12.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/6


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 13 juli 2009

betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde staatssteunregelingen C 6/04 (ex NN 70/01) en C 5/05 (ex NN 71/04) ten behoeve van glastuinders (vrijstelling van accijnzen op stookolie voor kasverwarming)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 5497)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(2009/944/EG)

DE COMMISSIE VAN EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 88, lid 2, eerste alinea.

Na de belanghebbenden overeenkomstig bovengenoemd artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brieven van 28 september 2000 en 17 oktober 2000 heeft de Commissie de Italiaanse overheid op grond van de beschikbare gegevens een toelichting gevraagd met betrekking tot de gedeeltelijke accijnsvrijstelling voor in de landbouw gebruikte gasolie zoals bepaald bij wetsbesluit nr. 268 van 30 september 2000 tot vaststelling van spoedmaatregelen op het gebied van inkomstenbelasting voor natuurlijke personen en accijnzen.

(2)

De Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie de gevraagde toelichting bij de brieven van 31 oktober 2000 en 3 november 2000 toegezonden.

(3)

Na bestudering van de toelichting heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten bij brief van 20 november 2000 verzocht nadere gegevens over de accijnsvrijstelling te verstrekken.

(4)

Aangezien de diensten van de Commissie binnen de in de brief vermelde termijn van vier weken geen antwoord hadden ontvangen, hebben zij de Italiaanse autoriteiten bij brief van 26 april 2001 een aanmaning toegezonden met de vermelding dat zij de Commissie bij het uitblijven van een reactie zouden voorstellen een bevel tot het verstrekken van informatie te geven in de zin van artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 (thans artikel 88) van het EG-Verdrag (1).

(5)

Bij brief van 10 mei 2001 heeft de permanente vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie de aanvullende informatie verstrekt die bij het schrijven van 26 april 2001 aan de Italiaanse autoriteiten was gevraagd.

(6)

Bij brief van 2 augustus 2001 hebben de diensten van de Commissie op grond van voormelde informatie aangekondigd dat zij een dossier van niet aangemelde overheidssteun met nummer NN 70/01 zouden openen en hebben zij de Italiaanse autoriteiten wederom om nieuwe gegevens gevraagd.

(7)

Aangezien de diensten van de Commissie binnen de gestelde termijn geen antwoord ontvangen hadden, hebben zij de Italiaanse autoriteiten bij brief van 1 juli 2003 een nieuwe aanmaning toegezonden waarin zij laatstgenoemden opnieuw hebben gewezen op het feit dat indien de termijn van vier weken voor het toezenden van een antwoord niet in acht zou worden genomen, zij de Commissie zouden voorstellen een bevel tot het verstrekken van informatie in de zin van artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 te geven. Aan het begin van de maand augustus 2003 verviel de termijn voor het indienen van een antwoord.

(8)

Omdat de Commissie op de vervaldatum van voormelde termijn geen antwoord ontvangen had, heeft zij Italië bij beschikking van 10 oktober 2003 (2) bevolen alle bij haar brief van 2 augustus 2001 gevraagde gegevens te verstrekken, met de waarschuwing dat zij de procedure als bedoeld in artikel 88, lid 2 van het EG-Verdrag zou inleiden indien de Italiaanse autoriteiten zouden nalaten te reageren.

(9)

Aangezien de reactie op het bevel tot het verstrekken van informatie uitbleef, heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten bij brief van 19 februari 2004 in kennis gesteld van haar beschikking om de procedure als bedoeld in artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de bepalingen van artikel 5, lid 5, van wetsbesluit nr. 268 van 30 september 2000 (dossier C 6/04).

(10)

De beschikking van de Commissie om de procedure in te leiden is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3). De Commissie heeft belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel kenbaar te maken.

(11)

De Commissie heeft van derde belanghebbenden opmerkingen over de steunmaatregel ontvangen. Zij heeft Italië deze opmerkingen bij brief van 27 april 2004 toegezonden en haar de mogelijkheid geboden commentaar te leveren.

(12)

Italië heeft geen commentaar op de opmerkingen gegeven, maar heeft, nadat zij een verlenging van de termijn voor het antwoord op de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag had gevraagd en gekregen, een antwoord over die procedure kenbaar gemaakt bij haar schrijven van 21 juni 2004, dat op 25 juni 2004 is geregistreerd.

(13)

In de periode na de verzending van de brief van 19 februari 2004 waarmee de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ten aanzien van artikel 5, lid 5, van wetsbesluit nr. 268 van 30 september 2000 werd aangekondigd, heeft de Commissie kennis gekregen van het feit dat de glastuinders in wezen een gehele accijnsvrijstelling op stookolie voor het verwarmen van hun kassen hadden gekregen. Bij het faxbericht van 10 juni 2004 heeft zij de Italiaanse autoriteiten verzocht informatie over de aanvullende vrijstelling te verstrekken.

(14)

Bij brief van 28 juli 2004, geregistreerd op 3 augustus 2004, heeft de permanente vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie het antwoord van Italië op voormelde brief van 10 juni 2004 meegedeeld. Uit dat antwoord bleek dat de bovengenoemde aanvullende vrijstelling krachtens diverse wetsbepalingen was toegepast: artikel 24, lid 3, van wet nr. 388 van 23 december 2000, artikel 13, lid 3, van wet nr. 448 van 21 december 2001, artikel 19, lid 4, van wet nr. 289 van 27 december 2002 en artikel 2, lid 4, van wet nr. 350 van 24 december 2003.

(15)

Op grond van die informatie hebben de diensten van de Commissie besloten onder nummer NN 71/04 een nieuw dossier voor niet aangemelde steun te openen, teneinde de verenigbaarheid van de aanvullende vrijstelling met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken. Zij hebben de Italiaanse autoriteiten hierover ingelicht bij brief van 4 november 2004.

(16)

Bij brief van 24 januari 2005 heeft de Commissie de Italiaanse regering op de hoogte gesteld van haar beslissing de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de aanvullende vrijstelling die was verleend bij artikel 24, lid 3, van wet nr. 388 van 23 december 2000, artikel 13, lid 3, van wet nr. 448 van 21 december 2001, artikel 19, lid 4, van wet nr. 289 van 27 december 2002 en artikel 2, lid 4, van wet nr. 350 van 24 december 2003 (dossier C 5/05).

(17)

De door de Commissie gegeven beschikking tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel in te dienen.

(18)

De Commissie heeft daarover geen opmerkingen van derde belanghebbenden ontvangen.

(19)

Bij brief van 21 februari 2005, geregistreerd op 22 februari 2005, heeft de permanente vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie het antwoord van de Italiaanse autoriteiten op de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag tegen de bovenvermelde aanvullende vrijstelling meegedeeld.

(20)

Bij brief van 27 september 2007 hebben de diensten van de Commissie de Italiaanse autoriteiten verzocht om aanvullende gegevens over de betrokken steunmaatregelen en over de antwoorden ter zake van de inleiding van de in artikel 88, lid 2, van het Verdrag vermelde procedure. De Italiaanse autoriteiten werden met name uitgenodigd een nadere onderbouwing te geven voor het argument volgens welke de steun in lijn zou liggen met de logica van het Italiaanse belastingstelsel en te analyseren of dergelijke steunmaatregelen eventueel hun rechtvaardiging zouden kunnen vinden in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (5) die ten tijde van de uitkering van de steun van toepassing was. De Italiaanse autoriteiten hadden een maand de tijd om op het verzoek om aanvullende gegevens te reageren.

(21)

Aangezien het antwoord van de Italiaanse autoriteiten uitbleef, hebben de diensten van de Commissie hen bij fax van 15 oktober 2008 gemaand met de mededeling dat indien het antwoord niet binnen de nieuwe termijn van een maand zou inkomen, zij de Commissie zouden voorstellen een bevel tot het verstrekken van informatie in de zin van artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 uit te vaardigen.

(22)

Nadat het antwoord niet binnen de gestelde termijn was ingekomen, heeft de Commissie Italië het eerder bedoelde bevel bij brief van 5 december 2008 toegezonden (6).

(23)

De permanente vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie heeft de Commissie bij elektronisch bericht van 5 februari 2009, geregistreerd op 9 februari 2009, het antwoord van de Italiaanse autoriteiten op voornoemd bevel ter kennis gebracht.

(24)

Na de vergadering van 21 april 2009 met de diensten van de Commissie hebben de Italiaanse autoriteiten hen via de permanente vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie op 19 mei 2009 een nieuwe brief toegezonden.

II.   OMSCHRIJVING

(25)

Artikel 5, lid 5, van wetsbesluit nr. 268 van 30 september 2000 bepaalt dat van 3 oktober tot en met 31 december 2000 een accijnstarief ter hoogte van 5 % van het tarief voor gewone diesel wordt toegepast op stookolie voor kasverwarming.

(26)

Bij artikel 6, lid 1, van voormeld wetsbesluit wordt vastgesteld dat het accijnstarief voor landbouwdiesel in dezelfde periode 22 % van het tarief voor gewone diesel bedraagt, en dat het accijnstarief voor benzine wordt teruggebracht tot 49 % van het normaal voor deze brandstof geldende tarief.

(27)

Bij artikel 24, lid 3, van wet nr. 388 van 23 december 2000, artikel 13, lid 3, van wet nr. 448 van 21 december 2001, artikel 19, lid 4, van wet nr. 289 van 27 december 2002 en artikel 2, lid 4, van wet nr. 350 van 24 december 2003 is in Italië een gehele vrijstelling van accijnzen op stookolie voor kasverwarming ingevoerd. De vrijstelling gold voor de volgende tijdvakken: van 1 januari tot en met 30 juni 2001 en de volle jaren 2002, 2003 en 2004.

III.   EERSTE INLEIDING VAN DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, VAN HET VERDRAG (DOSSIER C 6/04)

(28)

De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ten aanzien van het bepaalde in artikel 5, lid 5, van wetsbesluit nr. 268 van 30 september 2000 aangevangen omdat zij betwijfelde dat de extra accijnsvrijstelling van 17 procentpunten die glastuinders vergeleken met andere bedrijven in de landsbouwsector genoten vanwege het feit dat zij hun kassen met stookolie verwarmden, verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Dergelijke twijfels waren ontstaan doordat de Italiaanse autoriteiten, ondanks het bevel tot het verstrekken van informatie, geen gegevens ter staving van de toelaatbaarheid van de vrijstellingen volgens de concurrentieregels hadden doen toekomen (zij hadden immers geen gevolg aan het bevel gegeven). De twijfels waren bovendien versterkt door problemen omtrent de toelaatbaarheid van de accijnsvrijstellingen in het licht van de bepalingen van Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (7) en van de richtlijn waarmee deze werd opgeheven, dat wil zeggen Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (8).

IV.   REACTIE VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN OP DE EERSTE INLEIDING VAN DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, VAN HET VERDRAG

(29)

In het schrijven van 21 juni 2004 lichtten de Italiaanse autoriteiten toe dat de accijnsvrijstellingen niet als overheidssteun mochten worden aangemerkt, maar onderzocht moesten worden binnen de werkingssfeer van artikel 8, lid 2, onder f) en van artikel 15, lid 3, van respectievelijk Richtlijn 92/81/EEG en 2003/96/EG. Naar mening van de Italiaanse autoriteiten valt de glastuinbouw onder de categorie „land- en tuinbouwwerkzaamheden”, waarvoor de lidstaten krachtens de communautaire regelgeving gehele of gedeeltelijke accijnsvrijstellingen mogen verlenen, en leidt de accijnsvrijstelling voor de glastuinbouw beslist niet tot een door belastingdifferentiatie veroorzaakte discriminatie in de land- en tuinbouwsector, omdat de betrokken bedrijven volkomen vrij zijn om tussen vollegrondteelt en glasteelt te kiezen.

(30)

Volgens de Italiaanse autoriteiten is het bestreden stelsel louter van fiscale aard en zou het in dit licht moeten worden beoordeeld ten einde plaats te maken voor een analyse in een alomvattend kader waarin alle landen van de Europese Unie worden geplaatst. Op die wijze zou men kunnen voorkomen dat het gelijkheidsbeginsel voor de lidstaten wordt aangetast door een buiten een dergelijk kader verricht onderzoek van een individuele nationale steunmaatregel. In verband met het vorenstaande verwijzen de Italiaanse autoriteiten naar het politieke akkoord dat de Raad en de Commissie ter gelegenheid van de Ecofin-Raad van 19 maart 2003 hebben gesloten, volgens welk akkoord afwijkingen van het algemene belastingstelsel of differentiatie binnen het systeem die door de aard of de algemene opzet van het belastingstelsel worden gerechtvaardigd, niet als overheidssteun worden beschouwd.

(31)

De Italiaanse autoriteiten voegen daaraan ten slotte toe dat schattingen en beschikbare gegevens hebben uitgewezen dat het betrokken stelsel „de goede werking van de interne markt niet schaadt en niet tot concurrentieverstoringen leidt” (verwijzing naar punt 24 van de considerans van Richtlijn 2003/96/EG).

V.   OPMERKINGEN VAN DERDEN NAAR AANLEIDING VAN DE EERSTE INLEIDING VAN DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, VAN HET VERDRAG

(32)

Bij brief van 19 april 2004, geregistreerd op 21 april 2004, heeft de Commissie na de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag, opmerkingen van een derde belanghebbende ontvangen.

(33)

In deze brief beschrijft de derde belanghebbende de kwetsbaarheid van de markt waarin hij opereert, alsmede de problemen die verbonden zijn aan de prijsverhoging van brandstoffen die voor het verwarmen van kassen kunnen worden gebruikt. De derde belanghebbende meent dat een negatieve beschikking van de Commissie ten aanzien van de verleende vrijstelling ertoe zal leiden dat veel ondernemingen in de sector gedwongen zijn hun bedrijf te sluiten of het verbruik van brandstof voor de kasverwarming moeten terugdringen met het gevolg dat de kwaliteit van hun producten afneemt. Bovendien stelt hij dat de prijzen voor verwarmingsbrandstoffen (aardgas en stookolie) in België en Nederland 20 tot 40 procent lager zijn dan die van landbouwbrandstof in Italië en dat toepassing van de betreffende vrijstelling derhalve geen aanleiding tot concurrentieverstoring zou geven. Ten slotte merkt de schrijver van de brief op dat steeds meer ondernemingen in zijn bedrijfssector aardgas voor de kasverwarming gebruiken.

VI.   TWEEDE INLEIDING VAN DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, VAN HET VERDRAG (DOSSIER C 5/05)

(34)

Nadat de Commissie kennis had genomen van de gegevens die aantoonden dat de accijnsvrijstelling ten gunste van de glastuinbouwers in werkelijkheid aanzienlijk hoger was dan de vrijstelling die na de eerste inleiding van de procedure was onderzocht, heeft zij overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het Verdrag een tweede procedure ingeleid. De twijfels die zij ten tijde van de eerste inleiding naar voren had gebracht, en die onder meer gelegen waren in het feit dat de Italiaanse autoriteiten niet tegemoet waren gekomen aan het bevel om informatie te verstrekken, waren intussen versterkt door de reactie van voormelde autoriteiten op de eerste inleiding van de procedure. De twijfels die de Commissie in het kader van de tweede inleiding van de procedure naar voren bracht, waren gebaseerd op de volgende overwegingen:

a)

de Italiaanse autoriteiten zijn van mening dat de accijnsvrijstellingen op brandstoffen, ongeacht de hoogte daarvan, niet als staatssteun moeten worden beschouwd, maar als fiscale maatregelen die gerechtvaardigd worden door de aard van het belastingstelsel waaronder deze vallen. Zij hebben echter geen argumenten ter staving van deze stelling aangevoerd;

b)

een ander argument van de Italiaanse autoriteiten is dat de accijnsvrijstelling de mededinging niet verstoort omdat glastuinders vrij gebruik van de vrijstelling kunnen maken wanneer zij onder glas telen. Dit argument is discutabel omdat de vrijstelling niet zozeer was bedoeld als een stimulans om op glasteelt over te gaan, maar om de financiële druk van de productiekosten in bestaande glastuinbouwbedrijven te ontlasten.

c)

ten aanzien van het aspect van de concurrentieverstoring, stellen de Italiaanse autoriteiten bovendien dat de officiële gegevens waarover zij beschikken, uitwijzen dat de gehele accijnsvrijstelling voor glastuinders de mededinging niet verstoort. De Commissie vraagt zich af waarop dit argument gestoeld is: immers, in het per telex toegezonden antwoord dat op 10 juni 2004 bij de diensten van de Commissie is ingekomen (zie overweging 14), maken zij kenbaar geen precieze gegevens te kunnen verstrekken over de bedragen die de glastuinders dankzij de volledige vrijstelling hebben kunnen besparen;

d)

bij het aanvoeren van de stelling dat er geen sprake was van overheidssteun, hebben de Italiaanse autoriteiten nagelaten te vermelden welke concurrentieregel naar hun oordeel wel de verenigbaarheid van een gehele accijnsvrijstelling met de gemeenschapsmarkt rechtvaardigt;

e)

het is niet uitgesloten dat met de verleende vrijstellingen de richtlijnen 92/81/EEG en 2003/96/EG geschonden zijn.

VII.   REACTIE VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN OP DE TWEEDE INLEIDING VAN DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, VAN HET VERDRAG

(35)

Bij brief van 21 februari 2005 hebben de Italiaanse autoriteiten met name gesteld dat de tweede procedure betrekking had op vrijwel dezelfde hoofdkwesties als die bij de eerste inleiding van de procedure aan de orde werden gesteld en dat zij de opmerkingen van het antwoord op de eerste procedure wensten te handhaven. Bovendien hebben zij hun antwoord als volgt aangevuld:

a)

een door de lidstaten ingevoerde aanpassing van accijnzen is geen overheidssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. De conclusies van de Ecofin-Raad van 19 maart 2003, volgens welke afwijkingen van het algemene belastingstelsel of differentiatie binnen het systeem op basis van de aard of de algemene opzet van het belastingstelsel niet als overheidssteun worden aangemerkt, zijn bepalend voor de prioriteit van de bevoegdheid van de financiële autoriteiten van de Gemeenschap. Zij zouden laatstgenoemde autoriteiten dan ook op eerste verzoek gegevens over de aard of de algemene opzet van het stelsel hebben verstrekt;

b)

de uitdrukking „onverminderd andere communautaire bepalingen” van artikel 15, lid 1, van Richtlijn 2003/96/EG mag niet worden geïnterpreteerd in de zin dat de artikelen 87 en 88 van het Verdrag toepassing vinden op alle maatregelen tot verlaging of vrijstelling van accijnzen. Immers, indien de communautaire wetgever alle maatregelen tot accijnsaanpassing aan de bepalingen van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag had willen onderwerpen, dan zou dit voornemen tot uitdrukking zijn gebracht door een specifieke verwijzing naar die artikelen op te nemen, volgens het fundamentele beginsel voor de interpretatie van de wet „lex ubi volui dixit”. Wanneer de wetgever in welk communautair voorschrift dan ook bepaalde maatregelen wil onderwerpen aan de regels voor staatssteun, dan wordt dit duidelijk aangegeven en niet door middel van een algemene formulering als „onverminderd andere communautaire bepalingen”. Bovendien is een duidelijke en expliciete formule een absolute vereiste omdat de kwalificatie „overheidssteun inhoudend” dan wel „geen overheidssteun inhoudend” van significante betekenis is voor de aard, de uitvoeringswijze en de geldigheidsduur van een maatregel;

c)

het feit dat de maatregel de goede werking van de interne markt niet schaadt en niet tot concurrentieverstoringen leidt is een objectief feit; dientengevolge zijn de besparingen die de producenten dankzij de maatregel hebben kunnen realiseren, niet relevant.

VIII.   ANTWOORD VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN OP HET BEVEL TOT HET VERSTREKKEN VAN INFORMATIE VAN 5 DECEMBER 2008

(36)

Bij brief van 5 februari 2009 zijn de Italiaanse autoriteiten met name teruggekomen op het argument ter zake van de verenigbaarheid van de steun met de bepalingen van Richtlijn 92/81/EEG, dat naar hun oordeel niet voldoende duidelijkheid biedt over de kwestie van de verenigbaarheid van de accijnsvrijstellingen of -verlagingen met de mededingingswetgeving.

(37)

In de uiteenzetting van hun standpunt verwijzen zij naar artikel 8 van de richtlijn dat luidt: „onverminderd andere communautaire bepalingen mogen de lidstaten geheel of gedeeltelijk vrijstelling of verlaging verlenen van de accijns op minerale oliën die onder belastingcontrole worden gebruikt […] uitsluitend voor land- en tuinbouwwerkzaamheden, en in de bosbouw…”.

(38)

Volgens de Italiaanse autoriteiten dient de in dat artikel gebruikte uitdrukking „onverminderd” niet ter bekrachtiging van de plicht om de Europese concurrentieregels in acht te nemen, wat wel het geval is in artikel 26 van Richtlijn 2003/96/EG. Zij stellen dat indien beide richtlijnen in dezelfde plicht zouden voorzien, de communautaire wetgever geen reden zou hebben gehad om bij artikel 26 van Richtlijn 2003/96/EG een explicietere bepaling te geven. De conclusie van de Italiaanse autoriteiten luidt derhalve dat de lidstaten met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van Richtlijn 92/81/EEG gerechtigd waren accijnsvrijstellingen of -verlagingen in de tuinbouwsector toe te passen.

(39)

De Italiaanse autoriteiten onderstrepen voorts dat de toepassing van Richtlijn 92/81/EEG en derhalve ook Richtlijn 2003/96/EG feitelijk leidt tot concurrentieverstoring op de interne markt, omdat de voorziene verlagingen of vrijstellingen voordelig werken voor financieel meer draagkrachtige lidstaten die in staat zijn om accijnsverlagingen uniform in de hele landbouwsector toe te passen. Aangezien Italië over minder financiële middelen beschikt, heeft zij besloten de tegemoetkoming uitsluitend aan glastuinders te verlenen omdat de maatregel van accijnsverlaging en accijnsvrijstelling is getroffen in een crisissituatie die veroorzaakt is door de stijging van de prijs van verwarmingsbrandstoffen. Ten aanzien daarvan wijzen de Italiaanse autoriteiten erop dat de Commissie niet bevoegd is de voorkeurskeuzes van een lidstaat te sturen.

(40)

Met betrekking tot de eventuele toepasbaarheid van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (zie overweging 20) stellen de Italiaanse autoriteiten dat de verleende accijnsverlagingen overeenstemmen met de voorschriften van die regelgeving en derhalve in aanmerking komen voor de daarin voorziene uitzonderingen, omdat er naar hun mening sprake is van bestaande heffingen als bedoeld in punt 51.2 van de kaderregeling. Ten aanzien van bestaande heffingen bepaalt dat punt dat exploitatiesubsidies in de vorm van verlagingen of vrijstellingen zijn toegestaan wanneer tegelijkertijd is voldaan aan de beide onderstaande verplichtingen:

de betreffende heffing moet een aanzienlijke positieve bijdrage leveren aan de milieubescherming;

de uitzonderingen ten behoeve van de begunstigde ondernemingen moeten reeds vaststaan op het moment dat de heffing wordt ingevoerd of moeten een noodzakelijke ingreep vormen, die voortkomt uit wezenlijke economische veranderingen die ondernemingen in een zeer moeilijke concurrentiepositie brengen. In het laatste geval mag het bedrag waarmee de heffing wordt verminderd niet hoger liggen dan de toename van de lasten als gevolg van de economische situatie. Wanneer de toegenomen last wegvalt, dan moet ook de heffingskorting worden stopgezet.

(41)

Volgens de Italiaanse autoriteiten mogen accijnzen op landbouwbrandstoffen, en met name die op stookolie, als milieubelasting (ecotasse) worden beschouwd en hebben ze een positief effect op het milieu omdat de producenten worden gestimuleerd het brandstofverbruik terug te dringen.

(42)

Met betrekking tot de kaderregeling milieu en met name punt 51.2, onder b), ingevolge welke uitzonderingen ten behoeve van de begunstigde ondernemingen reeds moeten vaststaan op het moment dat de heffing wordt ingevoerd […], verwijzen de Italiaanse autoriteiten naar beschikking C(2005) 4436 van de Commissie van 7 december 2005. Krachtens die beschikking „hadden de desbetreffende accijnzen bij de aanvang misschien geen uitdrukkelijke milieudoelstelling en werd tot de accijnsvrijstelling […] beslist, ruim vóór het milieusteunkader van 2001 van toepassing werd. Daarom kan de situatie worden onderzocht als werd daartoe beslist op het tijdstip dat de accijnzen werden vastgesteld. Bijgevolg kunnen, overeenkomstig punt 51.2 van het milieusteunkader, de bepalingen van punt 51.1 worden toegepast op de in deze beschikking te onderzoeken vrijstellingen.” De Italiaanse autoriteiten voegen daaraan toe dat de accijnsvrijstellingen werden ingevoerd naar aanleiding van wezenlijke economische veranderingen (met name een aanzienlijke stijging van de olieprijs) die glastelers in een zeer moeilijke concurrentiepositie ten opzichte van vollegrondtelers hebben gebracht en de autoriteiten in andere landen ertoe hebben gebracht te voorzien in maatregelen ten behoeve van de glastuinbouw en de visserijsector. Zij brengen naar voren dat de prijs van stookolie in de betrokken periode het onderstaande verloop heeft gehad: + 37 % in de periode 1999-2000, + 26 % in de periode 1999-2001 en + 26 % in de periode 1999-2002. De prijsstructuur daarentegen was als volgt (uitgedrukt als jaargemiddelde in EUR/liter):

(EUR/l)

 

Kale brandstofprijs

Heffingen

Consumentenprijs

1999

0,217

0,524

0,741

2000

0,342

0,523

0,865

2001

0,317

0,504

0,821

2002

0,292

0,542

0,834

2003

0,314

0,547

0,861

2004

0,354

0,555

0,909

(43)

De Italiaanse autoriteiten merken overigens op dat wanneer punt 51 van de kaderregeling toepassing vindt, de bedrijven in elk geval een deel van de heffing verschuldigd zijn. Zij menen dat de door Italië getroffen maatregel verenigbaar kan zijn indien de begunstigden het op Gemeenschapsniveau vastgestelde minimumtarief betalen (welk minimum volgens de autoriteiten 13 EUR/1 000 kg in de periode 2000-2003 en daarna 21 EUR/1 000 kg bedroeg).

(44)

Ten slotte vermelden de Italiaanse autoriteiten ten aanzien van het totale bedrag aan verleende steun dat de cijfers die in de verschillende nationale begrotingswetten voorkomen, op het verwachte verbruik van verwarmingsbrandstoffen gebaseerde schattingen zijn en eerder in het kader van een begroting van de inkomstenderving moeten worden geïnterpreteerd dan als een toewijzing van overheidsmiddelen. Zij achten het moeilijk om op voorhand de financiële voordelen voor elke producent vast te stellen omdat het belastingssysteem wordt beheerd door de regio's, de provincies en zelfs door de afzonderlijke gemeenten. De cijfers zullen kenbaar worden gemaakt zodra ze beschikbaar zijn.

IX.   DE BRIEF VAN 18 MEI 2009

(45)

In deze brief bevestigen de Italiaanse autoriteiten bovenal dat de accijnzen bestaande heffingen zijn en dat ze, om de reeds in overweging 42 vermelde redenen, uit hoofde daarvan in aanmerking komen voor de uitzonderingen waarin de communautaire kaderregeling voor staatssteun ten behoeve van het milieu voorziet.

(46)

Dit argument wordt gevolgd door een geactualiseerde versie van de onder overweging 42 van deze motivatie weergegeven tabel (de kolom van de heffingen is onderverdeeld in accijnzen en btw). Op grond van de nieuwe tabel was de prijsstructuur in de onderzochte periode als volgt (dit keer zijn de gegevens uitgedrukt in EUR/1 000 liter):

(EUR/1000 l)

 

Kale brandstofprijs

Btw

Accijnzen

Consumentenprijs

1999

219,83

123,5

397,67

741

2000

344,35

144,1

375,92

864,33

2001

313,4

136,7

370,11

820,22

2002

293,31

139,7

405,24

838,26

2003

314,37

143,5

403,21

861,1

2004

355,01

151,6

403,21

909,86

(47)

De Italiaanse autoriteiten wijzen erop dat de consumentenprijzen voor stookolie in de periode van 1999 tot en met 2004, afgezien van een lichte daling tussen 2000 en 2001, alleen maar zijn toegenomen en vervolgen hun betoog met een herhaling van de argumenten die reeds in de overwegingen 42 en 43 zijn toegelicht.

(48)

Met betrekking tot de rechtvaardiging van de steunmaatregel in het licht van het Italiaanse belastingsysteem preciseren de Italiaanse autoriteiten dat de hoeveelheden van heffing vrijgestelde brandstof zijn onderverdeeld op basis van de teeltoppervlakte, de kwaliteit van de culturen en werkelijk gebruikte landbouwuitrusting. Derhalve mag ervan worden uitgegaan dat de vrijstelling is berekend aan de hand van het bedrijfstype en, wanneer er sprake is van glastuinbouw, volgens het proportionaliteitsbeginsel omdat dit cultuurtype afhankelijk is van stookolie en de productievoorwaarden daarvan volkomen verschillen van die van culturen in de volle grond. Bovendien heeft de vrijstelling geen gunstige uitwerking op één enkel product aangezien ze voor alle kasproducties geldt en omdat er in de hele landbouwsector glasteelt wordt gebezigd.

(49)

Ten aanzien van de toepassing van artikel 87, lid 1, van het Verdrag in algemene zin, stellen de Italiaanse autoriteiten dat er geen sprake is van de in dat lid vermelde voorwaarden omdat de vrijstellingen niet selectief zijn, noch de concurrentie vervalsen.

(50)

Wat de selectiviteit betreft, verwijzen zij naar het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in de zaak T-233/04 (9). In deze zaak heeft het Gerecht als volgt geoordeeld (overweging 86): „Voor de toepassing van artikel 87 EG is niet van belang of de situatie van de veronderstelde begunstigde van de maatregel vergeleken met de eerdere rechtssituatie beter of slechter is geworden of juist niet is gewijzigd in de loop van de tijd. Er hoeft alleen te worden vastgesteld of een overheidsmaatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” in de zin van artikel 87, lid 1, EG kan begunstigen ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstelling van de betrokken maatregel.”

(51)

Volgens de Italiaanse autoriteiten leidt de vrijstelling voor stookolie die in een beschermde omgeving ten behoeve van de teelt van landbouwproducten wordt gebruikt, beslist niet tot een onderscheid tussen ondernemingen die feitelijk en rechtens in dezelfde situatie verkeren, noch tot een onderscheid tussen producten, omdat alle ondernemingen, ongeacht de goederen die zij produceren, voor vrijstelling in aanmerking komen wanneer zij hun kassen door middel van stookolie verwarmen.

(52)

Ten aanzien van de mogelijke concurrentievervalsing, verwijzen de Italiaanse naar overweging 43 van beschikking C(2008) 1105 van de Commissie: „De doelstellingen van de bij artikel 8, lid 2, van Richtlijn 92/81/EEG voorziene volledige en gedeeltelijke vrijstellingen zijn dezelfde als die van de maatregelen als vermeld in Richtlijn 2003/96/EG en hebben een vrij lage draagwijdte; derhalve mag men stellen dat het niet aannemelijk is dat ze concurrentievervalsing in de hand werken.”

(53)

De Italiaanse autoriteiten voegen daaraan bovendien toe dat de Commissie in overweging 32 van voormelde beschikking stelt dat dit type maatregelen ten aanzien van brandstoffen die voor de primaire landbouwproductie worden gebruikt, de concurrentie niet vervalsen vanwege de geringe omvang van de landbouwbedrijven in de Europese Unie (meer dan 60 % van de bedrijven hebben een geëxploiteerde landbouwoppervlakte van minder dan 5 hectare). Uitgaande van deze overweging onderstrepen zij dat het op grond van bovenvermeld criterium niet voor de hand ligt dat de betreffende vrijstellingen tot concurrentievervalsing leiden omdat ongeveer 80 % van de Italiaanse landbouwbedrijven over minder dan 5 hectare geëxploiteerde landbouwoppervlakte beschikt.

(54)

Een ander argument van de Italiaanse autoriteiten is dat er voor het verwarmen van 1 m3 kas slechts 2 liter stookolie nodig is. Bovendien heeft een studie van de Ente nazionale per la meccanizzazione agricola (Nationale instelling voor landbouwmechanisatie, Enama) over het stookolieverbruik in 14 van de 20 Italiaanse regio's uitgewezen dat de voor kassen gebruikte stookolie (167 436 001 liter) slechts 11,77 % uitmaakt van het totale verbruik van landbouwstookolie in 2002 en 10,67 % van dat in 2003.

(55)

Na deze toelichting op hun stelling dat de betreffende vrijstellingen geen steunelementen in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag bevatten, bevestigen de Italiaanse autoriteiten de horizontale aard van de vrijstellingen, wijzen zij nogmaals op het feit dat deze toegankelijk zijn voor alle landbouwproducenten die glastuinbouw willen beoefenen en onderstrepen zij dat het non-discriminatiecriterium om redenen van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast.

X.   BEOORDELING

(56)

Deze beschikking heeft betrekking op het verschil tussen de accijnsvrijstellingen voor stookolie voor kasverwarming enerzijds en de accijnsvrijstellingen voor gewone diesel anderzijds.

(57)

Rekening houdend met de argumenten die de Italiaanse autoriteiten in de antwoorden op de inleidingen van de procedure hebben aangevoerd, moet in de eerste plaats worden onderzocht of het heffingsstelsel steunelementen in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag bevat.

(58)

Overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het EG-verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm dan ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(59)

Deze definitie kan voor het aan onderzoek onderworpen stelsel worden gehanteerd, niet alleen omdat het met overheidsmiddelen wordt gefinancierd (door het verlenen van accijnsvrijstellingen ziet de staat af van bepaalde inkomsten waarover zij zonder het stelsel wel had kunnen beschikken), maar ook omdat het bepaalde ondernemingen begunstigt (bedrijven in de landbouwsector en, binnen deze sector, bedrijven die de glasteelt beoefenen). Gelet op de positie die Italië in de glastuinbouw inneemt, kan het stelsel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de concurrentie vervalsen (Italië was, bijvoorbeeld, in de jaren 2000 en 2003 het tweede productieland in de Unie in termen van teeltoppervlakte bestemd voor de glasteelt van verse groenten, in 2000 en 2001 was Italië de grootste groenteproducent van de Unie en in de periode waarvoor de procedures werden ingeleid, was Italië het tweede Europese land in termen van voor de glasteelt gebruikte oppervlakte).

(60)

Tijdens het onderzoek van het dossier hebben de Italiaanse autoriteiten tot staving van hun stelling dat het stelsel geen steunelementen bevat, een reeks argumenten naar voren gebracht:

op grond van het politieke akkoord van de Raad en de Commissie ter gelegenheid van de Ecofin-Raad van 19 maart 2003 worden afwijkingen van het algemene belastingstelsel of differentiatie binnen het systeem op basis van de aard of de algemene opzet van het belastingstelsel niet als overheidssteun aangemerkt. Bovendien liggen de vrijstellingen in Italië in lijn met de logica van het Italiaanse belastingsysteem, omdat ze voor alle kasproducties gelden en omdat de hoeveelheden van accijns vrijgestelde brandstof aan de hand van het bedrijfstype zijn onderverdeeld;

schattingen en beschikbare gegevens wijzen uit dat het stelsel in kwestie „de goede werking van de interne markt niet schaadt en niet tot concurrentieverstoringen leidt” (zie de overwegingen 30 en 31);

de vrijstellingen zijn niet selectief en kunnen de concurrentie niet vervalsen.

(61)

In de eerste plaats moet worden onderstreept dat geen enkel politiek akkoord de in het Verdrag opgenomen objectieve definitie van het begrip steun kan wijzigen.

(62)

Ten aanzien van het argument dat de vrijstellingen gerechtvaardigd zouden zijn op basis van de aard of de algemene opzet van het belastingstelsel, is de Commissie van oordeel dat specifieke accijnsvrijstellingen voor een bepaalde productie (in dit geval de glasteelt die hogere vrijstellingen ten opzichte van de vollegrondteelt heeft genoten) niet als zijnde gerechtvaardigd door de aard en de algemene opzet van het belastingstelsel kunnen worden beschouwd wanneer de lidstaten uit hoofde van het Gemeenschapsrecht in beginsel verplicht zijn accijnzen op minerale oliën te heffen (10). Dezelfde overweging geldt wanneer het Gemeenschapsrecht de verlening van dergelijke vrijstellingen niet voorschrijft. Het argument dat de vrijstellingen voor alle kasproducties zouden gelden, doet in dit geval niet ter zake omdat hele takken van de landbouwproductie lagere dan de aan de glastuinders verleende vrijstellingen ontvangen hebben en als er, zoals de Italiaanse autoriteiten beweren, een onderverdeling van de hoeveelheden vrijgestelde brandstof naar bedrijfstype heeft plaatsgevonden, had de vrijstelling volgens de logica van het belastingstelsel gelijk moeten zijn voor alle bedrijven die gebruik van stookolie maken.

(63)

De kwestie van de selectiviteit is reeds besproken in overweging 58 van deze motivatie. Ten aanzien van de verwijzing naar het arrest in de zaak T233-04, constateert de Commissie in het licht van de overwegingen 25 en 26 van deze motivatie dat, ondanks het feit dat landbouwbedrijven die stookolie gebruiken in aanmerking kwamen voor vrijstellingen, de glastuinders hoe dan ook veel hogere vrijstellingen hebben genoten. Alle bedrijven bevonden zich feitelijk beschouwd in de dezelfde situatie aangezien zij stookolie voor de productie gebruikten en derhalve ongeacht hun juridische status belang hadden bij dezelfde, in deze beschikking behandelde maatregel (het terugdringen van de gevolgen van de prijsstijging van olieproducten). Het gegeven dat in eenzelfde situatie enkelen gebruik hebben kunnen maken van hogere vrijstellingen dan anderen, toont aan dat er binnen het stelsel een selectiviteitselement aanwezig was.

(64)

De Commissie verwerpt de argumenten van de Italiaanse autoriteiten volgens welke het stelsel de goede werking van de interne markt niet schaadt en niet tot concurrentieverstoringen leidt. Immers:

in de beschikking waarnaar de Italiaanse autoriteiten in overweging 52 van de motivatie verwijzen, wordt geconcludeerd dat het mogelijk is dat staatssteun op basis van de uitzondering van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag wordt goedgekeurd. Men kan zich echter niet op een dergelijke uitzondering beroepen om aan te tonen dat het stelsel in kwestie geen steunelementen bevat (deze overweging geldt tevens voor het argument van de Italiaanse autoriteiten dat in overweging 53 van deze motivatie wordt toegelicht).

de gegevens in overweging 54 van deze motivatie zijn niet volledig (14 van de 20 regio's) en niets wijst erop dat deze informatie representatief is: er kan immers niet worden vastgesteld dat de Regio's waarover gegevens worden verstrekt, dezelfde zijn als die waarin op een grotere schaal glastuinbouw voorkomt. Bovendien tonen de gegevens over het verbruik in de landbouwsector vooral aan dat de landbouwproductie gebaat is bij het gebruik van stookolie. In elk geval is het zo dat wanneer financiële steun de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht door de steun te worden beïnvloed (11). Hiervan is sprake in het onderhavige geval: de verleende vrijstelling bevoordeelt Italiaanse ondernemingen die landbouwproducten onder glas telen ten opzichte van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen van de betrokken sector.

(65)

In hun reactie op de eerste inleiding van de procedure stelden de Italiaanse autoriteiten tevens dat de steunmaatregel in kwestie geen staatssteun was, maar moest worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van de Richtlijnen 92/81/EEG en 2003/96/EG. Deze conclusie was gestoeld op het argument dat er geen sprake van staatssteun zou zijn vanwege het simpele feit dat een Europese richtlijn voorziet in de mogelijkheid om heffingsvrijstellingen te verlenen. Het desbetreffende argument werd opnieuw naar voren gebracht in het antwoord op het hen toegezonden bevel om informatie te verstrekken.

(66)

De Commissie kan deze overtuiging niet delen. In de zesde overweging van Richtlijn 92/81/EEG wordt namelijk bepaald dat de lidstaten op facultatieve basis bepaalde andere vrijstellingen […] mogen toepassen […], mits dit geen verstoring van de mededinging tot gevolg heeft. Artikel 8, lid 2, van voormelde richtlijn bepaalt bovendien dat de lidstaten „onverminderd andere communautaire bepalingen” gehele of gedeeltelijke vrijstellingen of verlagingen mogen toepassen. Onder verwijzing naar het mogelijke gevaar van verstoring van de mededinging, sluit Richtlijn 92/81/EEG niet uit dat dergelijke vrijstellingen als staatssteun kunnen fungeren. Gewezen moet worden op het feit dat de bevoegdheden van de Commissie op het gebied van staatssteun rechtstreeks van het Verdrag zijn afgeleid en dat deze bevoegdheden niet mogen worden beperkt door een richtlijn die op de harmonisatie van een heffing in Europees verband is gericht.

(67)

Bovendien is in de overwegingen 15 en 24 van Richtlijn 2003/96/EG vastgesteld dat maatregelen waarmee gedifferentieerde nationale belastingniveaus tot stand worden gebracht, ter voorkoming van concurrentieverstoring moeten overeenstemmen met de regels van de interne markt en de mededinging. De verplichting om de mededingingsregels toe te passen wordt bekrachtigd door artikel 26 van voormelde richtlijn, die de aandacht vestigt op het feit dat dergelijke maatregelen als staatssteun kunnen worden aangemerkt en in dat geval krachtens artikel 88, lid 3, van het EG-verdrag moeten worden aangemeld. Voormeld artikel bepaalt uitdrukkelijk dat de verplichting om de Commissie uit hoofde van de richtlijn in kennis te stellen, de lidstaten niet ontslaat van de meldingsplicht uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag.

(68)

Ten slotte bevestigen de Italiaanse autoriteiten zelf (zie overweging 39 van deze motivatie) dat de toepassing van vrijstellingen concurrentieverstoring in de hand werkt, een kenmerkend element van staatssteun als bedoeld in artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(69)

In het licht van al deze overwegingen concludeert de Commissie dat de accijnsvrijstellingen die in het kader van het onderzochte heffingsstelsel zijn toegepast, als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag moeten worden beschouwd.

(70)

Desalniettemin kunnen dergelijke maatregelen in de gevallen als vermeld in artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag, bij wijze van uitzondering verenigbaar zijn met de interne markt.

(71)

De in artikel 87, lid 2, van het Verdrag voorziene afwijkingen voor steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, voor steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen en voor steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland zijn, ongeacht de begunstigden van stelsel, niet van toepassing op de onderhavige steunregeling.

(72)

De Commissie is van mening dat de afwijkingen van artikel 87, lid 3, onder a) van het Verdrag met betrekking tot de ontwikkeling van bepaalde streken, geen toepassing vinden in het onderzochte stelsel omdat het geen steunmaatregelen bevat ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst.

(73)

Ten aanzien van de afwijking van artikel 87, lid 3, onder b), van het Verdrag is het voldoende op te merken dat het betrokken belastingstelsel geen belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang is, noch gericht is op de opheffing van een ernstige verstoring in de Italiaanse economie. Bovendien is de steunmaatregel ook niet bestemd om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen in de zin van artikel 87, lid 3, onder d) van het Verdrag.

(74)

Dientengevolge is de enige afwijking waarop men zich kan beroepen, de uitzonderingsbepaling van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, volgens welke steunmaatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden geacht indien deze erop zijn gericht de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(75)

Aangezien de steunmaatregelen van het betrokken stelsel niet zijn aangemeld, moet de verenigbaarheid daarvan met de gemeenschappelijke markt, in overeenstemming met de Mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun, worden getoetst aan de bepalingen die van kracht waren op het ogenblik waarop de steun werd verleend (12).

(76)

Ondanks het feit dat overweging 172 van de nieuwe Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector 2007-2013 (13) onrechtmatige staatssteun die na de inwerkingtreding van Richtlijn 2003/96/EG is verleend als verenigbaar met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag aanmerkt, geldt een dergelijke bepaling uitsluitend indien aan alle relevante bepalingen van de Richtlijn is voldaan en er binnen de landbouw geen belastingdifferentiatie is toegepast. Dezelfde overweging geldt voor onrechtmatige steun die op grond van Richtlijn 92/81/EEG is verleend.

(77)

Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van Richtlijn 92/81/EEG „heffen de lidstaten een geharmoniseerde accijns op minerale oliën overeenkomstig deze richtlijn”. In het tweede lid van voormeld artikel wordt gepreciseerd dat de lidstaten hun tarieven vaststellen overeenkomstig Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (14).

(78)

Richtlijn 92/82/EEG bepaalt in artikel 5, lid 2, dat de accijns op gasolie ten minste 18 ECU per 1 000 liter bedraagt, indien de gasolie dient als brandstof voor stationaire motoren, installaties en machines die gebruikt worden in de bouw, de weg- en waterbouw en voor openbare werken of voor voertuigen die door hun bestemming buiten de openbare weg worden gebruikt of waarvoor geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik op de openbare weg.

(79)

Artikel 2, lid 2, van Richtlijn 92/81/EEG bepaalt dat „minerale oliën waarvoor in Richtlijn 92/82/EEG geen accijnstarief is bepaald, zijn aan accijns onderworpen indien zij zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof voor verwarming of als motorbrandstof. Het toe te passen tarief wordt, naar gelang van het gebruik, vastgesteld op het tarief voor de gelijkwaardige brandstof voor verwarming of motorbrandstof” (het door de Italiaanse autoriteiten in overweging 43 van deze motivatie aangegeven bedrag van 13 EUR, is het tarief voor gelijkwaardige brandstof voor verwarming of motorbrandstof of, in andere woorden, de accijns voor zware stookolie die bij artikel 6 van voormelde richtlijn is vastgesteld op 13 EUR per 1 000 kg).

(80)

In artikel 8, lid 2, van Richtlijn 92/81/EEG wordt evenwel het volgende gesteld: „onverminderd andere communautaire bepalingen mogen de lidstaten geheel of gedeeltelijk vrijstelling of verlaging verlenen van de accijns op minerale oliën die onder belastingcontrole worden gebruikt […] uitsluitend voor land- en tuinbouwwerkzaamheden, en in de bosbouw en de zoetwatervisteelt”.

(81)

Krachtens Richtlijn 2003/96/EG, die vanaf 1 januari 2004 van toepassing is (15), wordt het minimumbelastingniveau voor stookolie vastgesteld op 21 EUR per 1 000 liter (artikel 9 van de richtlijn gecombineerd met tabel C van bijlage I bij die richtlijn). Artikel 15, lid 3, van de eerder genoemde richtlijn bevat bovendien een bepaling die sterke overeenkomsten vertoont met die van artikel 8, lid 2, van Richtlijn 92/81/EEG aangezien het bepaalt dat „de lidstaten een tot een nultarief verlaagd belastingniveau toepassen op energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de landbouw, de tuinbouw, de visteelt en de bosbouw”.

(82)

Het was derhalve onmogelijk om op grond van beide voormelde richtlijnen gehele accijnsvrijstellingen te verlenen. Vanwege het feit dat de onderzochte steunregeling een differentiatie binnen de accijnsvrijstellingen ten gunste van bepaalde landbouwbedrijven invoert, mag deze in het licht van punt 172 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector 2007-2013 niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt (16).

(83)

In de hele periode waarop de twee tegen de accijnsvrijstellingen ingeleide procedures betrekking hebben (van 3 oktober 2000 tot en met 31 december 2004 — zie de overwegingen 25 en 27), waren staatssteunmaatregelen onderworpen aan de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (17) (hierna „de landbouwrichtsnoeren van 2000”).

(84)

De Commissie is tot de bevinding gekomen dat de steunmaatregelen gezien de aard daarvan (volledige accijnsvrijstelling) moeten worden aangemerkt als eenzijdige staatssteun, die louter bedoeld is om de financiële situatie van de producenten te verbeteren en op geen enkele wijze bijdraagt tot de ontwikkeling van de sector. Een dergelijke bevinding berust op het feit dat de Italiaanse autoriteiten in de door hen verstrekte aanvullende informatie toelichten dat de reden voor de steunregeling gelegen is de stijging van de olieprijzen (zie overweging 39 van deze motivatie).

(85)

Krachtens punt 3.5 van de landbouwrichtsnoeren van 2000, wordt dergelijke steun als exploitatiesteun beschouwd die met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is.

(86)

Punt 5.5 van de landbouwrichtsnoeren van 2000 voorziet echter in een uitzondering op de bepalingen van voormeld punt 3.5 wanneer er sprake is van exploitatiesteun op milieugebied.

(87)

Het specifieke geval van gehele of gedeeltelijke vrijstellingen van milieuheffingen wordt met name behandeld in punt 5.5.4 van de landbouwrichtsnoeren van 2000. In dat punt van de richtsnoeren stelt de Commissie, nadat zij enkele punten van voorbehoud heeft geformuleerd, dat dergelijke steunmaatregelen kunnen worden toegelaten indien alle onderstaande voorwaarden bestaan:

het gaat om tijdelijke en degressieve steun die gedurende maximaal vijf jaar wordt verleend;

er kan worden aangetoond dat de steun noodzakelijk is om een verlies aan internationaal concurrentievermogen te compenseren;

de steunregeling is een echte stimulans om het gebruik van de betrokken productiemiddelen te verminderen.

(88)

In het onderhavige geval acht de Commissie de steun niet degressief omdat de verschillende artikelen van de nationale begrotingswetten waarin de accijnsvrijstellingen zijn opgenomen, uitwijzen dat de vrijstelling tot en met 31 december 2000 gedeeltelijk is en dat vervolgens in elke in overweging 27 van deze motivatie opgegeven periode een gehele vrijstelling is toegepast. De steun was bovendien niet tijdelijk omdat de vrijstellingen, afgezien van het tweede semester van 2001, gedurende de hele getoetste periode permanent van kracht zijn geweest. De Italiaanse autoriteiten mogen dan wel hebben verwezen naar een zeer moeilijke concurrentiepositie (zie overweging 42 hierboven), maar hebben geen gegevens verstrekt die een verlies aan concurrentievermogen aantonen. Daarbij komt het onwaarschijnlijk voor dat een vrijstellingssysteem dat brandstoffen per definitie minder duur maakt, de begunstigden stimuleert om het gebruik van de betreffende productiemiddelen te verminderen (ongeacht of het gaat om kassen of, ervan uitgaande dat deze als productiemiddelen kunnen worden beschouwd, de brandstoffen zelf).

(89)

De staatssteun in kwestie kan derhalve niet uitsluitend worden gerechtvaardigd op grond van de landbouwrichtsnoeren van 2000 die voorwaarden scheppen om loutere exploitatiesteun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te kunnen beschouwen.

(90)

Het voorgaande in overweging genomen, voorzien de landbouwrichtsnoeren van 2000 in punt 5.6.2 in de mogelijkheid om steunverlening van geval tot geval te beoordelen op grond van de beginselen van het Verdrag en de geldende communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu.

(91)

Met inachtneming van de periode waarop de twee procedures betrekking hebben, moeten voor de toetsing van de verenigbaarheid van de betrokken steunregelingen de volgende regels voor staatssteun in beschouwing worden genomen:

voor de periode van 3 oktober 2000 tot en met 2 februari 2001, de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu die sinds 1994 van kracht is (hierna de kaderregeling van 1994) (18);

voor de periode van 3 februari 2001 tot en met 31 december 2004, de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu die sinds 3 februari 2001 van kracht is (hierna de kaderregeling van 2001) (19).

(92)

Krachtens de bepalingen van de kaderregeling van 1994 (punt 3.4) kan de Commissie een uitzondering maken op het principe van het verbod van exploitatiesteun, op voorwaarde dat de betreffende steun alleen wordt verleend om de extra kosten ten opzichte van de traditionele productiekosten te vergoeden, de steun tijdelijk en in beginsel degressief van aard is en bedoeld is om sneller tot een vermindering van de vervuiling of een rationeler gebruik van hulpbronnen te komen.

(93)

In punt 3.4 wordt tevens gepreciseerd dat een tijdelijke vrijstelling van nieuwe milieuheffingen zo nodig kan worden toegestaan om een verlies van concurrentievermogen goed te maken, met name op internationaal niveau. Daarbij dient tevens rekening te worden gehouden met de tegenprestatie die van de betrokken ondernemingen wordt verlangd in de vorm van maatregelen tot beperking van de door hen veroorzaakte vervuiling. Deze bepaling is ook van toepassing op belastingverlichting in het kader van de EG-wetgeving.

(94)

Afgezien van het feit dat de steunregelingen, zoals in de analyse aan de hand van punt 5.5.4 van de landbouwrichtsnoeren van 2000 is benadrukt, noch tijdelijk noch degressief zijn en geen enkel stimulerend element bevatten, constateert de Commissie dat de informatie waarover zij beschikt, geen enkel gegeven bevat dat aantoont dat de steunregelingen louter zijn verleend om de extra kosten ten opzichte van de traditionele productiekosten te vergoeden. De steunregelingen voldoen derhalve niet aan de in overweging 92 van deze motivatie genoemde voorwaarden die aan de mogelijke verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt worden gesteld.

(95)

Bovendien doen de in overweging 93 van deze motivatie vermelde voorwaarden hier niet ter zake omdat de steunregelingen geen betrekking hebben op nieuwe heffingen (de accijnzen bestonden al voorafgaand aan de periode waarvoor de twee procedures zijn ingeleid: artikel 24, lid 3, van wet nr. 388 van 23 december 2000, bijvoorbeeld, die een gehele accijnsvrijstelling voor de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2001 invoert, verwijst naar wet nr. 662 van 1996 betreffende accijnzen waarin weer wordt verwezen naar wetsbesluit nr. 504/1995 houdende de eenvormige tekst van de wetsbepalingen inzake productie- en verbruiksheffingen). Ten aanzien daarvan merkt de Commissie op dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben weersproken dat de betrokken heffingen in wezen „bestaande belastingen” zijn. Bovendien hebben zij nooit gesteld dat dergelijke belastingen recentelijk waren ingevoerd (zie de overwegingen 40 en 45 hierboven).

(96)

Op grond van de bepalingen van de kaderregeling van 1994 kunnen dergelijke steunregelingen derhalve niet worden aangemerkt als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

(97)

De kaderregeling van 2001 maakt een onderscheid tussen nieuwe belastingen (punt 51.1) en bestaande belastingen (de punten 51.2 en 52).

(98)

De Commissie constateert dat de accijnzen waarvoor vrijstelling is verleend, moeten worden gezien als belastingen die in de onderzochte periode reeds bestonden: afgezien van de overwegingen van overweging 95 van deze motivatie, zijn de vrijstellingen van jaar tot jaar in de verschillende nationale begrotingswetten opgenomen en niet vastgesteld in een aparte wet die met automatische vrijstellingen op een willekeurig tijdstip van de betrokken periode is uitgevaardigd. Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten, zoals de Commissie in overweging 95 van deze motivatie stelde, niet weersproken dat de betrokken heffingen in wezen „bestaande belastingen” waren en hebben zij nooit gesteld dat deze slechts recentelijk waren ingevoerd.

(99)

Zoals aangegeven in overweging 40 van deze motivatie, voorziet punt 51.2 van de kaderregeling van 2001 in de mogelijkheid om de in punt 51.1 vermelde goedkeuringsvoorwaarden voor nieuwe belastingen toe te passen op bestaande belastingen, mits aan de beide onderstaande voorwaarden is voldaan:

de betreffende heffing moet een aanzienlijke positieve bijdrage leveren aan de milieubescherming;

de uitzonderingen ten behoeve van de begunstigde ondernemingen moeten reeds vaststaan op het moment dat de heffing wordt ingevoerd of moeten een noodzakelijke ingreep vormen, die voortkomt uit wezenlijke economische veranderingen die ondernemingen in een zeer moeilijke concurrentiepositie brengen. In het laatste geval mag het bedrag waarmee de heffing wordt verminderd niet hoger liggen dan de toename van de lasten als gevolg van de economische situatie. Wanneer de toegenomen last wegvalt, dan moet ook de heffingskorting worden stopgezet.

(100)

De Commissie ziet in dat een heffing als accijns op stookolie, die immers tot een verhoging van de prijs van deze brandstof leidt, de verbruikers kan aansporen het verbruik van stookolie te verminderen en daardoor een positieve uitwerking in termen van milieubescherming kan hebben. De vrijstellingen in kwestie zijn niettemin van jaar tot jaar vastgesteld en zelfs met een onderbreking in de periode van 1 juli tot 31 december 2001 (zie overweging 27 hierboven). De Italiaanse autoriteiten hebben nooit aangetoond, noch beweerd dat de betrokken uitzonderingen reeds vaststonden op het moment dat de heffing werd ingevoerd. Integendeel, zij hebben benadrukt dat ze bedoeld waren om het hoofd te bieden aan een louter conjunctureel verschijnsel, namelijk een prijsstijging van motor- en verwarmingsbrandstoffen.

(101)

Het is niet mogelijk het argument van de Italiaanse autoriteiten te aanvaarden dat de Commissie er bij de toetsing vanuit moet gaan dat de vrijstellingen vaststonden op het moment dat de heffing werd ingevoerd. Daarbij verwijzen zij naar beschikking C(2005) 4436 van de Commissie (zie overweging 42 hierboven). In die beschikking (zie met name overweging 74 daarvan) heeft de Commissie haar conclusies gebaseerd op het feit dat tot de vrijstellingen werd beslist ruim vóór de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van 2001 van toepassing werd. In het onderhavige geval moet niettemin worden geconstateerd dat de eerste vrijstellingen in oktober 2000 zijn verleend, dat wil zeggen korte tijd voordat genoemde kaderregeling van kracht werd. Voorts moet erop worden gewezen dat de Italiaanse autoriteiten geen melding van eerder verleende vrijstellingen hebben gemaakt.

(102)

Ook hebben de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot de tweede voorwaarde van punt 51.2, onder b) van de kaderregeling van 2001, geen elementen verstrekt die duiden op een aanzienlijke wijziging van de economische omstandigheden die de ondernemingen in een bijzonder moeilijke concurrentiepositie zouden hebben kunnen plaatsen (zie overweging 88 hierboven), noch bewezen dat het bedrag van de belastingverlaging niet hoger was dan de verhoging van de kosten die uit de gewijzigde economische omstandigheden is voortgevloeid. Met name ten aanzien van de kwestie van de concurrentiepositie, bevatten de gegevens in de tabellen van de overwegingen 42 en 46 van deze motivatie geen enkel vergelijkend element, zodat het niet mogelijk is een beeld te krijgen van de eventuele verslechtering van de concurrentiepositie van Italiaanse kastuinbouwbedrijven. Daarbij moet tevens worden opgemerkt dat de stijging van de prijzen van olieproducten heel Europa en niet alleen Italië heeft geraakt.

(103)

Aangezien niet is voldaan aan één van de twee in overweging 99 hierboven vermelde voorwaarden, kunnen de bepalingen van punt 51.2 en dientengevolge ook die van punt 51.1 van de kaderregeling van 2001, geen toepassing vinden.

(104)

Subsidiair moet worden gesteld dat ook in het geval waarin de bepalingen van punt 51.2 van toepassing zouden zijn geweest, de vrijstellingen in kwestie hoe dan ook niet kunnen worden goedgekeurd op basis van punt 51.1, dat bepaalt:

„Wanneer een lidstaat uit milieuoverwegingen een nieuwe belasting invoert in een sector of over producten waarvoor geen fiscale harmonisatie op communautair niveau heeft plaatsgevonden, of wanneer de voorgenomen belasting van de lidstaat hoger is dan het bij de communautaire norm vastgestelde tarief, is de Commissie van mening dat een vrijstellingsbesluit voor een duur van tien jaar en zonder degressiviteit gerechtvaardigd kan zijn in twee gevallen:

a)

wanneer aan deze vrijstellingen de voorwaarde wordt verbonden dat er overeenkomsten tussen de betrokken lidstaat en de begunstigde ondernemingen worden gesloten waarbij de ondernemingen, of de ondernemersverenigingen, zich ertoe verbinden de milieudoelstellingen te verwezenlijken tijdens de geldigheidsduur van de vrijstellingen, of wanneer de ondernemingen toezeggen vrijwillige akkoorden van dezelfde strekking te sluiten. Deze overeenkomsten of toezeggingen kunnen met name betrekking hebben op een verlaging van het energieverbruik, een beperking van de uitstoot, of op andere maatregelen ten gunste van het milieu. De inhoud van deze overeenkomsten moet door elke lidstaat via onderhandelingen met de ondernemingen worden vastgesteld en zal bij de aanmelding van het steunvoornemen door de Commissie worden beoordeeld. De lidstaat moet een concrete follow-up organiseren van de verwezenlijking van de door de betrokken ondernemingen of verenigingen van ondernemingen aangegane verbintenissen. De door de lidstaat en de ondernemingen of verenigingen van ondernemingen gesloten overeenkomsten dienen te voorzien in sancties bij niet-naleving van de verbintenissen.

Deze bepalingen zijn ook van toepassing wanneer een lidstaat aan een belastingvermindering voorwaarden verbindt die hetzelfde effect als voormelde akkoorden of verbintenissen hebben.

b)

deze vrijstellingen behoeven niet afhankelijk te zijn van het sluiten van overeenkomsten tussen de lidstaat en de begunstigde ondernemingen indien aan de volgende alternatieve voorwaarden is voldaan;

wanneer de verlaging betrekking heeft op een communautaire heffing, moet het bedrag dat na de verlaging daadwerkelijk door de ondernemingen wordt betaald, hoger zijn dan het communautaire minimum, en minstens zo hoog dat de ondernemingen worden aangespoord inspanningen te leveren voor de verbetering van de milieubescherming,

wanneer de verlaging betrekking heeft op een nationale heffing die is ingevoerd bij ontstentenis van een communautaire heffing, moeten de begunstigden van de verlaging niettemin een aanmerkelijk deel van de nationale heffing betalen.”.

(105)

In het onderzochte geval waren de accijnsheffingen (exclusief vrijstellingen of verlagingen) beslist hoger dan het geharmoniseerde belastingniveau (zie de overwegingen 43 en 46), maar niets wijst erop dat er overeenkomsten in de zin van punt 51.1, onder a), zijn gesloten tussen de lidstaat en de begunstigde ondernemingen, noch dat laatstgenoemden vrijwillige akkoorden van dezelfde strekking hebben ondertekend (de Commissie heeft geen kennisgeving van dergelijke overeenkomsten ontvangen). De Italiaanse autoriteiten hebben overigens benadrukt dat de bestreden vrijstellingen waren verleend om het hoofd te bieden aan een moeilijke conjunctuur en hebben verder niet gesproken over enige, van de begunstigde verlangde tegenprestatie ten gunste van het milieu.

(106)

In het onderhavige geval is het ook niet mogelijk het alternatief voor het sluiten van overeenkomsten als bedoeld in punt 51.1, onder b), toe te passen omdat gedurende het in beschouwing genomen deel van de periode, die overigens na de inwerkingtreding van de kaderregeling van 2001 valt, een gehele accijnsvrijstelling aan de glastuinbouwers is verleend en het door hen betaalde bedrag derhalve niet hoger is dan het communautaire minimum (20), en niet minstens zo hoog dat de ondernemingen worden aangespoord inspanningen te leveren voor de verbetering van de milieubescherming.

(107)

Punt 52 van de kaderregeling van 2001 bepaalt echter dat wanneer een bestaande belasting aanzienlijk wordt verhoogd en de lidstaat van oordeel is dat voor bepaalde ondernemingen uitzonderingen noodzakelijk zijn, de in punt 51.1 vastgestelde voorwaarden voor nieuwe belastingen, op analoge wijze worden toegepast. Derhalve moet in de eerste plaats worden onderzocht of de accijnzen aanzienlijk zijn verhoogd.

(108)

Uit de tabel van overweging 46 van deze motivatie blijkt dat de accijnzen niet aanzienlijk zijn verhoogd aangezien het verloop daarvan als volgt was: – 5,4 % in de periode 1999-2000, - 6,98 % in de periode 1999-2001, + 1,9 % in de periode 1999-2002 en + 1,3 % in de periode 1999-2003. Van jaar tot jaar was het verloop van de accijnzen als volgt: - 5,4 % van 1999 tot 2000, – 1,6 % van 2000 tot 2001, + 9,5 % van 2001 tot 2002 en – 0,5 % van 2002 tot 2003. Uit deze gegevens blijkt dus dat de accijnzen met uitzondering van de jaren 2001 en 2002, uitsluitend zijn gedaald. De verhoging die zich in de laatstgenoemde periode heeft voorgedaan, mag echter niet als aanzienlijk worden aangemerkt omdat deze in wezen geen enkel effect heeft gehad op het verloop van de consumentenprijzen van stookolie (de tabel wijst uit dat de consumentenprijs van stookolie in de betrokken twee jaar slechts met 2,2 % gestegen is). In dit geval kunnen de bepalingen van punt 52 van de kaderregeling van 2001 derhalve geen toepassing vinden.

(109)

Ten slotte bepaalt punt 53 van de kaderregeling van 2001 dat wanneer de verlagingen betrekking hebben op een belasting waarvoor harmonisatie op communautair niveau heeft plaatsgevonden, en wanneer de voorgenomen belasting van de lidstaat lager is dan of gelijk is aan het communautaire minimumtarief […] moeten de eventuele vrijstellingen voldoen aan de in de punten 45 en 46 vastgestelde voorwaarden en is in elk geval een uitdrukkelijke goedkeuring nodig om te kunnen afwijken van het communautaire minimumtarief.

(110)

Punt 45 van de kaderregeling van 2001 bepaalt dat de duur van de steun beperkt is tot vijf jaar in het geval van degressieve steun en dat de intensiteit in het eerste jaar tot 100 % van de extra kosten kan bedragen (21), maar lineair moet afnemen tot een nulniveau aan het einde van het vijfde jaar.

(111)

In punt 46 van de kaderregeling van 2001 wordt bepaald dat de duur van niet-degressieve steun tot vijf jaar beperkt is en de intensiteit tot maximaal 50 % van de extra kosten.

(112)

Wat het onderhavige geval betreft, heeft de Commissie reeds geconstateerd dat de steun niet regressief was (zie overweging 88 hierboven). Dientengevolge kan de steun uitsluitend door punt 46 van de kaderregeling worden geregeld. De door de Italiaanse autoriteiten verstrekte informatie bieden de Commissie echter geen enkele mogelijkheid te concluderen dat de intensiteit van de steun beperkt is tot 50 % van de door de accijns gegenereerde extra productiekosten ten opzichte van de marktprijs van kasproducten.

(113)

Derhalve kan de steun niet worden goedgekeurd op basis van de bepalingen van punt 46 van de kaderregeling van 2001 en dientengevolge ook niet op basis van de bepalingen van punt 53 van die regeling.

(114)

De overwegingen in de overwegingen 94 tot en met 112 van dit document tonen aan dat de onderzochte steunregelingen op basis van de bepalingen van de kaderregeling van 2001 niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden aangemerkt.

(115)

Ten aanzien van de overige argumenten die de Italiaanse autoriteiten in de verschillende fasen van het onderzoek van het dossier hebben aangevoerd, constateert de Commissie dat de informatie geen elementen bevat die de in overweging 34, onder b), hierboven uiteengezette twijfels kunnen wegnemen. Het argument in overweging 43 van deze motivatie, volgens welke de in Italië getroffen steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan zijn wanneer de begunstigden het communautaire minimumtarief betalen, doet niet ter zake omdat de glastuinbouwers in vrijwel de gehele periode volledige accijnsvrijstelling hebben genoten en derhalve geen belasting hebben betaald.

(116)

De argumenten van de derde belanghebbende die na de eerste inleiding van de procedure opmerkingen heeft ingediend, leveren overigens geen elementen die de verenigbaarheid van de steunregelingen met de gemeenschappelijke markt kunnen staven. Immers, met betrekking tot de wankele financiële situatie waarin de begunstigde ondernemingen zouden geraken indien de steun onverenigbaar wordt verklaard en wordt teruggevorderd, moet worden benadrukt dat het terugvorderen van niet-verenigbare steun noodzakelijk is om een eerdere situatie te herstellen, dat wil zeggen de situatie zonder concurrentieverstoring die voorafgaand aan de steunverlening bestond. Het feit dat bepaalde ondernemingen niet langer levensvatbaar zijn, is slechts een gevolg van een normale markteconomie die gebaseerd is op het vrije concurrentiespel. Bovendien wijst niets erop dat een verminderd stookolieverbruik noodzakelijkerwijs moet leiden tot een verlaging van de kwaliteit van de verkregen producten (de vermindering zou hoogstens kunnen leiden tot een vertraagde rijping of groei). Ten slotte is de verwijzing naar de situatie in andere landen om aan te tonen dat er geen sprake is van concurrentieverstoringen, niet relevant. Het volstaat dan ook te stellen dat de vrijstelling de Italiaanse glastuinders de mogelijkheid biedt hun concurrentiepositie ten opzichte van die in andere landen te verbeteren en dat de bestaande situatie in Italië zonder heffingsvrijstelling als toetssteen moet dienen.

XI.   CONCLUSIE

(117)

De Commissie is tot de bevinding gekomen dat Italië de betreffende steunmaatregelen onrechtmatig en in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag tot uitvoering heeft gebracht. De vorenstaande analyse toont aan dat de steunregelingen niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt mogen worden aangemerkt omdat deze niet overeenstemmen met de landbouwrichtsnoeren van 2000 en 2007, noch met de milieukaderregelingen van 1994 en 2001. Bovendien heeft de analyse uitgewezen dat de toepassing van maatregelen die concurrentieverstoring kunnen veroorzaken, niet uitsluitend gerechtvaardigd kan worden door het bestaan van richtlijnen en dat de Italiaanse autoriteiten er niet in zijn geslaagd de twijfels weg te nemen die de Commissie ten tijde van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag heeft geuit.

(118)

Indien de Commissie in het geval van onrechtmatige steun een negatieve beschikking geeft, beveelt zij overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen (in het onderhavige geval de glastuinders). Italië is derhalve gehouden alle nodige maatregelen te treffen om de onrechtmatig verleende steun van de begunstigden terug te vorderen. Het bedrag daarvan is het verschil tussen de verleende gehele accijnsvrijstelling en het verlaagde accijnstarief dat voor de overige landbouwbedrijven gold. Overeenkomstig punt 42 van de Bekendmaking van de Commissie „Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” (22) heeft Italië vier maanden de tijd, gerekend vanaf de inwerkingtreding van de onderhavige beschikking, om deze uit te voeren. De terug te vorderen steun wordt vermeerderd met rente, berekend volgens Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (23) houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad.

(119)

Het voorgaande in aanmerking genomen, wordt de individuele steun die in het kader van de getoetste regeling is verleend en op het moment van de verlening voldeed aan de voorwaarden van een krachtens artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (24) (de de-minimisverordening) uitgevaardigde verordening van de Commissie, niet aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(120)

Op het moment dat de betrokken steun werd verleend, waren de communautaire voorschriften voor de de-minimissteun in de landbouwsector nog niet van kracht.

(121)

De eerste communautaire voorschriften op dit gebied waren die van Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (25).

(122)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1860/2004 zal steun waarvan het bedrag over een periode van drie jaar niet meer bedraagt dan 3 000 EUR per begunstigde (daarbij inbegrepen de aan de onderneming verleende de-minimissteun) het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden, en de mededinging niet vervalsen of dreigen te vervalsen, zodat deze steun niet onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag valt.

(123)

Krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1860/2004 geldt het voorgaande tevens voor steun die vóór de inwerkingtreding van de verordening is verleend en aan alle in de artikelen 1 en 3 vastgestelde voorwaarden voldoet.

(124)

Op 1 januari 2008 is Verordening (EG) nr. 1860/2004 vervangen door Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de-minimissteun in de landbouwproductiesector (26) ingevolge welke het bedrag van de de-minimissteun is verhoogd tot 7 500 EUR per begunstigde over drie belastingjaren, ongeacht de vorm en het doel van de steun, met een plafond per lidstaat ter hoogte van 0,75 % van de jaarproductie van de landbouwsector.

(125)

Artikel 6, lid 1, van voormelde verordening bepaalt: „De verordening is van toepassing op steun die vóór 1 januari 2008 is verleend aan ondernemingen van de landbouwproductiesector, mits deze steun voldoet aan alle in de artikelen 1 tot en met 4 vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van de in artikel 4, lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichte verwijzing naar deze verordening.”.

(126)

In een dergelijk kader beschouwt de Commissie belastingvrijstellingen van ten hoogste 3 000 EUR niet als staatssteun, mits op het moment dat deze worden verleend, aan de in Verordening (EG) nr. 1860/2004 vermelde voorwaarden wordt voldaan. Ditzelfde geldt voor belastingvrijstellingen van ten hoogste 7 500 EUR, op voorwaarde dat ze voldoen aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1535/2007 op het moment dat de vrijstelling wordt verleend,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steunregeling in de vorm van accijnsvrijstelling op stookolie voor kasverwarming die Italië in de periode van 3 oktober 2000 tot en met 30 juni 2001 alsmede in de jaren 2002, 2003 en 2004 onrechtmatig heeft toegepast, is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

1.   Italië is gehouden de onverenigbare steun die onder de in artikel 1 vermelde regeling is verleend, terug te vorderen van de ontvangers.

2.   De terug te vorderen steun omvat ook de rente vanaf de datum waarop de ontvangers over de steun konden beschikken tot het moment van daadwerkelijke terugbetaling.

3.   De rente wordt berekend volgens de samengestelde grondslag zoals bedoeld in hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004.

Artikel 3

De steun die in het kader van de in artikel 1 vermelde regeling is verleend, moet daadwerkelijk en direct worden teruggevorderd.

Italië zorgt ervoor dat deze beschikking ten uitvoer wordt gelegd binnen vier maanden na de datum ervan.

Artikel 4

Italië stelt binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van deze beschikking de volgende informatie ter beschikking:

a)

een lijst van de begunstigden die op grond van de in artikel 1 genoemde regeling steun hebben ontvangen en het totale bedrag aan steun dat iedere begunstigde in het kader van de regeling heeft ontvangen;

b)

het totale bedrag (hoofdvordering en rente) dat van iedere begunstigde moet worden teruggevorderd;

c)

een uitvoerige omschrijving van de reeds getroffen maatregelen en de geplande maatregelen voor het ten uitvoer leggen van deze beschikking;

d)

de schriftelijke documenten waarmee de begunstigden zijn aangemaand tot het terugbetalen van de steun.

Italië houdt de Commissie op de hoogte van de voortgang van de getroffen nationale maatregelen voor het ten uitvoer leggen van deze beschikking totdat alle steun die op grond van de in artikel 1 bedoelde regeling is verleend, is teruggevorderd. Op verzoek van de Commissie deelt zij onmiddellijk alle informatie mee over de getroffen en geplande maatregelen voor het ten uitvoer leggen van de beschikking. Bovendien verstrekt zij gedetailleerde informatie over de door de ontvangers van de steun reeds terugbetaalde steun- en rentebedragen.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 13 juli 2009.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(2)  Beschikking C(2003) 3802, die Italië is meegedeeld bij brief SG(2003) D/232244 van 13 oktober 2003.

(3)  PB C 69 van 19.3.2004, blz. 8.

(4)  PB C 101 van 27.4.2005, blz. 17.

(5)  PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3.

(6)  Brief SG-Greffe (2008) D/207739.

(7)  PB L 316 van 31.10.1992, blz. 12.

(8)  PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.

(9)  Gerecht van eerste aanleg, arrest van 10 april 2008, zaak T-233/04, Nederland vs Commissie, Jurispr. blz. II-00591.

(10)  Zie Beschikking 2006/323/EG van de Commissie (PB L 119 van 4.5.2006, blz. 12).

(11)  HvJEG, vonnis 17 september 1980, zaak 730/79, Philip Morris Holland vs Commissie, Jurispr. 1980, blz. ECR 2671.

(12)  PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22.

(13)  PB C 319 van 27.12.2006, blz. 1.

(14)  PB L 316 van 31.10.1992, blz. 19. Het bedrag van de accijnzen op stookolie voor de verwarming van kassen is in overweging 43 vermeld.

(15)  Met uitzondering van bepaalde voorschriften die in de onderhavige kwestie niet ter zake doen.

(16)  Zie voetnoot 13.

(17)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(18)  PB C 72 van 10.3.1994, blz. 3.

(19)  Zie voetnoot 5.

(20)  13 EUR voor 1 000 kg voor de periode 2000-2003 en 21 EUR voor 1 000 liter — zie overweging 43.

(21)  Punt 43 van de kaderregeling bevat een definitie van extra kosten: dit zijn extra productiekosten ten opzichte van de marktprijzen van de producten.

(22)  PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4.

(23)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.

(24)  PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.

(25)  PB L 325 van 28.10.2004, blz. 4.

(26)  PB L 337 van 21.12.2007, blz. 35.