21.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 162/13


RICHTLIJN 2008/62/EG VAN DE COMMISSIE

van 20 juni 2008

tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen in de landbouw die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan de lokale en regionale omstandigheden en die door genetische erosie worden bedreigd, en voor het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van die landrassen en rassen

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 66/401/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen (1), en met name op artikel 22 bis, lid 1, onder b),

Gelet op Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (2), en met name op artikel 22 bis, lid 1, onder b),

Gelet op Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (3), en met name op artikel 4, lid 6, artikel 20, lid 2, en artikel 21,

Gelet op Richtlijn 2002/54/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van bietenzaad (4), en met name op artikel 30, lid 1, onder b),

Gelet op Richtlijn 2002/56/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen (5), en met name op artikel 10, lid 1, en artikel 27, lid 1, onder b),

Gelet op Richtlijn 2002/57/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (6), en met name op artikel 27, lid 1, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De thema's biodiversiteit en instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen zijn de laatste jaren steeds meer op de voorgrond getreden, zoals blijkt uit verschillende ontwikkelingen op internationaal en communautair niveau. Voorbeelden daarvan zijn Besluit 93/626/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake biologische diversiteit (7), Besluit 2004/869/EG van de Raad van 24 februari 2004 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw (8), Verordening (EG) nr. 870/2004 van de Raad van 24 april 2004 tot vaststelling van een communautair programma inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1467/94 (9), en Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (10). In het licht van deze vraagstukken moeten in het kader van de Gemeenschapswetgeving specifieke voorwaarden worden vastgesteld betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van landbouwgewassen, namelijk de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG.

(2)

Teneinde de instandhouding in situ en het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen te garanderen, moeten landrassen en rassen die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan lokale en regionale omstandigheden en die door genetische erosie worden bedreigd („instandhoudingsrassen”), worden geteeld en in de handel gebracht zelfs als zij niet voldoen aan de algemene eisen voor de toelating van rassen en het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen. Daartoe moet worden voorzien in afwijkingen wat betreft de toelating van instandhoudingsrassen voor opname in de nationale rassenlijsten van landbouwgewassen, alsmede voor de productie en het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van die rassen.

(3)

Deze afwijkingen moeten betrekking hebben op de wezenlijke eisen voor de toelating van een ras en de procedurevoorschriften van Richtlijn 2003/90/EG van de Commissie van 6 oktober 2003 houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van Richtlijn 2002/53/EG van de Raad met betrekking tot de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van landbouwgewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek (11).

(4)

De lidstaten moet met name worden toegestaan hun eigen bepalingen inzake onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit vast te stellen. Die bepalingen moeten, wat onderscheidbaarheid en bestendigheid betreft, ten minste gebaseerd zijn op de kenmerken die zijn opgenomen in de technische vragenlijst die door de aanvrager moet worden ingevuld in verband met de aanvraag om toelating van een ras, als bedoeld in de bijlagen I en II bij Richtlijn 2003/90/EG. Wanneer de homogeniteit op basis van afwijkende typen wordt vastgesteld, moeten de bepalingen op gedefinieerde normen worden gebaseerd.

(5)

Er moet worden bepaald volgens welke procedurevoorschriften een ras zonder officieel onderzoek kan worden toegelaten. Bovendien moet, wat de benaming betreft, worden voorzien in bepaalde afwijkingen van de voorschriften van Richtlijn 2002/53/EG en Verordening (EG) nr. 930/2000 van de Commissie van 4 mei 2000 tot vaststelling van nadere bepalingen betreffende de geschiktheid van rasbenamingen voor landbouw- en groentegewassen (12).

(6)

Wat de productie en het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van instandhoudingsrassen betreft, moet worden voorzien in een afwijking van de officiële certificering.

(7)

Om ervoor te zorgen dat het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van instandhoudingsrassen geschiedt in het kader van de instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen, moet worden voorzien in beperkingen, met name wat het gebied van oorsprong betreft. Om bij te dragen tot de instandhouding in situ en tot het duurzame gebruik van die rassen, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om aanvullende gebieden goed te keuren waar zaaizaad in de handel mag worden gebracht boven de hoeveelheid die nodig is om de instandhouding van het desbetreffende ras in zijn gebied van oorsprong te garanderen, mits die aanvullende gebieden vergelijkbaar zijn wat de natuurlijke of seminatuurlijke habitat betreft. Om ervoor te zorgen dat de band met het gebied van oorsprong behouden blijft, mag dit niet gelden wanneer een lidstaat aanvullende teeltgebieden heeft goedgekeurd.

(8)

Er moeten maximumhoeveelheden voor het in de handel brengen van elk instandhoudingsras binnen één soort en een totale hoeveelheid voor alle instandhoudingsrassen samen binnen één soort worden vastgesteld. Om ervoor te zorgen dat deze hoeveelheden in acht worden genomen, moeten de lidstaten de producenten verplichten kennisgeving te doen van de hoeveelheden van instandhoudingsrassen die zij voornemens zijn te produceren, en de hoeveelheden aan de producenten toewijzen.

(9)

Door middel van passende sluitings- en etiketteringsvoorschriften moet worden gezorgd voor de traceerbaarheid van zaaizaad en pootaardappelen.

(10)

Om ervoor te zorgen dat de voorschriften van deze richtlijn correct worden toegepast, moet toezicht op de zaadgewassen worden gehouden, moet het zaaizaad worden getest en moet een officiële nacontrole worden uitgevoerd. De in de handel gebrachte hoeveelheden zaaizaad van instandhoudingsrassen moeten door de leveranciers aan de lidstaten en door de lidstaten aan de Commissie worden meegedeeld.

(11)

Na drie jaar moet de Commissie beoordelen of de in deze richtlijn vervatte maatregelen, met name de bepalingen betreffende kwantitatieve beperkingen, doeltreffend zijn.

(12)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

1.   Met betrekking tot de onder de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG vallende landbouwgewassen worden in deze richtlijn bepaalde afwijkingen betreffende de instandhouding in situ en het duurzame gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen door teelt en in de handel brengen vastgesteld:

a)

voor toelating voor opname in de nationale rassenlijsten van landbouwgewassen, als bedoeld in Richtlijn 2002/53/EG, van landrassen en rassen die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan de lokale en regionale omstandigheden en die door genetische erosie worden bedreigd;

b)

voor het in de handel brengen van zaaizaad en pootaardappelen van deze landrassen en rassen.

2.   Tenzij in deze richtlijn anders wordt bepaald, zijn de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/53/EG, 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG van toepassing.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„instandhouding in situ”: de instandhouding van genetisch materiaal in zijn natuurlijke omgeving en, in het geval van gekweekte plantensoorten, in het agrarische milieu waar zij hun onderscheidende kenmerken hebben ontwikkeld;

b)

„genetische erosie”: verlies, in de loop van de tijd, van genetische diversiteit tussen en binnen populaties of rassen van dezelfde soort, of verkleining van de genetische basis van een soort door menselijk ingrijpen of milieuveranderingen;

c)

„landras”: een stel populaties of klonen van een plantensoort die zich op natuurlijke wijze hebben aangepast aan de milieuomstandigheden van hun gebied;

d)

„zaaizaad”: zaaizaad en pootaardappelen, tenzij pootaardappelen uitdrukkelijk worden uitgesloten.

HOOFDSTUK II

TOELATING VAN INSTANDHOUDINGSRASSEN

Artikel 3

Instandhoudingsras

De lidstaten kunnen de in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde landrassen en rassen in de nationale rassenlijsten van landbouwgewassen toelaten met inachtneming van de voorschriften van de artikelen 4 en 5. Dergelijke landrassen of rassen worden in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen aangeduid als „instandhoudingsrassen”.

Artikel 4

Wezenlijke voorschriften

1.   Om als instandhoudingsras te worden toegelaten, moet het in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde landras of ras van belang zijn voor de instandhouding van plantaardige genetische hulpbronnen.

2.   In afwijking van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2003/90/EG kunnen de lidstaten hun eigen bepalingen inzake onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit van instandhoudingsrassen vaststellen.

In deze gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat voor onderscheidbaarheid en bestendigheid ten minste de kenmerken gelden die worden vermeld in:

a)

de technische vragenlijsten die behoren bij de in bijlage I bij Richtlijn 2003/90/EG opgenomen testprotocollen van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) die op die soorten van toepassing zijn, of

b)

de technische vragenlijsten van de in bijlage II bij Richtlijn 2003/90/EG opgenomen richtsnoeren van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) die op die soorten van toepassing zijn.

Voor de beoordeling van de homogeniteit is Richtlijn 2003/90/EG van toepassing.

Indien het homogeniteitsniveau echter wordt vastgesteld op basis van afwijkende typen, worden een populatienorm van 10 % en een toelatingskans van ten minste 90 % toegepast.

Artikel 5

Procedurevoorschriften

In afwijking van de eerste zin van artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2002/53/EG is geen officieel onderzoek vereist indien de volgende informatie toereikend is om een besluit te nemen over de toelating van de instandhoudingsrassen:

a)

de beschrijving en de benaming van het instandhoudingsras;

b)

de resultaten van onofficiële tests;

c)

kennis verkregen door praktische ervaring tijdens de teelt, vermeerdering en gebruik, zoals door de aanvrager aan de betrokken lidstaat meegedeeld;

d)

andere informatie, met name van de voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van ter zake door de lidstaten erkende organisaties.

Artikel 6

Uitsluiting van toelating

Een instandhoudingsras wordt niet toegelaten voor opname in de nationale rassenlijst als:

a)

het reeds in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen is opgenomen als ander ras dan instandhoudingsras, of het van de gemeenschappelijke lijst is afgevoerd binnen de laatste twee jaar of binnen twee jaar na afloop van de bij artikel 15, lid 2, van Richtlijn 200/53/EG toegestane termijn, of

b)

het wordt beschermd door een communautair kwekersrecht als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad (13), of door een nationaal kwekersrecht, of als een aanvraag voor een dergelijk recht in behandeling is.

Artikel 7

Benaming

1.   Met betrekking tot benamingen van instandhoudingsrassen die vóór 25 mei 2000 bekend waren, kunnen de lidstaten afwijkingen van Verordening (EG) nr. 930/2000 toestaan, behalve wanneer deze afwijkingen inbreuk zouden maken op oudere rechten van een derde die krachtens artikel 2 van die verordening beschermd zijn.

2.   Niettegenstaande artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/53/EG kunnen de lidstaten meer dan één naam voor een ras toelaten als de desbetreffende namen vanouds bekend zijn.

Artikel 8

Gebied van oorsprong

1.   Wanneer een lidstaat een instandhoudingsras toelaat, bepaalt hij het gebied of de gebieden waarin het ras vanouds is geteeld en waaraan het zich op natuurlijke wijze heeft aangepast, hierna „gebied van oorsprong”. Hij houdt rekening met informatie van voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van ter zake door de lidstaten erkende organisaties.

Indien het gebied van oorsprong in meer dan één lidstaat gelegen is, wordt het door alle betrokken lidstaten in gezamenlijk overleg bepaald.

2.   De lidstaat/lidstaten die het gebied van oorsprong bepaalt/bepalen, deelt/delen het aangewezen gebied aan de Commissie mee.

Artikel 9

Instandhouding

De lidstaten zorgen ervoor dat een instandhoudingsras in zijn gebied van oorsprong in stand wordt gehouden.

HOOFDSTUK III

PRODUCTIE EN IN DE HANDEL BRENGEN VAN ZAAIZAAD

Artikel 10

Certificering

1.   In afwijking van de certificeringsvoorschriften van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 66/401/EEG, artikel 3, lid 1, van Richtlijn 66/402/EEG, artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2002/54/EG, artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2002/56/EG en artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2002/57/EG kunnen de lidstaten bepalen dat zaaizaad van een instandhoudingsras in de handel mag worden gebracht als het voldoet aan de leden 2, 3 en 4 van dit artikel.

2.   Het zaaizaad is afkomstig van zaaizaad dat volgens welomschreven praktijken voor de instandhouding van het ras is geproduceerd.

3.   Het zaaizaad, behalve zaaizaad van Oryza sativa, moet voldoen aan de certificeringsvoorschriften voor gecertificeerd zaaizaad die zijn vastgesteld bij de Richtlijnen 66/401/EEG, 66/402/EEG, 2002/54/EG, 2002/56/EG en 2002/57/EG, met uitzondering van de voorschriften betreffende de minimale raszuiverheid en de voorschriften betreffende het officiële onderzoek of het onderzoek onder officieel toezicht.

Zaaizaad van Oryza sativa moet voldoen aan de bij Richtlijn 66/402/EEG vastgestelde certificeringsvoorschriften voor „gecertificeerd zaad van de tweede generatie”, met uitzondering van de voorschriften betreffende de minimale raszuiverheid en de voorschriften betreffende het officiële onderzoek of het onderzoek onder officieel toezicht.

Het zaaizaad moet voldoende raszuiver zijn.

4.   Wat pootaardappelen betreft, kunnen de lidstaten bepalen dat artikel 10 van Richtlijn 2002/56/EG betreffende de maatsortering niet van toepassing is.

Artikel 11

Zaadteeltgebied

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van een instandhoudingsras alleen in het gebied van oorsprong wordt geproduceerd.

Indien in dat gebied vanwege een specifiek milieuprobleem niet aan de certificeringsvoorwaarden van artikel 10, lid 3, kan worden voldaan, kunnen de lidstaten aanvullende zaadteeltgebieden goedkeuren, waarbij zij rekening houden met de informatie van voor plantaardige genetische hulpbronnen bevoegde instanties of van ter zake door de lidstaten erkende organisaties. Het in die aanvullende gebieden geproduceerde zaaizaad mag echter uitsluitend in de gebieden van oorsprong worden gebruikt.

2.   De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de aanvullende gebieden die zij krachtens lid 1 voor zaadteelt willen goedkeuren.

De Commissie en de andere lidstaten kunnen binnen twintig werkdagen na ontvangst van die kennisgevingen verzoeken dat de zaak wordt voorgelegd aan het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw. Er wordt een besluit genomen overeenkomstig artikel 22 bis, lid 1, onder b), van Richtlijn 66/401/EEG, artikel 22 bis, lid 1, onder b), van Richtlijn 66/402/EEG, artikel 4, lid 6, artikel 20, lid 2, en artikel 21 van Richtlijn 2002/53/EG, artikel 30, lid 1, onder b), van Richtlijn 2002/54/EG, artikel 10, lid 1, en artikel 27, lid 1, onder b), van Richtlijn 2002/56/EG en artikel 27, lid 1, onder b), van Richtlijn 2002/57/EG, naargelang van het geval, om zo nodig beperkingen of voorwaarden voor de aanduiding van deze gebieden vast te stellen.

Indien noch de Commissie, noch andere lidstaten een verzoek als bedoeld in de tweede alinea indienen, kan de lidstaat in kwestie de aanvullende zaadteeltgebieden waarvan hij kennisgeving heeft gedaan, goedkeuren.

Artikel 12

Zaadonderzoek

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat tests worden uitgevoerd om na te gaan of het zaaizaad van instandhoudingsrassen voldoet aan de certificeringsvoorschriften van artikel 10, lid 3.

Deze tests worden uitgevoerd volgens de gangbare internationale methoden of, indien deze niet bestaan, volgens geschikte methoden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor de in lid 1 bedoelde tests monsters van homogene partijen worden genomen. Zij zorgen ervoor dat de voorschriften betreffende het gewicht van de partijen en het gewicht van de monsters worden toegepast die zijn vastgesteld bij artikel 7, lid 2, van Richtlijn 66/401/EEG, artikel 7, lid 2, van Richtlijn 66/402/EEG, artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/54/EG en artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2002/57/EG.

Artikel 13

Voorwaarden voor het in de handel brengen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van een instandhoudingsras alleen onder de volgende voorwaarden in de handel mag worden gebracht:

a)

het is geproduceerd in zijn gebied van oorsprong of in een gebied als bedoeld in artikel 11;

b)

het wordt in zijn gebied van oorsprong in de handel gebracht.

2.   In afwijking van lid 1, onder b), mag een lidstaat op zijn grondgebied aanvullende gebieden goedkeuren voor het in de handel brengen van zaaizaad van een instandhoudingsras, mits die gebieden met het gebied van oorsprong vergelijkbaar zijn wat de natuurlijke en seminatuurlijke habitat van dat ras betreft.

Indien de lidstaten dergelijke aanvullende gebieden goedkeuren, zorgen zij ervoor dat de hoeveelheid zaaizaad die nodig is voor de productie van ten minste de in artikel 14 vermelde hoeveelheid zaaizaad, wordt gereserveerd voor de instandhouding van het ras in zijn gebied van oorsprong.

De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de goedkeuring van dergelijke aanvullende gebieden.

3.   Indien een lidstaat overeenkomstig artikel 11 aanvullende gebieden voor de zaadteelt goedkeurt, maakt hij geen gebruik van de afwijking waarin lid 2 van dit artikel voorziet.

Artikel 14

Kwantitatieve beperkingen

Elke lidstaat zorgt ervoor dat voor elk instandhoudingsras de hoeveelheid in de handel gebracht zaaizaad niet meer bedraagt dan 0,5 % van het zaaizaad van dezelfde soort dat in die lidstaat in één groeiseizoen wordt gebruikt, of een hoeveelheid die nodig is om 100 ha in te zaaien als deze laatste hoeveelheid groter is. Voor de soorten Pisum sativum, Triticum spp., Hordeum vulgare, Zea mays, Solanum tuberosum, Brassica napus en Helianthus annuus, bedraagt deze hoeveelheid maximaal 0,3 %, of een hoeveelheid die nodig is om 100 ha in te zaaien als deze laatste hoeveelheid groter is.

De totale hoeveelheid zaaizaad van instandhoudingsrassen die in elke lidstaat in de handel wordt gebracht, bedraagt echter maximaal 10 % van het zaaizaad van de desbetreffende soort dat jaarlijks in die lidstaat wordt gebruikt. Wanneer dit een hoeveelheid oplevert die kleiner is dan die welke nodig is om 100 ha te bezaaien, mag de maximumhoeveelheid zaaizaad van de desbetreffende soort die jaarlijks in de lidstaat wordt gebruikt, worden vergroot tot de hoeveelheid wordt bereikt die nodig is om 100 ha te bezaaien.

Artikel 15

Toepassing van kwantitatieve beperkingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten hen vóór het begin van elk teeltseizoen in kennis stellen van de grootte en de ligging van het gebied voor de zaadteelt.

2.   Indien de in artikel 14 vastgestelde hoeveelheden op grond van de in lid 1 bedoelde kennisgevingen waarschijnlijk zullen worden overschreden, wijzen de lidstaten aan elke betrokken producent de hoeveelheid toe die hij in het desbetreffende teeltseizoen in de handel mag brengen.

Artikel 16

Toezicht op de zaadgewassen

De lidstaten zorgen er door officieel toezicht voor dat de zaadgewassen van een instandhoudingsras voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn, waarbij zij bijzondere aandacht besteden aan het ras, de teeltplaatsen en de hoeveelheden.

Artikel 17

Sluiten van zakken en containers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat zaaizaad van instandhoudingsrassen alleen in gesloten zakken of containers met een sluitingssysteem in de handel wordt gebracht.

2.   Zakken en containers die zaaizaad bevatten worden door de leverancier op zodanige wijze gesloten dat ze niet kunnen worden geopend zonder dat het sluitingssysteem wordt beschadigd of het etiket van de leverancier of de zak of de container sporen van manipulatie vertoont.

3.   Voor een goede sluiting overeenkomstig lid 2 moet ten minste het etiket in het sluitingssysteem worden verwerkt of moet op de sluiting een zegel worden aangebracht.

Artikel 18

Etikettering

De lidstaten zorgen ervoor dat verpakkingen of containers die zaaizaad van instandhoudingsrassen bevatten worden voorzien van een etiket van de leverancier of een gedrukte of gestempelde tekst met de volgende gegevens:

a)

de woorden „EG-voorschriften en -normen”;

b)

de naam en het adres of het identificatiemerk van de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten;

c)

het jaar van sluiting, aangegeven als volgt: „gesloten in …” (jaar) of, behalve voor pootaardappelen, het jaar van de laatste monstername ten behoeve van het testen van de kiemkracht, aangegeven als volgt: „monster genomen in …” (jaar);

d)

de soort;

e)

de benaming van het instandhoudingsras;

f)

het woord „instandhoudingsras”;

g)

het gebied van oorsprong;

h)

wanneer het zaadteeltgebied niet het gebied van oorsprong is, de aanduiding van het zaadteeltgebied;

i)

het referentienummer van de partij, toegekend door de persoon die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten;

j)

het opgegeven netto- of brutogewicht of, behalve voor pootaardappelen, het opgegeven aantal zaden;

k)

wanneer het gewicht wordt vermeld en er korrelvormige bestrijdingsmiddelen, omhullingen of andere toevoegingsmiddelen in vaste staat worden gebruikt, de aard van de chemische behandeling of het toevoegingsmiddel alsmede de verhouding, bij benadering, tussen het gewicht van de kluwens zuivere zaden en het totale gewicht, behalve voor pootaardappelen.

Artikel 19

Officiële nacontrole

De lidstaten zorgen ervoor dat het zaaizaad door steekproefsgewijze keuringen aan officiële nacontrole op rasechtheid en raszuiverheid wordt onderworpen.

HOOFDSTUK IV

ALGEMENE BEPALINGEN EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Rapportering

De lidstaten zorgen ervoor dat de leveranciers die op hun grondgebied opereren, voor elk teeltseizoen verslag uitbrengen over de in de handel gebrachte hoeveelheid zaaizaad van elk instandhoudingsras.

De lidstaten brengen op verzoek aan de Commissie en de andere lidstaten verslag uit over de op hun grondgebied in de handel gebrachte hoeveelheid zaaizaad van elk instandhoudingsras.

Artikel 21

Kennisgeving van de erkende organisaties op het gebied van plantaardige genetische hulpbronnen

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de erkende organisaties als bedoeld in artikel 5, onder d), artikel 8, lid 1, en artikel 11, lid 1.

Artikel 22

Evaluatie

Uiterlijk 31 december 2011 evalueert de Commissie de tenuitvoerlegging van artikel 4, artikel 13, lid 2, en de artikelen 14 en 15.

Artikel 23

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 2009 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 25

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB 125 van 11.7.1966, blz. 2298. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/72/EG van de Commissie (PB L 329 van 14.12.2007, blz. 37).

(2)  PB 125 van 11.7.1966, blz. 2309. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/55/EG van de Commissie (PB L 159 van 13.6.2006, blz. 13).

(3)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1).

(4)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 12. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/117/EG (PB L 14 van 18.1.2005, blz. 18).

(5)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 60. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/908/EG van de Commissie (PB L 329 van 16.12.2005, blz. 37).

(6)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 74. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/117/EG.

(7)  PB L 309 van 13.12.1993, blz. 1.

(8)  PB L 378 van 23.12.2004, blz. 1.

(9)  PB L 162 van 30.4.2004, blz. 18.

(10)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 146/2008 (PB L 46 van 21.2.2008, blz. 1).

(11)  PB L 254 van 8.10.2003, blz. 7. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2007/48/EG (PB L 195 van 27.7.2007, blz. 29).

(12)  PB L 108 van 5.5.2000, blz. 3. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 920/2007 (PB L 201 van 2.8.2007, blz. 3).

(13)  PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1.