11.6.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 152/1 |
RICHTLIJN 2008/50/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 20 mei 2008
betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Volgens het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap, dat is vastgesteld bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 (4), is het noodzakelijk om de verontreiniging te verminderen tot niveaus waarbij de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid, met bijzondere aandacht voor gevoelige bevolkingsgroepen, en voor het milieu als geheel zo gering mogelijk zijn, om de bewaking en beoordeling van de luchtkwaliteit te verbeteren, met inbegrip van de depositie van verontreinigende stoffen, en de bevolking te informeren. |
(2) |
Ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu als geheel, is het van bijzonder belang dat de uitstoot van verontreinigende stoffen bij de bron wordt bestreden en dat op lokaal, nationaal en communautair niveau wordt bepaald wat de beste uitstootverminderende maatregelen vervolgens zijn, en dat deze maatregelen worden uitgevoerd. Daarom dient de uitstoot van schadelijke luchtverontreinigende stoffen te worden vermeden, voorkomen of verminderd en dienen passende doelstellingen inzake de luchtkwaliteit te worden vastgesteld, rekening gehouden met de toepasselijke normen, richtsnoeren en programma’s van de Wereldgezondheidsorganisatie. |
(3) |
Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (5), Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (6), Richtlijn 2000/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht (7), Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht (8) en Beschikking 97/101/EG van de Raad van 27 januari 1997 tot invoering van een regeling voor de onderlinge uitwisseling van informatie over en gegevens van meetnetten en meetstations voor luchtverontreiniging in de lidstaten (9) dienen grondig te worden herzien teneinde de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van de volksgezondheid en de wetenschappelijke kennis alsook de door de lidstaten opgedane ervaring daarin te verwerken. Ten behoeve van de duidelijkheid, de vereenvoudiging en de administratieve efficiëntie is het daarom passend dat deze vijf besluiten door één enkele richtlijn en, waar nodig, door uitvoeringsmaatregelen, worden vervangen. |
(4) |
Zodra in verband met de uitvoering van Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (10) voldoende ervaring is opgedaan, kan de mogelijkheid worden overwogen, de bepalingen van die richtlijn samen te smelten met de bepalingen van deze richtlijn. |
(5) |
Bij de beoordeling van de luchtkwaliteit dient een gemeenschappelijke aanpak op basis van gemeenschappelijke beoordelingscriteria te worden gevolgd. Bij de beoordeling van de luchtkwaliteit dient rekening te worden gehouden met de omvang van de aan luchtverontreiniging blootgestelde bevolkingsgroepen en ecosystemen. Het is derhalve dienstig het grondgebied van elke lidstaat in te delen in zones of agglomeraties op basis van de bevolkingsdichtheid. |
(6) |
Waar mogelijk moet gebruik worden gemaakt van modellen, zodat de puntgegevens kunnen worden geïnterpreteerd in termen van de geografische spreiding van de concentratie. Dit kan de basis vormen voor de berekening van de collectieve blootstelling van de bevolking van het gebied. |
(7) |
Ter verzekering dat de verzamelde gegevens over luchtverontreiniging voldoende representatief en over de hele Gemeenschap vergelijkbaar zijn, is het van belang dat bij de beoordeling van de luchtkwaliteit gestandaardiseerde meettechnieken en gemeenschappelijke criteria met betrekking tot het aantal en de plaats van de meetstations worden toegepast. Voor de beoordeling van de luchtkwaliteit kunnen andere technieken dan meting worden toegepast, en het is daarom noodzakelijk dat criteria voor de toepassing en de vereiste nauwkeurigheid van die technieken worden vastgesteld. |
(8) |
Gedetailleerde metingen van fijne zwevende deeltjes op achtergrondlocaties op het platteland dienen te worden uitgevoerd met het oog op een beter begrip van de gevolgen van deze verontreinigende stof en ter ontwikkeling van een passend beleid. Deze metingen dienen te worden uitgevoerd op een wijze die consistent is met die van het Samenwerkingsprogramma voor de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP), tot stand gekomen op basis van het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand van 1979, dat de Raad heeft goedgekeurd bij Besluit 81/462/EEG van 11 juni 1981 (11). |
(9) |
De toestand van de luchtkwaliteit dient te worden gehandhaafd, waar deze reeds goed is, of verbeterd. Wanneer de doelstellingen voor luchtkwaliteit van deze richtlijn niet worden gehaald, dienen de lidstaten maatregelen te nemen, teneinde te voldoen aan de grenswaarden en kritische niveaus en, waar mogelijk, de streefwaarden en langetermijndoelstellingen te halen. |
(10) |
Het risico dat luchtverontreiniging vormt voor de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen is het belangrijkst op plaatsen die op afstand van stedelijke gebieden zijn gelegen. De vaststelling van deze risico’s en van de naleving van de kritische niveaus ter bescherming van de vegetatie dient daarom geconcentreerd te worden op plaatsen die op afstand van bebouwde gebieden zijn gelegen. |
(11) |
Fijne zwevende deeltjes (PM2,5) zijn verantwoordelijk voor aanzienlijke ongunstige gevolgen voor de menselijke gezondheid. Voorts kan er nog geen drempelwaarde worden bepaald waaronder PM2,5 geen risico vormt. Bijgevolg dient deze verontreinigende stof niet op dezelfde wijze te worden gereguleerd als andere luchtverontreinigende stoffen. De aanpak dient een algemene vermindering van de concentraties in de stedelijke achtergrond te beogen, om te garanderen dat de verbeterde luchtkwaliteit grote groepen van de bevolking ten goede komt. Om evenwel overal een minimale bescherming van de gezondheid te garanderen, moet deze aanpak worden gecombineerd met een grenswaarde, in een eerste fase voorafgegaan door een streefwaarde. |
(12) |
De bestaande streefwaarden en langetermijndoelstellingen ter garantie van een doeltreffende bescherming tegen schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid, de vegetatie en de ecosystemen door blootstelling aan ozon, dienen ongewijzigd te blijven. Een alarmdrempel en een informatiedrempel voor ozon dienen te worden vastgesteld ter bescherming van de gehele bevolking en gevoelige groepen daarvan tegen kortstondige blootstelling aan hoge ozonconcentraties. Het bereiken van die drempelwaarden moet het signaal vormen voor de mededeling aan de bevolking van gegevens over het blootstellingsrisico en de tenuitvoerlegging, indien passend, van kortetermijnmaatregelen om het ozonniveau te verminderen waar de alarmdrempel is overschreden. |
(13) |
Ozon is een grensoverschrijdende verontreinigende stof, die in de atmosfeer wordt gevormd door de uitstoot van de primaire verontreinigende stoffen waarop Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (12) betrekking heeft. De vooruitgang ten opzichte van de in deze richtlijn vastgestelde luchtkwaliteitsstreefwaarden en langetermijndoelstellingen voor ozon dient te worden bepaald in het licht van de in Richtlijn 2001/81/EG vastgestelde streefwaarden en emissieplafonds en, indien nodig, middels de uitvoering van luchtkwaliteitsplannen, zoals vervat in deze richtlijn. |
(14) |
Vaste metingen dienen verplicht te zijn in zones en agglomeraties waar de langetermijndoelstellingen voor ozon of de beoordelingsdrempels voor andere verontreinigende stoffen worden overschreden. Informatie die afkomstig is van vaste metingen kan worden aangevuld met modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen waarmee puntgegevens kunnen worden geïnterpreteerd in termen van geografische spreiding van concentraties. Door het gebruik van aanvullende beoordelingstechnieken, zou het ook mogelijk moeten zijn het vereiste minimumaantal vaste bemonsteringspunten te verminderen. |
(15) |
Bijdragen uit natuurlijke bronnen kunnen worden beoordeeld, maar kunnen niet worden beheerst. Indien natuurlijke bijdragen aan verontreinigende stoffen in de lucht met voldoende nauwkeurigheid kunnen worden bepaald, en indien overschrijdingen geheel of gedeeltelijk te wijten zijn aan deze natuurlijke bijdragen, mogen ze, wanneer wordt beoordeeld of de grenswaarden voor de luchtkwaliteit worden nageleefd, onder de in deze richtlijn beschreven voorwaarden, buiten beschouwing worden gelaten. Overschrijdingen van grenswaarden van zwevende deeltjes PM10 die toe te schrijven zijn aan het strooien van zand of zout op de wegen in de winter kunnen, wanneer wordt beoordeeld of de grenswaarden voor de luchtkwaliteit worden nageleefd, ook buiten beschouwing worden gelaten, op voorwaarde dat er redelijke maatregelen zijn getroffen om de concentraties te verlagen. |
(16) |
Voor zones en agglomeraties met bijzonder moeilijke omstandigheden moet het mogelijk zijn de nalevingstermijn voor de grenswaarden voor de luchtkwaliteit op te schorten in gevallen waarin zich, ondanks de tenuitvoerlegging van passende maatregelen ter bestrijding van de verontreiniging, in specifieke zones en agglomeraties acute nalevingsproblemen voordoen. Elke opschorting voor een bepaalde zone of agglomeratie dient vergezeld te gaan van een door de Commissie te beoordelen uitvoerig plan dat de naleving tegen het einde van de herziene nalevingstermijn garandeert. Het bestaan van de nodige communautaire maatregelen die het in de Thematische Strategie ter vermindering van emissies aan de bron gekozen streefniveau weerspiegelen is van belang voor een doeltreffende uitstootvermindering binnen het tijdskader dat in deze richtlijn wordt vastgesteld in verband met de naleving van de grenswaarden en er moet rekening mee worden gehouden bij de beoordeling van verzoeken tot uitstel van de nalevingstermijnen. |
(17) |
De nodige communautaire maatregelen ter vermindering van de uitstoot aan de bron, met name maatregelen ter vergroting van de doeltreffendheid van communautaire wetgeving inzake industriële emissies ter begrenzing van uitlaatemissies van motoren in zware bedrijfsvoertuigen, de verdere vermindering van de in de lidstaten toegelaten emissies van de belangrijkste verontreinigende stoffen en de emissies die samenhangen met het tanken van benzineauto’s bij tankstations, alsmede de aanpak van het zwavelgehalte van brandstoffen, waaronder scheepsbrandstof, moeten bij voorrang door alle betrokken instellingen grondig worden onderzocht. |
(18) |
Er dienen luchtkwaliteitsplannen te worden ontwikkeld voor zones en agglomeraties waar de concentraties van verontreinigde stoffen in de lucht de geldende streefwaarden voor luchtkwaliteit of grenswaarden, verhoogd met tijdelijke overschrijdingsmarges, overschrijden. Stoffen die de lucht verontreinigen komen uit allerlei bronnen en activiteiten. Ter garantie van een goede samenhang tussen de diverse beleidslijnen dienen deze luchtkwaliteitsplannen, waar mogelijk, samenhangend te zijn en te worden geïntegreerd met de plannen en programma’s die zijn voorbereid krachtens Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (13), Richtlijn 2001/81/EG en Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (14). Er zal tevens terdege rekening worden gehouden met de doelstellingen voor de luchtkwaliteit in deze richtlijn wanneer vergunningen voor industriële activiteiten worden verleend ingevolge Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (15). |
(19) |
Er moeten actieplannen worden opgesteld die de maatregelen aangeven die op korte termijn dienen te worden genomen wanneer er gevaar bestaat voor overschrijding van één of meer alarmdrempels, teneinde dat gevaar te verkleinen en de duur van een dergelijk voorval te beperken. Wanneer dit gevaar bestaat voor één of meer grens- of streefwaarden kunnen de lidstaten, zo nodig, actieplannen voor de korte termijn opstellen. Wat ozon betreft, moeten deze kortetermijnactieplannen rekening houden met Beschikking 2004/279/EG van de Commissie van 19 maart 2004 betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht (16). |
(20) |
De lidstaten dienen elkaar te raadplegen wanneer het niveau van een verontreinigende stof ten gevolge van aanzienlijke verontreiniging die in een andere lidstaat haar oorsprong vindt de eventueel met de overschrijdingsmarge verhoogde, toepasselijke luchtkwaliteitsdoelstellingen of, naar gelang van het geval, de alarmdrempel overschrijdt of waarschijnlijk zal overschrijden. De grensoverschrijdende aard van specifieke verontreinigende stoffen, zoals ozon en zwevende deeltjes, kan van naburige lidstaten een zekere mate van coördinatie vergen bij het opstellen en uitvoeren van luchtkwaliteitsplannen en kortetermijnactieplannen en bij het inlichten van de bevolking. De betrokken lidstaten dienen zo nodig te streven naar samenwerking met derde landen, met een bijzondere klemtoon op vroegtijdige participatie van kandidaat-lidstaten. |
(21) |
Het is noodzakelijk dat de lidstaten en de Commissie gegevens over de luchtkwaliteit verzamelen, uitwisselen en verspreiden om een beter inzicht te verkrijgen in de gevolgen van de luchtverontreiniging en om een passend beleid te ontwikkelen. Ook dient het publiek gemakkelijk te kunnen beschikken over bijgewerkte gegevens over de concentraties van alle gereguleerde verontreinigende stoffen in de lucht. |
(22) |
Om de verwerking en vergelijking van gegevens over de luchtkwaliteit te vergemakkelijken, dienen de gegevens in gestandaardiseerde vorm aan de Commissie te worden verstrekt. |
(23) |
Het is noodzakelijk de procedures voor de gegevensverstrekking, de beoordeling en het doen van verslagen over de luchtkwaliteit aan te passen, zodat elektronische hulpmiddelen en het internet als de belangrijkste instrumenten voor de terbeschikkingstelling van gegevens kunnen worden gebruikt en deze procedures in overeenstemming zullen zijn met Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (17). |
(24) |
De mogelijkheid dient te worden gegeven, de criteria en technieken ter beoordeling van de luchtkwaliteit alsmede het verstrekken van gegevens aan te passen aan de wetenschappelijke en technologische vooruitgang. |
(25) |
Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de grensoverschrijdende aard van luchtverontreinigende stoffen, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(26) |
De lidstaten dienen regels vast te stellen inzake sancties op inbreuken op de bepalingen van deze richtlijn en ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. |
(27) |
Sommige bepalingen van de bij deze richtlijn ingetrokken besluiten dienen van kracht te blijven om te zorgen voor de continuering van de bestaande luchtkwaliteitsgrenswaarden voor stikstofdioxide totdat deze met ingang van 1 januari 2010 worden vervangen, voor de continuering van de rapportagevoorschriften inzake luchtkwaliteit tot nieuwe uitvoeringsmaatregelen zijn aangenomen, en voor de continuering van de verplichtingen inzake voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit uit hoofde van Richtlijn 2004/107/EG. |
(28) |
De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. |
(29) |
Overeenkomstig punt 34 van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (18) worden de lidstaten ertoe aangespoord, voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap, hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken. |
(30) |
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend. Deze richtlijn streeft met name naar de integratie in het beleid van de Unie van een hoog niveau van milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, overeenkomstig het in artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van duurzame ontwikkeling. |
(31) |
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (19). |
(32) |
De Commissie moet de bevoegdheid worden gegeven de bijlagen I tot en met VI, VIII tot en met X en XV, te wijzigen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing. |
(33) |
De omzettingsclausule verlangt van de lidstaten dat zij ervoor zorgen dat de noodzakelijke stedelijkeachtergrondmetingen tijdig klaar zijn voor het bepalen van de gemiddelde-blootstellingsindex, zodat wordt voldaan aan de eisen in verband met de beoordeling van de nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling en de berekening van de gemiddelde-blootstellingsindex, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Toepassingsgebied
Deze richtlijn voorziet in maatregelen die erop gericht zijn:
1. |
doelstellingen voor de luchtkwaliteit te omschrijven en vast te stellen die bedoeld zijn om de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen; |
2. |
de luchtkwaliteit in de lidstaten op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria te beoordelen; |
3. |
gegevens over de luchtkwaliteit te verkrijgen, teneinde luchtverontreiniging en hinder te helpen bestrijden en de langetermijntrends en -verbeteringen die het gevolg zijn van nationale en communautaire maatregelen te bewaken; |
4. |
ervoor te zorgen, dat deze gegevens over de luchtkwaliteit aan de bevolking ter beschikking worden gesteld; |
5. |
de luchtkwaliteit waar zij goed is in stand te houden en in andere gevallen te verbeteren; |
6. |
een verhoogde samenwerking tussen de lidstaten bij de vermindering van de luchtverontreiniging te bevorderen. |
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. |
„lucht”: de buitenlucht in de troposfeer, met uitsluiting van plaatsen als gedefinieerd in Richtlijn 89/654/EEG (20) waarop bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats van toepassing zijn en waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben; |
2. |
„verontreinigende stof”: een stof die zich in de lucht bevindt en die waarschijnlijk schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu als geheel heeft; |
3. |
„niveau”: de concentratie van een verontreinigende stof in de lucht of de depositie daarvan op oppervlakken binnen een bepaalde tijd; |
4. |
„beoordeling”: een methode die wordt gebruikt om een niveau te meten, te berekenen, te voorspellen of te ramen; |
5. |
„grenswaarde”: een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis wordt vastgesteld met als doel schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, wanneer het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden; |
6. |
„kritiek niveau”: een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis wordt vastgesteld waarboven directe ongunstige gevolgen kunnen optreden voor sommige receptoren, zoals bomen, andere planten of natuurlijke ecosystemen, doch niet voor de mens; |
7. |
„overschrijdingsmarge”: het percentage van een grenswaarde waarmee deze onder de in deze richtlijn vastgelegde voorwaarden mag worden overschreden; |
8. |
„luchtkwaliteitsplannen”: plannen betreffende maatregelen om de grenswaarden of streefwaarden te bereiken; |
9. |
„streefwaarde”: een niveau dat is vastgesteld met het doel om schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat voor zover mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt; |
10. |
„alarmdrempel”: een niveau waarboven een kortstondige blootstelling risico’s inhoudt voor de gezondheid van de bevolking als geheel, en bij het bereiken waarvan door de lidstaten onmiddellijk stappen dienen te worden ondernomen; |
11. |
„informatiedrempel”: een niveau waarboven kortstondige blootstelling een gezondheidsrisico inhoudt voor bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen, en voor wie een onmiddellijke en toereikende informatievoorziening noodzakelijk is; |
12. |
„bovenste beoordelingsdrempel”: een niveau waaronder het is toegestaan een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit; |
13. |
„onderste beoordelingsdrempel”: een niveau waaronder het is toegestaan uitsluitend modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit; |
14. |
„langetermijndoelstelling”: een niveau dat op lange termijn zou moeten worden bereikt, behalve waar dit niet door proportionele maatregelen kan worden bereikt, met het doel de menselijke gezondheid en het milieu een doeltreffende bescherming te bieden; |
15. |
„bijdragen van natuurlijke bronnen”: emissies van verontreinigende stoffen die niet direct of indirect zijn veroorzaakt door menselijke activiteiten, met inbegrip van natuurverschijnselen zoals vulkanische uitbarstingen, seismische activiteiten, geothermische activiteiten, bosbranden, stormen, zeezout als gevolg van verstuivend zeewater of de atmosferische opwerveling of verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge regio’s; |
16. |
„zone”: een door een lidstaat met het oog op de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit afgebakend gedeelte van zijn grondgebied; |
17. |
„agglomeratie”: een verstedelijkte zone met een bevolking van meer dan 250 000 inwoners of, in het geval van een bevolking van 250 000 inwoners of minder, met een door de lidstaten vast te stellen bevolkingsdichtheid per km2; |
18. |
„PM10”: deeltjes die een op grootte selecterende inlaat als omschreven in de referentiemethode voor bemonsteren en meten van PM10 EN 12341 passeren met een efficiencygrens van 50 % bij een aerodynamische diameter van 10 µm; |
19. |
„PM2,5”: deeltjes die een op grootte selecterende inlaat als omschreven in de referentiemethode voor bemonsteren en meten van PM2,5 EN 14907 passeren met een efficiencygrens van 50 % bij een aerodynamische diameter van 2,5 µm; |
20. |
„gemiddelde-blootstellingsindex”: een gemiddeld niveau dat wordt bepaald op basis van metingen op stedelijkeachtergrondlocaties verspreid over het gehele grondgebied van een lidstaat en dat de blootstelling van de bevolking weergeeft; het wordt gebruikt om de nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling te berekenen alsmede de blootstellingsconcentratieverplichting; |
21. |
„blootstellingsconcentratieverplichting”: een op grond van de gemiddelde blootstellingsindex vastgesteld niveau met het doel de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens te verminderen en waaraan binnen een bepaalde termijn moet worden voldaan; |
22. |
„nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling”: een procentuele vermindering van de gemiddelde-blootstelling van de bevolking van een lidstaat die voor het referentiejaar wordt vastgesteld met het doel de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid te verminderen en die waar mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt; |
23. |
„stedelijkeachtergrondlocaties”: plaatsen in stedelijke gebieden waar de niveaus representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen; |
24. |
„stikstofoxiden”: de som van het totaal aantal volumedelen per miljard (ppbv) van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt in massaconcentratie-eenheden van stikstofdioxide (µg/m3); |
25. |
„vaste metingen”: metingen die worden uitgevoerd op vaste locaties, hetzij continu, hetzij door aselecte bemonstering, om de niveaus te bepalen overeenkomstig de desbetreffende gegevenskwaliteitsdoelstellingen; |
26. |
„indicatieve metingen”: metingen die aan minder strikte gegevenskwaliteitsdoelstellingen dan vaste metingen voldoen; |
27. |
„vluchtige organische stoffen” (VOS): organische stoffen van antropogene en biogene bronnen, uitgezonderd methaan, die onder invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren; |
28. |
„ozonprecursoren”: stoffen die bijdragen tot de vorming van ozon in de onderste luchtlagen, waarvan sommige zijn vermeld in bijlage X. |
Artikel 3
Verantwoordelijkheden
De lidstaten wijzen op de passende niveaus de bevoegde instanties en organen aan, die zijn belast met:
a) |
de beoordeling van de luchtkwaliteit; |
b) |
de erkenning van de meetsystemen (methoden, apparaten, netwerken en laboratoria); |
c) |
het verzekeren van de nauwkeurigheid van de metingen; |
d) |
de analyse van de beoordelingsmethoden; |
e) |
de coördinatie op hun grondgebied van eventuele door de Commissie georganiseerde communautaire kwaliteitsborgingsprogramma’s; |
f) |
de samenwerking met de andere lidstaten en de Commissie. |
De bevoegde instanties en organen voldoen, indien van toepassing, aan het bepaalde in bijlage I, deel C.
Artikel 4
Aanwijzing van zones en agglomeraties
De lidstaten wijzen voor hun hele grondgebied zones en agglomeraties aan. In alle zones en agglomeraties vinden luchtkwaliteitsbeoordeling en luchtkwaliteitsbeheer plaats.
HOOFDSTUK II
DE BEOORDELING VAN DE LUCHTKWALITEIT
AFDELING 1
Luchtkwaliteitsbeoordeling met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, benzeen en koolmonoxide
Artikel 5
Beoordelingsregime
1. Met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide gelden de in bijlage II, deel A, genoemde bovenste en onderste beoordelingsdrempels.
Elke zone en agglomeratie wordt op basis van deze beoordelingsdrempels ingedeeld.
2. De in lid 1 bedoelde indeling wordt ten minste om de vijf jaar opnieuw bekeken volgens de in bijlage II, deel B, vastgestelde procedure.
De indeling wordt evenwel frequenter opnieuw bekeken wanneer er aanzienlijke veranderingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide of, indien van toepassing, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen of koolmonoxide.
Artikel 6
Beoordelingscriteria
1. De lidstaten voeren in al hun zones en agglomeraties beoordelingen uit van de luchtkwaliteit met betrekking tot de in artikel 5 genoemde verontreinigende stoffen, overeenkomstig de in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel vastgestelde criteria en overeenkomstig de criteria opgenomen in bijlage III.
2. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel overschrijdt, worden vaste metingen gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit. Die vaste metingen kunnen worden aangevuld met modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen om adequate informatie over de ruimtelijke spreiding van de luchtkwaliteit te verkrijgen.
3. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel, mag een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen worden gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit.
4. In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde onderste beoordelingsdrempel, volstaan modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken of beide ter beoordeling van de luchtkwaliteit.
5. Naast de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde beoordelingen worden metingen op een zich op zekere afstand van belangrijke bronnen van luchtverontreiniging bevindende achtergrondlocaties op het platteland uitgevoerd, die ten minste gegevens moeten opleveren over de totale massaconcentratie en de concentraties van de chemische samenstellingen van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) in termen van het jaargemiddelde, en die worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende criteria:
a) |
er wordt per 100 000 km2 een bemonsteringspunt ingericht; |
b) |
elke lidstaat richt ten minste één meetstation in of mag, bij onderlinge afspraak met aangrenzende lidstaten, één of meer gemeenschappelijke meetstations inrichten die de relevante naburige zones bestrijkt of bestrijken, teneinde de vereiste ruimtelijke resolutie te garanderen; |
c) |
indien van toepassing, wordt de bewaking gecoördineerd met de bewakingsstrategie en het meetprogramma van het Samenwerkingsprogramma voor de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP); |
d) |
bijlage I, delen A en C, zijn van toepassing ten aanzien van de gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor metingen van massaconcentraties van zwevende deeltjes en bijlage IV is in haar geheel van toepassing. |
De lidstaten informeren de Commissie ook van de meetmethoden die zij gebruikt hebben bij het meten van de chemische samenstelling van fijne zwevende deeltjes (PM2,5).
Artikel 7
Bemonsteringspunten
1. De plaats van de bemonsteringspunten voor de meting van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht wordt bepaald overeenkomstig de in bijlage III genoemde criteria.
2. In elke zone of agglomeratie waar vaste metingen de enige gegevensbron zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor elke betrokken verontreinigende stof niet kleiner zijn dan het in bijlage V, deel A, genoemde minimumaantal bemonsteringspunten.
3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering en/of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het in bijlage V, deel A, genoemde totale aantal bemonsteringspunten evenwel met ten hoogste 50 % worden verminderd, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) |
de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op ter beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van grenswaarden of alarmdrempels, evenals adequate gegevens ten behoeve van de bevolking; |
b) |
het aantal in te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de concentratie van de betrokken verontreinigende stof vast te stellen overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitsdoelstellingen, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de in bijlage I, deel B, genoemde criteria. |
De resultaten van modellering en/of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van de grenswaarden.
4. De Commissie houdt toezicht op de toepassing door de lidstaten van de criteria voor de keuze van bemonsteringspunten, zodat de geharmoniseerde toepassing van deze criteria in de gehele Europese Unie wordt bevorderd.
Artikel 8
Referentiemeetmethoden
1. De lidstaten passen de in bijlage VI, delen A en C, genoemde referentiemeetmethoden en -criteria toe.
2. Onder de in bijlage VI, deel B, omschreven voorwaarden mogen andere meetmethoden worden gebruikt.
AFDELING 2
Luchtkwaliteitsbeoordeling met betrekking tot ozon
Artikel 9
Beoordelingscriteria
1. Wanneer, in een zone of agglomeratie de ozonconcentraties tijdens één van de laatste vijf jaar van meting de in bijlage VII, deel C, genoemde langetermijndoelstellingen hebben overschreden, worden vaste metingen uitgevoerd.
2. Wanneer over minder dan vijf jaar gegevens beschikbaar zijn, kunnen de lidstaten ter beantwoording van de vraag of de in lid 1 bedoelde langetermijndoelstellingen gedurende die vijf jaar zijn overschreden, de resultaten van meetcampagnes van korte duur die zijn uitgevoerd op tijden en plaatsen waar de niveaus naar alle waarschijnlijkheid het hoogst waren, combineren met de gegevens uit emissie-inventarissen en modellering.
Artikel 10
Bemonsteringspunten voor het meten van ozon
1. De plaats van de bemonsteringspunten voor ozonmetingen wordt bepaald overeenkomstig de in bijlage VIII genoemde criteria.
2. In zones of agglomeraties waar metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van ozon niet kleiner zijn dan het in bijlage IX, deel A, genoemde minimumaantal bemonsteringspunten.
3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering en/of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het in bijlage IX, deel A, genoemde aantal bemonsteringspunten evenwel worden verminderd, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a) |
de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op voor het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels; |
b) |
het aantal in te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de ozonconcentratie vast te stellen overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitsdoelstellingen, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de in bijlage I, deel B, genoemde criteria; |
c) |
het aantal bemonsteringspunten in elke zone of agglomeratie is zodanig dat er ten minste één bemonsteringspunt per twee miljoen inwoners is, of ten minste één bemonsteringspunt per 50 000 km2 indien dit criterium een groter aantal bemonsteringspunten oplevert; in elke zone of agglomeratie moet zich ten minste één bemonsteringspunt bevinden; |
d) |
stikstofdioxide wordt gemeten op alle resterende bemonsteringspunten, uitgezonderd de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden als bedoeld in bijlage VIII, deel A. |
De resultaten van modellering en/of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van de streefwaarden.
4. Stikstofdioxide wordt gemeten op ten minste 50 % van de overeenkomstig bijlage IX, deel A, vereiste bemonsteringspunten voor ozon. De meting van stikstofdioxide wordt continu verricht, behalve in de in bijlage VIII, deel A, bedoelde meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, waar andere meetmethoden kunnen worden gebruikt.
5. In zones en agglomeraties waar de concentraties in elk van de laatste vijf jaar van meting beneden de langetermijndoelstellingen lagen, wordt het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen bepaald overeenkomstig bijlage IX, deel B.
6. Elke lidstaat zorgt ervoor, dat op zijn grondgebied ten minste één bemonsteringspunt wordt ingericht en gebruikt ter verkrijging van gegevens over de concentraties van de in bijlage X genoemde ozonprecursoren. Elke lidstaat bepaalt het aantal en de plaats van de stations waar de ozonprecursoren moeten worden gemeten, rekening houdende met de in bijlage X vastgestelde doelstellingen en methoden.
Artikel 11
Referentiemeetmethoden
1. De lidstaten passen de in bijlage VI, deel A, punt 8, genoemde referentiemethode voor de meting van ozon toe. Onder de in bijlage VI, deel B, omschreven voorwaarden mogen andere meetmethoden worden gebruikt.
2. Elke lidstaat stelt de Commissie in kennis van de methoden die hij hanteert voor de bemonstering en de meting van de in bijlage X genoemde vluchtige organische stoffen (VOS).
HOOFDSTUK III
BEHEER VAN DE LUCHTKWALITEIT
Artikel 12
Voorschriften ingeval de niveaus lager zijn dan de grenswaarden
In zones en agglomeraties waar de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht lager zijn dan de respectieve grenswaarden genoemd in de bijlagen XI en XIV, houden de lidstaten de niveaus van die stoffen beneden de grenswaarden en streven zij ernaar de beste met duurzame ontwikkeling verenigbare luchtkwaliteit te beschermen.
Artikel 13
Grenswaarden en alarmdrempels voor de bescherming van de menselijke gezondheid
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat de niveaus van zwaveldioxide, PM10, lood en koolmonoxide in de lucht in de gehele zones en agglomeraties de in bijlage XI vastgestelde grenswaarden niet overschrijden.
Wat stikstofdioxide en benzeen betreft, mogen de in bijlage XI genoemde grenswaarden vanaf de daar genoemde data niet worden overschreden.
De naleving van deze voorschriften wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage III.
De in bijlage XI vastgestelde overschrijdingsmarges worden toegepast overeenkomstig artikel 22, lid 3, en artikel 23, lid 1.
2. Voor de concentraties van zwaveldioxide en stikstofdioxide in de lucht gelden de in bijlage XII, deel A, vastgestelde alarmdrempels.
Artikel 14
Kritieke niveaus
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat de in bijlage XIII genoemde kritieke niveaus als beoordeeld overeenkomstig bijlage III, deel A, worden nageleefd.
2. Wanneer vaste metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten niet kleiner zijn dan het in bijlage V, deel C, genoemde minimumaantal. Wanneer die gegevens worden aangevuld met door indicatieve metingen en/of modellering verkregen gegevens, mag het minimumaantal bemonsteringspunten evenwel met ten hoogste 50 % worden verminderd, mits de beoordeelde concentraties van de betrokken verontreinigende stof kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitsdoelstellingen.
Artikel 15
Nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 voor de bescherming van de menselijke gezondheid
1. De lidstaten nemen alle nodige maatregelen die geen buitensporige kosten met zich brengen om de blootstelling aan PM2,5 te verminderen teneinde de in bijlage XIV, deel B, opgenomen nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling voor het daar genoemde jaar te bereiken.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de gemiddelde blootstellingsindex voor het jaar 2015, vastgesteld overeenkomstig deel A van bijlage XIV, de in deel C van die bijlage vastgelegde blootstellingsconcentratieverplichting niet overschrijdt.
3. De gemiddelde-blootstellingsindex voor PM2,5 wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage XIV, deel A.
4. Elke lidstaat zorgt er overeenkomstig bijlage III voor, dat de spreiding en het aantal van de bemonsteringspunten waarop de gemiddelde-blootstellingsindex voor PM2,5 wordt gebaseerd, zodanig zijn dat een juist beeld wordt verkregen van de blootstelling van de bevolking in het algemeen. Het aantal bemonsteringspunten mag niet kleiner zijn dan het aantal dat wordt verkregen door toepassing van bijlage V, deel B.
Artikel 16
Streefwaarden en grenswaarden inzake PM2,5 voor de bescherming van de menselijke gezondheid
1. De lidstaten nemen alle nodige maatregelen die geen buitensporige kosten meebrengen om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de in bijlage XIV, deel D, opgenomen streefwaarde vanaf de daar genoemde datum niet overschrijden.
2. De lidstaten zorgen ervoor, dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de in bijlage XIV, deel E, vastgestelde grenswaarde vanaf de daar genoemde datum in hun gehele zones en agglomeraties niet overschrijden. De naleving van dit voorschrift wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage III.
3. De in bijlage XIV, deel E, vastgestelde overschrijdingsmarges worden overeenkomstig artikel 23, lid 1, toegepast.
Artikel 17
Voorschriften in zones en agglomeraties waar de ozonconcentraties de streefwaarden en langetermijndoelstellingen overschrijden
1. De lidstaten nemen alle nodige maatregelen die geen buitensporige kosten meebrengen om ervoor te zorgen dat de streefwaarden en langetermijndoelstellingen worden bereikt.
2. Voor zones en agglomeraties waar een streefwaarde wordt overschreden, zorgen de lidstaten ervoor dat het krachtens artikel 6 van Richtlijn 2001/81/EG en, indien van toepassing, een luchtkwaliteitsplan, opgestelde programma met ingang van de in bijlage VII, deel B, bij deze richtlijn genoemde datum wordt uitgevoerd om de streefwaarden te bereiken, behalve wanneer dit niet realiseerbaar is met maatregelen die geen buitensporige kosten meebrengen.
3. Voor zones en agglomeraties waar de ozonniveaus in de lucht hoger zijn dan de langetermijndoelstellingen maar lager zijn dan of gelijk zijn aan de streefwaarden, gaan de lidstaten over tot het voorbereiden en uitvoeren van kosteneffectieve maatregelen met als doel de langetermijndoelstellingen te bereiken. Die maatregelen dienen in elk geval te stroken met alle luchtkwaliteitsplannen en het programma bedoeld in lid 2.
Artikel 18
Voorschriften in zones en agglomeraties waar de ozonconcentraties aan de langetermijndoelstellingen beantwoorden
In zones en agglomeraties waar de ozonniveaus aan de langetermijndoelstellingen beantwoorden, houden de lidstaten die niveaus beneden de langetermijndoelstellingen, voor zover factoren zoals de grensoverschrijdende aard van ozonverontreiniging en de meteorologische omstandigheden zulks toelaten, en houden zij door evenredige maatregelen de best mogelijke luchtkwaliteit in stand die verenigbaar is met duurzame ontwikkeling en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu.
Artikel 19
Vereiste maatregelen ingeval een informatie- of alarmdrempel wordt overschreden
Wanneer de in bijlage XII genoemde informatiedrempel of een van de in die bijlage genoemde alarmdrempels wordt overschreden, nemen de lidstaten de nodige stappen om de bevolking via de radio, televisie, kranten of het internet daarover in te lichten.
De lidstaten delen de Commissie voorts, op voorlopige basis, gegevens mee over de geregistreerde niveaus en de duur van de periodes tijdens welke de alarmdrempel of de informatiedrempel is overschreden.
Artikel 20
Bijdragen van natuurlijke bronnen
1. De lidstaten verstrekken de Commissie, voor een bepaald jaar, een lijst van zones en agglomeraties waar overschrijdingen van grenswaarden voor een bepaalde verontreinigende stof toe te schrijven zijn aan natuurlijke bronnen. De lidstaten verstrekken gegevens over de concentraties en bronnen en het bewijsmateriaal dat aantoont dat de overschrijdingen aan natuurlijke bronnen zijn toe te schrijven.
2. Wanneer de Commissie overeenkomstig lid 1 in kennis is gesteld van een aan natuurlijke bronnen toe te schrijven overschrijding, wordt die overschrijding niet als een overschrijding in de zin van deze richtlijn aangemerkt.
3. De Commissie publiceert uiterlijk 11 juni 2010 richtsnoeren voor het aantonen en in mindering brengen van overschrijdingen die toe te schrijven zijn aan natuurlijke bronnen.
Artikel 21
Overschrijdingen door het strooien van zand en zout op wegen in de winter
1. De lidstaten mogen zones of agglomeraties aanwijzen waar de grenswaarden worden overschreden door concentraties van PM10 in de lucht die toe te schrijven zijn aan de opwerveling van deeltjes ten gevolge van het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.
2. De lidstaten verstrekken de Commissie een lijst van al deze zones of agglomeraties alsmede gegevens over de daar aanwezige PM10-concentraties en -bronnen.
3. Wanneer de lidstaten de Commissie daarvan overeenkomstig artikel 27 in kennis stellen, leveren zij de nodige bewijzen dat deze overschrijdingen veroorzaakt zijn door dergelijke opgewervelde deeltjes, en dat in redelijke mate is getracht de concentraties te verlagen.
4. Onverminderd artikel 20 behoeven de lidstaten voor de in lid 1 van dit artikel bedoelde zones en agglomeraties het in artikel 23 bedoelde luchtkwaliteitsplan slechts vast te stellen voor zover de overschrijdingen zijn toe te schrijven aan andere PM10-bronnen dan het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.
5. De Commissie publiceert uiterlijk 11 juni 2010, richtsnoeren voor het bepalen van bijdragen van de opwerveling van deeltjes door het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.
Artikel 22
Uitstel van de tijdstippen waarop aan de grenswaarden moet worden voldaan en vrijstelling van de verplichting bepaalde grenswaarden toe te passen
1. Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie, overeenstemming met de grenswaarden voor stikstofdioxide of benzeen niet kan worden bereikt op de in bijlage XI genoemde uiterste tijdstippen, mag een lidstaat deze tijdstippen voor die specifieke zone of agglomeratie met ten hoogste vijf jaar uitstellen, mits voldaan is aan de voorwaarde dat voor de zone of agglomeratie waarvoor het uitstel zou gaan gelden, een luchtkwaliteitsplan wordt opgesteld overeenkomstig artikel 23; een dergelijk luchtkwaliteitsplan wordt aangevuld met de in bijlage XV, deel B, opgesomde gegevens die verband houden met de betrokken verontreinigende stoffen en toont aan hoe overeenstemming met de grenswaarden vóór het nieuwe uiterste tijdstip kan worden bereikt.
2. Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie overeenstemming met de in bijlage XI genoemde grenswaarden voor PM10 niet kan worden bereikt wegens locatiespecifieke dispersiekarakteristieken, ongunstige klimaatomstandigheden of grensoverschrijdende bijdragen, is de lidstaat uiterlijk tot 11 juni 2011 vrijgesteld van de verplichting om die grenswaarden toe te passen, mits aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan en de betreffende lidstaat aantoont dat op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau alle passende maatregelen genomen zijn om de uiterste tijdstippen na te leven.
3. Wanneer een lidstaat lid 1 of lid 2 toepast, zorgt hij ervoor dat de overschrijding van de grenswaarde voor elke verontreinigende stof niet meer bedraagt dan de maximale overschrijdingsmarge die voor de betrokken verontreinigende stof in bijlage XI is vastgesteld.
4. Wanneer lid 1 of lid 2 volgens een lidstaat van toepassing is, stelt hij de Commissie daarvan in kennis en deelt hij het in lid 1 bedoelde luchtkwaliteitsplan mede, met inbegrip van alle relevante gegevens die de Commissie nodig heeft om te beoordelen of aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan. Bij haar beoordeling houdt de Commissie rekening met de geraamde effecten op de luchtkwaliteit in de lidstaten, nu en in de toekomst, van door de lidstaten genomen maatregelen en met de geraamde effecten op de luchtkwaliteit van bestaande communautaire maatregelen en van toekomstige communautaire maatregelen die door de Commissie worden voorgesteld.
Wanneer de Commissie binnen negen maanden na de ontvangst van de kennisgeving geen bezwaren heeft gemaakt, wordt aan de desbetreffende voorwaarden voor toepassing van lid 1 of lid 2 geacht te zijn voldaan.
Indien bezwaren worden gemaakt, kan de Commissie van lidstaten verlangen dat luchtkwaliteitsplannen worden aangepast of vervangen door nieuwe.
HOOFDSTUK IV
PLANNEN
Artikel 23
Luchtkwaliteitsplannen
1. Wanneer het niveau van verontreinigende stoffen in de lucht in bepaalde zones of agglomeraties een grenswaarde of streefwaarde, in beide gevallen verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, overschrijdt, zorgen de lidstaten ervoor dat voor die zones en agglomeraties luchtkwaliteitsplannen worden vastgesteld om de desbetreffende, in de bijlagen XI en XIV genoemde grenswaarde of streefwaarde te bereiken.
In geval van overschrijding van grenswaarden waarvoor het uiterste tijdstip voor naleving reeds is verstreken, worden in de luchtkwaliteitsplannen passende maatregelen genoemd, zodat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden. De luchtkwaliteitsplannen kunnen bovendien maatregelen omvatten die gericht zijn op de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen zoals kinderen.
De luchtkwaliteitsplannen omvatten ten minste de in bijlage XV, deel A, genoemde gegevens en kunnen maatregelen omvatten overeenkomstig artikel 24. Die plannen worden onverwijld, maar uiterlijk twee jaar na het einde van het jaar waarin de eerste overschrijding is geconstateerd aan de Commissie meegedeeld.
Wanneer voor verscheidene verontreinigende stoffen een plan moet worden opgesteld of uitgevoerd, stellen de lidstaten, waar passend, geïntegreerde luchtkwaliteitsplannen op voor alle betrokken verontreinigende stoffen en voeren zij deze uit.
2. De lidstaten zorgen, voor zover uitvoerbaar, voor samenhang met andere, krachtens Richtlijn 2001/80/EG, Richtlijn 2001/81/EG of Richtlijn 2002/49/EG vereiste plannen teneinde de relevante milieudoelstellingen te bereiken.
Artikel 24
Kortetermijnactieplannen
1. Wanneer in een bepaalde zone of agglomeratie het risico bestaat dat de niveaus van verontreinigende stoffen een of meer van de in de bijlage XII genoemde alarmdrempels zal overschrijden, stellen de lidstaten actieplannen op, die op korte termijn te nemen maatregelen aanduiden om het risico van overschrijding of de duur van een dergelijke overschrijding te beperken. Wanneer dit risico geldt voor een of meer van de in de bijlagen VII, XI en XIV genoemde grenswaarden of streefwaarden, kunnen de lidstaten indien dat passend is dergelijke kortetermijnactieplannen opstellen.
Wanneer evenwel een risico bestaat dat de in bijlage XII, deel B, genoemde alarmdrempel voor ozon zal worden overschreden, stellen de lidstaten dergelijke kortetermijnactieplannen alleen op indien zij van oordeel zijn dat er, rekening houdend met de nationale geografische, meteorologische en economische omstandigheden, substantiële mogelijkheden bestaan om het risico, de duur of de ernst van een dergelijke overschrijding te verminderen. Wanneer zij een dergelijk kortetermijnactieplan opstellen, houden de lidstaten rekening met Beschikking 2004/279/EG.
2. De in lid 1 bedoelde kortetermijnactieplannen kunnen, naar gelang van het geval, voorzien in effectieve maatregelen om activiteiten die bijdragen tot het risico op overschrijding van de respectieve grenswaarden, streefwaarden of alarmdrempels, te beheersen en indien nodig op te schorten. Deze actieplannen kunnen maatregelen ten aanzien van het verkeer van motorvoertuigen, bouwwerkzaamheden, voor anker liggende schepen en het gebruik van industriële installaties of producten en de verwarming van woningen behelzen. In het kader van deze plannen kunnen ook specifieke acties voor de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen, in overweging worden genomen.
3. Wanneer de lidstaten een kortetermijnactieplan hebben opgesteld, stellen zij de resultaten van hun onderzoeken betreffende de haalbaarheid en de inhoud van de specifieke kortetermijnactieplannen, alsmede gegevens over de uitvoering van die plannen, beschikbaar voor de bevolking en voor belanghebbende organisaties zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere relevante bij de gezondheidszorg betrokken organen en de belanghebbende vakverenigingen.
4. De Commissie publiceert, voor het eerst uiterlijk 11 juni 2010, en daarna regelmatig voorbeelden van beste praktijken voor de opstelling van kortetermijnactieplannen., zoals voorbeelden van beste praktijken voor de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen zoals kinderen.
Artikel 25
Grensoverschrijdende luchtverontreiniging
1. Wanneer een alarmdrempel, grenswaarde of streefwaarde, verhoogd met de toepasselijke overschrijdingsmarge, of een langetermijndoelstelling ten gevolge van aanzienlijk grensoverschrijdend transport van verontreinigende stoffen of de precursoren daarvan wordt overschreden, werken de betrokken lidstaten samen en ontplooien zij, indien passend, gezamenlijke activiteiten, zoals het opstellen van gezamenlijke of gecoördineerde luchtkwaliteitsplannen overeenkomstig artikel 23, teneinde zulke overschrijdingen op te heffen door de uitvoering van passende maar evenredige maatregelen.
2. De Commissie wordt uitgenodigd om bij de in lid 1 bedoelde samenwerkingsactiviteiten aanwezig te zijn en daaraan haar medewerking te verlenen. Indien opportuun onderzoekt de Commissie, rekening houdend met de uit hoofde van artikel 9 van Richtlijn 2001/81/EG opgestelde verslagen, of op Gemeenschapsniveau nadere actie moet worden ondernomen om de voor de grensoverschrijdende verontreiniging verantwoordelijke uitstoot van precursoren te verminderen.
3. Indien opportuun overeenkomstig artikel 24 gaan de lidstaten over tot het opstellen en uitvoeren van gezamenlijke kortetermijnactieplannen die naburige zones in andere lidstaten bestrijken. De lidstaten zorgen ervoor, dat wanneer naburige zones in andere lidstaten kortetermijnactieplannen hebben ontwikkeld, zij alle relevante gegevens ontvangen.
4. Wanneer de informatiedrempel of alarmdrempels worden overschreden in zones of agglomeraties in de nabijheid van nationale grenzen, worden zo snel mogelijk gegevens verstrekt aan de bevoegde instanties van de betrokken naburige lidstaten. Deze gegevens worden ook aan de bevolking ter beschikking gesteld.
5. Bij het opstellen van plannen overeenkomstig de leden 1 en 3 en bij het verstrekken van informatie aan de bevolking overeenkomstig lid 4 streven de lidstaten, indien opportuun, naar samenwerking met derde landen en met name met kandidaat-lidstaten.
HOOFDSTUK V
INFORMATIE EN VERSLAGLEGGING
Artikel 26
Mededeling van gegevens aan de bevolking
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat de bevolking alsook belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere bij de gezondheidszorg betrokken organen en de belanghebbende vakverenigingen adequaat en tijdig het volgende wordt meegedeeld:
a) |
de luchtkwaliteit, overeenkomstig bijlage XVI; |
b) |
de in artikel 22, lid 1, bedoelde besluiten tot uitstel; |
c) |
de vrijstellingen overeenkomstig artikel 22, lid 2; |
d) |
de in artikel 22, lid 1, en artikel 23 bedoelde luchtkwaliteitsplannen en de in artikel 17, lid 2, bedoelde programma’s. |
De gegevens worden kosteloos ter beschikking gesteld via algemeen toegankelijke media, waaronder het internet of andere geschikte vormen van telecommunicatie. Hierbij wordt rekening gehouden met de bepalingen van Richtlijn 2007/2/EG.
2. De lidstaten stellen de bevolking jaarverslagen met betrekking tot alle onder deze richtlijn vallende verontreinigende stoffen ter beschikking.
Deze verslagen bevatten een samenvatting van de niveaus die de grenswaarden, streefwaarden, langetermijndoelstellingen, informatiedrempels en alarmdrempels gedurende de vastgestelde middelingstijden hebben overschreden. Deze gegevens gaan vergezeld van een beknopte beoordeling van de gevolgen van deze overschrijdingen. De verslagen kunnen in voorkomend geval nadere gegevens en beoordelingen met betrekking tot de bosbescherming omvatten, evenals gegevens over andere verontreinigende stoffen waarvoor in deze richtlijn bepalingen inzake bewaking zijn opgenomen, zoals onder andere diverse, niet-gereguleerde ozonprecursoren die in bijlage X, deel B, worden genoemd.
3. De lidstaten delen aan de bevolking mee welke bevoegde instanties of organen met de in artikel 3 bedoelde taken zijn belast.
Artikel 27
Indiening van gegevens en verslagen
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat de Commissie gegevens over de luchtkwaliteit ter beschikking worden gesteld binnen de vereiste termijn als bepaald in de in artikel 28, lid 2, bedoelde uitvoeringsmaatregelen.
2. Met het oog op het toetsen aan de grenswaarden, de kritieke niveaus en de streefwaarden, worden dergelijke gegevens uiterlijk negen maanden na het einde van elk jaar ter beschikking van de Commissie gesteld en bevatten zij in elk geval:
a) |
de wijzigingen die dat jaar zijn aangebracht in de uit hoofde van artikel 4 opgestelde lijst en afbakening van zones en agglomeraties; |
b) |
de lijst van zones en agglomeraties waarin de niveaus van een of meer verontreinigende stoffen hoger zijn dan de grenswaarden verhoogd, in voorkomend geval, met de overschrijdingsmarge, of hoger dan de streefwaarden of kritieke niveaus, alsmede voor de desbetreffende zones en agglomeraties:
|
3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing op informatie die is verzameld vanaf het begin van het tweede kalenderjaar na de inwerkingtreding van de in artikel 28, lid 2, bedoelde uitvoeringsmaatregelen.
Artikel 28
Uitvoeringsmaatregelen
1. De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, en die de bijlagen I tot en met VI, de bijlagen VIII tot en met X en bijlage XV betreffen, worden vastgesteld volgens de in artikel 29, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Deze wijzigingen mogen evenwel direct noch indirect resulteren in een wijziging van:
a) |
de in bijlage VII en de bijlagen XI tot en met XIV genoemde grenswaarden, streefwaarden inzake vermindering van de blootstelling, kritieke niveaus, streefwaarden, informatie- of alarmdrempels of langetermijndoelstellingen; |
b) |
de nalevingstermijnen voor de onder a) genoemde parameters. |
2. De Commissie bepaalt overeenkomstig de in artikel 29, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure welke bijkomende gegevens de lidstaten uit hoofde van artikel 27 ter beschikking moeten stellen, alsook de termijn waarbinnen dergelijke gegevens moeten worden meegedeeld.
De Commissie geeft voorts overeenkomstig de in artikel 29, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure aan, op welke manieren het doen van verslag van de gegevens alsook de onderlinge uitwisseling van informatie en gegevens van netwerken en individuele meetstations voor luchtverontreiniging in de lidstaten kunnen worden gestroomlijnd.
3. De Commissie stelt richtsnoeren op voor overeenkomsten over het inrichten van de in artikel 6, lid 5, bedoelde gemeenschappelijke meetstations.
4. De Commissie publiceert richtsnoeren inzake het in bijlage VI, deel B, bedoelde aantonen van gelijkwaardigheid.
HOOFDSTUK VI
COMITÉPROCEDURES EN OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 29
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité, „Comité voor de luchtkwaliteit” genoemd.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 30
Sancties
De lidstaten stellen voorschriften vast inzake de bij overtredingen van ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen toe te passen sancties, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties ook worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 31
Intrekking en overgangsbepalingen
1. De Richtlijnen 96/62/EG, 1999/30/EG, 2000/69/EG en 2002/3/EG worden met ingang van 11 juni 2010 ingetrokken. Deze intrekking laat de op de lidstaten rustende verplichtingen inzake de termijnen voor omzetting of toepassing van die richtlijnen onverlet.
Met ingang van 11 juni 2008 evenwel, is het volgende van toepassing:
a) |
artikel 12, lid 1, van Richtlijn 96/62/EG wordt vervangen door: „1. De gedetailleerde regelingen voor het verzenden van informatie, die volgens artikel 11 moet worden verstrekt, worden vastgesteld volgens de in lid 3 bedoelde procedure.”; |
b) |
in Richtlijn 1999/30/EG worden artikel 7, lid 7, voetnoot 1 in punt 1 van bijlage VIII en punt VI van bijlage IX geschrapt; |
c) |
in Richtlijn 2000/69/EG worden artikel 5, lid 7, en punt III van bijlage VII geschrapt; |
d) |
in Richtlijn 2002/3/EG worden artikel 9, lid 5, en punt II van bijlage VIII geschrapt. |
2. Ongeacht de eerste alinea van lid 1 blijven de volgende artikelen van toepassing:
a) |
artikel 5 van Richtlijn 96/62/EG, tot 31 december 2010; |
b) |
artikel 11, lid 1, van Richtlijn 96/62/EG en artikel 10, leden 1, 2 en 3, van Richtlijn 2002/3/EG, tot het einde van het tweede kalenderjaar volgend op de inwerkingtreding van de in artikel 28, lid 2, bedoelde uitvoeringsmaatregelen; |
c) |
artikel 9, leden 3 en 4, van Richtlijn 1999/30/EG, tot 31 december 2009. |
3. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn, en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XVII.
4. Beschikking 97/101/EG wordt ingetrokken met ingang van het einde van het tweede kalenderjaar volgend op de datum van inwerkingtreding van de in artikel 28, lid 2, bedoelde uitvoeringsmaatregelen.
Het derde, vierde en vijfde streepje van artikel 7 van Beschikking 97/101/EG worden met ingang van 11 juni 2008 geschrapt.
Artikel 32
Evaluatie
1. De Commissie zal in 2013 de bepalingen met betrekking tot PM2,5 en, waar van toepassing, andere verontreinigende stoffen, opnieuw onderzoeken, en bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel indienen.
Wat PM2,5 betreft, zal de evaluatie worden verricht met het oog op de vaststelling van juridisch bindende nationale verplichtingen inzake blootstellingsvermindering ter vervanging van de in artikel 15 bedoelde nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling en de evaluatie van de blootstellingsconcentratieverplichting, met inachtneming van onder meer de volgende elementen:
— |
de meest recente wetenschappelijke informatie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) en andere relevante organisaties; |
— |
de luchtkwaliteitssituaties en de verminderingsmogelijkheden in de lidstaten; |
— |
de herziening van Richtlijn 2001/81/EG; |
— |
de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van communautaire verminderingsmaatregelen voor verontreinigende stoffen. |
2. De Commissie houdt rekening met de haalbaarheid van een ambitieuzere grenswaarde voor PM2.5, evalueert de indicatieve grenswaarde van de tweede fase voor PM2,5, en beoordeelt of die waarde blijft gehandhaafd of wordt gewijzigd.
3. Als onderdeel van de evaluatie stelt de Commissie tevens een verslag op over de ervaringen bij en de noodzaak van het toezicht op PM10 en PM2,5, rekening houdend met de technische vooruitgang bij de automatische metingstechnieken. In voorkomend geval zullen nieuwe referentiemethoden voor de meting van PM10 en PM2,5 worden voorgesteld.
Artikel 33
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 11 juni 2010 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten zien er evenwel op toe dat er ten laatste op 1 januari 2009 voldoende PM2,5-meetstations voor stedelijkeachtergrondconcentraties zijn geïnstalleerd voor het berekenen van de gemiddelde-blootstellingsindex overeenkomstig deel B van bijlage V, teneinde te voldoen aan het tijdpad en de voorwaarden van deel A van bijlage XIV.
3. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 34
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 35
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2008.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
H.-G. PÖTTERING
Voor de Raad
De voorzitter
J. LENARČIČ
(1) PB C 195 van 18.8.2006, blz. 84.
(2) PB C 206 van 29.8.2006, blz. 1.
(3) Advies van het Europees Parlement van 26 september 2006 (PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 102), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 25 juni 2007 (PB C 236 E van 6.11.2007, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 11 december 2007. Besluit van de Raad van 14 april 2008.
(4) PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.
(5) PB L 296 van 21.11.1996, blz. 55. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(6) PB L 163 van 29.6.1999, blz. 41. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking 2001/744/EG van de Commissie (PB L 278 van 23.10.2001, blz. 35).
(7) PB L 313 van 13.12.2000, blz. 12.
(8) PB L 67 van 9.3.2002, blz. 14.
(9) PB L 35 van 5.2.1997, blz. 14. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2001/752/EG van de Commissie (PB L 282 van 26.10.2001, blz. 69).
(10) PB L 23 van 26.1.2005, blz. 3.
(11) PB L 171 van 27.6.1981, blz. 11.
(12) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368).
(13) PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG.
(14) PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12.
(15) PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.
(16) PB L 87 van 25.3.2004, blz. 50.
(17) PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1.
(18) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(19) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).
(20) Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PB L 393 van 30.12.1989, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2007/30/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 165 van 27.6.2007, blz. 21).
BIJLAGE I
GEGEVENSKWALITEITSDOELSTELLINGEN
A. Gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit
|
Zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden en koolmonoxide |
Benzeen |
Zwevende deeltjes (PM10/PM2,5) en lood |
Ozon en daarmee samenhangend NO en NO2 |
||
Vaste metingen (1) |
|
|
|
|
||
Onzekerheid |
15 % |
25 % |
25 % |
15 % |
||
Minimale gegevensvastlegging |
90 % |
90 % |
90 % |
90 % gedurende het zomerseizoen 75 % gedurende het winterseizoen |
||
Minimaal bestreken tijd: |
|
|
|
|
||
|
— |
35 % (2) |
— |
— |
||
|
— |
90 % |
— |
— |
||
Indicatieve metingen |
|
|
|
|
||
Onzekerheid |
25 % |
30 % |
50 % |
30 % |
||
Minimale gegevensvastlegging |
90 % |
90 % |
90 % |
90 % |
||
Minimaal bestreken tijd |
14 % (4) |
14 % (3) |
14 % (4) |
> 10 % gedurende het zomerseizoen |
||
Modelonzekerheid: |
|
|
|
|
||
Uurwaarden |
50 % |
— |
— |
50 % |
||
8-uurgemiddelden |
50 % |
— |
— |
50 % |
||
Daggemiddelden |
50 % |
— |
nog niet vastgesteld |
— |
||
Jaargemiddelden |
30 % |
50 % |
50 % |
— |
||
Objectieve raming |
|
|
|
|
||
Onzekerheid |
75 % |
100 % |
100 % |
75 % |
De onzekerheid (met een betrouwbaarheidsniveau van 95 %) van de beoordelingsmethoden wordt geëvalueerd volgens de beginselen van de Leidraad voor de bepaling en aanduiding van de meetonzekerheid van het CEN (ENV 13005-1999), de methodiek van ISO 5725:1994 en de richtsnoeren in het CEN-verslag „Luchtkwaliteit — Benadering van de onzekerheid bij referentiemeetmethoden van buitenlucht” (CR 14377:2002E). De onzekerheidspercentages in de bovenstaande tabel gelden voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid ten aanzien van de vaste metingen wordt geïnterpreteerd als geldend voor het bereik van de toepasselijke grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon).
De onzekerheid voor modellen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus voor 90 % van de afzonderlijke controlepunten over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen. De onzekerheid ten aanzien van modellen wordt geïnterpreteerd als geldend voor het bereik van de toepasselijke grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon). De vaste metingen die moeten worden geselecteerd voor de vergelijking met de resultaten van modellen zijn representatief voor de schaal die door het model wordt bestreken.
De onzekerheid voor objectieve ramingen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen.
In de vereisten voor de minimale gegevensvastlegging en bestreken tijd wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.
B. Resultaten van de beoordeling van de luchtkwaliteit
De volgende gegevens worden verzameld voor zones of agglomeraties waar gegevens uit andere bronnen dan metingen worden gebruikt als aanvulling op de gegevens van metingen of als het enige middel ter beoordeling van de luchtkwaliteit:
— |
een beschrijving van de uitgevoerde beoordelingsactiviteiten; |
— |
de gebruikte specifieke methoden, met een verwijzing naar beschrijvingen van de methode; |
— |
de bronnen van de gegevens en de informatie; |
— |
een beschrijving van de resultaten, met inbegrip van de onzekerheden en met name de omvang van elk gebied of, indien van toepassing, de lengte van wegen binnen de zone of agglomeratie waar de concentraties een grenswaarde, streefwaarde of langetermijndoelstelling, verhoogd met de overschrijdingsmarge, overschrijden, in voorkomend geval, en elk gebied waar de concentraties de bovenste beoordelingsdrempel of de onderste beoordelingsdrempel overschrijden; |
— |
de omvang van de bevolking die mogelijk wordt blootgesteld aan niveaus die een eventuele grenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid overschrijden. |
C. Kwaliteitsborging voor de beoordeling van de luchtkwaliteit: validatie van gegevens
1. Om de nauwkeurigheid van de metingen en de naleving van de in deel A vastgestelde gegevenskwaliteitsdoelstellingen te garanderen, zien de krachtens artikel 3 aangewezen instanties en organen erop toe dat:
— |
alle metingen die worden uitgevoerd in samenhang met de beoordeling van de luchtkwaliteit overeenkomstig artikelen 6 en 9, traceerbaar zijn overeenkomstig de voorschriften in deel 5.6.2.2. van ISO/IEC 17025:2005; |
— |
de instellingen die netwerken en individuele stations beheren, beschikken over een functionerend kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontrolesysteem dat voorziet in geregeld onderhoud om de nauwkeurigheid van de meetapparaten te garanderen; |
— |
er een kwaliteitsborgings-/kwaliteitscontroleproces wordt ingevoerd voor de gegevensvergaring en -rapportage en dat de met die taak belaste instellingen actief deelnemen aan de desbetreffende kwaliteitsborgingsprogramma’s op het niveau van de Gemeenschap; |
— |
de nationale laboratoria die zijn aangewezen door de krachtens artikel 3 aangewezen bevoegde instanties of organen en die deelnemen aan EU-brede ringonderzoeken met betrekking tot onder deze richtlijn vallende verontreinigende stoffen, uiterlijk in 2010 geaccrediteerd zijn overeenkomstig EN/ISO 17025 voor de in bijlage VI bedoelde referentiemethoden. Deze laboratoria worden betrokken bij de coördinatie, op het grondgebied van de lidstaat, van de kwaliteitsborgingsprogramma’s op het niveau van de Gemeenschap die door de Commissie zullen worden georganiseerd, en zij coördineren tevens op nationaal niveau de correcte toepassing van referentiemethoden en het bewijs van de gelijkwaardigheid van niet-referentiemethoden. |
2. Alle uit hoofde van artikel 27 gerapporteerde gegevens worden geacht geldig te zijn, behalve gegevens die als voorlopig worden aangemerkt.
(1) De lidstaten mogen aselecte metingen in plaats van continue metingen uitvoeren voor benzeen, lood en zwevende deeltjes indien zij de Commissie kunnen aantonen dat de onzekerheid, met inbegrip van de onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering, in overeenstemming is met de kwaliteitdoelstelling van 25 % en dat de bestreken tijd nog altijd meer bedraagt dan de minimaal bestreken tijd voor indicatieve metingen. De aselecte bemonstering moet uniform over het jaar worden gespreid om vertekening van de resultaten te vermijden. De onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering mag worden bepaald met de procedure van ISO 11222 (2002) „Air Quality — Determination of the Uncertainty of the Time Average of Air Quality Measurements” Indien aselecte metingen worden gebruikt ter beoordeling van de vereisten van de grenswaarde voor PM10 moet de 90,4de percentiel (dat ten hoogste 50 µg/m3 mag bedragen) worden beoordeeld in plaats van het aantal overschrijdingen, dat in hoge mate wordt beïnvloed door de bestreken gegevens.
(2) Gespreid over het jaar met het oog op de representativiteit voor de diverse klimaat- en verkeersomstandigheden.
(3) Eén aselect gekozen meetdag per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht gelijkmatig over het jaar gespreide weken.
(4) Eén aselecte meting per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht gelijkmatig over het jaar gespreide weken.
BIJLAGE II
Vaststelling van eisen inzake de beoordeling van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht in een zone of agglomeratie
A. Bovenste en onderste beoordelingsdrempels
Als bovenste en onderste beoordelingsdrempels worden vastgesteld:
1. Zwaveldioxide
|
Bescherming van de gezondheid |
Bescherming van de vegetatie |
Bovenste beoordelingsdrempel |
60 % van de 24-uurgrenswaarde (75 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden) |
60 % van het in de winter geldende kritieke niveau (12 µg/m3) |
Onderste beoordelingsdrempel |
40 % van de 24-uurgrenswaarde (50 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden) |
40 % van het in de winter geldende kritieke niveau (8 µg/m3) |
2. Stikstofdioxide en stikstofoxiden
|
Uurgrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2) |
Jaargrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2) |
Kritiek niveau over een jaar voor de bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen (NOx) |
Bovenste beoordelingsdrempel |
70 % van de grenswaarde (140 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden) |
80 % van de grenswaarde (32 µg/m3) |
80 % van het kritieke niveau (24 µg/m3) |
Onderste beoordelingsdrempel |
50 % van de grenswaarde (100 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden) |
65 % van de grenswaarde (26 µg/m3) |
65 % van het kritieke niveau (19,5 µg/m3) |
3. Zwevende deeltjes (PM10/PM2,5)
|
24-uurgemiddelde PM10 |
Jaargemiddelde PM10 |
Jaargemiddeld PM2,5 (1) |
Bovenste beoordelingsdrempel |
70 % van de grenswaarde (35 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden) |
70 % van de grenswaarde (28 µg/m3) |
70 % van de grenswaarde (17 µg/m3) |
Onderste beoordelingsdrempel |
50 % van de grenswaarde (25 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden) |
50 % van de grenswaarde (20 µg/m3) |
50 % van de grenswaarde (12 µg/m3) |
4. Lood
|
Jaargemiddelde |
Bovenste beoordelingsdrempel |
70 % van de grenswaarde (0,35 µg/m3) |
Onderste beoordelingsdrempel |
50 % van de grenswaarde (0,25 µg/m3) |
5. Benzeen
|
Jaargemiddelde |
Bovenste beoordelingsdrempel |
70 % van de grenswaarde (3,5 µg/m3) |
Onderste beoordelingsdrempel |
40 % van de grenswaarde (2 µg/m3) |
6. Koolmonoxide
|
8-uurgemiddelde |
Bovenste beoordelingsdrempel |
70 % van de grenswaarde (7 mg/m3) |
Onderste beoordelingsdrempel |
50 % van de grenswaarde (5 mg/m3) |
B. Vaststelling van overschrijdingen van de bovenste en onderste beoordelingsdrempels
Of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden, wordt, wanneer voldoende gegevens beschikbaar zijn, bepaald op basis van de concentraties gedurende de voorgaande vijf jaar. Een beoordelingsdrempel wordt geacht te zijn overschreden indien zich gedurende ten minste drie afzonderlijke jaren van de bedoelde vijf voorgaande jaren een overschrijding heeft voorgedaan.
Wanneer over minder dan vijf jaar gegevens beschikbaar zijn, kunnen de lidstaten de gegevens van meetcampagnes van korte duur gedurende de periode van het jaar waarin en op de plaatsen waar zich naar alle waarschijnlijkheid de hoogste verontreiniging voordoet, combineren met gegevens uit emissie-inventarissen en modellering om te bepalen of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden.
(1) De bovenste beoordelingsdrempel en de onderste beoordelingsdrempel voor PM2,5 zijn niet van toepassing voor de metingen ter beoordeling van de naleving van de PM2,5-blootstellingsverminderingsdoelstelling voor de bescherming van de menselijke gezondheid.
BIJLAGE III
Beoordeling van de luchtkwaliteit en plaats van de bemonsteringspunten voor het meten van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht
A. Algemeen
Beoordeling van de luchtkwaliteit geschiedt in alle zones en agglomeraties overeenkomstig de volgende criteria:
1. Met uitzondering van de in punt 2 genoemde locaties, wordt de luchtkwaliteit overal beoordeeld overeenkomstig de in de hiernavolgende delen B en C vastgestelde criteria voor de plaats van de bemonsteringspunten voor vaste metingen. Voor zover de beginselen van de delen B en C relevant zijn voor het in kaart brengen van de specifieke locaties waar de concentratie van de desbetreffende verontreinigende stoffen wordt vastgesteld, zijn zij ook van toepassing wanneer de luchtkwaliteit wordt beoordeeld door middel van indicatieve metingen of modellering.
2. Op de volgende locaties vindt geen beoordeling plaats van de naleving van de grenswaarden met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid:
a) |
locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is; |
b) |
overeenkomstig artikel 2, lid 1, op bedrijfsterreinen of terreinen van industriële inrichtingen, waarop alle relevante bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden; |
c) |
op de rijbaan van wegen; en op de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben. |
B. Situering van de bemonsteringspunten op macroschaal
1. Bescherming van de menselijke gezondheid
a) |
De bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid dienen zich op een zodanige plaats te bevinden dat gegevens worden verkregen over:
|
b) |
De bemonsteringspunten moeten zich in het algemeen op een zodanige plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, wat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een zodanige plaats moet bevinden dat het, voor zover mogelijk, representatief is voor de luchtkwaliteit van een straatsegment met een lengte van minimaal 100 m in het geval van verkeersgerichte bemonsteringspunten en minimaal 250 m × 250 m op industrieterreinen. |
c) |
Stedelijkeachtergrondlocaties moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat het verontreinigingsniveau ervan wordt beïnvloed door de geïntegreerde bijdrage van alle bronnen die bovenwinds ten opzichte van het meetstation liggen. Het verontreinigingsniveau mag niet door één enkele bron worden overheerst, tenzij een dergelijke situatie typisch is voor een groter stedelijk gebied. Die bemonsteringspunten moeten in het algemeen representatief zijn voor een aantal vierkante kilometers. |
d) |
Wanneer het bemonsteringspunt tot doel heeft plattelandsachtergrondniveaus te beoordelen, mag het niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrieterreinen in de nabijheid ervan, d.w.z. locaties binnen een straal van vijf kilometer. |
e) |
Wanneer de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, dient ten minste één bemonsteringspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied te worden ingericht. Wanneer de achtergrondconcentratie niet bekend is, dient een aanvullend bemonsteringspunt te worden gesitueerd in de hoofdwindrichting. |
f) |
De bemonsteringspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke locaties buiten de onmiddellijke omgeving ervan. |
g) |
Er moet rekening worden gehouden met de noodzaak bemonsteringspunten op eilanden in te richten wanneer dit voor de bescherming van de menselijke gezondheid nodig is. |
2. Bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen
Bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen dienen op meer dan 20 km van agglomeraties en meer dan 5 km van andere bebouwde gebieden, industriële installaties, autosnelwegen, of hoofdwegen waarop meer dan 50 000 voertuigen per dag worden geteld, te liggen, wat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een zodanige plaats moet bevinden dat het representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 1 000 km2. Een lidstaat kan in het licht van de geografische omstandigheden of van de mogelijkheid om bijzonder kwetsbare gebieden te beschermen, bepalen dat een bemonsteringspunt op kortere afstand gelegen mag zijn of representatief mag zijn voor de luchtkwaliteit in een minder groot gebied.
Rekening moet worden gehouden met de noodzaak de luchtkwaliteit op eilanden te beoordelen.
C. Situering van de bemonsteringspunten op microschaal
Voor zover uitvoerbaar zijn de volgende overwegingen van toepassing:
— |
de luchtstroom rond de inlaat van de bemonsteringsbuis dient onbelemmerd te zijn (binnen een hoek van ten minste 270°), zonder enige verstoring van de luchtstroom in de omgeving van het bemonsteringsapparaat (er moet normaal gesproken enkele meters afstand worden gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn dienen zich minimaal op een afstand van 0,5 m van het dichtstbijzijnde gebouw te bevinden); |
— |
de hoogte van de inlaat boven de grond moet in het algemeen tussen 1,5 m (ademhalingshoogte) en 4 m liggen. In sommige gevallen kan een grotere hoogte (tot 8 m) nodig zijn. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief voor een groot gebied moet zijn; |
— |
de inlaat mag zich niet in de directe nabijheid van bronnen bevinden teneinde te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt; |
— |
de uitlaat van het bemonsteringsapparaat moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen; |
— |
voor alle verontreinigende stoffen moeten de verkeersgerichte bemonsteringsbuizen ten minste 25 m van de rand van grote kruispunten en niet meer dan 10 m van de wegrand verwijderd zijn. |
Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden:
— |
storende bronnen; |
— |
beveiliging; |
— |
toegankelijkheid; |
— |
beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen; |
— |
zichtbaarheid ten opzichte van de omgeving; |
— |
veiligheid van publiek en bedieners; |
— |
de wenselijkheid om de bemonsteringspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen; |
— |
eisen in verband met ruimtelijke ordening. |
D. Documentatie en toetsing van de gekozen locaties
De procedures voor de keuze van de locaties moeten op het moment van de indeling volledig worden gedocumenteerd met behulp van bijvoorbeeld foto’s in verschillende windrichtingen van de omgeving en een gedetailleerde kaart. De locaties moeten geregeld worden geëvalueerd, waarbij opnieuw documentatie moet worden aangelegd om te garanderen dat te allen tijde aan de selectiecriteria wordt voldaan.
BIJLAGE IV
METINGEN OP PLATTELANDSACHTERGRONDLOCATIES ONGEACHT DE CONCENTRATIE
A. Doelen
Het belangrijkste doel van dergelijke metingen is ervoor te zorgen dat er adequate gegevens over achtergrondniveaus beschikbaar komen. Deze gegevens zijn van essentieel belang om verhoogde niveaus in meer verontreinigde gebieden (zoals stedelijkeachtergrondgebieden, industriegebieden en door het verkeer beïnvloede plaatsen) te beoordelen, de eventuele bijdrage van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand te evalueren en ondersteuning te bieden bij de toewijzing van verontreiniging aan specifieke bronnen. Een en ander is essentieel voor een goed begrip van specifieke verontreinigende stoffen zoals zwevende deeltjes. Voorts is deze achtergrondinformatie van fundamenteel belang voor het toenemende gebruik van modellering, ook in stedelijke gebieden.
B. Stoffen
De meting van PM2,5 moet ten minste betrekking hebben op de totale massaconcentratie en de concentratie van verbindingen die relevant zijn om de chemische samenstelling ervan te karakteriseren. Ten minste de hieronder vermelde chemische stoffen moeten worden gemeten.
SO4 2– |
Na+ |
NH4 + |
Ca2+ |
elementair koolstof (EC) |
NO3– |
K+ |
Cl– |
Mg2+ |
organisch koolstof (OC) |
C. Plaats van de meetpunten
Metingen moeten vooral plaatsvinden in plattelandsachtergrondgebieden, overeenkomstig bijlage III, delen A, B en C.
BIJLAGE V
Criteria voor het bepalen van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de concentraties van zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2) en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht
Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van gegevens is, om te beoordelen of de grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid en alarmdrempels worden nageleefd.
1. Diffuse bronnen
Bevolking van de agglomeratie of zone (× 1 000) |
Als de maximumconcentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel (1) |
Als de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen |
||
Verontreinigende stoffen met uitzondering van PM |
PM (2) (som van PM10 en PM2,5) |
Verontreinigende stoffen met uitzondering van PM |
PM (2) (som van PM10 en PM2,5) |
|
0-249 |
1 |
2 |
1 |
1 |
250-499 |
2 |
3 |
1 |
2 |
500-749 |
2 |
3 |
1 |
2 |
750-999 |
3 |
4 |
1 |
2 |
1 000-1 499 |
4 |
6 |
2 |
3 |
1 500-1 999 |
5 |
7 |
2 |
3 |
2 000-2 749 |
6 |
8 |
3 |
4 |
2 750-3 749 |
7 |
10 |
3 |
4 |
3 750-4 749 |
8 |
11 |
3 |
6 |
4 750-5 999 |
9 |
13 |
4 |
6 |
≥ 6 000 |
10 |
15 |
4 |
7 |
2. Puntbronnen
Voor het beoordelen van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen worden berekend met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking.
B. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om te beoordelen of de streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid wordt nageleefd
Voor dit doel dient één bemonsteringspunt per miljoen inwoners gesommeerd over agglomeraties en andere stedelijke gebieden met meer dan 100 000 inwoners te worden gebruikt. Deze bemonsteringspunten kunnen samenvallen met de in deel A genoemde bemonsteringspunten.
C. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in andere zones dan agglomeraties te beoordelen of de kritieke niveaus voor de bescherming van vegetatie worden nageleefd
Wanneer de concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel |
Wanneer de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen |
1 station per 20 000 km2 |
1 station per 40 000 km2 |
In eilandzones moet het aantal bemonsteringspunten worden berekend met inachtneming van de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de vegetatie.
(1) Voor stikstofdioxide, zwevende deeltjes, benzeen en koolmonoxide: minimaal één meetstation voor stedelijkeachtergrondniveaus en één verkeersgericht station opnemen, op voorwaarde dat dit het aantal bemonsteringspunten niet doet stijgen. Voor deze verontreinigende stoffen mogen het totale aantal stedelijkeachtergrondstations en het totale aantal verkeersgerichte stations in een lidstaat, die overeenkomstig deel A, onder 1), zijn vastgesteld, met niet meer dan een factor 2 verschillen. Bemonsteringspunten waar de grenswaarde voor PM10 tijdens de laatste drie jaar wordt overschreden, moeten worden gehandhaafd, tenzij verplaatsing in verband met bijzondere omstandigheden en met name ruimtelijke ontwikkeling, noodzakelijk is.
(2) Wanneer PM2,5 en PM10 overeenkomstig artikel 8 in hetzelfde meetstation worden gemeten, moeten zij worden beschouwd als twee aparte bemonsteringspunten. Het totale aantal bemonsteringspunten van PM2,5 en PM10 in een lidstaat die overeenkomstig deel A, onder 1), zijn vastgesteld, mogen met niet meer dan een factor 2 verschillen en het aantal bemonsteringspunten voor PM2,5 in de stedelijke achtergrond van agglomeraties en stedelijke gebieden moeten voldoen aan de voorschriften van deel B van bijlage V.
BIJLAGE VI
Referentiemethoden voor het beoordelen van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen, koolmonoxide en ozon
A. Referentiemeetmethoden
1. Referentiemethode voor het meten van zwaveldioxide
De referentiemethode voor het meten van zwaveldioxide is die welke beschreven staat in EN 14212:2005 „Ambient air quality — Standard method for the measurement of the concentration of sulphur dioxide by ultraviolet fluorescence”.
2. Referentiemethode voor het meten van stikstofdioxide en stikstofoxiden
De referentiemethode voor het meten van stikstofdioxide en stikstofoxiden is die welke beschreven staat in EN 14211:2005 „Ambient air quality — Standard method for the measurement of the concentration of nitrogen dioxide and nitrogen monoxide by chemiluminescence”.
3. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van lood
De referentiemethode voor het bemonsteren van lood is die welke beschreven staat in deel A, punt 4, van deze bijlage. De referentiemethode voor het meten van lood is die welke beschreven staat in EN 14902:2005 „Standard method for the measurement of Pb, Cd, As and Ni in the PM10 fraction of suspended particulate matter”.
4. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM10
De referentiemethode voor het bemonsteren en het meten van PM10 is die welke beschreven staat in EN 12341:1999 „Air Quality — Determination of the PM10 fraction of suspended particulate matter — Reference method and field test procedure to demonstrate reference equivalence of measurement methods”.
5. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM2,5
De referentiemethode voor het bemonsteren en het meten van PM2,5 is die welke beschreven staat in EN 14907:2005 „Standard gravimetric measurement method for the determination of the PM2,5 mass fraction of suspended particulate matter”.
6. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van benzeen
De referentiemethode voor het meten van benzeen is die welke beschreven staat in EN 14662:2005, delen 1, 2 en 3 „Ambient air quality — Standard method for measurement of benzene concentrations”.
7. Referentiemethode voor het meten van koolmonoxide
De referentiemethode voor het meten van koolmonoxide is die welke beschreven staat in EN 14626:2005 „Ambient air quality — Standard method for the measurement of the concentration of carbon monoxide by nondispersive infrared spectroscopy”.
8. Referentiemethode voor het meten van ozon
De referentiemethode voor het meten van ozon is die welke beschreven staat in EN 14625:2005 „Ambient air quality — Standard method for the measurement of the concentration of ozone by ultraviolet photometry”.
B. Aantonen van gelijkwaardigheid
1. De lidstaten mogen zich bedienen van elke andere methode waarvan zij kunnen aantonen dat zij gelijkwaardige resultaten oplevert in vergelijking met de in deel A bedoelde methoden, alsook, in het geval van zwevende deeltjes, van elke andere methode waarvan de betrokken lidstaat kan aantonen dat er een consistent verband bestaat met de referentiemethode. In dat geval moeten de met die methode verkregen resultaten worden gecorrigeerd zodat er resultaten worden gegenereerd die gelijkwaardig zijn aan die welke door het toepassen van de referentiemethode zouden zijn verkregen.
2. De Commissie kan van de lidstaten verlangen dat zij een verslag opstellen en overleggen dat de gelijkwaardigheid overeenkomstig lid 1 aantoont.
3. Bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het in lid 2 genoemde verslag maakt de Commissie gebruik van haar richtsnoeren inzake het aantonen van gelijkwaardigheid (nog te publiceren). Als de lidstaten tussentijdse oplossingen hebben gebruikt om bij benadering tot gelijkwaardigheid te komen, dienen deze te worden bevestigd en/of gewijzigd in het licht van de richtsnoeren van de Commissie.
4. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat in alle passende gevallen een correctie wordt toegepast, ook met terugwerkende kracht op oudere meetgegevens, teneinde de gegevens beter vergelijkbaar te maken.
C. Normalisatie
Voor gasvormige verontreinigende stoffen moet het volume worden gestandaardiseerd naar een temperatuur van 293 K en een atmosferische druk van 101,3 kPa. Voor deeltjes en voor stoffen die in deeltjes worden geanalyseerd (bijvoorbeeld lood) wordt het volume van het monster bepaald in de omgevingsomstandigheden met betrekking tot temperatuur en atmosferische druk op de dag van de metingen.
D. Invoering van nieuwe apparatuur
Nieuwe apparatuur die met het oog op de toepassing van deze richtlijn wordt aangekocht, moet uiterlijk 11 juni 2010 in overeenstemming zijn met de referentiemethode of een gelijkwaardige methode.
Voor vaste metingen gebruikte apparatuur moet 11 juni 2013 in overeenstemming zijn met de referentiemethode of een gelijkwaardige methode.
E. Wederzijdse erkenning van gegevens
De overeenkomstig artikel 3 aangewezen bevoegde instanties en organen moeten bij het uitvoeren van de typetest om aan te tonen dat de uitrusting aan de in deel A opgesomde prestatievereisten van de referentiemethoden voldoet, de testverslagen aanvaarden die in andere lidstaten zijn opgesteld door laboratoria die overeenkomstig EN/ISO 17025 geaccrediteerd zijn om dergelijke tests uit te voeren.
BIJLAGE VII
STREEFWAARDEN EN LANGETERMIJNDOELSTELLINGEN VOOR OZON
A. Definities en criteria
1. Definities
AOT40 (uitgedrukt in (µg/m3) · uur) staat voor het gesommeerde verschil tussen de uurconcentraties boven 80 µg/m3 (= 40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m3 over een bepaalde periode, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de uurwaarden die elke dag tussen 8.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese tijd worden gemeten.
2. Criteria
Bij het aggregeren van gegevens en het berekenen van statistische parameters worden ter controle van de validiteit de volgende criteria gehanteerd:
Parameter |
Vereiste proportie geldige gegevens |
Uurwaarden |
75 % (d.w.z. 45 minuten) |
8-uurwaarden |
75 % van de waarden (d.w.z. 6 uur) |
Hoogste 8-uurgemiddelde per dag van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden |
75 % van de per uur voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag) |
AOT40 |
90 % van de uurwaarden gedurende de voor de berekening van de AOT40-waarde vastgestelde periode (1) |
Jaargemiddelde |
75 % van de uurwaarden gedurende het zomerseizoen (april tot en met september) en 75 % gedurende het winterseizoen (januari tot en met maart, oktober tot en met december), afzonderlijk beschouwd |
Aantal overschrijdingen en maximumwaarden per maand |
90 % van de dagelijkse hoogste 8-uurgemiddelden (27 beschikbare dagwaarden per maand) 90 % van de uurwaarden tussen 8.00 en 20.00 uur Midden-Europese tijd |
Aantal overschrijdingen en maximumwaarden per jaar |
5 van de 6 maanden van het zomerseizoen (april tot en met september) |
B. Streefwaarden
Onderwerp |
Middelingstijd |
Streefwaarde |
Datum waarop de streefwaarde zou dienen te zijn bereikt (2) |
Bescherming van de menselijke gezondheid |
Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag (3) |
120 µg/m3 mag, gemiddeld over drie jaar, niet vaker dan 25 dagen per kalenderjaar worden overschreden (4) |
1.1.2010 |
Bescherming van de vegetatie |
Mei tot en met juli |
AOT40 (berekend op basis van uurwaarden) 18 000 µg/m3 · u gemiddeld over 5 jaar (4) |
1.1.2010 |
C. Langetermijndoelstellingen
Onderwerp |
Middelingstijd |
Langetermijndoelstelling |
Datum waarop de langetermijndoelstelling zou dienen te zijn bereikt |
Bescherming van de menselijke gezondheid |
Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag gedurende een kalenderjaar |
120 µg/m3 |
niet bepaald |
Bescherming van de vegetatie |
Mei tot en met juli |
AOT40, (berekend op basis van de uurwaarden) 6 000 µg/m3 · u |
niet bepaald |
(1) Wanneer niet alle mogelijke meetwaarden beschikbaar zijn, worden de AOT40-waarden aan de hand van de volgende formule berekend:
AOT40geraamd = AOT40gemeten × |
totaal aantal mogelijke uren (*) |
aantal gemeten uurwaarden |
(*) |
Het aantal uren binnen de periode van de AOT40-definitie (d.w.z. van 8.00 uur tot 20.00 uur Midden-Europese tijd van 1 mei tot en met 31 juli voor de bescherming van de vegetatie, en van 1 april tot en met 30 september voor de bescherming van de bossen). |
(2) Vanaf deze datum zal worden beoordeeld of de streefwaarden worden nageleefd. 2010 zal dus het eerste jaar zijn waarvan de gegevens worden gebruikt bij het beoordelen van de naleving tijdens de volgende drie, respectievelijk vijf jaar.
(3) De hoogste 8-uurgemiddeldeconcentratie van een dag wordt bepaald door analyse van de voortschrijdende gemiddelden over perioden van 8 uur, die ieder uur worden berekend op basis van de uurwaarden. Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt, d.w.z. dat de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17.00 uur op de dag daarvoor tot 1.00 uur op die dag, en de laatste berekeningsperiode van 16.00 tot 24.00 uur.
(4) Indien de drie- of vijf-jaargemiddelden niet op basis van een volledige en ononderbroken reeks jaargegevens kunnen worden vastgesteld, is het vereiste minimumaantal jaargegevens voor de controle op de inachtneming van de streefwaarden als volgt:
— |
voor de streefwaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid: geldige gegevens over één jaar; |
— |
voor de streefwaarde voor bescherming van de vegetatie: geldige gegevens over drie jaar. |
BIJLAGE VIII
Criteria voor het indelen en situeren van meetpunten voor het beoordelen van de ozonconcentraties
Het volgende is van toepassing op vaste metingen:
A. Macroschaal
Type station |
Doelstellingen van de meting |
Representativiteit (1) |
Criteria voor de situering op macroniveau |
Stadsgebied |
Bescherming van de menselijke gezondheid: beoordelen van de blootstelling van de stadsbevolking aan ozon, d.w.z. daar waar de bevolkingsdichtheid en ozonconcentratie relatief hoog en representatief voor de blootstelling van de bevolking zijn. |
Enkele km2 |
Buiten bereik van de invloed van plaatselijke emissiebronnen zoals verkeer, benzinestations enz.; locaties met vrije luchtcirculatie, waar goed doorgemengde lucht kan worden bemonsterd; locaties als woongebieden en winkelbuurten in de stad, parken (op afstand van bomen), grote straten of pleinen met weinig of geen verkeer, open terreinen zoals onderwijs-, sport- en recreatiefaciliteiten. |
Voorstadsgebied |
Bescherming van de menselijke gezondheid en de vegetatie: beoordeling van de blootstelling van de bevolking en de vegetatie aan de periferie van agglomeraties, waar de hoogste ozonniveaus voorkomen waaraan de bevolking en de vegetatie rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen blootstaan. |
Enkele tientallen km2 |
Op een bepaalde afstand van het gebied met maximale emissies, benedenwinds bij de heersende windrichting(en) wanneer de omstandigheden ozonvorming in de hand werken; waar bevolking, kwetsbare gewassen of natuurlijke ecosystemen aan de buitenrand van een agglomeratie aan hoge ozonniveaus worden blootgesteld; zo nodig ook enkele voorstedelijke stations bovenwinds van het gebied met maximale emissies, om de regionale ozonachtergrondniveaus te bepalen. |
Platteland |
Bescherming van de menselijke gezondheid en de vegetatie: beoordeling van de blootstelling van bevolking, landbouwgewassen en natuurlijke ecosystemen aan ozonconcentraties op subregionale schaal. |
Subregionaal niveau (enkele honderden km2) |
Stations kunnen worden gesitueerd in kleine woonkernen en/of gebieden met natuurlijke ecosystemen, bossen of landbouwgewassen; representatief voor de ozonniveaus buiten het bereik van directe plaatselijke emissiebronnen zoals bedrijfsinstallaties en wegen; op open plekken maar niet op hoge bergtoppen. |
Plattelandsachtergrond |
Bescherming van de vegetatie en de menselijke gezondheid: beoordeling van de blootstelling van landbouwgewassen en natuurlijke ecosystemen aan ozonconcentraties op regionale schaal, alsmede beoordeling van de blootstelling van de bevolking |
Regionaal/nationaal/continentaal niveau (1 000 à 10 000 km2) |
Stations in gebieden met geringere bevolkingsdichtheid, bv. met natuurlijke ecosystemen, bossen, ten minste 20 km verwijderd van stads- en industriegebieden en verwijderd van plaatselijke emissiebronnen; locaties die vaak te kampen hebben met plaatselijke inversieomstandigheden nabij de grond, alsook toppen van hoge bergen, dienen vermeden te worden; kustlocaties met een uitgesproken dagelijkse windcyclus van plaatselijke aard zijn niet aan te bevelen. |
Voor plattelandsstations en plattelandsachtergrondsstations moet in voorkomend geval worden gezorgd voor coördinatie met de bewakingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1737/2006 van de Commissie van 7 november 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2152/2003 van de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (2).
B. Situering op microschaal
Voor zover haalbaar dient de in bijlage III, deel C, beschreven procedure voor situering op microschaal te worden gevolgd, waarbij de inlaat ver verwijderd is van emissiebronnen zoals schoorstenen van ovens en verbrandingsinstallaties en meer dan 10 m van de dichtstbijgelegen weg, en op grotere afstand naarmate de verkeersdrukte groter is.
C. Documentatie en toetsing van de gekozen locaties
De procedures van bijlage III, deel D, dienen te worden gevolgd waarbij de meetgegevens naar behoren worden gescreend en geïnterpreteerd in het licht van de meteorologische en fotochemische processen die het meten van de ozonconcentraties op de respectieve locaties beïnvloeden.
(1) De meetpunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke locaties die zich niet in de onmiddellijke omgeving bevinden.
BIJLAGE IX
Criteria voor het vaststellen van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de ozonconcentraties
A. Minimumaantal bemonsteringspunten voor continue vaste metingen om op plaatsen waar dergelijke metingen de enige bron van gegevens zijn, te beoordelen of de streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels worden nageleefd
Bevolking (× 1 000) |
Agglomeraties (stad en voorstad) (1) |
Andere zones (voorstad en platteland) (1) |
Plattelandsachtergrond |
< 250 |
|
1 |
voor alle zones van het land gemiddeld 1 station/50 000 km2 (2) |
< 500 |
1 |
2 |
|
< 1 000 |
2 |
2 |
|
< 1 500 |
3 |
3 |
|
< 2 000 |
3 |
4 |
|
< 2 750 |
4 |
5 |
|
< 3 750 |
5 |
6 |
|
> 3 750 |
1 extra station per 2 miljoen inwoners |
1 extra station per 2 miljoen inwoners |
B. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen in de zones en agglomeraties waar de langetermijndoelstellingen worden bereikt
Het aantal bemonsteringspunten voor ozon dient, rekening gehouden met andere aanvullende beoordelingsinstrumenten zoals luchtkwaliteitmodellen en metingen van stikstofdioxide op dezelfde plaats, voldoende te zijn voor het onderzoeken van de tendens inzake ozonverontreiniging en het toetsen aan de langetermijndoelstellingen. Het aantal stations in agglomeraties en andere zones mag worden verminderd tot eenderde van het in deel A genoemde aantal. Wanneer gegevens van vaste meetstations de enige bron van gegevens zijn, moet er ten minste één meetstation blijven. Wanneer een en ander tot gevolg heeft dat er in een zone met aanvullende beoordelingsinstrumenten geen station meer overblijft, dient door coördinatie met de stations in aangrenzende zones een adequate toetsing van de ozonconcentratie aan de langetermijndoelstellingen te worden gegarandeerd. Het aantal plattelandsachtergrondsstations dient 1 per 100 000 km2 te zijn.
(1) Ten minste 1 station in voorstedelijke gebieden, waar vermoedelijk de hoogste blootstelling van de bevolking plaatsvindt. In agglomeraties moet ten minste 50 % van de stations zich in voorstedelijk gebied bevinden.
(2) Voor gebieden met complexe topografie wordt 1 station per 25 000 km2 aanbevolen.
BIJLAGE X
METINGEN VAN OZONPRECURSOREN
A. Doelen
De belangrijkste doelstellingen van deze metingen zijn het analyseren van de tendens inzake ozonprecursoren, het controleren van de doeltreffendheid van strategieën voor emissiereductie, het controleren van de consistentie van emissie-inventarissen en het helpen aanwijzen van verbanden tussen emissiebronnen en waargenomen concentraties van verontreinigende stoffen.
Voorts wordt beoogd hiermee een bijdrage te leveren tot de kennis van de vorming van ozon en de verspreidingsprocessen van ozonprecursoren alsmede de toepassing van fotochemische modellen.
B. Stoffen
De metingen van ozonprecursoren dienen ten minste betrekking te hebben op stikstofoxiden (NO en NO2) en de passende vluchtige organische stoffen (VOS). Een lijst van vluchtige organische stoffen waarvan de meting wordt aanbevolen volgt hierna.
|
1-buteen |
isopreen |
ethylbenzeen |
ethaan |
trans-2-buteen |
n-hexaan |
m + p-xyleen |
ethyleen |
cis-2-buteen |
i-hexaan |
o-xyleen |
acetyleen |
1,3-butadieen |
n-heptaan |
1,2,4-trimethylbenzeen |
propaan |
n-pentaan |
n-octaan |
1,2,3-trimethylbenzeen |
propeen |
i-pentaan |
i-octaan |
1,3,5-trimethylbenzeen |
n-butaan |
1-penteen |
benzeen |
formaldehyde |
i-butaan |
2-penteen |
tolueen |
totaal koolwaterstoffen excl. methaan |
C. Plaats van de meetpunten
Metingen dienen met name te worden verricht in stedelijke of voorstedelijke gebieden op alle meetpunten die overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn zijn ingericht en voor de in deel A bedoelde bewakingsdoelstellingen geschikt worden geacht.
BIJLAGE XI
GRENSWAARDEN VOOR DE BESCHERMING VAN DE MENSELIJKE GEZONDHEID
A. Criteria
Onverminderd bijlage I worden bij het aggregeren van gegevens en het berekenen van statistische parameters ter controle van de validiteit de volgende criteria gehanteerd:
Parameter |
Vereiste proportie geldige gegevens |
Uurwaarden |
75 % (d.w.z. 45 minuten) |
8-uurwaarden |
75 % van de waarden (d.w.z. 6 uur) |
Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag |
75 % van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag) |
24-uurwaarden |
75 % van de uurgemiddelden (d.w.z. ten minste 18 uurwaarden) |
Jaargemiddelde |
90 % (1) van de uurwaarden of (indien niet beschikbaar) van de 24-uurwaarden over het jaar |
B. Grenswaarden
Middelingstijd |
Grenswaarde |
Overschrijdingsmarge |
Datum waarop de grenswaarde moet zijn bereikt |
Zwaveldioxide |
|||
1 uur |
350 µg/m3; mag niet vaker dan 24 keer per kalenderjaar worden overschreden |
150 µg/m3 (43 %) |
|
Één dag |
125 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden |
geen |
|
Stikstofdioxide |
|||
1 uur |
200 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden |
50 % op 19 juli 1999; op 1 januari 2001 en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010 |
van 1 januari 2010 |
Kalenderjaar |
40 µg/m3 |
50 % op 19 juli 1999; op 1 januari 2001 en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010 |
van 1 januari 2010 |
Benzeen |
|||
Kalenderjaar |
5 µg/m3 |
5 µg/m3 (100 %) op 13 december 2000; op 1 januari 2006 en vervolgens iedere 12 maanden met 1 µg/m3 te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010 |
van 1 januari 2010 |
Koolmonoxide |
|||
Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag (3) |
10 mg/m3 |
60 % |
|
Lood |
|||
Kalenderjaar |
0,5 µg/m3 (4) |
100 % |
|
PM10 |
|||
Één dag |
50 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden |
50 % |
|
Kalenderjaar |
40 µg/m3 |
20 % |
(1) In de eisen voor de berekening van het jaarlijkse gemiddelde wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.
(2) Reeds van kracht sinds 1 januari 2005.
(3) De hoogste 8-uurgemiddelde concentratie per dag wordt bepaald door analyse van de voortschrijdende gemiddelden over perioden van 8 uur, die ieder uur worden berekend op basis van de uurwaarden. Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt, d.w.z. dat de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17.00 uur op de dag daarvoor tot 1.00 uur op die dag; de laatste berekeningsperiode loopt van 16.00 uur tot 24.00 uur.
(4) Reeds van kracht sinds 1 januari 2005. Grenswaarde waaraan pas uiterlijk op 1 januari 2010 moet worden voldaan in de onmiddellijke omgeving van specifieke industriële bronnen welke zich bevinden op locaties die verontreinigd zijn als gevolg van tientallen jaren industriële activiteit. In dergelijke gevallen is de grenswaarde tot 1 januari 2010 1,0 µg/m3. Het gebied waar hogere grenswaarden van toepassing zijn, mag zich niet verder dan 1 000 m van dergelijke specifieke bronnen uitstrekken.
BIJLAGE XII
INFORMATIE- EN ALARMDREMPELS
A. Alarmdrempels voor andere verontreinigende stoffen dan ozon
Meting gedurende drie opeenvolgende uren op plaatsen die representatief zijn voor de luchtkwaliteit boven minimaal 100 km2 of boven een volledige zone of agglomeratie indien deze een kleinere oppervlakte beslaat.
Verontreinigende stof |
Alarmdrempel |
Zwaveldioxide |
500 µg/m3 |
Stikstofdioxide |
400 µg/m3 |
B. Informatiedrempel en alarmdrempel voor ozon
Doel |
Middelingstijd |
Drempel |
Inlichtingen |
1 uur |
180 µg/m3 |
Alarm |
1 uur (1) |
240 µg/m3 |
(1) Voor de toepassing van artikel 24 moet gedurende drie opeenvolgende uren een overschrijding van de drempelwaarde worden gemeten of voorspeld.
BIJLAGE XIII
KRITIEKE NIVEAUS VOOR DE BESCHERMING VAN DE VEGETATIE
Middelingstijd |
Kritiek niveau |
Overschrijdingsmarge |
Zwaveldioxide |
||
Kalenderjaar en winterseizoen (1 oktober tot en met 31 maart) |
20 µg/m3 |
geen |
Stikstofoxiden |
||
Kalenderjaar |
30 µg/m3 NOx |
geen |
BIJLAGE XIV
NATIONALE DOELSTELLING, STREEFWAARDE EN GRENSWAARDE INZAKE VERMINDERING VAN DE BLOOTSTELLING AAN PM2,5
A. Gemiddelde-blootstellingsindex
De in µg/m3 uitgedrukte gemiddelde-blootstellingsindex (GBI) wordt gebaseerd op metingen op stedelijkeachtergrondlocaties in over het hele grondgebied van de lidstaat verspreide zones en agglomeraties. De GBI wordt uitgedrukt als het over drie kalenderjaren berekende voortschrijdend gemiddelde van de jaargemiddelden van de concentraties die op alle overeenkomstig deel B van bijlage V ingerichte bemonsteringspunten zijn gemeten. De GBI voor het referentiejaar 2010 is de gemiddelde concentratie over 2008, 2009 en 2010.
De lidstaten mogen evenwel, indien gegevens over 2008 niet beschikbaar zijn, de gemiddelde concentratie van 2009 en 2010, of die van 2009, 2010 en 2011, gebruiken. De lidstaten die van deze mogelijkheden gebruikmaken, brengen de Commissie voor 11 september 2008 van hun beslissingen op de hoogte.
De GBI voor 2020 is het over 3 jaar voortschrijdend gemiddelde van de concentraties uitgemiddeld over alle bemonsteringspunten voor de jaren 2018, 2019 en 2020. De GBI wordt gebruikt om na te gaan of de nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling is gehaald.
De GBI voor 2015 is bijgevolg het voortschrijdend gemiddelde van de over 2013, 2014 en 2015 berekende jaargemiddelden van de concentraties die op al die bemonsteringspunten zijn gemeten. De GBI wordt gebruikt om na te gaan of aan de blootstellingsconcentratieverplichting is voldaan.
B. Nationale streefwaarde inzake vermindering van de lootstelling
Streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling ten opzichte van de GBI in 2010 |
Jaar waarin de streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling zou dienen te zijn bereikt |
|
Aanvankelijke concentratie in µg/m3 |
Streefwaarde voor de vermindering in procenten |
2020 |
< 8,5 = 8,5 |
0 % |
|
> 8,5 — < 13 |
10 % |
|
= 13 — < 18 |
15 % |
|
= 18 — < 22 |
20 % |
|
≥ 22 |
Alle passende maatregelen om 18 g/m3 te bereiken |
Wanneer de GBI in het referentiejaar niet meer bedraagt dan 8,5 µg/m3, wordt de streefwaarde voor de blootstellingsvermindering vastgesteld op nul. De streefwaarde inzake blootstellingsvermindering wordt ook op nul vastgesteld in gevallen waar de GBI op enig tijdstip tijdens de periode van 2010 tot en met 2020 het niveau van 8,5 µg/m3 bereikt en op of beneden dat niveau wordt gehandhaafd.
C. Blootstellingsconcentratieverplichting
Blootstellingsconcentratieverplichting |
Jaar waarin de verplichte waarde dient bereikt |
20 µg/m3 |
2015 |
D. Streefwaarde
Middelingstijd |
Streefwaarde |
Datum waarop de streefwaarde zou dienen te zijn bereikt |
Kalenderjaar |
25 µg/m3 |
van 1 januari 2010 |
E. Grenswaarde
Middelingstijd |
Grenswaarde |
Overschrijdingsmarge |
Datum waarop de grenswaarde moet zijn bereikt |
FASE 1 |
|||
Kalenderjaar |
25 µg/m3 |
20 % op 11 juni 2008, op de daaropvolgende eerste januari en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2015 |
van 1 januari 2015 |
FASE 2 (1) |
|||
Kalenderjaar |
20 µg/m3 |
|
van 1 januari 2020 |
(1) Fase 2 — de indicatieve grenswaarde wordt door de Commissie in 2013 herzien in het licht van nieuwe informatie over gevolgen voor gezondheid en milieu, technische haalbaarheid en ervaring die met de streefwaarde is opgedaan in de lidstaten.
BIJLAGE XV
Gegevens die moeten worden opgenomen in de plaatselijke, regionale of nationale luchtkwaliteitsplannen ter verbetering van de luchtkwaliteit
A. Gegevens die moeten worden verstrekt krachtens artikel 23 (luchtkwaliteitsplannen)
1. Plaats van de bovenmatige verontreiniging
a) |
regio; |
b) |
stad (kaart); |
c) |
meetstation (kaart, geografische coördinaten). |
2. Algemene gegevens
a) |
soort gebied (stad, industriezone of landelijk gebied); |
b) |
raming van de omvang van het verontreinigde gebied (km2) en van de bevolking die aan de verontreiniging is blootgesteld; |
c) |
relevante klimatologische gegevens; |
d) |
relevante topografische gegevens; |
e) |
voldoende gegevens over de beschermingsbehoeften in het betrokken gebied. |
3. Bevoegde instanties
Naam en adres van de personen die bevoegd zijn voor het ontwikkelen en uitvoeren van verbeteringsplannen.
4. Aard en beoordeling van de verontreiniging
a) |
in de voorgaande jaren waargenomen concentraties (vóór de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter verbetering); |
b) |
sedert de start van het project gemeten concentraties; |
c) |
technieken die voor de beoordeling worden gebruikt. |
5. Bron van de verontreiniging
a) |
lijst van de belangrijkste emissiebronnen die verantwoordelijk zijn voor de verontreiniging (kaart); |
b) |
totale emissie van deze bronnen (ton/jaar); |
c) |
informatie over de verontreiniging vanuit andere gebieden. |
6. Analyse van de situatie
a) |
bijzonderheden over de factoren die verantwoordelijk zijn voor de overschrijding (bv. vervoer, ook grensoverschrijdend; vorming van secundaire verontreinigende stoffen in de atmosfeer); |
b) |
bijzonderheden over mogelijke maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit. |
7. Bijzonderheden over de verbeteringsmaatregelen of -projecten die reeds bestonden vóór 11 juni 2008:
a) |
plaatselijke, regionale, nationale en internationale maatregelen; |
b) |
waargenomen gevolgen van deze maatregelen. |
8. Bijzonderheden over na de inwerkingtreding van deze richtlijn goedgekeurde maatregelen of projecten ter beperking van de verontreiniging
a) |
opsomming en beschrijving van alle maatregelen die zijn opgenomen in het project; |
b) |
tijdschema voor de uitvoering; |
c) |
raming van de verwachte verbetering van de luchtkwaliteit en van de tijd die nodig is om die doelstellingen te realiseren. |
9. Bijzonderheden over de maatregelen of projecten die voor de lange termijn worden gepland of onderzocht.
10. Lijst van publicaties, documenten, werkzaamheden enz. ter aanvulling van de in deze bijlage vereiste informatie.
B. Gegevens die moeten worden verstrekt krachtens artikel 22, lid 1
1. Alle in deel A van deze bijlage bedoelde gegevens.
2. Gegevens over de stand van de tenuitvoerlegging van de volgende richtlijnen:
1. |
Richtlijn 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen (1); |
2. |
Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (2); |
3. |
Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (3); |
4. |
Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (4); |
5. |
Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (5); |
6. |
Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (6); |
7. |
Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (7); |
8. |
Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (8); |
9. |
Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties; |
10. |
Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen; |
11. |
Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen (9); |
12. |
Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG betreffende het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen (10); |
13. |
Richtlijn 2005/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2005 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking (11); |
14. |
Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (12); |
3. Gegevens over alle maatregelen ter bestrijding van luchtverontreiniging die op het gepaste plaatselijke, regionale of nationale niveau in overweging zijn genomen voor tenuitvoeregging met het oog op het verwezenlijken van de luchtkwaliteitsdoelstellingen, inclusief maatregelen die betrekking hebben op:
a) |
het verminderen van emissies uit stationaire bronnen met maatregelen om veronteinigende kleine en middelgrote stationaire stookinstallaties (ook voor biomassa) te voorzien van emissiebeperkende apparatuur of te vervangen; |
b) |
het verminderen van door bestaande voertuigen veroorzaakte emissies door deze alsnog te voorzien van emissiebeperkende apparatuur. Het gebruik van economische prikkels om de uitvoering van dergelijke aanpassingen te versnellen, moet worden overwogen; |
c) |
de aankoop door de overheid van uitstootverlagende wegvoertuigen, brandstoffen en stookapparatuur overeenkomstig het handboek inzake milieuvriendelijke overheidsopdrachten, met inbegrip van de aankoop van:
|
d) |
maatregelen ter beperking van door het vervoer veroorzaakte emissies via verkeersplanning en verkeersbeheersing (inclusief rekeningrijden, gedifferentieerde parkeertarieven of andere economische prikkels, het instellen van „lage-emissiezones”); |
e) |
maatregelen om de omschakeling naar minder verontreinigende vervoersmodi aan te moedigen; |
f) |
maatregelen om ervoor te zorgen dat in kleine, middelgrote en grote stationaire bronnen en in mobiele bronnen brandstoffen met een lage emissie worden gebruikt; |
g) |
maatregelen ter verlaging van de luchtverontreiniging via de vergunningen in het kader van Richtlijn 2008/1/EG, de nationale plannen in het kader van Richtlijn 2001/80/EG en het gebruik van economische instrumenten, zoals belastingen, heffingen of handel in emissierechten; |
h) |
zo nodig maatregelen ter bescherming van de gezondheid van kinderen of andere kwetsbare groepen. |
(1) PB L 76 van 6.4.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/96/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 81).
(2) PB L 365 van 31.12.1994, blz. 24. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(3) PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.
(4) PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad.
(5) PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.
(6) PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87).
(7) PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 22.7.2005, blz. 59).
(8) PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.
(9) PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87
(10) PB L 191 van 22.7.2005, blz. 59.
(11) PB L 275 van 20.10.2005, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 715/2007 (PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1).
BIJLAGE XVI
MEDEDELING VAN GEGEVENS AAN DE BEVOLKING
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevolking stelselmatig toegang heeft tot recente gegevens over de omgevingsconcentraties van de bij deze richtlijn gereguleerde verontreinigende stoffen.
2. De omgevingsconcentraties worden uitgedrukt als gemiddelde waarden die zijn berekend over de in bijlage VII en de bijlagen XI tot en met XIV vastgestelde middelingstijden. Er dienen ten minste gegevens te worden verstrekt over overschrijdingen van de luchtkwaliteitsdoelstellingen, met inbegrip van grenswaarden, streefwaarden, alarmdrempels, informatiedrempels of langetermijndoelstellingen met betrekking tot de gereguleerde verontreinigende stof. Voorts dient een korte beoordeling in het licht van de luchtkwaliteitsdoelstellingen te worden gegeven en dienen adequate gegevens te worden verstrekt over de gevolgen voor de gezondheid of, in voorkomend geval, voor de vegetatie.
3. Gegevens over de omgevingsconcentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (ten minste PM10), ozon en koolmonoxide dienen ten minste één keer per dag en, indien mogelijk, van uur tot uur te worden bijgewerkt. Gegevens over de omgevingsconcentraties van lood en benzeen, die als een gemiddelde waarde voor de afgelopen twaalf maanden worden uitgedrukt, worden driemaandelijks en, indien mogelijk, eens per maand bijgewerkt.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevolking tijdig wordt ingelicht over daadwerkelijke of voorspelde overschrijdingen van de alarmdrempels en de informatiedrempels. De lidstaten moeten in dit verband ten minste de volgende gegevens verstrekken:
a) |
Gegevens over de waargenomen overschrijding(en):
|
b) |
Prognoses voor de volgende middag/dag(en):
|
c) |
Gegevens over de betrokken bevolkingsgroep, mogelijke gevolgen voor de gezondheid en aanbevolen gedrag:
|
d) |
Gegevens over preventieve acties ter vermindering van de verontreiniging en/of de blootstelling daaraan: vermelding van de belangrijkste bronsectoren; aanbevelingen voor maatregelen om de uitstoot te verminderen. |
e) |
Met betrekking tot voorspelde overschrijdingen nemen de lidstaten maatregelen om ervoor te zorgen dat dergelijke gegevens voor zover mogelijk ter beschikking worden gesteld. |
BIJLAGE XVII
CONCORDANTIETABEL
De onderhavige richtlijn |
Richtlijn 96/62/EG |
Richtlijn 1999/30/EG |
Richtlijn 2000/69/EG |
Richtlijn 2002/3/EG |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
Artikel 2, leden 1 t/m 5 |
Artikel 2, leden 1 t/m 5 |
— |
— |
— |
Artikel 2, leden 6 en 7 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 2, lid 8 |
Artikel 2, lid 8 |
Artikel 2, lid 7 |
— |
— |
Artikel 2, lid 9 |
Artikel 2, lid 6 |
— |
— |
Artikel 2, lid 9 |
Artikel 2, lid 10 |
Artikel 2, lid 7 |
Artikel 2, lid 6 |
— |
Artikel 2, lid 11 |
Artikel 2, lid 11 |
— |
— |
— |
Artikel 2, lid 12 |
Artikel 2, leden 12 en 13 |
— |
Artikel 2, leden 13 en 14 |
Artikel 2, onder a) en b) |
— |
Artikel 2, lid 14 |
— |
— |
— |
Artikel 2, lid 10 |
Artikel 2, leden 15 en 16 |
Artikel 2, leden 9 en 10 |
Artikel 2, leden 8 en 9 |
— |
Artikel 2, leden 7 en 8 |
Artikel 2, leden 17 en 18 |
— |
Artikel 2, leden 11 en 12 |
— |
— |
Artikel 2, leden 19, 20, 21, 22 en 23 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 2, lid 24 |
— |
Artikel 2, lid 10 |
— |
— |
Artikel 2, leden 25 en 26 |
Artikel 6, lid 5 |
— |
— |
— |
Artikel 2, lid 27 |
— |
— |
— |
Artikel 2, lid 13 |
Artikel 2, lid 28 |
— |
— |
— |
Artikel 2, lid 3 |
Artikel 3, met uitzondering van lid 1, onder f) |
Artikel 3 |
— |
— |
— |
Artikel 3, lid 1, onder f) |
— |
— |
— |
— |
Artikel 4 |
Artikel 2, leden 9 en 10, en artikel 6, lid 1 |
— |
— |
— |
Artikel 5 |
— |
Artikel 7, lid 1 |
Artikel 5, lid 1 |
— |
Artikel 6, leden 1 t/m 4 |
Artikel 6, leden 1 t/m 4 |
— |
— |
— |
Artikel 6, lid 5 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 7 |
— |
Artikel 7, leden 2 en 3, als gewijzigd |
Artikel 5, leden 2 en 3, als gewijzigd |
— |
Artikel 8 |
— |
Artikel 7, lid 5 |
Artikel 5, lid 5 |
— |
Artikel 9 |
— |
— |
— |
Artikel 9, lid 1, eerste en tweede alinea |
Artikel 10 |
— |
— |
— |
Artikel 9, leden 1 t/m 3, als gewijzigd |
Artikel 11, lid 1 |
— |
— |
— |
Artikel 9, lid 4 |
Artikel 11, lid 2 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 12 |
Artikel 9 |
— |
— |
— |
Artikel 13, lid 1 |
— |
Artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 6 |
Artikel 3, lid 1, en artikel 4 |
— |
Artikel 13, lid 2 |
— |
Artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 2 |
— |
— |
Artikel 13, lid 3 |
— |
Artikel 5, lid 5 |
— |
— |
Artikel 14 |
— |
Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, als gewijzigd |
— |
— |
Artikel 15 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 16 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 17, lid 1 |
— |
— |
— |
Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1 |
Artikel 17, lid 2 |
— |
— |
— |
Artikel 3, leden 2 en 3 |
Artikel 17, lid 3 |
— |
— |
— |
Artikel 4, lid 2 |
Artikel 18 |
— |
— |
— |
Artikel 5 |
Artikel 19 |
Artikel 10, als gewijzigd |
Artikel 8, lid 3 |
— |
Artikel 6, als gewijzigd |
Artikel 20 |
— |
Artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 4, als gewijzigd |
— |
— |
Artikel 21 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 22 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 23 |
Artikel 8, lid 1 tot en met 4, als gewijzigd |
— |
— |
— |
Artikel 24 |
Artikel 7, lid 3, als gewijzigd |
— |
— |
Artikel 7, als gewijzigd |
Artikel 25 |
Artikel 8, lid 5, als gewijzigd |
— |
— |
Artikel 8, als gewijzigd |
Artikel 26 |
— |
Artikel 8, als gewijzigd |
Artikel 7, als gewijzigd |
Artikel 6, als gewijzigd |
Artikel 27 |
Artikel 11, als gewijzigd |
artikel 5, lid 2, tweede alinea |
— |
Artikel 10, als gewijzigd |
Artikel 28, lid 1 |
Artikel 12, lid 1, als gewijzigd |
— |
— |
— |
Artikel 28, lid 2 |
Artikel 11, als gewijzigd |
— |
— |
— |
Artikel 28, lid 3 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 28, lid 4 |
— |
Bijlage IX, als gewijzigd |
— |
— |
Artikel 29 |
Artikel 12, lid 2 |
— |
— |
— |
Artikel 30 |
— |
Artikel 11 |
Artikel 9 |
Artikel 14 |
Artikel 31 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 32 |
— |
— |
— |
— |
Artikel 33 |
Artikel 13 |
Artikel 12 |
Artikel 10 |
Artikel 15 |
Artikel 34 |
Artikel 14 |
Artikel 13 |
Artikel 11 |
Artikel 17 |
Artikel 35 |
Artikel 15 |
Artikel 14 |
Artikel 12 |
Artikel 18 |
Bijlage I |
— |
Bijlage VIII, als gewijzigd |
Bijlage VI |
Bijlage VII |
Bijlage II |
— |
Bijlage V, als gewijzigd |
Bijlage III |
— |
Bijlage III |
— |
Bijlage VI |
Bijlage IV |
— |
Bijlage IV |
— |
— |
— |
— |
Bijlage V |
— |
Bijlage VII, als gewijzigd |
Bijlage V |
— |
Bijlage VI |
— |
Bijlage IX, als gewijzigd |
Bijlage VII |
Bijlage VIII |
Bijlage VII |
— |
— |
— |
Bijlage I en bijlage III, deel II |
Bijlage VIII |
— |
— |
— |
Bijlage IV |
Bijlage IX |
— |
— |
— |
Bijlage V |
Bijlage X |
— |
— |
— |
Bijlage VI |
Bijlage XI |
— |
Bijlage I, deel I, bijlage II, deel I, en bijlage III (als gewijzigd); bijlage IV (ongewijzigd) |
Bijlage I en bijlage II |
— |
Bijlage XII |
— |
Bijlage I, deel II, en bijlage II, deel II |
— |
Bijlage II, deel I |
Bijlage XIII |
— |
Bijlage I, deel I, en bijlage II, deel I |
— |
— |
Bijlage XIV |
— |
— |
— |
— |
Bijlage XV, deel A |
Bijlage IV |
— |
— |
— |
Bijlage XV, deel B |
— |
— |
— |
— |
Bijlage XVI |
— |
Artikel 8 |
Artikel 7 |
Artikel 6, als gewijzigd |
VERKLARING VAN DE COMMISSIE
De Commissie neemt nota van de door de Raad en het Europees Parlement goedgekeurde tekst voor de richtlijn betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa. De Commissie stelt in het bijzonder vast dat het Europees Parlement en de lidstaten in artikel 22, lid 4, en overweging 16 van de richtlijn veel belang hechten aan maatregelen van de Gemeenschap voor de vermindering van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen aan de bron.
De Commissie erkent dat er alleen wezenlijke vooruitgang kan worden geboekt met de doelstellingen van het zesde milieuactieprogramma als de uitstoot van schadelijke luchtverontreinigende stoffen wordt verminderd. In de mededeling van de Commissie betreffende een thematische strategie inzake luchtverontreiniging wordt een aanzienlijk aantal mogelijke maatregelen van de Gemeenschap genoemd. Sinds de aanneming van deze strategie is er met deze en andere maatregelen behoorlijke vooruitgang geboekt.
— |
De Raad en het Parlement hebben reeds nieuwe wetgeving goedgekeurd om de uitlaatemissies van lichte bedrijfsvoertuigen te beperken. |
— |
De Commissie heeft reeds een nieuw wetvoorstel geadopteerd om de doeltreffendheid van de wetgeving inzake industriële uitstoot in de Gemeenschap te verbeteren, onder andere voor intensieve landbouwinstallaties en maatregelen om kleinschaligere industriële verbrandingsbronnen aan te pakken. |
— |
De Commissie reeds een nieuw wetvoorstel geadopteerd om de uitlaatemissies van motoren in zware vrachtwagens te beperken. |
— |
Voor 2008 heeft de Commissie nieuwe wetgevingsvoorstellen gepland die beogen:
|
— |
Ook zijn de voorbereidingen aan de gang om te onderzoeken of het haalbaar is:
|
— |
Verder blijft de Commissie bij de Internationale Maritieme Organisatie aandringen op wezenlijke emissieverminderingen van schepen en is voornemens voorstellen voor maatregelen van de Gemeenschap te gaan doen indien de in 2008 voorziene voorstellen van de IMO niet ambitieus genoeg blijken te zijn. |
De Commissie moet zich echter houden aan de doelstellingen van haar initiatief inzake betere regelgeving en haar voorstellen schragen op een uitgebreide beoordeling van de gevolgen en de voordelen. Met het oog hierop en overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zal de Commissie de behoefte aan nieuwe wetgevingsvoorstellen blijven evalueren maar behoudt zij zich het recht voor te beslissen of en wanneer zij dergelijke voorstellen zal doen.
VERKLARING VAN NEDERLAND
Nederland heeft zich altijd ingezet en zal zich blijven inzetten voor het realiseren van een ambitieus en effectief Europees luchtkwaliteitsbeleid. Nederland is daarom blij dat Raad en Europees Parlement een compromis hebben weten te bereiken en complimenteert zowel het Europees Parlement als Commissie en voorzitterschap met het bereikte resultaat. Met de richtlijn luchtkwaliteit, zoals die nu besloten is, wordt winst geboekt zowel voor het milieu als voor de gezondheid!
Zoals Nederland al bij het gemeenschappelijk standpunt heeft aangegeven, is de luchtkwaliteit in Nederland vanwege het grensoverschrijdende karakter sterk afhankelijk van, en erg gebaat bij een effectieve Europese aanpak. Voor Nederland stond voorop dat de richtlijn een goed afgewogen pakket moet zijn van Europees-brede maatregelen en nationale maatregelen, in combinatie met termijnen die de normen ook realistisch maken. Alleen dan is het voor de lidstaten mogelijk om de gestelde ambitieuze normen ook daadwerkelijk te halen.
Nederland is tevreden met de verklaring van de Commissie om tijdig communautaire maatregelen te presenteren. Om overal en tijdig de normen te realiseren is voldoende Europees bronbeleid noodzakelijk. Nederland wijst in dit verband mede op het gebrek aan, en de onzekerheid in de gegevens over emissies en concentraties van vooral PM2,5. Nederland zal zich vanzelfsprekend maximaal inspannen om tijdig aan de normen van de richtlijn te voldoen. Met de kennis van vandaag lijkt dit grotendeels mogelijk. Het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, dat Nederland aan het ontwikkelen is, moet het mogelijk maken ook op de laatste overschrijdingsplaatsen tijdig aan deze normen te kunnen voldoen.
Nederland is blij dat Raad en EP de tweede lezing van de richtlijn luchtkwaliteit tijdig konden afronden, zodat de richtlijn begin 2008 van kracht kan worden. Dat is van belang voor onze nationale aanpak, maar ook voor de aanpak in de landen om ons heen. Vanzelfsprekend zal Nederland zich er hard voor inzetten dat met het Nationale Samenwerkingsprogramma en alle lokale en regionale maatregelen de Europese normen ook daadwerkelijk gehaald kunnen worden.