26.7.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 198/47 |
BESCHIKKING VAN DE RAAD
van 15 juli 2008
betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten
(2008/618/EG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 128, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,
Gezien het advies van het Comité voor de werkgelegenheid (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij de hervorming van de Lissabonstrategie in 2005 werd de nadruk gelegd op groei en werkgelegenheid. De werkgelegenheidsrichtsnoeren van de Europese werkgelegenheidsstrategie (4) en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid (5) werden als een geïntegreerd pakket goedgekeurd, waarbij de Europese werkgelegenheidsstrategie het belangrijkste instrument is voor de toepassing van de werkgelegenheids- en arbeidsmarktdoelstellingen van de Lissabonstrategie. |
(2) |
Uit het onderzoek van de nationale hervormingsprogramma’s van de lidstaten, dat in het jaarlijkse voortgangsverslag van de Commissie en in het gezamenlijke verslag over de werkgelegenheid is opgenomen, blijkt dat de lidstaten alle mogelijke inspanningen moeten blijven richten op de volgende prioritaire gebieden:
|
(3) |
In het licht van het onderzoek van de nationale hervormingsprogramma’s door de Commissie en de conclusies van de Europese Raad, moet het beleid, in lijn met de conclusies van de Europese Raad, nu worden gericht op een doeltreffende en tijdige uitvoering […] om aldus ook de sociale dimensie van de Lissabonstrategie te versterken. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de overeengekomen doelstellingen en referentiewaarden. |
(4) |
De werkgelegenheidsrichtsnoeren zijn drie jaar geldig, en mogen tussen nu en eind 2010 slechts in zeer beperkte mate worden aangepast. |
(5) |
De lidstaten moeten rekening houden met de werkgelegenheidsrichtsnoeren bij de tenuitvoerlegging van de geprogrammeerde communautaire financiering, met name uit het Europees Sociaal Fonds. |
(6) |
Gezien de geïntegreerde aard van het richtsnoerenpakket dienen de lidstaten de globale richtsnoeren voor het economisch beleid volledig ten uitvoer te leggen, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De in de bijlage opgenomen richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten worden aangenomen.
Artikel 2
De lidstaten houden in hun werkgelegenheidsbeleid rekening met de richtsnoeren, waarover verslag zal worden uitgebracht in de nationale hervormingsprogramma’s.
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 15 juli 2008.
Voor de Raad
De voorzitter
M. BARNIER
(1) Advies uitgebracht op 13 februari 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) Advies uitgebracht op 20 mei 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(3) Advies uitgebracht op 13 februari 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(4) PB L 205 van 6.8.2005, blz. 21.
(5) PB L 205 van 6.8.2005, blz. 28.
BIJLAGE
Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten
(Geïntegreerde richtsnoeren 17 tot en met 24)
De werkgelegenheidsrichtsnoeren maken deel uit van de geïntegreerde richtsnoeren voor […] 2008-2010, die gestoeld zijn op drie pijlers: het macro-economisch beleid, micro-economische hervormingen en het werkgelegenheidsbeleid. Deze pijlers dragen tezamen bij aan het behalen van de doelstellingen van duurzame groei en werkgelegenheid en aan het versterken van de sociale cohesie.
De lidstaten voeren hun werkgelegenheidsbeleid in samenwerking met de sociale partners en, in voorkomend geval, met andere belanghebbenden; zij houden daarbij de onderstaande doelstellingen en prioriteiten voor ogen, om met meer en betere werkgelegenheid en een beter opgeleid en gekwalificeerd arbeidsaanbod de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt te bevorderen. De Lissabonstrategie indachtig, en rekening houdend met de gemeenschappelijke sociale doelstellingen, moet het beleid van de lidstaten op evenwichtige wijze bevorderlijk zijn voor:
— |
Volledige werkgelegenheid: duurzame economische groei en een hechtere sociale samenhang vereisen absoluut dat volledige werkgelegenheid wordt bereikt en dat, door toename van de vraag naar en het aanbod van arbeid, werkloosheid en inactiviteit worden teruggedrongen. Van essentieel belang hiervoor is een geïntegreerde flexizekerheidsaanpak. Een dergelijke aanpak is tegelijk op flexibiliteit van de arbeidsmarkten, van de werkorganisatie en van de arbeidsverhoudingen, alsook op een goede combinatie van werk en gezinsleven, op werkzekerheid en sociale bescherming gericht. |
— |
Verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit: het streven naar een grotere arbeidsparticipatie gaat hand in hand met het aantrekkelijker maken van banen, het verbeteren van de arbeidskwaliteit, een hogere arbeidsproductiviteit, en een drastisch terugdringen van segmentering, de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen en van de armoede onder werkenden. De synergieën tussen arbeidskwaliteit, productiviteit en werkgelegenheid moeten ten volle worden benut. |
— |
Versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang: er zijn doortastende maatregelen nodig om sociale integratie te versterken en te intensiveren, armoede — vooral armoede onder kinderen — te bestrijden, uitsluiting van de arbeidsmarkt te voorkomen, toetreding van mensen met een achterstandspositie tot de arbeidsmarkt te ondersteunen en regionale verschillen in werkgelegenheid, werkloosheid en arbeidsproductiviteit weg te werken, in het bijzonder in achterstandsregio’s. De interactie met de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale integratie moet worden versterkt. |
Gelijke kansen en bestrijding van discriminatie zijn van essentieel belang om vooruitgang te boeken. Gendermainstreaming en de bevordering van gendergelijkheid moeten bij alle maatregelen vooropstaan. Bijzondere aandacht moet ook uitgaan naar een significante vermindering van genderkloven op de arbeidsmarkt overeenkomstig het Europees pact voor gendergelijkheid. In het kader van een nieuwe intergenerationele aanpak dient bijzondere aandacht uit te gaan naar de situatie van jongeren, ter uitvoering van het Europees pact voor de jeugd, en moet toegang tot werk gedurende het hele beroepsleven bevorderd worden. Ook moet bijzondere aandacht uitgaan naar het aanzienlijk versmallen van de participatiekloof tussen gewone werknemers en mensen met een achterstandspositie, waaronder gehandicapten, en tussen EU-burgers en onderdanen van derde landen, overeenkomstig de nationale doelstellingen. Hierdoor wordt bijstand verleend aan de lidstaten bij de aanpak van de demografische uitdaging.
De lidstaten moeten streven naar een actieve integratie van eenieder, door het bevorderen van arbeidsparticipatie en het bestrijden van armoede en uitsluiting van gemarginaliseerde groepen.
Het optreden van de lidstaten moet er borg staan voor staan dat hun werkgelegenheids- en hun sociaal beleid recht doen aan de beginselen van goed bestuur, en dat de positieve ontwikkelingen op het vlak van economie, arbeid en sociale zaken elkaar wederzijds versterken. Zij moeten een breed partnerschap voor verandering opzetten, waarbij parlementaire organen en belanghebbenden — ook op regionaal en plaatselijk niveau — en maatschappelijke organisaties worden betrokken. De Europese en nationale sociale partners moet een centrale rol worden toebedeeld. Met behulp van indicatoren en scoreborden moet worden nagegaan of de hand is gehouden aan een aantal doelstellingen en referentiewaarden uit de Europese werkgelegenheidsstrategie (richtsnoeren voor 2003). De lidstaten moeten ertoe worden aangemoedigd hun eigen ijkpunten en referentiewaarden te bepalen en deze samen met de op EU-niveau overeengekomen landenspecifieke aanbevelingen te respecteren. Ook worden zij ertoe aangezet de maatschappelijke draagwijdte van de hervormingen in het oog te houden.
Goed bestuur vergt ook dat de allocatie van administratieve en financiële middelen efficiënter geschiedt. In overleg met de Commissie moeten de lidstaten de middelen van de structuurfondsen, in het bijzonder het Europees Sociaal Fonds, aanwenden voor de toepassing van de Europese werkgelegenheidsstrategie, en zij moeten verslag uitbrengen over de genomen maatregelen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar versterking van de institutionele en administratieve capaciteit in de lidstaten.
Richtsnoer 17. Streven naar een beleid gericht op volledige werkgelegenheid, betere arbeidskwaliteit en -productiviteit en hechtere sociale en territoriale samenhang
Het beleid moet bijdragen tot een totale participatiegraad in de Europese Unie van gemiddeld 70 % in 2010, waarbij de participatie van vrouwen ten minste 60 % en die van ouderen (55 tot 64 jaar) ten minste 50 % bedraagt, alsook tot een afname van werkloosheid en inactiviteit. De lidstaten moeten het bepalen van nationale arbeidsparticipatiedoelstellingen in overweging nemen.
In dat verband moeten de volgende prioriteiten worden gesteld:
— |
meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de stelsels voor sociale bescherming moderniseren; |
— |
het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen verbeteren; |
— |
meer gaan investeren in menselijk kapitaal, d.w.z. in beter onderwijs en betere vaardigheden. |
1. Meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de stelsels voor sociale bescherming moderniseren
De arbeidsparticipatie verhogen is het meest effectieve middel om economische groei te genereren, een sociaal geïntegreerde economie te bevorderen en ervoor te zorgen dat er een vangnet bestaat voor diegenen die niet kunnen werken. Gelet op de verwachte inkrimping van de beroepsbevolking is het des te noodzakelijker dat het arbeidsaanbod wordt vergroot, een levensloopbeleid wordt bevorderd en de stelsels voor sociale bescherming worden gemoderniseerd, zodat zij adequaat en betaalbaar zijn, en afgestemd op veranderende behoeften in de samenleving. Aandachtspunt daarbij is dat de hardnekkige werkgelegenheidskloof en de loonverschillen tussen mannen en vrouwen veel kleiner dienen te worden. Eveneens belangrijk is het streven om, in het kader van een nieuwe intergenerationele aanpak, de arbeidsparticipatie van oudere werknemers en jongeren verder te vergroten en de actieve integratie van degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, te bevorderen. Ook moet krachtiger worden opgetreden om de situatie van jongeren, vooral de laaggeschoolden, op de arbeidsmarkt te verbeteren en de jeugdwerkloosheid — gemiddeld dubbel zo hoog als de algemene werkloosheid — fors terug te dringen.
De juiste omstandigheden moeten worden geschapen voor loopbaanontwikkeling, ongeacht of het gaat om een eerste baan, herintreding op de arbeidsmarkt na een onderbreking of de wens om de loopbaan te verlengen. De kwaliteit van de banen, met name beloning en voordelen, arbeidsomstandigheden, werkzekerheid, toegang tot een leven lang leren en carrièremogelijkheden, is hierbij van cruciaal belang, net als de ondersteuning en de prikkels waarin de socialebeschermingsstelsels voorzien. Voor een sterkere levensloopbenadering van werk en een betere combinatie van werk en gezin is een kinderopvangbeleid vereist. Opvang in 2010 voor minstens 90 % van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtleeftijd en voor minstens 33 % van de kinderen onder drie jaar, is een nuttig ijkpunt op nationaal niveau, maar om regionale verschillen tussen landen weg te werken zijn ook specifieke inspanningen nodig. Voor een hogere gemiddelde arbeidsparticipatie van ouders — in het bijzonder alleenstaande ouders, die doorgaans meer risico op armoede lopen — zijn gezinsondersteunende maatregelen nodig. De lidstaten moeten in het bijzonder rekening houden met de speciale behoeften van alleenstaande ouders en gezinnen met veel kinderen. Uiterlijk in 2010 moet de feitelijke gemiddelde uittredingsleeftijd in de Europese Unie met vijf jaar gestegen zijn ten opzichte van 2001.
De lidstaten moeten ook maatregelen voor een betere (arbeids)gezondheid nemen, om de ziektekosten te verminderen, de arbeidsproductiviteit te verhogen en loopbanen te verlengen. De uitvoering van het Europees pact voor de jeugd en van het Europees pact voor gendergelijkheid, maar ook de Europese Alliantie voor het gezin moeten aan deze levensloopbenadering bijdragen, met name dankzij een vlottere doorstroming van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. Kansarme jongeren moeten met persoonsgerichte maatregelen gelijke kansen op sociale en professionele integratie worden geboden.
Richtsnoer 18. Levensloopbeleid bevorderen, door:
— |
hernieuwde inspanningen om arbeidstrajecten voor jongeren op te zetten en de jeugdwerkloosheid terug te dringen, overeenkomstig het Europees pact voor de jeugd; |
— |
doortastende maatregelen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen en genderkloven inzake arbeidsparticipatie, werkloosheid en beloning weg te werken; |
— |
betere combinatie van werk en gezin door middel van toegankelijke en betaalbare voorzieningen voor kinderopvang en zorg voor andere afhankelijke personen; |
— |
ondersteuning van actief ouder worden, onder meer door passende arbeidsomstandigheden, een betere (arbeids)gezondheidsstatus en passende prikkels om ouderen aan het werk te houden en vroegtijdige pensionering te ontmoedigen; |
— |
moderne stelsels voor sociale bescherming, inclusief pensioenen en gezondheidszorg, die maatschappelijk adequaat zijn, betaalbaar en afgestemd op de veranderende behoeften, om een grotere arbeidsparticipatie te bewerkstelligen, meer ouderen aan het werk te houden en te zorgen voor langere loopbanen. |
Zie ook geïntegreerd richtsnoer „Houdbare economische en begrotingssituaties als basis voor meer werkgelegenheid waarborgen” (nr. 2).
Actieve integratiemaatregelen kunnen het arbeidsaanbod vergroten en de sociale samenhang versterken en zijn een krachtig instrument om de sociale en arbeidsmarktintegratie van de meest achtergestelde groepen te bevorderen.
Iedere werkloze moet een baan of stage aangeboden krijgen, dan wel een aanvullende opleiding of een andere maatregel die zijn kansen op de arbeidsmarkt vergroot; jonge schoolverlaters uiterlijk in 2010 binnen 4 maanden, en volwassenen binnen 12 maanden. Het actieve arbeidsmarktbeleid jegens langdurig werklozen moet worden voortgezet, en daarbij moet gestreefd worden naar een participatie van 25 % in 2010. De activering moet de vorm aannemen van een opleiding, een herscholing, een werkpraktijk, een baan of een andere inzetbaarheidsmaatregel, zo nodig gecombineerd met adequate hulp bij het zoeken naar een baan. Om de integratie te doen toenemen en de sociale uitsluiting te bestrijden is het van essentieel belang dat werkzoekenden makkelijker toegang tot werk krijgen, dat werkloosheid wordt voorkomen en dat werklozen in nauw contact met de arbeidsmarkt blijven en hun inzetbaarheid behouden. Deze doelstellingen zijn alleen te verwezenlijken als de barrières voor het betreden van de arbeidsmarkt worden geslecht, door middel van hulp bij het effectief zoeken naar een baan, vlottere toegang tot opleiding en andere actieve arbeidsmarktmaatregelen. Eveneens belangrijk zijn betaalbare toegang tot de basisdiensten en toereikende minimuminkomens voor allen, gekoppeld aan lonende arbeid, volgens het beginsel van redelijke bezoldiging. Tegelijkertijd moet deze benadering ervoor zorgen dat arbeid voor alle werkenden loont en dat de werkloosheids-, de armoede- en de inactiviteitsval verdwijnen.
Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de integratie van mensen met een achterstandspositie op de arbeidsmarkt, ook laaggeschoolden, onder meer door middel van de uitbreiding van de sociale diensten en de sociale economie en naar het aanboren van nieuwe bronnen voor banen die aan collectieve behoeften beantwoorden. Van bijzonder belang zijn bestrijding van discriminatie, werk toegankelijker maken voor mensen met een handicap, en integratie van immigranten en minderheden.
Richtsnoer 19. Arbeidsmarkten toegankelijker, werken aantrekkelijker en arbeid lonend maken voor werkzoekenden, inclusief mensen met een achterstandspositie en inactieven, door:
— |
actieve en preventieve arbeidsmarktmaatregelen, waaronder vroegtijdige inventarisatie van de behoeften, bijstand bij het zoeken naar een baan, oriëntering en opleiding als onderdeel van gepersonaliseerde actieplannen, verlening van de sociale diensten die nodig zijn om degenen die het verst van de arbeidsmarkt staan te integreren en bij te dragen tot het uitroeien van armoede; |
— |
voortdurende toetsing van de positieve en negatieve prikkels die uitgaan van de belasting- en uitkeringsstelsels, onder meer wat het beheer van de uitkeringen en de toekenningsvoorwaarden betreft, en een aanzienlijke verlaging van hoge feitelijke marginale belastingtarieven, met name voor de lage inkomens, met instandhouding van een toereikend niveau van sociale bescherming; |
— |
het aanboren van nieuwe werkgelegenheid in persoonlijke en zakelijke dienstverlening, met name op lokaal niveau. |
Om meer mensen aan betere banen te helpen, is het ook nodig dat de arbeidsmarktinfrastructuur op nationaal en communautair niveau wordt versterkt, onder meer via het EURES-netwerk, teneinde op mogelijke discrepanties tussen vraag en aanbod te anticiperen en deze te verhelpen. Een vlottere overgang naar een andere baan of naar een startbaan is van essentieel belang; maatregelen die de mobiliteit bevorderen en ervoor zorgen dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar zijn afgestemd, moeten worden bevorderd. Werkzoekenden in de Europese Unie moeten alle vacatures kunnen raadplegen die door de diensten voor arbeidsvoorziening in de lidstaten worden gepubliceerd. De mobiliteit van werknemers binnen de Europese Unie moet in het kader van de Verdragen volledig gegarandeerd zijn. Voorts moet op de nationale arbeidsmarkten bijzondere aandacht worden geschonken aan het aanvullende arbeidsaanbod dat voortvloeit uit de immigratie van onderdanen van derde landen.
Richtsnoer 20. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afstemmen, door:
— |
modernisering en versterking van de arbeidsmarktinstanties, met name de diensten voor arbeidsvoorziening, mede om te zorgen voor grotere transparantie van het werkaanbod en de opleidingsmogelijkheden op nationaal en Europees niveau; |
— |
beletsels voor trans-Europese mobiliteit voor werknemers in het kader van de Verdragen weg te nemen; |
— |
beter te anticiperen op de behoeften aan vaardigheden, de tekorten op de arbeidsmarkt en de knelpunten; |
— |
een passend beheer van de economische migratie. |
2. Het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen verbeteren
Europa moet beter in staat zijn te anticiperen op economische en sociale veranderingen, en deze veranderingen teweeg te brengen of op te vangen. Dit vereist arbeidskosten die de werkgelegenheid bevorderen, een op moderne leest geschoeide arbeidsorganisatie, „behoorlijk werk”, en goed werkende arbeidsmarkten die flexibiliteit met werkzekerheid combineren en dus aan de behoeften van ondernemingen én werknemers voldoen. Dit zou ook moeten helpen het ontstaan van gesegmenteerde arbeidsmarkten te voorkomen, en zwartwerken tegen te gaan (zie ook de richtsnoeren 18, 19, 20 en 23).
In de hedendaagse economie, die steeds mondialer wordt, waarin markten worden opengesteld en waarin voortdurend nieuwe technologieën worden geïntroduceerd, zien zowel de ondernemingen als de werknemers zich geconfronteerd met de noodzaak, maar ook de kans, om zich aan te passen. Terwijl dit proces van structurele veranderingen over het geheel genomen voor groei en werkgelegenheid zorgt, brengt het ook transformaties mee die ontwrichtend zijn voor sommige ondernemingen en werknemers. Willen ondernemingen concurrerend blijven, dan moeten zij flexibeler worden en zodoende in staat zijn plotselinge veranderingen in de vraag op te vangen, zich aan nieuwe technologieën aan te passen en voortdurend te innoveren.
Ook moeten zij kunnen inspelen op de grotere vraag naar hoogwaardige banen, die het gevolg is van de persoonlijke voorkeuren en wijzigingen in de gezinssituatie van werknemers; zij zullen te maken krijgen met het ouder worden van de beroepsbevolking en het slinken van de groep jonge werknemers. Voor werknemers worden loopbanen complexer, omdat de arbeidspatronen diverser en onregelmatiger worden en een toenemend aantal transities gedurende de levensloop moet worden opgevangen. In een snel veranderende economie moeten werknemers een leven lang kunnen leren, om zich nieuwe werkmethoden, zoals intensiever gebruik van informatie- en communicatietechnologie, eigen te maken. De veranderingen in de arbeidsstatus en de daaraan verbonden risico’s van tijdelijk inkomensverlies moeten, met een adequate, gemoderniseerde sociale bescherming, beter worden opgevangen.
Deze uitdagingen zijn slechts door middel van geïntegreerde flexizekerheid aan te pakken. Flexizekerheid impliceert de doelbewuste combinatie van flexibele en betrouwbare contractuele regelingen, integrale strategieën voor een leven lang leren, een doeltreffend actief arbeidsmarktbeleid en moderne, adequate en houdbare socialebeschermingssystemen.
De lidstaten moeten hun eigen flexizekerheidstrajecten volgen, die op de door de Raad vastgestelde gemeenschappelijke beginselen zijn gebaseerd. Deze beginselen zijn een nuttige grondslag voor hervormingen, nationale beleidskeuzen en specifieke nationale regelingen op het gebied van flexizekerheid. Er is niet één enkel traject, en geen enkel beginsel is belangrijker dan enig ander.
Richtsnoer 21. Met gepaste aandacht voor de rol van de sociale partners, flexibiliteit gecombineerd met werkzekerheid bevorderen en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen, door:
— |
de arbeidswetgeving aan te passen en, waar nodig, de verschillende contracttypes en arbeidstijdregelingen opnieuw te bezien; |
— |
zwartwerken aan te pakken; |
— |
beter te anticiperen op veranderingen en deze positief te sturen — ook in geval van economische herstructurering, met name veranderingen in verband met handelsliberalisering — zodat de sociale kosten zoveel mogelijk worden beperkt en de aanpassing gemakkelijker verloopt; |
— |
innovatieve en flexibele vormen van werkorganisatie te stimuleren en te verspreiden, teneinde de arbeidskwaliteit en -productiviteit, inclusief gezondheid en veiligheid, te verbeteren; |
— |
het ondersteunen van omschakeling in de beroepsstatus, onder meer in de vorm van opleiding, zelfstandige activiteit, oprichting van ondernemingen en geografische mobiliteit. |
Zie ook geïntegreerd richtsnoer „Meer samenhang tussen het macro-economische beleid, het structurele beleid en het werkgelegenheidsbeleid bevorderen” (nr. 5).
Om zoveel mogelijk arbeidsplaatsen te scheppen, het concurrentievermogen op peil te houden en bij te dragen aan het algemene economische kader, moeten de algemene loonontwikkelingen gelijke tred houden met de productiviteitsgroei in de economische cyclus en de toestand van de arbeidsmarkt weerspiegelen. De loonverschillen tussen mannen en vrouwen moeten aanzienlijk worden verminderd. In het bijzonder moet een verklaring kunnen worden gegeven voor, en iets worden gedaan aan het lage beloningspeil in beroepen en sectoren waarin vooral vrouwen werken. Ook kan het nodig zijn om de niet-loonkosten te verlagen en de belastingwig opnieuw te bezien, om het scheppen van banen, in het bijzonder voor laagbetaalden, te vergemakkelijken.
Richtsnoer 22. Zorgen voor werkgelegenheidsbevorderende arbeidskostenontwikkelingen en loonvaststellingsregelingen, door:
— |
de sociale partners ertoe aan te moedigen op hun eigen terrein het juiste kader voor loononderhandelingen te scheppen, zodat de lonen, overal waar dat nodig is, productiviteits- en arbeidsmarktknelpunten weerspiegelen en loonverschillen tussen mannen en vrouwen worden vermeden; |
— |
de weerslag van de niet-loonkosten op de werkgelegenheid te bezien en in voorkomend geval de structuur en het peil ervan aan te passen, in het bijzonder om de belastingdruk op de laagbetaalden te verminderen. |
Zie ook geïntegreerd richtsnoer „Zorgen dat de loonontwikkelingen bijdragen tot macro-economische stabiliteit en groei” (nr. 4).
3. Meer gaan investeren in menselijk kapitaal, d.w.z. in beter onderwijs en betere vaardigheden
Europa moet meer en efficiënter investeren in menselijk kapitaal. Te veel mensen krijgen geen toegang tot de arbeidsmarkt, komen er niet vooruit of kunnen zich er niet handhaven, wegens een gebrek aan vaardigheden of aan de juiste vaardigheden. Om mannen en vrouwen van alle leeftijden toegang tot de arbeidsmarkt te geven en de arbeidsproductiviteit en -kwaliteit en de innovatie te verhogen, moet er in de Europese Unie meer en effectiever in menselijk kapitaal en levenslang leren geïnvesteerd worden.
Kennis- en diensteneconomieën vereisen andere vaardigheden dan traditionele industrieën; die vaardigheden moeten voortdurend verder worden ontwikkeld in het licht van technologische verandering en innovatie. Willen werknemers aan het werk blijven, beter worden in hun werk en voorbereid zijn op nieuwe ontwikkelingen en veranderende arbeidsmarkten, dan moeten zij vaardigheden opdoen en deze regelmatig bijschaven. De productiviteit van de ondernemingen hangt af van het opbouwen en behouden van een werknemersbestand dat zich aan veranderingen kan aanpassen. De regeringen moeten ervoor zorgen dat de leerresultaten verbeteren en dat jonge mensen over de noodzakelijke kernvaardigheden beschikken, overeenkomstig het Europees pact voor de jeugd. Om de vooruitzichten op de arbeidsmarkt voor jongeren te verbeteren, moet de Europese Unie streven naar een gemiddelde van hoogstens 10 % vroegtijdige schoolverlaters; in 2010 moet ten minste 85 % van de 22-jarigen het hoger secundair onderwijs hebben voltooid. Met beleidsmaatregelen moet men ernaar streven in de Europese Unie het gemiddelde percentage van de volwassenen in de werkende leeftijd (25- tot 64-jarigen) die aan levenslang leren deelnemen op te trekken tot 12,5 %. Alle belanghebbenden moeten alles in het werk stellen om een ware, van jongs af aan bijgebrachte cultuur van een leven lang leren te ontwikkelen en te stimuleren. Om de publieke en private investeringen in menselijke middelen per hoofd van de bevolking fors te kunnen verhogen en de kwaliteit en efficiëntie van die investeringen te kunnen garanderen, moet men ervoor zorgen dat de kosten en verantwoordelijkheden op een transparante en eerlijke manier door alle actoren worden gedeeld. De lidstaten moeten voor investeringen in onderwijs en opleiding een beter gebruikmaken van de structuurfondsen en de Europese Investeringsbank. Om die doelstellingen te kunnen bereiken, moeten zij de — door hen onderschreven — coherente totaalstrategieën voor een leven lang leren volgen.
Richtsnoer 23. Investeringen in menselijk kapitaal opvoeren en verbeteren, door:
— |
een op integratie gericht onderwijs- en opleidingsbeleid en maatregelen die de toegang tot lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs aanzienlijk vergemakkelijken, onder meer door middel van leercontracten en opleidingen in ondernemerschap; |
— |
de schooluitval aanzienlijk terug te dringen; |
— |
efficiënte strategieën voor een leven lang leren, toegankelijk voor iedereen, in scholen, bedrijven, overheden en huishoudens, overeenkomstig Europese akkoorden, inclusief passende prikkels en kostendelingsregelingen, ter bevordering van deelname aan voortdurende opleiding en opleiding op de werkplek gedurende de hele levensloop, in het bijzonder voor laaggeschoolde en oudere werknemers. |
Zie ook geïntegreerd richtsnoer „De investeringen in O&O verhogen en verbeteren, in het bijzonder in de particuliere sector” (nr. 7).
Het volstaat niet dat ambitieuze doelstellingen worden bepaald en dat alle actoren meer gaan investeren. Willen aanbod en vraag in de praktijk in balans zijn, dan moeten de regelingen voor een leven lang leren betaalbaar en toegankelijk zijn en in veranderende behoeften voorzien. Om relevanter te kunnen worden voor de arbeidsmarkt, om beter te kunnen voorzien in de behoeften van de kenniseconomie en de kennismaatschappij, en om efficiëntie, expertise en kansengelijkheid te kunnen bevorderen, behoeven de onderwijs- en opleidingsystemen aanpassing en capaciteitsopbouw en een wetenschappelijk beter onderbouwd beleid. Met een toegankelijk, wijdverbreid en geïntegreerd systeem van loopbaanoriëntatie moeten de betrokkenen gemakkelijker hun weg vinden naar onderwijs en opleiding en moet het onderwijs- en opleidingsaanbod beter afgestemd raken op de gewenste vaardigheden. Informatie- en communicatietechnologie kan worden gebruikt om het leren toegankelijker te maken en meer toe te snijden op de behoeften van werkgevers én werknemers.
Ook moet zowel de arbeids- als de opleidingsmobiliteit worden verhoogd, om overal in de Europese Unie meer werkgelegenheid te ontsluiten. De resterende mobiliteitsbelemmeringen binnen de Europese arbeidsmarkt, vooral met betrekking tot de erkenning en transparantie en het gebruik van leerresultaten en kwalificaties, moeten worden weggenomen, met name door het Europees kwalificatiekader toe te passen, daaraan uiterlijk 2010 het nationale kwalificatiesysteem te koppelen en desgewenst nationale kwalificatiekaders te ontwikkelen. Het is belangrijk dat, zoals is vastgelegd in het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010”, gebruik wordt gemaakt van de overeengekomen Europese instrumenten en referenties ter ondersteuning van hervormingen van de nationale onderwijs- en opleidingsstelsels.
Richtsnoer 24. Onderwijs- en opleidingsstelsels aanpassen aan nieuwe bekwaamheidsvereisten, door:
— |
de aantrekkelijkheid, het open karakter en de kwaliteitsnormen van onderwijs en opleiding te garanderen en nog te verbeteren, het aanbod van onderwijs- en opleidingsmogelijkheden te verbreden, flexibele leertrajecten aan te bieden en de mobiliteit van studenten en personen in opleiding te vergroten; |
— |
voor iedereen onderwijs, opleiding en kennis toegankelijker te maken en meer te diversifiëren, door middel van arbeidstijdorganisatie, gezinsondersteunende diensten, beroepskeuzevoorlichting en, waar passend, nieuwe vormen van kostendeling; |
— |
in te spelen op nieuwe beroepsbehoeften, kerncompetenties en toekomstige vaardigheidsvereisten door de omschrijving en transparantie van kwalificaties te verbeteren, kwalificaties daadwerkelijk te erkennen en niet-formeel en informeel leren te valideren. |
Overzicht van de doelstellingen en referentiewaarden in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie
In het kader van de Europese werkgelegenheidstrategie zijn de volgende doelstellingen en referentiewaarden bepaald:
— |
iedere werkloze moet een baan of stage aangeboden krijgen, dan wel een aanvullende opleiding of een andere maatregel die zijn kansen op de arbeidsmarkt vergroot; jonge schoolverlaters uiterlijk in 2010 binnen 4 maanden, en volwassenen binnen 12 maanden; |
— |
uiterlijk in 2010 neemt 25 % van alle langdurig werklozen deel aan een actieve maatregel in de vorm van een opleiding, een herscholing, een werkpraktijk of een andere inzetbaarheidsmaatregel; het doel is het gemiddelde van de drie best scorende lidstaten te halen; |
— |
werkzoekenden in de Europese Unie moeten alle vacatures kunnen raadplegen die door diensten voor arbeidsvoorziening in de lidstaten worden gepubliceerd; |
— |
uiterlijk in 2010 moet, ten opzichte van 2001, de daadwerkelijke gemiddelde uittredingsleeftijd in de Europese Unie met vijf jaar gestegen zijn; |
— |
uiterlijk in 2010 moet er kinderopvang zijn voor minstens 90 % van de kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtleeftijd en voor minstens 33 % van de kinderen onder 3 jaar; |
— |
een EU-gemiddelde van hoogstens 10 % vroegtijdige schoolverlaters; |
— |
in 2010 moet ten minste 85 % van de 22-jarigen in de Europese Unie het hoger secundair onderwijs hebben voltooid; |
— |
gemiddeld moet in de Europese Unie ten minste 12,5 % van de volwassenen in de werkende leeftijd (leeftijdsgroep 25-64-jarigen) deelnemen aan levenslang leren. |