landen waaruit paardachtigen mogen worden ingevoerd.

(14)

De keuze van die landen moet worden gebaseerd op algemene criteria zoals de gezondheidstoestand van de veestapel, de organisatie en de bevoegdheden van de veterinaire diensten en de geldende gezondheidsvoorschriften.

(15)

Geen toestemming dient te worden verleend voor de invoer van paardachtigen uit landen die niet of nog niet lang genoeg vrij zijn van infectieuze of besmettelijke dierziekten die voor de veestapel van de Gemeenschap gevaar opleveren. Zulks geldt ook voor invoer uit derde landen waar tegen deze ziekten wordt ingeënt.

(16)

De algemene voorwaarden voor invoer uit derde landen moeten worden aangevuld met bijzondere voorwaarden die op de gezondheidssituatie in elk van die landen zijn afgestemd. Aangezien deze bijzondere voorwaarden gebaseerd worden op zeer uiteenlopende technische criteria, is voor de vaststelling van die voorwaarden een soepele en snelwerkende communautaire procedure nodig waarbij de Commissie en de lidstaten nauw samenwerken.

(17)

Overlegging van een certificaat van een bepaald model is een doelmatig middel om bij invoer van paardachtigen de toepassing van de communautaire regeling te controleren. Deze regeling kan bijzondere bepalingen behelzen die naargelang van het betrokken derde land kunnen verschillen. De modellen van het certificaat dienen dienovereenkomstig te worden vastgesteld.

(18)

Veterinaire deskundigen van de Commissie en van de lidstaten, aangeduid door de Commissie, moet worden opgedragen, met name in derde landen te controleren of de voorschriften van deze richtlijn worden nageleefd.

(19)

De controle bij invoer moet betrekking hebben op de oorsprong en de gezondheidstoestand van de paardachtigen.

(20)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6).

(21)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage V, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze richtlijn worden de veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld die van toepassing zijn op het verkeer van paardachtigen tussen de lidstaten en de invoer van paardachtigen uit derde landen.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   bedrijf: landbouwbedrijf of entrainement, stal, of, in het algemeen, iedere ruimte of iedere inrichting waar gewoonlijk paardachtigen worden gehouden of gefokt, ongeacht hun gebruik;

b)   paardachtigen: als huisdier gehouden of in het wild levende paarden — met inbegrip van zebra’s — en ezels of kruisingen daarvan;

c)   geregistreerde paardachtigen: elke geregistreerde paardachtige als omschreven in Richtlijn 90/427/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen (7) die wordt geïdentificeerd door middel van een identificatiedocument dat is afgegeven door:

d)   als slachtdieren gehouden paardachtigen: paardachtigen die zijn bestemd om hetzij rechtstreeks hetzij na via een erkend verzamelcentrum als bedoeld in artikel 7 te zijn doorgevoerd, naar het slachthuis te worden gebracht om daar te worden geslacht;

e)   als fok- en gebruiksdieren gehouden paardachtigen: andere paardachtigen dan die welke onder c) en d) worden genoemd;

f)   van paardenpest vrij(e) lidstaat of derde land: elke lidstaat of elk derde land op het grondgebied waarvan bij niet ingeënte paardachtigen geen klinische, serologische of epidemiologische aanwijzing bestaat voor de aanwezigheid van paardenpest gedurende de laatste twee jaren, en waarin gedurende de laatste twaalf maanden geen inentingen tegen deze ziekte hebben plaatsgehad;

g)   ziekten waarvoor een aangifteplicht bestaat: de in bijlage I genoemde ziekten;

h)   officiële dierenarts: door de bevoegde centrale instantie van de lidstaat of van een derde land aangewezen dierenarts;

i)   tijdelijke toelating: status van een uit een derde land afkomstige geregistreerde paardachtige die op het grondgebied van de Gemeenschap is toegelaten voor een periode van minder dan 90 dagen die op grond van de gezondheidssituatie in het land van oorsprong wordt vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK II

VOORSCHRIFTEN VOOR HET VERKEER VAN PAARDACHTIGENTUSSEN DE LIDSTATEN

Artikel 3

Een lidstaat staat het verkeer van geregistreerde paardachtigen op zijn grondgebied en de verzending van paardachtigen naar het grondgebied van een andere lidstaat alleen toe wanneer deze voldoen aan de in de artikelen 4 en 5 genoemde voorwaarden.

De bevoegde instanties van de lidstaten van bestemming kunnen echter algemene of beperkte afwijkingen toestaan voor het verkeer van paardachtigen:

die voor sportieve of recreatieve doeleinden op wegen in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap worden bereden of geleid;

waarmee wordt deelgenomen aan culturele of soortgelijke manifestaties of aan activiteiten die door in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap gevestigde, daartoe gerechtigde plaatselijke organisaties zijn georganiseerd,

die tijdelijk in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap uitsluitend worden geweid of voor werkzaamheden zijn bestemd.

De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruikmaken stellen de Commissie op de hoogte van de inhoud van de toegestane afwijkingen.

Artikel 4

1.   Bij de inspectie mogen de paardachtigen geen enkel klinisch ziekteverschijnsel vertonen. Voor paardachtigen moet de inspectie binnen 48 uur vóór de inlading geschieden. Deze inspectie is echter, onverminderd artikel 6, voor geregistreerde paardachtigen slechts vereist voor het intracommunautaire handelsverkeer.

2.   Onverminderd de in lid 5 genoemde vereisten ten aanzien van ziekten waarvoor een aangifteplicht bestaat, moet de officiële dierenarts zich er tijdens de inspectie van vergewissen dat geen enkel feit — inclusief op basis van de verklaringen van de eigenaar of van de fokker — tot de conclusie leidt dat de paardachtigen de laatste 15 dagen vóór de inspectie in aanraking zijn geweest met paardachtigen die een infectie of een besmettelijke ziekte hebben.

3.   Paardachtigen mogen niet afgemaakt en gedestrueerd worden in het kader van een in een lidstaat toegepast programma voor de uitroeiing van een infectieuze of besmettelijke ziekte.

4.   De paardachtigen moeten als volgt worden geïdentificeerd:

a)

wat geregistreerde paardachtigen betreft, door middel van het in Richtlijn 90/427/EEG bedoelde identificatiedocument, waarin met name moet worden verklaard dat wordt voldaan aan de leden 5 en 6 van dit artikel, alsmede aan artikel 5 van deze richtlijn.

De geldigheid van het identificatiedocument dient voor de duur van de in lid 5 van dit artikel of in artikel 5 van deze richtlijn genoemde verbodsmaatregelen door de officiële dierenarts te worden opgeschort. Het dient na het slachten van het geregistreerde paard te worden teruggegeven aan de instantie die het heeft afgegeven. De uitvoeringsbepalingen van dit punt worden volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld;

b)

wat als fok- en gebruiksdieren gehouden paardachtigen betreft, volgens de identificatiemethode die volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure wordt bepaald.

5.   Naast de in artikel 5 genoemde eis, mogen de paardachtigen niet afkomstig zijn van een bedrijf waarvoor een van de volgende verbodsmaatregelen geldt:

a)

wanneer niet alle op het bedrijf aanwezige dieren van de soorten die vatbaar zijn voor de ziekte, zijn geslacht of gedood, moet het op het bedrijf van herkomst betrekking hebbende verbod ten minste gelden voor een termijn:

i)

van zes maanden vanaf de datum van het laatste contact of mogelijke contact met een zieke paardachtige, in het geval van paardachtigen die ervan verdacht worden met dourine te zijn aangetast. Wanneer het een hengst betreft, geldt het verbod evenwel tot hij is gecastreerd;

ii)

van zes maanden vanaf de datum waarop de aangetaste paardachtigen zijn afgemaakt en gedestrueerd, in het geval van kwade droes en paardenencefalomyelitis;

iii)

die, in het geval van infectieuze anemie, eindigt op de datum waarop, nadat de aangetaste paardachtigen zijn afgemaakt en gedestrueerd, de resterende dieren negatief hebben gereageerd op twee met een tussenpoos van drie maanden uitgevoerde Coggings-tests;

iv)

van zes maanden vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van vesiculaire stomatitis;

v)

van één maand vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van rabies;

vi)

van 15 dagen vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van miltvuur;

b)

wanneer alle op het bedrijf aanwezige dieren van de soorten die voor een bepaalde ziekte vatbaar zijn, zijn geslacht of gedood en de ruimten zijn ontsmet, geldt het verbod voor een termijn van 30 dagen na de datum waarop de dieren zijn afgemaakt en gedestrueerd en de ruimten ontsmet, behalve voor miltvuur waarvoor de verbodstermijn 15 dagen bedraagt.

De bevoegde instanties kunnen van deze verbodsmaatregelen afwijken voor renbanen en stellen de Commissie op de hoogte van de aard van de toegestane afwijkingen.

6.   Indien een lidstaat een al dan niet bindend programma opstelt of heeft opgesteld voor de bestrijding van een ziekte waarvoor paardachtigen vatbaar zijn, kan hij aan de Commissie mededeling doen van dat programma, binnen zes maanden vanaf 4 juli 1990 voor België, Denemarken, Duitsland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk; vanaf 1 januari 1995 voor Oostenrijk, Finland en Zweden, vanaf 1 mei 2004 voor Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije en vanaf 1 januari 2007 voor Bulgarije en Roemenie, met vermelding van met name:

a)

de situatie op het gebied van die ziekte op zijn grondgebied;

b)

de gronden voor de rechtvaardiging van het programma, met name de belangrijkheid van de ziekte en de kosten-batenanalyse;

c)

het geografische gebied waar het programma zal worden toegepast;

d)

de diverse aan de inrichtingen toegekende gezondheidsstatussen, de normen waaraan voor elke soort moet worden voldaan en de testprocedures;

e)

de controleprocedures waarin in het kader van het programma is voorzien;

f)

de consequenties die moeten worden getrokken wanneer een bedrijf om een of andere reden zijn status verliest;

g)

de maatregelen die moeten worden genomen wanneer er bij controles die overeenkomstig het programma worden verricht, positieve resultaten worden geconstateerd;

h)

het niet-discriminerend karakter van het handelsverkeer op het grondgebied van de betrokken lidstaat ten opzichte van het intracommunautaire handelsverkeer.

De Commissie onderzoekt de door de lidstaten medegedeelde programma’s. In voorkomend geval keurt zij deze, met inachtneming van de in de eerste alinea genoemde criteria, goed volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure. Volgens deze zelfde procedure kunnen ook de algemene of beperkte aanvullende garanties worden vastgesteld die in het intracommunautaire handelsverkeer kunnen worden geëist. Deze garanties mogen niet strenger zijn dan die welke de lidstaat in nationaal verband hanteert.

De door de lidstaat ingediende programma’s kunnen worden gewijzigd of aangevuld volgens de in artikel 21, lid 3, bedoelde procedure. Volgens deze zelfde procedure kunnen wijzigingen of aanvullingen op een eerder goedgekeurd programma en op de overeenkomstig de tweede alinea vastgestelde garanties worden goedgekeurd.

Artikel 5

1.   Lidstaten die niet vrij zijn van paardenpest mogen alleen onder de in lid 5 van dit artikel vastgestelde voorwaarden paardachtigen verzenden die afkomstig zijn van het gedeelte van het grondgebied dat is aangemerkt als met paardenpest besmet in de zin van lid 2 van dit artikel.

2.   Een deel van het grondgebied van een lidstaat wordt aangemerkt als besmet met paardenpest indien:

a)

of wel gedurende de laatste twee jaren de aanwezigheid van paardenpest is vastgesteld op grond van een klinische, serologische (bij niet-ingeënte dieren) en/of epidemiologische aanwijzing;

b)

of wel gedurende de laatste twaalf maanden inentingen tegen paardenpest zijn verricht.

Het deel van het grondgebied dat beschouwd wordt als besmet met paardenpest dient ten minste te omvatten:

a)

een beschermingszone van ten minste 100 km rondom elke haard;

b)

een zone van toezicht van ten minste 50 km rondom de beschermingszone, waarin gedurende de laatste twaalf maanden geen enkele inenting is verricht.

3.   Richtlijn 92/35/EEG van de Raad van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardenpest (8) behelst de controlevoorschriften en de maatregelen ter bestrijding van paardenpest met betrekking tot de in lid 2 bedoelde grondgebieden en zones, alsmede de daarbij behorende afwijkingen.

4.   Elke ingeënte paardachtige die zich in de beschermingszone bevindt, dient te worden geregistreerd en gemerkt overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder d), van Richtlijn 92/35/EEG.

Deze inenting moet duidelijk worden vermeld in het identificatiedocument en/of op het gezondheidscertificaat.

5.   Een lidstaat mag uit het in lid 2, tweede alinea, bedoelde grondgebied alleen paardachtigen verzenden die voldoen aan de onderstaande eisen:

a)

zij mogen alleen gedurende bepaalde, volgens de in artikel 21, lid 3, bedoelde procedure vast te stellen perioden van het jaar worden verzonden, afhankelijk van de activiteit van de vectoren;

b)

zij mogen geen enkel klinisch teken van paardenpest vertonen op de dag van de in artikel 4, lid 1, bedoelde inspectie;

c)

zij dienen tweemaal, met een tussenpoos van 21 tot 30 dagen, onderworpen te zijn geweest aan een test voor paardenpest als omschreven in bijlage IV; de tweede test dient te zijn uitgevoerd in de laatste tien dagen voorafgaand aan de verzending:

i)

hetzij met een negatieve reactie indien zij niet tegen paardenpest zijn ingeënt,

ii)

hetzij zonder dat een toename van antilichamen is vastgesteld en zonder in de loop van de laatste twee maanden te zijn ingeënt, indien zij tegen paardenpest zijn ingeënt.

Volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure en na raadpleging van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid, kunnen andere controlemethoden worden erkend;

d)

zij moeten gedurende een periode van ten minste 40 dagen voorafgaand aan de verzending verbleven hebben in een quarantainestation;

e)

zij dienen gedurende de quarantaineperiode en tijdens het vervoer van het quarantainestation naar de plaats van verzending beschermd te zijn tegen vectoren.

Artikel 6

De lidstaten die een alternatief controlesysteem toepassen dat voor het verkeer op hun grondgebied van paardachtigen alternatieve waarborgen biedt die gelijkwaardig zijn aan die welke in artikel 4, lid 5, worden genoemd, kunnen elkaar, op basis van wederkerigheid een afwijking toestaan van artikel 4, lid 1, tweede zin, en van artikel 8, lid 1,onder b.

Zij stellen de Commissie hiervan op de hoogte.

Artikel 7

1.   Paardachtigen moeten zo snel mogelijk, hetzij rechtstreeks, hetzij via een erkend verzamelcentrum, als omschreven in artikel 2, lid 2, onder o), van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (9), van het bedrijf van herkomst naar de plaats van bestemming worden gebracht in vervoermiddelen en met behulp van transport- en bevestigingsvoorzieningen die regelmatig met een door de lidstaat van verzending vast te stellen frequentie worden gereinigd en met een ontsmettingsproduct worden ontsmet. De voor het vervoer gebruikte voertuigen dienen zodanig te zijn ingericht dat gedurende het vervoer daaruit geen dierlijke uitwerpselen, ligstro en voer voor paardachtigen naar buiten kunnen lopen of vallen. Onverminderd Verordening (EG) nr. 1/2005 moet het vervoer zodanig geschieden dat de gezondheid en het welzijn van de paardachtigen doeltreffend worden beschermd.

2.   De lidstaat van bestemming kan een algemene of beperkte afwijking van bepaalde vereisten van artikel 4, lid 5, toestaan, mits het dier een bijzonder merkteken draagt waaruit blijkt dat het voor de slacht bestemd is en deze afwijking op het gezondheidscertificaat overeenkomstig bijlage III wordt vermeld.

Indien zo’n afwijking wordt toegestaan dienen als slachtdieren gehouden paardachtigen rechtstreeks te worden vervoerd naar het aangewezen slachthuis om aldaar binnen een termijn van ten hoogste vijf dagen na aankomst te worden geslacht.

3.   De officiële dierenarts dient in een register het identificatienummer of het identificatiedocumentnummer van de geslachte paardachtige aan te tekenen en desgevraagd aan de bevoegde instantie van de plaats van verzending een verklaring toe te zenden waarin wordt bevestigd dat de paardachtigen zijn geslacht.

Artikel 8

1.   De lidstaten zien erop toe dat:

a)

de geregistreerde paardachtigen bij het verlaten van het bedrijf vergezeld gaan van het in artikel 4, lid 4, onder a), bedoelde identificatiedocument, dat, indien zij bestemd zijn voor het intracommunautair handelsverkeer, is aangevuld met de in bijlage II opgenomen gezondheidsverklaring;

b)

de als fok-, gebruiks- en slachtdieren gehouden paardachtigen tijdens hun vervoer vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat als bedoeld in bijlage III.

2.   Het gezondheidscertificaat of, in geval van geregistreerde paardachtigen de gezondheidsverklaring, moet, onverminderd artikel 6, binnen 48 uur, respectievelijk uiterlijk op de laatste werkdag voor de inlading, in de officiële taal/talen van de lidstaat van verzending en bestemming worden opgesteld. De geldigheidsduur van het gezondheidscertificaat of van de gezondheidsverklaring bedraagt tien dagen. Het gezondheidscertificaat of de gezondheidsverklaring moet uit één enkel blad bestaan.

3.   Voor het verkeer tussen lidstaten kunnen paardachtigen die niet geregistreerd zijn, worden vergezeld van één enkel gezondheidscertificaat per partij in plaats van het in lid 1, onder b), bedoelde individuele certificaat.

Artikel 9

De voorschriften van Richtlijn 90/425/EEG zijn met name van toepassing voor wat betreft de controles bij de oorsprong, de organisatie en de follow-up van de door de lidstaten van bestemming te verrichten controles en de tenuitvoerlegging van de vrijwaringsmaatregelen.

Artikel 10

Voor zover dit voor een uniforme toepassing van de richtlijn nodig is, kunnen veterinaire deskundigen van de Commissie in samenwerking met de bevoegde nationale instanties ter plaatse controles uitvoeren. De Commissie stelt de lidstaten in kennis van de resultaten van de verrichte controles.

De lidstaat op het grondgebied waarvan een dergelijke controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen alle bijstand die nodig is voor het vervullen van hun taak.

De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK III

VOORSCHRIFTEN VOOR INVOER UIT DERDE LANDEN

Artikel 11

Paardachtigen die in de Gemeenschap worden ingevoerd, moeten aan de in de artikelen 12 tot en met 16 vervatte voorwaarden voldoen.

Artikel 12

1.   De invoer in de Gemeenschap van paardachtigen wordt alleen toegestaan uit derde landen die voorkomen op een lijst die volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure wordt opgesteld of gewijzigd.

Rekening houdend met de gezondheidstoestand en de garanties die het derde land biedt voor de paardachtigen, kan volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure worden besloten dat de in de eerste alinea van dit lid genoemde toestemming van toepassing is op het gehele grondgebied van het derde land of alleen op een deel van dat grondgebied.

Daartoe wordt rekening gehouden met de manier waarop het derde land de toepasselijke internationale normen toepast en uitvoert, waarbij in het bijzonder wordt gekeken naar het regionaliseringsprincipe op het eigen grondgebied en de in dat land geldende hygiënevoorschriften voor invoer uit andere derde landen en uit de Gemeenschap.

2.   Bij het opstellen of wijzigen van de in lid 1 bedoelde lijst, wordt in het bijzonder rekening gehouden met:

a)

de gezondheidsstatus van de paardachtigen, andere gedomesticeerde dieren en wilde dieren in het derde land, met name wat betreft exotische dierziekten en aspecten van de algemene gezondheids- en milieusituatie in het derde land die een risico kunnen vormen voor de gezondheids- en milieusituatie in de Gemeenschap;

b)

de wetgeving van het derde land inzake diergezondheid en dierenwelzijn;

c)

de organisatie van de bevoegde veterinaire autoriteit en de inspectiediensten ervan, de bevoegdheden van deze diensten, het toezicht erop en de middelen waarover zij beschikken, met inbegrip van personeel en laboratoriumcapaciteit, om de nationale wetgeving doeltreffend toe te passen;

d)

de garanties die de bevoegde veterinaire autoriteit van het derde land kan geven inzake de naleving van of de gelijkwaardigheid met de toepasselijke in de Gemeenschap geldende veterinairrechtelijke voorschriften;

e)

het feit of het derde land lid is van het Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE), en de regelmaat en snelheid waarmee het derde land informatie verschaft over infectieuze of besmettelijke ziekten van paardachtigen op zijn grondgebied, in het bijzonder van ziekten die op de OIE-lijst en in bijlage I bij deze richtlijn staan;

f)

de door het derde land geboden garantie de Commissie en de lidstaten rechtstreeks in kennis te stellen:

i)

binnen 24 uur, van de bevestiging dat een in bijlage I opgesomde infectieziekte van paardachtigen zich voordoet, alsook van elke wijziging in het vaccinatiebeleid inzake deze ziekten;

ii)

binnen een redelijke termijn, van voorgestelde wijzigingen in de nationale hygiënevoorschriften met betrekking tot paardachtigen, in het bijzonder wat de invoer ervan betreft;

iii)

op regelmatige tijdstippen, van de gezondheidsstatus van de paardachtigen op zijn grondgebied;

g)

de ervaringen bij vroegere invoer van levende paardachtigen uit het derde land en de resultaten van alle verrichte invoercontroles;

h)

de resultaten van de communautaire inspecties en/of audits in het derde land, in het bijzonder de resultaten van de evaluatie van de bevoegde autoriteiten, of, indien de Commissie daarom verzoekt, het verslag dat door de bevoegde autoriteiten wordt ingediend over de door hen verrichte inspecties;

i)

de in het derde land van kracht zijnde regelgeving inzake preventie en bestrijding van infectieuze of besmettelijke dierziekten, en de toepassing daarvan, met inbegrip van de voorschriften inzake de invoer van paardachtigen uit andere derde landen.

3.   De Commissie zorgt ervoor dat geactualiseerde versies van de overeenkomstig lid 1 opgestelde of geactualiseerde lijst openbaar worden gemaakt.

De lijst kan worden gecombineerd met andere, voor diergezondheids- of volksgezondheidsdoeleinden opgestelde lijsten en kunnen ook modellen van gezondheidscertificaten bevatten.

4.   Er worden volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure speciale invoervoorwaarden voor elk derde land of elke groep derde landen opgesteld, waarbij rekening gehouden wordt met de diergezondheidssituatie in de betrokken landen.

5.   Nadere voorschriften voor de toepassing van de leden 1 tot en met 4 en criteria voor het opnemen van derde landen of gebieden van derde landen in de lijst als bedoeld in lid 1 kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 13

1.   De paardachtigen moeten afkomstig zijn uit derde landen welke:

a)

vrij zijn van paardenpest;

b)

sedert twee jaar vrij zijn van Venezolaanse paardenencefalomyelitis (VEE);

c)

sedert zes maanden vrij zijn van dourine en van kwade droes.

2.   Volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure kan worden beslist:

a)

dat lid 1 van dit artikel slechts voor een gedeelte van het grondgebied van een derde land geldt.

In geval van regionalisering van de vereisten ten aanzien van paardenpest dienen ten minste de in artikel 5, leden 2 en 5, genoemde maatregelen in acht te worden genomen;

b)

aanvullende waarborgen te eisen voor ziekten die in de Gemeenschap exotisch zijn.

Artikel 14

Paardachtigen moeten, vóór de dag van inlading met het oog op verzending naar de lidstaat van bestemming, gedurende een periode die wordt vastgesteld bij de aanneming van de op grond van artikel 15 te nemen besluiten, zonder onderbreking hebben verbleven op het grondgebied van een derde land of op een deel daarvan, dan wel, in geval van regionalisering, op het krachtens artikel 13, lid 2, onder a), vastgestelde gedeelte van het grondgebied.

Zij moeten afkomstig zijn van een bedrijf dat onder veterinair toezicht staat.

Artikel 15

Invoer van paardachtigen uit een derde land of een gedeelte van het grondgebied van een derde land, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder a), dat voorkomt op de overeenkomstig artikel 12, lid 1, opgestelde lijst, is slechts toegestaan indien zij, behalve aan de in artikel 13 genoemde eisen:

a)

eveneens voldoen aan de gezondheidsvoorschriften die ten aanzien van de invoer van paardachtigen uit dat derde land, afhankelijk van de betrokken soort en de categorieën van paardachtigen, volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld.

Bij de vaststelling van die gezondheidsvoorschriften worden de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde normen als referentiebasis gehanteerd; en

b)

wanneer het derde landen betreft die gedurende ten minste zes maanden niet vrij zijn van vesiculaire stomatitis of van virale arthritis, voldoen aan de volgende eisen:

i)

de paardachtigen moeten afkomstig zijn van een bedrijf dat sedert ten minste zes maanden vrij is van vesiculaire stomatitis en vóór hun verzending negatief hebben gereageerd op een serologische test;

ii)

wat virale arthritis betreft, moeten de mannelijke paardachtigen, onverminderd artikel 19, onder b), negatief hebben gereageerd op een serologische test of op een virusisolatietest of op elke andere volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure erkende test die waarborgt dat het dier vrij is van deze ziekte.

Volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure en na raadpleging van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid, kunnen de categorieën van mannelijke paardachtigen worden vastgesteld waarop deze eis van toepassing zal zijn.

Artikel 16

1.   Paardachtigen dienen overeenkomstig artikel 4, lid 4, te worden geïdentificeerd, en vergezeld te gaan van een door een officiële dierenarts van het derde land van verzending opgesteld gezondheidscertificaat. Het gezondheidscertificaat moet:

a)

zijn afgegeven op de dag van inlading van de paardachtigen met het oog op verzending naar de lidstaat van bestemming of, wanneer het geregistreerde paarden betreft, op de laatste werkdag vóór de inlading;

b)

minstens zijn opgesteld in één van de officiële talen van de lidstaat van bestemming en één van de officiële talen van de lidstaat waar de invoercontrole wordt verricht;

c)

als origineel exemplaar de paardachtigen vergezellen;

d)

bevestigen dat de paardachtigen voldoen aan de bij of krachtens deze richtlijn vastgestelde voorwaarden voor de invoer uit derde landen;

e)

uit slechts één enkel blad bestaan;

f)

voor één enkele geadresseerde zijn opgesteld, of, wanneer het als slachtdieren gehouden paardachtigen betreft, voor één deugdelijk gemerkte en geïdentificeerde partij.

De lidstaten brengen de Commissie op de hoogte indien zij van deze mogelijkheid gebruikmaken.

2.   Het gezondheidscertificaat moet worden opgesteld op een formulier dat overeenstemt met een volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure opgesteld model.

Artikel 17

1.   Als slachtdieren gehouden paardachtigen moeten onmiddellijk na aankomst in de lidstaat van bestemming hetzij rechtstreeks hetzij via een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 7 naar een slachthuis worden gebracht en overeenkomstig de veterinairrechtelijke eisen worden geslacht binnen een termijn die bij de aanneming van de op grond van artikel 15 te nemen besluiten wordt vastgesteld.

2.   Onverminderd de bijzondere voorwaarden die eventueel volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld, kan de bevoegde instantie van de lidstaat van bestemming, op veterinairrechtelijke gronden, het slachthuis aanwijzen waarheen deze slachtdieren moeten worden gebracht.

Artikel 18

Er wordt ter plaatse door veterinaire deskundigen van de lidstaten en van de Commissie gecontroleerd of er voldaan wordt aan de bepalingen van deze richtlijn, en met name aan artikel 12, lid 2.

Indien bij een uit hoofde van dit artikel uitgevoerde inspectie ernstige feiten ten laste van een bedrijf aan het licht komen, stelt de Commissie de lidstaten daarvan onverwijld in kennis en stelt zij onmiddellijk een besluit vast houdende de voorlopige schorsing van de erkenning. Een definitief besluit hieromtrent wordt genomen volgens de procedure bedoeld in artikel 21, lid 3.

De met die controles belaste deskundigen van de lidstaten worden aangewezen door de Commissie op voordracht van de lidstaten.

Die controles geschieden in opdracht van de Gemeenschap die de ermee gemoeide kosten draagt.

De regelmaat en de verdere bijzonderheden van die controles worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 19

Volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure:

a)

kan de invoer uit een derde land of uit een deel van een derde land worden beperkt tot bepaalde soorten of categorieën van paardachtigen;

b)

worden, in afwijking van artikel 15, de bijzondere voorwaarden vastgesteld waaronder geregistreerde paardachtigen of voor bijzondere gebruiksdoeleinden bestemde paardachtigen tijdelijk kunnen worden toegelaten op het grondgebied van de Gemeenschap of na tijdelijke uitvoer opnieuw mogen worden binnengebracht op genoemd grondgebied;

c)

worden de voorwaarden vastgesteld waaronder een tijdelijke toelating kan worden omgezet in een definitieve;

d)

kan voor een of meer van de in bijlage I vermelde ziekten van paardachtigen een communautair referentielaboratorium worden aangewezen en de functies, taken en procedures voor de samenwerking tussen de laboratoria die in de lidstaten belast zijn met de diagnose van infectieziekten bij paardachtigen worden voorzien.

HOOFDSTUK IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

De bijlagen I tot en met IV worden gewijzigd volgens de in artikel 21, lid 3, bedoelde procedure.

Artikel 21

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, ingesteld bij artikel 58 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (10).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op 15 dagen.

Artikel 22

Richtlijn 90/426/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage V, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage V, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VI.

Artikel 23

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 24

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 november 2009.

Voor de Raad

De voorzitter

S. O. LITTORIN


(1)  Advies van 22 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 42.

(3)  Zie bijlage V, deel A.

(4)  PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1.

(5)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.

(6)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(7)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 55.

(8)  PB L 157 van 10.6.1992, blz. 19.

(9)  PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64.

(10)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.


BIJLAGE I

ZIEKTEN WAARVOOR EEN AANGIFTEPLICHT BESTAAT

De volgende ziekten zijn onderworpen aan verplichte aangifte:

Dourine

Kwade droes

Paardenencefalomyelitis (alle vormen, met inbegrip van VEE)

Infectieuze anemie

Rabies

Miltvuur

Paardenpest

Vesiculaire stomatitis


BIJLAGE II

MODEL

GEZONDHEIDSVERKLARING  (1)

Identificatiedocument nr. …

Ondergetekende verklaart (2) dat het hierboven bedoelde dier aan de volgende voorwaarden voldoet:

a)

het is heden onderzocht en vertoont geen klinische ziekteverschijnselen;

b)

het gaat niet om een dier dat moet worden opgeruimd in het kader van een in de lidstaat uitgevoerd programma voor de uitroeiing van een besmettelijke ziekte;

c)

het is niet afkomstig van het grondgebied of een deel van het grondgebied van een lidstaat/waarvoor beperkende maatregelen gelden in verband met paardenpest, of

het is afkomstig van het grondgebied of een deel van het grondgebied van een lidstaat waarvoor beperkende maatregelen gelden in verband met paardenpest, en het is in het quarantainestation van …in de periode van … tot … met bevredigend resultaat onderworpen aan de in artikel 5, lid 5, van Richtlijn 2009/156/EG vastgestelde tests (3),

het is niet ingeënt tegen paardenpest, of

het is ingeënt tegen paardenpest op … (3)  (4);

d)

het is niet afkomstig van een bedrijf waarvoor om veterinairrechtelijke redenen verbodsmaatregelen gelden en is niet in contact geweest met paardachtigen van een bedrijf waarvoor om veterinairrechtelijke redenen verbodsmaatregelen gelden voor een termijn:

van zes maanden vanaf de datum van het laatste contact of mogelijke contact met een zieke paardachtige, in het geval van paardachtigen die ervan verdacht worden met dourine te zijn besmet. Wanneer het een hengst betreft, geldt het verbod evenwel totdat hij is gecastreerd;

van zes maanden vanaf de datum waarop de besmette paardachtigen zijn opgeruimd, in het geval van kwade droes en paardenencefalomyelitis;

die, in het geval van infectieuze anemie, eindigt op de datum waarop, nadat de besmette paardachtigen zijn opgeruimd, de resterende dieren negatief hebben gereageerd op twee met een tussenpoos van drie maanden uitgevoerde Coggings-tests;

van zes maanden vanaf het laatste geval van vesiculaire stomatitis;

van één maand vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van rabies;

van 15 dagen vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van miltvuur;

van 30 dagen vanaf de datum waarop de dieren zijn opgeruimd en de lokalen zijn ontsmet, wanneer alle op het bedrijf aanwezige dieren van voor de ziekte vatbare soorten zijn geslacht of gedood en de lokalen zijn ontsmet; een uitzondering hierop is miltvuur, waarvoor de verbodsmaatregelen gelden gedurende 15 dagen;

e)

het is, naar zijn weten, gedurende de laatste 15 dagen niet in contact geweest met paardachtigen die aan een besmettelijke ziekte of infectie lijden;

f)

op het ogenblik van de inspectie was het dier geschikt om voor de geplande reis te worden vervoerd overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1/2005 (5)

Datum

Plaats

Stempel en handtekening van de officiële dierenarts (6)

 

 

 


(1)  Niet vereist indien er een bilaterale overeenkomst overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2009/156/EG bestaat.

(2)  Verklaring is tien dagen geldig.

(3)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(4)  In het identificatiedocument moet zijn aangegeven of het dier is ingeënt.

(5)  Deze verklaring ontslaat de vervoerder niet van de verplichtingen die krachtens de geldende communautaire regelgeving op hem rusten, met name wat betreft de geschiktheid van de dieren voor transport.

(6)  Naam in hoofdletters en functie.


BIJLAGE III

MODEL

GEZONDHEIDSCERTIFICAAT

voor het handelsverkeer tussen de lidstaten

PAARDACHTIGEN

Image

Image

Image


BIJLAGE IV

PAARDENPEST

DIAGNOSE

Reagentia voor de hieronder beschreven enzyme-linked immunosorbent assays (ELISA) kunnen worden betrokken bij het communautaire referentielaboratorium of de referentielaboratoria van het OIE voor paardenpest.

1.   COMPETITIE-ELISA VOOR HET AANTONEN VAN ANTILICHAMEN TEGEN HET PAARDENPESTVIRUS (AHSV) (VOORGESCHREVEN TEST)

De competitie-ELISA wordt gebruikt voor het aantonen van specifieke antilichamen tegen AHSV in sera van paardachtigen. Het breedspectrum, polyklonaal, anti-AHSV caviaserum is serogroepspecifiek en is geschikt voor het aantonen van antilichamen gericht tegen alle bekende serotypen van het paardenpestvirus.

De test is gebaseerd op het onderbreken van de reactie tussen het AHSV-antigeen en een anti-AHSV caviaserum door AHSV-antilichamen in een testserummonster. AHSV-antilichamen in het testserummonster gaan competitie aan met de AHSV-antilichamen in het caviaserum, wat resulteert in vermindering van de kleurontwikkeling (na toevoeging van met een enzyme gelabelled anticavia-antilichaam en substraat). De sera kunnen worden getest bij een enkele verdunning van 1 op 5 (spottestmethode) of kunnen worden getitreerd voor het verkrijgen van verdunningseindpunten. Inhibitiewaarden van meer dan 50 % kunnen als positief worden beschouwd.

Het hieronder beschreven testprotocol wordt gebruikt in het regionaal referentielaboratorium voor paardenpest in Pirbright, Verenigd Koninkrijk.

1.1.   Testprocedure

1.1.1.   Voorbereiding van de plaatjes

1.1.1.1.

Coat de ELISA-plaatjes met AHSV-antigeen dat is geëxtraheerd uit geïnfecteerde celculturen en verdund in carbonaat/bicarbonaatbuffer, pH 9,6. Incubeer de ELISA-plaatjes bij 4 °C gedurende één nacht.

1.1.1.2.

Was de plaatjes driemaal door de putjes te vullen met PBS (pH 7,2-7,4) en vervolgens weer leeg te slaan, en sla de plaatjes droog op absorberend papier.

1.1.2.   Controleputjes

1.1.2.1.

Titreer de positieve controlesera in een tweevoudige verdunningsreeks, 1 op 5 tot 1 op 640, in kolom 1 in blockingbuffer (PBS met 0,05 % (v/v) Tween-20, 5 % (w/v) mageremelkpoeder (Cadbury’s MarvelTM) en 1 % (v/v) serum van een volwassen rund) tot een eindvolume van 50 μl per putje.

1.1.2.2.

Pipetteer 50 μl van het negatieve controleserum in een verdunning 1 op 5 (10 μl serum + 40 μl blockingbuffer) in de putjes A en B van kolom 2.

1.1.2.3.

Pipetteer 100 μl blockingbuffer in de putjes C en D van kolom 2 (blanco).

1.1.2.4.

Pipetteer 50 μl blockingbuffer in de putjes E, F, G en H van kolom 2 (caviaserum controle).

1.1.3.   Spottestmethode

1.1.3.1.

Pipetteer een verdunning van elk testserum in blockingbuffer (verhouding 1 op 5) in duplo (twee putjes/monster) van de kolommen 3 tot en met 12 (10 μl serum + 40 μl blockingbuffer).

of

1.1.4.   Serumtitreringsmethode

1.1.4.1.

Bereid een tweevoudige verdunningsreeks van elk testserum (1 op 5 tot 1 op 640) in blockingbuffer en pipetteer deze in 8 putjes van een kolom (een verdunningsreeks per kolom: kolommen 3 tot en met 12).

vervolgens

1.1.5.   Pipetteer 50 μl anti-AHSV caviaserum, reeds voorverdund tot de eindverdunning in blockingbuffer, in alle putjes van de ELISA-plaat, behalve de blanco’s (elk putje bevat nu 100 μl vloeistof).

1.1.5.1.

Incubeer gedurende 1 uur bij 37 °C op een schudapparaat.

1.1.5.2.

Was de plaatjes driemaal en sla droog als hierboven omschreven.

1.1.5.3.

Pipetteer 50 μl konijn-anticavia-HRP-conjugaat, reeds voorverdund tot de eindverdunning in blockingbuffer, in elk putje.

1.1.5.4.

Incubeer gedurende 1 uur bij 37 °C op een schudapparaat.

1.1.5.5.

Was de plaatjes driemaal en sla droog als hierboven omschreven.

1.1.6.   Chromogeen

Bereid de chromogeenoplossing OPD (OPD = ortho-phenyldiamine) volgens de instructies van de fabrikant (0,4 mg per ml in steriel gedistilleerd water) enkele minuten vóór het gebruik. Voeg substraat (H2O2, waterstofperoxide) toe tot een eindconcentratie van 0,05 % (v/v) (verdunning van 1 op 2 000 van een 30 %-ige oplossing van H2O2). Pipetteer 50 μl OPD-oplossing in elk putje en laat de plaatjes gedurende 10 minuten bij omgevingstemperatuur staan. Stop de reactie met 1M zwavelzuur (H2SO4) (50 μl per putje).

1.1.7.   Aflezen

Lees af met behulp van een spectrofotometer bij een golflengte van 492 nm.

1.2.   Berekening van de resultaten

1.2.1.

Print de OD-waarden en het percentage inhibitie (PI) voor de testsera en controlesera, gebaseerd op de gemiddelde waarde van de vier caviaserum controleputjes, uit met gebruikmaking van een speciaal softwarepakket. De verkregen OD- en PI-waarden worden gebruikt om te bepalen of de testresultaten binnen aanvaardbare grenzen liggen. De OD-waarden voor de caviaserum controles liggen tussen OD = 1,4 (bovengrens) en OD = 0,4 (ondergrens). De eindpunttiter van de positieve controle, gebaseerd op 50 % PI, zou 1/240 moeten bedragen (tussen 1/120 en 1/480). Elk plaatje dat niet aan bovenstaande criteria voldoet, moet worden afgewezen. Indien het positieve controleserum evenwel een titer te zien geeft die groter is dan 1 op 480 en de testmonsters toch negatief zijn, mogen de negatieve testmonsters worden geaccepteerd.

De PI-waarden van het in duplo geteste negatieve controleserum en de in duplo blanco’s moeten liggen tussen + 25 % en – 25 %, respectievelijk tussen + 95 en + 105 %. Indien deze waarden buiten de boven- en ondergrenzen liggen, is de test niet als zodanig mislukt maar is er mogelijk sprake van een te hoge achtergrondkleuring.

1.2.2.

De diagnostische drempel (afkapwaarde) voor testsera bedraagt 50 % (PI 50 %). Monsters met een PI-waarde die groter is dan 50 %, worden als positief beschouwd. Monsters met een PI-waarde die lager is dan 50 %, worden als negatief beschouwd.

Monsters met duplo’s waarvan één PI-waarde boven en één beneden de diagnostische drempel ligt, worden als twijfelachtig beschouwd. Dergelijke monsters kunnen opnieuw worden getest met de spottest of door titrering. Positieve monsters mogen ook worden getitreerd om een indicatie te geven van de graad van positiviteit.

Proefopstelling spottest

 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

 

+ Cont.

 

Testsera

A

1:5

– Cont.

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

B

1:10

– Cont.

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

C

1:20

Blank

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

D

1:40

Blank

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

E

1:80

GP Cont.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F

1:160

GP Cont.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

G

1:320

GP Cont.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

H

1:640

GP Cont.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

– Cont.

=

negatieve controle.

+ Cont.

=

positieve controle.

GP Cont.

=

Guinea Pig Control (caviacontrole).


Proefopstelling serumtitrering

 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

 

+ Cont.

 

Testsera

A

1:5

– Cont.

1:5

 

 

 

 

 

 

 

 

1:5

B

1:10

– Cont.

1:10

 

 

 

 

 

 

 

 

1:10

C

1:20

Blank

1:20

 

 

 

 

 

 

 

 

1:20

D

1:40

Blank

1:40

 

 

 

 

 

 

 

 

1:40

E

1:80

GP Cont.

1:80

 

 

 

 

 

 

 

 

1:80

F

1:160

GP Cont.

1:160

 

 

 

 

 

 

 

 

1:160

G

1:320

GP Cont.

1:320

 

 

 

 

 

 

 

 

1:320

H

1:640

GP Cont.

1:640

 

 

 

 

 

 

 

 

1:640

– Cont.

=

negatieve controle.

+ Cont.

=

positieve controle.

GP Cont.

=

Guinea Pig Control (caviacontrole).

2.   INDIRECTE ELISA VOOR HET AANTONEN VAN ANTILICHAMEN TEGEN HET PAARDENPESTVIRUS (AHSV) (VOORGESCHREVEN TEST)

De hieronder beschreven test is in overeenstemming met de testprocedure die is beschreven in hoofdstuk 2.1.11 van het „Manual of Standards for Diagnostic Tests and Vaccines” van het OIE, vierde editie, 2000.

Recombinant VP7 proteïne is gebruikt als antigeen voor de bepaling van antilichamen tegen AHSV met een hoge gevoeligheid en specificiteit. Andere voordelen zijn dat het stabiel is en niet besmettelijk.

2.1.   Testprocedure

2.1.1.   Vaste fase

2.1.1.1.

Coat de ELISA-plaatjes met recombinant AHSV-4 VP7, verdund in carbonaat/bicarbonaatbuffer. Incubeer de plaatjes gedurende één nacht bij 4 °C, pH 9,6.

2.1.1.2.

Was de plaatjes vijfmaal met gedistilleerd water dat 0,01 % (v/v) Tween 20 (wasoplossing) bevat. Klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal om resten van het wassen te verwijderen.

2.1.1.3.

Blokkeer de plaatjes met PBS + 5 % (w/v) magere melk (mageremelkpoeder van NestléTM), 200 μl per putje, gedurende 1 uur bij 37 °C.

2.1.1.4.

Verwijder de blockingbuffer en klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal.

2.1.2.   Testmonsters

2.1.2.1.

De te testen serummonsters en de positieve en negatieve controlesera worden verdund in een verhouding 1 op 25 in PBS + 5 % (w/v) magere melk + 0,05 % (v/v) Tween 20, 100 μl per putje. Incubeer gedurende 1 uur bij 37 °C.

Voor titrering wordt een tweevoudige verdunningsreeks aangelegd te beginnen bij 1 op 25 (100 μl/putje), één serum per kolom, en wordt hetzelfde gedaan met de positieve en de negatieve controles. Incubeer gedurende 1 uur bij 37 °C.

2.1.2.2.

Was de plaatjes als omschreven onder 2.1.1.2.

2.1.3.   Conjugaat

2.1.3.1.

Pipetteer in elk putje 100 μl met HRP geconjugeerd anti-paard gamma-globuline, verdund in PBS + 5 % melk + 0,05 % Tween 20, pH 7,2. Incubeer gedurende 1 uur bij 37 °C.

2.1.3.2.

Was de plaatjes als omschreven onder 2.1.1.2.

2.1.4.   Chromogeen/Substraat

2.1.4.1.

Pipetteer in elk putje 200 μl chromogeen/substraatoplossing 10 ml van 80,6 mM DMAB (dimethyl aminobenzaldehyde) + 10 ml van 1,56 mM MBTH (3-methyl-2-benzo-thiazolin hydrazon hydro-chloride) + 5 μl H2O2.

Kleurontwikkeling wordt gestopt door toevoeging van 50 μl 3N H2SO4 na 5 à 10 minuten (voordat de negatieve controle begint te kleuren).

Andere chromogenen, bv. ABTS (2.2′-azino-bis3-ethylbenzothiazoline-6-sulphonic acid), TMB (tetramethyl benzidine), of OPD (ortho-phenyldiamine) mogen ook worden gebruikt.

2.1.4.2.

Lees de plaatjes af bij een golflengte van 600 nm (of 620 nm).

2.2.   Interpretatie van de resultaten

2.2.1.

Bereken de afkapwaarde door 0,6 toe te voegen aan de waarde van de negatieve controle (0,6 is de afgeleide standaarddeviatie bij een groep van 30 negatieve sera).

2.2.2.

Testmonsters met absorptiewaarden beneden de afkapwaarde worden als negatief beschouwd.

2.2.3.

Testmonsters met absorptiewaarden boven de afkapwaarde + 0,15 worden als positief beschouwd.

2.2.4.

Testmonsters met een tussenliggende absorptiewaarde zijn twijfelachtig en in dat geval moet een tweede methode worden toegepast om het resultaat te bevestigen.

3.   BLOKKERINGS-ELISA VOOR HET AANTONEN VAN ANTILICHAMEN TEGEN HET PAARDENPESTVIRUS (AHSV) (VOORGESCHREVEN TEST)

De blokkerings-ELISA is gericht op het aantonen van specifieke antilichamen tegen AHSV in sera van elke gevoelige diersoort. VP7 is het belangrijkste antigene virusproteïne van AHSV en komt voor binnen de negen serotypen. Aangezien het monoklonale antilichaam (Mab) ook gericht is tegen het VP7, heeft de test een zeer grote gevoeligheid en specificiteit. Voorts is recombinant VP7 antigeen totaal onschadelijk en is bijgevolg een zeer hoge veiligheidsgraad gegarandeerd.

De test is gebaseerd op het onderbreken van de reactie tussen het recombinant VP7, d.i. het aan het ELISA-plaatje gebonden antigeen, en het geconjugeerde Mab dat specifiek is voor VP7. Antilichamen in het testserum blokkeren de reactie tussen het antigeen en het Mab, wat resulteert in vermindering van de kleurontwikkeling.

De hieronder beschreven test wordt uitgevoerd in het communautair referentielaboratorium voor paardenpest in Algete, Spanje.

3.1.   Testprocedure

3.1.1.   ELISA-plaatjes

3.1.1.1.

Coat de ELISA-plaatjes met recombinant AHSV-4 VP7, voorverdund in carbonaat/bicarbonaatbuffer, pH 9,6. Incubeer de plaatjes gedurende één nacht bij 4 °C.

3.1.1.2.

Was de plaatjes vijfmaal met PBST (PBS waaraan 0,05 % (v/v) Tween 20 is toegevoegd).

3.1.1.3.

Stabiliseer de plaatjes door behandeling met een stabilisatieoplossing (met het oog op langdurige opslag bij 4 °C zonder verlies van werkzaamheid) en sla de plaatjes droog op absorberend materiaal.

3.1.2.   Testmonsters en controles

3.1.2.1.

:

Voor screening

:

Verdun de testsera en de controles in een verhouding 1 op 10, rechtstreeks op het plaatje in PBST, tot een uiteindelijk volume van 100 μl per putje. Incubeer gedurende 1 uur bij 37 °C.

3.1.2.2.

:

Voor titrering

:

Leg een tweevoudige verdunningsreeks aan van de testsera en de positieve controles (100 μl per putje) verdeeld over 8 putjes, gaande van 1 op 10 tot 1 op 1 280. Een negatieve controle wordt getest in de verdunning 1 op 10.

3.1.3.   Conjugaat

Pipetteer 50 μl voorverdund, aan HRP (horseradish-peroxidase) geconjugeerd Mab (voor VP7 specifieke monoklonale antilichamen) in elk putje en meng zachtjes om homogeniteit te garanderen. Incubeer gedurende 30 minuten bij 37 °C.

3.1.4.   Was de plaatjes vijfmaal met PBST en sla droog als hierboven omschreven.

3.1.5.   Chromogeen/Substraat

Pipetteer 100 μl chromogeen/substraatoplossing in elk putje (1 ml ABTS (2.2′-azino-bis3-ethylbenzothiazoline-6-sulphonic acid) 5 mg/ml ± 9 ml substraatbuffer (0,1M fosfaat-citraatbuffer met pH 4 die 0,03 % H2O2 bevat) en incubeer gedurende 10 minuten bij kamertemperatuur. Stop de kleurontwikkeling door toevoeging van 2 % (w/v) SDS (natriumdodecylsulfaat) (100 μl per putje).

3.1.6.   Aflezen

Lees af bij een golflengte van 405 nm in een ELISA-leesapparaat.

3.2.   Interpretatie van de resultaten

3.2.1.   Validering van de test

De test is geldig wanneer de optische densiteit (OD) van de negatieve controle (NC) hoger is dan 1,0 en de OD van de positieve controle (PC) lager is dan 0,2.

3.2.2.   Berekening van de afkapwaarde

Positieve afkapwaarde

=

NC – ((NC – PC) × 0,3)

Negatieve afkapwaarde

=

NC – ((NC – PC) × 0,2)

NC is de OD van de negatieve controle en PC is de OD van de positieve controle.

3.2.3.   Interpretatie van de resultaten

Monsters met een OD beneden de positieve afkapwaarde worden als positief voor antilichamen tegen AHSV aangemerkt.

Monsters met een OD boven de negatieve afkapwaarde worden als negatief voor antilichamen tegen AHSV aangemerkt.

Monsters met een OD tussen deze beide waarden worden als twijfelachtig aangemerkt en de betrokken dieren moeten 2 à 3 weken later opnieuw worden bemonsterd.


BIJLAGE V

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 22)

Richtlijn 90/426/EEG van de Raad

(PB L 224 van 18.8.1990, blz. 42)

 

Richtlijn 90/425/EEG van de Raad

(PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29)

uitsluitend artikel 15, lid 3

Richtlijn 91/496/EEG van de Raad

(PB L 268 van 24.9.1991, blz. 56)

uitsluitend wat de verwijzing naar Richtlijn 90/426/EEG in artikel 26, lid 2, betreft

Beschikking 92/130/EEG van de Commissie

(PB L 47 van 22.2.1992, blz. 26)

 

Richtlijn 92/36/EEG van de Raad

(PB L 157 van 10.6.1992, blz. 28)

uitsluitend artikel 1

Punt V.E.I.A.3 van bijlage I bij de Toetredingsakte van 1994

(PB C 241 van 29.8.1994, blz. 132)

 

Beschikking 2001/298/EG van de Commissie

(PB L 102 van 12.4.2001, blz. 63)

uitsluitend wat de verwijzing naar Richtlijn 90/426/EEG in artikel 1, lid 1 en bijlage I, punt 2, betreft

Beschikking 2002/160/EG van de Commissie

(PB L 53 van 23.2.2002, blz. 37)

 

Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad

(PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

uitsluitend bijlage III, punt 10

Punt 6.B.I.16 van bijlage II bij de Toetredingsakte van 2003

(PB L 236 van 23.9.2003, blz. 381)

 

Richtlijn 2004/68/EG van de Raad

(PB L 139 van 30.4.2004, blz. 319)

uitsluitend artikel 15

Richtlijn 2006/104/EG van de Raad

(PB L 363 van 20.12.2006, blz. 352)

uitsluitend bijlage, punt I.2.

Richtlijn 2008/73/EG van de Raad

(PB L 219 van 14.8.2008, blz. 40)

uitsluitend artikel 7

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 22)

Richtlijn

Omzettingstermijn

90/426/EEG

1 januari 1992

90/425/EEG

1 juli 1992

91/496/EEG

1 juli 1992

92/36/EEG

31 december 1992

2004/68/EG

van 19 november 2005

2006/104/EG

van 1 januari 2007

2008/73/EG

van 1 januari 2010


BIJLAGE VI

Concordantietabel

Richtlijn 90/426/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a) en b)

Artikel 2, onder a) en b)

Artikel 2 onder c)

Artikel 2, onder c), punten i) en ii)

Artikel 2, onder d) tot en met i)

Artikel 2, onder d) tot en met i)

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, leden 1, 2 en 3

Artikel 4, leden 1, 2 en 3

Artikel 4, lid 4, punten i) en ii)

Artikel 4, lid 4, onder a) en b)

Artikel 4, lid 5, onder a), eerste tot en met zesde streepje

Artikel 4, lid 5) onder a), punten i) tot en met vi)

Artikel 4, lid 5, onder b)

Artikel 4, lid 5, onder b)

Artikel 4, lid 6, eerste alinea, eerste tot en met achtste streepje

Artikel 4, lid 6, eerste alinea, onder a) tot en met h)

Artikel 4, lid 6, tweede en derde alinea

Artikel 4, lid 6, tweede en derde alinea

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 2, onder a)

Artikel 5, lid 2, eerste alinea, onder a) en b)

Artikel 5, lid 2, onder b)

Artikel 5, lid 2, tweede alinea, onder a) en b)

Artikel 5, lid 2, onder c)

Artikel 5, lid 3

Artikel 5, lid 2, onder d)

Artikel 5, lid 4

Artikel 5, lid 3, onder a) en b)

Artikel 5, lid 5, onder a) en b)

Artikel 5, lid 3, onder c), eerste en tweede streepje

Artikel 5, lid 5 onder c), eerste alinea, punten i) en ii)

Artikel 5, lid 3, onder c), tweede streepje, laatste zin

Artikel 5, lid 5, onder c), tweede alinea

Artikel 5, lid 3, onder d) en e)

Artikel 5, lid 5, onder d) en e)

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8, lid 1, eerste alinea, eerste en tweede streepje

Artikel 8, lid 1, onder a) en b)

Artikel 8, lid 1, tweede alinea

Artikel 8, lid 2

Artikel 8, lid 2

Artikel 8, lid 3

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11, lid 1

Artikel 11

Artikel 11, lid 2

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16, lid 1, onder a) tot en met f)

Artikel 16, lid 1, onder a) tot en met f)

Artikel 16, lid 1, laatste zin

Artikel 16, lid 2

Artikel 16, lid 2

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 17

Artikel 19, punten i) tot en met iv)

Artikel 19, onder a) tot en met d)

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 20

Artikel 24, leden 1 en 2

Artikel 21, leden 1 en 2

Artikel 24, lid 3

Artikel 25, leden 1 en 2

Artikel 21, leden 1 en 3

Artikel 26

Artikel 27

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 28

Artikel 24

Bijlage A

Bijlage I

Bijlage B

Bijlage II

Bijlage C

Bijlage III

Bijlage D

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage VI