20.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 159/14


VERORDENING (EG) Nr. 682/2007 VAN DE RAAD

van 18 juni 2007

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde suikermaïs in korrels van oorsprong uit Thailand

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1)

Op 28 maart 2006 heeft de Commissie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde bereide of verduurzaamde suikermaïs in korrels van oorsprong uit Thailand bekendgemaakt (2). Op 20 december 2006 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 1888/2006 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht op dit product ingesteld.

B.   VERVOLG VAN DE PROCEDURE

(2)

Na mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen, hebben verscheidene belanghebbenden schriftelijk opmerkingen gemaakt over de voorlopige bevindingen. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. Op 9 februari 2007 vond op grond van artikel 6, lid 6, van de basisverordening ten kantore van de Commissie een vergadering plaats waarbij een producent/exporteur, een vereniging van Thaise producenten, de Thaise regering en de communautaire producenten aanwezig waren. Tijdens deze vergadering werd gesproken over de concurrentie op de communautaire markt voor suikermaïs.

(3)

De Commissie is voortgegaan met het inwinnen en controleren van de gegevens die zij voor de vaststelling van haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(4)

De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de aanbeveling te doen een definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde suikermaïs in korrels van oorsprong uit Thailand in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen. Binnen een bepaalde termijn na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de definitieve maatregelen worden ingesteld, konden de belanghebbenden hierover opmerkingen maken.

(5)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(6)

Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Voor de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de schade, heeft de Commissie gegevens onderzocht die betrekking hadden op de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 („de beoordelingsperiode”). Voor de bevindingen inzake de prijsonderbieding, het prijsbederf en de schademarge werd het onderzoektijdvak gebruikt.

C.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(7)

Aangezien er geen opmerkingen over het betrokken product en het soortgelijke product werden ontvangen, worden de overwegingen 13 tot en met 15 van de voorlopige verordening bevestigd.

D.   DUMPING

1.   Steekproeven en individueel onderzoek

(8)

Een aantal exporteurs en een vereniging van Thaise producenten maakten bezwaar tegen de steekproef en tegen het besluit geen individueel onderzoek toe te staan (zie de overwegingen 16 tot en met 20 van de voorlopige verordening). Zij voerden met name aan dat de steekproef niet representatief was omdat de Commissie geen rekening had gehouden met factoren als de grootte van de ondernemingen of hun plaats van vestiging. Verder waren zij van mening dat het niet te belastend zou zijn geweest om meer dan de vier ondernemingen in de steekproef te onderzoeken.

(9)

Zoals in de overwegingen 16 tot en met 18 van de voorlopige verordening is uiteengezet, achtte de Commissie het voor een zo groot mogelijke representativiteit binnen de voor het onderzoek beschikbare tijd aangewezen slechts vier ondernemingen in de steekproef op te nemen, omdat i) het hierdoor mogelijk was een groot deel van de uitvoer te bestrijken, en ii) het haalbaar was deze vier ondernemingen binnen de beschikbare tijd te onderzoeken. In artikel 17 van de basisverordening wordt geen precieze drempel genoemd waarboven het aantal exporteurs zo groot wordt geacht dat een steekproef noodzakelijk is, noch is gespecificeerd hoeveel partijen in de steekproef moeten worden opgenomen. De Commissie moet dus zelf beoordelen wat binnen de beschikbare tijd haalbaar is en er daarbij voor zorgen dat de steekproef een zo groot mogelijk deel van de uitvoer van het betrokken product bestrijkt. De steekproef die in dit geval werd samengesteld, bestreek 52 % van de totale Thaise uitvoer tijdens het onderzoektijdvak, wat als een zeer representatieve hoeveelheid wordt beschouwd.

(10)

Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening werd bij de selectie van de steekproef uitgegaan van de grootste representatieve exporthoeveelheid vanuit Thailand naar de Gemeenschap die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Gezien de grote representativiteit van de geselecteerde steekproef qua hoeveelheid, leek het niet nodig andere factoren zoals de grootte van de ondernemingen of hun plaats van vestiging bij het onderzoek in aanmerking te nemen.

(11)

Zoals al in overweging 20 van de voorlopige verordening is gezegd, zou een onderzoek van meer ondernemingen te belastend zijn geweest en in de weg hebben gestaan aan een tijdige afronding van het onderzoek.

(12)

De argumenten die met betrekking tot de overwegingen 16 tot en met 20 van de voorlopige verordening naar voren zijn gebracht, worden dus van de hand gewezen en die overwegingen worden hierbij bevestigd.

2.   Normale waarde

(13)

Eén producent/exporteur beweerde dat bij de berekening van zijn normale waarde een aantal wiskundige fouten was gemaakt. Deze beweringen werden gecontroleerd en daarbij werd vastgesteld dat er geen fouten waren gemaakt.

(14)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 21 tot en met 32 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Uitvoerprijs

(15)

Na mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte één producent/exporteur overweging 34 van de voorlopige verordening. Hij beweerde dat rekening had moeten worden gehouden met zijn totale uitvoer, dus inclusief het deel dat door andere onafhankelijke producenten was vervaardigd en door hem voor wederverkoop was ingekocht. Volgens hem moesten ingekochte eindproducten als eigen productie worden beschouwd daar zij werden vervaardigd in het kader van een uitbestedingsovereenkomst („tolling agreement”).

(16)

In deze context zij erop gewezen dat alleen producten die door de betrokken producent/exporteur zijn vervaardigd, bij de vaststelling van individuele dumpingmarges in aanmerking kunnen worden genomen. Als een producent/exporteur producten inkoopt om deze aan de Gemeenschap door te verkopen, is hij ten aanzien van die inkoop in feite vergelijkbaar met een verkoopagent of handelaar en kan de wederverkoop niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van zijn individuele dumpingmarge.

(17)

Bij het onderzoek werd vastgesteld dat de betrokken producent/exporteur een deel van de naar de Gemeenschap uitgevoerde goederen in feite bij andere producenten inkocht. Voorts werd geconstateerd dat deze exporteur altijd voor eindproducten betaalde en dat deze transacties als aankopen van eindproducten in zijn boekhouding werden opgenomen. Er werden geen contracten of ander bewijsmateriaal (bv. „tolling agreements”) voorgelegd waaruit bleek dat de goederen vanaf het begin eigendom van de producent/exporteur waren en dat de andere ondernemingen alleen een eenvoudige verwerking van het product verrichtten.

(18)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de betrokken producent/exporteur zijn beweringen herhaald en er daarbij op gewezen dat hij als medeproducent van de goederen die hij bij andere producenten inkoopt, moet worden beschouwd. Daar, zoals uit de aankoopfacturen blijkt, het eigendom van deze goederen echter pas na voltooiing van het productieproces aan de betrokken producent/exporteur werd overgedragen, wordt bevestigd dat deze niet als producent of medeproducent van het voor wederverkoop ingekochte product kan worden beschouwd.

(19)

Gezien het bovenstaande wordt het argument van de producent/exporteur verworpen en worden de overwegingen 33 en 34 van de voorlopige verordening bevestigd.

(20)

Een vereniging van importeurs betoogde dat een correctie overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening nodig was geweest om rekening te houden met het effect van zware overstromingen in Thailand waardoor de uitvoerprijs van het betrokken product relatief laag was in vergelijking met de hogere kosten van de grondstof suikermaïs na de overstroming. Dit argument werd echter niet door de producenten/exporteurs zelf naar voren gebracht, en ook niet met cijfers onderbouwd. Bovendien zijn overstromingen in Thailand niet ongebruikelijk, zodat zij bij de onderhandeling over contracten en in het bijzonder over uitvoerprijzen niet als onvoorspelbare gebeurtenis kunnen worden beschouwd. Tot slot bleek uit de analyse dat het mogelijke effect van de overstromingen op de prijs van de grondstof suikermaïs, zo daar al sprake van was, beperkt bleef tot het laatste kwartaal van het onderzoektijdvak, terwijl de producenten/exporteurs hun grondstof grotendeels al voor die periode hadden ingekocht. Het verzoek om correctie werd daarom van de hand gewezen.

4.   Vergelijking

(21)

Na mededeling van de voorlopige bevindingen voerden enkele producenten/exporteurs aan dat bij de berekening van de dumpingmarge bepaalde correcties moesten worden toegepast op de binnenlandse verkoop (voornamelijk ten aanzien van lading, overlading, lossing en aanverwante kosten en kredietkosten). Deze beweringen werden onderzocht en daarbij werd vastgesteld dat voor één onderneming inderdaad een extra correctie moest worden toegepast. Door deze correctie werd de dumpingmarge voor deze onderneming van 4,3 % tot 3,1 % verlaagd.

(22)

Zoals in de overwegingen 29 en 31 van de voorlopige verordening is uitgelegd, werden de gegevens van de in overweging 21 bedoelde onderneming gebruikt voor het berekenen van de normale waarde van een andere onderneming, zodat ook de dumpingmarge van die onderneming door de toegepaste correctie van 11,2 % tot 11,1 % daalde.

(23)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 35 en 36 van de voorlopige verordening, afgezien van bovengenoemde wijzigingen, bevestigd.

5.   Dumpingmarge

(24)

Na aanbrenging van bovengenoemde correctie worden de volgende definitieve dumpingmarges vastgesteld, in procenten van de cif-nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring:

Onderneming

Dumpingmarge

Karn Corn

3,1 %

Malee Sampran

17,5 %

River Kwai

15,0 %

Sun Sweet

11,1 %

(25)

Voor de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen, wordt de dumpingmarge overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening vastgesteld op basis van de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de ondernemingen in de steekproef. Deze dumpingmarge bedraagt 12,9 % van de cif-prijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring.

(26)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden ontvangen, wordt overweging 40 van de voorlopige verordening bevestigd.

E.   SCHADE

(27)

Eén belanghebbende merkte op dat de benadering van de Commissie met betrekking tot de verschillende verkoopkanalen, die in de overwegingen 50 en 51 van de voorlopige verordening wordt beschreven, in strijd is met de basisverordening en de WTO-antidumpingovereenkomst (4), aangezien deze benadering bedoeld zou zijn om „op kunstmatige wijze een grotere schade aan te geven en niet als gegrond noch als objectief en onpartijdig kan worden beschouwd”. Ter ondersteuning van zijn argument verwees de belanghebbende naar het rapport van de WTO-Beroepsinstantie van 24 juli 2001 (5) („het AB-rapport”) waarin wordt gesteld dat „de onderzoekende autoriteiten hun onderzoek niet op dusdanige wijze mogen uitvoeren dat het waarschijnlijker wordt dat zij na het vaststellen van de feiten en het beoordelingsproces concluderen dat de binnenlandse bedrijfstak schade lijdt” (punt 196 van het AB-rapport).

(28)

Ten eerste worden het bestaan van de twee verkoopkanalen die door de Commissie in de overwegingen 50 en 51 van de voorlopige verordening zijn beschreven, en de gevolgen daarvan voor de verkoopkosten en -prijzen door niemand, ook niet door de belanghebbende zelf, in twijfel getrokken. Ten tweede wordt evenmin betwist dat alle invoer van de medewerkende Thaise exporteurs onder het merk van een detailhandelaar werd verkocht, zoals ook al in overweging 51 van de voorlopige verordening is vastgesteld. Ook de belanghebbende zelf erkent dat: „Er zij aan herinnerd dat de Thaise verkoop aan detailhandelaren in Europa onder het merk van de detailhandelaar worden verkocht.”.

(29)

Voorts staat in punt 204 van het AB-rapport dat „[…] het zeer passend kan zijn dat de onderzoekende autoriteiten een binnenlandse bedrijfstak per onderdeel, sector of segment onderzoeken”. Het was dus gepast om bij een aantal schade-indicatoren onderscheid te maken tussen beide verkoopkanalen, zodat de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap op eerlijke wijze kon worden beoordeeld en kon worden vastgesteld of de invoer met dumping uit Thailand rechtstreeks op die schade van invloed was geweest. Bij de vaststelling van de schade is systematisch naar beide verkoopkanalen samen gekeken en is daarnaast, waar dat toepasselijk was, de verkoop onder het merk van de detailhandelaar apart geanalyseerd.

(30)

Punt 204 van het AB-rapport vervolgt dat „[…] wanneer de onderzoekende autoriteiten een onderdeel van een binnenlandse bedrijfstak onderzoeken, zij in principe op soortgelijke wijze alle andere onderdelen van die bedrijfstak en ook de bedrijfstak als geheel moeten onderzoeken”. De diensten van de Commissie hebben daarom een aanvullende schadeanalyse uitgevoerd met betrekking tot de drie schade-indicatoren die in de voorlopige verordening voor de verkoop onder het merk van de detailhandelaar apart waren onderzocht (zie hieronder). Deze drie indicatoren waren de omvang van de verkoop (overweging 56 van de voorlopige verordening), de verkoopprijs (overweging 63) en de winstgevendheid (overweging 66). Voor deze drie schade-indicatoren werd dus een afzonderlijke schadeanalyse ten aanzien van de verkoop onder het eigen merk van de producent uitgevoerd.

(31)

Zoals al in overweging 51 van de voorlopige verordening is beschreven, maakten de verkopen van de bedrijfstak van de Gemeenschap onder het merk van een detailhandelaar in het onderzoektijdvak ongeveer 63 % van de totale verkopen (eigen merk en merk van de detailhandelaar) uit. De verkopen onder eigen merk van de producent bedroegen dus ongeveer 37 % van het totaal.

(32)

De omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap van onder eigen merk verkochte producten op de communautaire markt daalde in 2003 met 1 %, steeg in 2004 met 6 procentpunten en daalde in het onderzoektijdvak met 6 procentpunten. De omvang van de verkopen onder eigen merk lag in het onderzoektijdvak dus ongeveer op hetzelfde niveau als in 2002, namelijk net boven 68 000 ton.

(33)

De eenheidsprijzen voor de verkoop van producten onder eigen merk door de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden afnemers bleven tijdens de beoordelingsperiode nagenoeg onveranderd. De prijs, die in 20 021 380 EUR/ton bedroeg, steeg in 2003 met 2 %, maar daalde weer met 2 procentpunten in 2004 en nogmaals licht, met 1 procentpunt, in het onderzoektijdvak tot 1 361 EUR/ton.

(34)

Gedurende de beoordelingsperiode nam de winstgevendheid van de verkopen door de bedrijfstak van de Gemeenschap van producten die onder het eigen merk van de producent werden verkocht, uitgedrukt als percentage van de nettoverkopen, gestaag af, namelijk van bijna 30 % in 2002 tot 29 % in 2003, ongeveer 27 % in 2004 en ongeveer 24 % in het onderzoektijdvak.

 

2002

2003

2004

OT

Omvang verkoop EG (eigen merk) aan niet-verbonden afnemers (ton)

68 778

68 002

72 387

68 193

Index (2002 = 100)

100

99

105

99

Eenheidsprijs op EG-markt (eigen merk) (euro/ton)

1 380

1 405

1 386

1 361

Index (2002 = 100)

100

102

100

99

Winstgevendheid EG-verkoop aan niet-verbonden afnemers (eigen merk) (% van nettoverkoop)

29,7 %

29,0 %

27,4 %

23,6 %

Index (2002 = 100)

100

98

92

79

Bron: onderzoek

(35)

De verkopen van de producten van eigen merk bleven in de beoordelingsperiode dus min of meer gelijk, zowel wat de verkochte hoeveelheden als wat de prijzen betreft. Daarentegen liep de winstgevendheid van deze verkopen in dezelfde periode geleidelijk terug. Dit beeld steekt af bij het duidelijke schadebeeld voor alle verkopen samen, en met dat in de voorlopige verordening voor de verkopen onder het merk van de detailhandelaar. Het is echter duidelijk dat het effect van de invoer uit Thailand het meest merkbaar is wanneer die invoer geconcentreerd is, d.w.z. bij de verkoop van producten onder het merk van de detailhandelaar.

(36)

Met dit aanvullende onderzoek, dat in overeenstemming met de basisverordening is, voldoet de Commissie aan het objectiviteitscriterium van artikel 3.1 van de WTO-antidumpingovereenkomst, aangezien alle in artikel 3.4 van die overeenkomst genoemde schade-indicatoren, waar dat wegens de bijzondere kenmerken van het geval in kwestie passend leek, met en zonder onderscheid naar verkoopkanaal zijn onderzocht. Bovengenoemd argument wordt daarom van de hand gewezen.

(37)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 41 tot en met 76 van de voorlopige verordening bevestigd.

F.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Handelsbeperkende praktijken

(38)

Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich schuldig had gemaakt aan handelsbeperkende praktijken, met name door prijsafspraken op de communautaire markt voor suikermaïs. Ter staving van dit argument wees een van hen op de volgende punten: i) hij had op 21 juni 2006 expliciet en schriftelijk de aandacht van de Commissie op dit punt gevestigd; ii) een Europese detailhandelaar had op 17 mei 2006 een soortgelijke bedenking kenbaar gemaakt; en iii) de belanghebbende had op 1 december 2006 twee e-mails van de voorzitter van de in overweging 1 van de voorlopige verordening genoemde vereniging (de klager) overgelegd. In een van deze e-mails, gedateerd 13 april 2005, zou de voorzitter van deze vereniging de president-directeur van een Thaise exportonderneming ervan in kennis hebben gesteld dat de West-Europese verwerkende bedrijven voor drie aanbiedingsvormen van het soortgelijke product prijsafspraken hadden gemaakt.

(39)

Bovenbedoelde belanghebbenden vroegen de Commissie derhalve de procedure onmiddellijk te beëindigen, omdat er volgens hen geen oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kon worden aangetoond, daar deze door concurrentiebeperkend gedrag onbetrouwbare en kunstmatig hoge prijzen hanteerde. Eén belanghebbende verwees expliciet naar artikel 3, lid 7, van de basisverordening en naar de zaak-Mukand (6) en verzocht de Commissie eerst na te gaan welke gevolgen dat beweerde concurrentiebeperkende gedrag voor de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou kunnen hebben gehad en dan pas haar conclusie inzake het oorzakelijk verband te trekken.

(40)

Wat i) en ii) in overweging 38 betreft, zij opgemerkt dat de twee schriftelijke opmerkingen slechts uit enkele onbewezen beweringen bestonden. In de in i) bedoelde opmerkingen had de belanghebbende zelf al aangegeven dat „te gelegener tijd nadere informatie en bewijsmateriaal met betrekking tot dit misbruik, die een grove schending van de concurrentieregels van de EG is, zal worden verstrekt”. Daarna stuurde hij de in overweging 38 genoemde e-mails.

(41)

Na ontvangst van die e-mails hebben de met antidumpingaangelegenheden belaste diensten van de Commissie de belanghebbende in kwestie onmiddellijk gevraagd het bewijsmateriaal ook naar de met concurrentiezaken belaste diensten van de Commissie te sturen. Voorts hebben zij de door de verschillende communautaire producenten gehanteerde prijzen met het oog op deze e-mails nauwlettend onderzocht, in het bijzonder omdat de voorzitter van de vereniging die de klacht had ingediend, had toegegeven de auteur ervan te zijn.

(42)

De voorzitter ontkende stellig dat de bedrijfstak van de Gemeenschap ooit hierover een afspraak had gemaakt en „referentieprijzen” had gehanteerd, zoals in de e-mail werd gesuggereerd. Aangezien de diensten van de Commissie in het kader van deze antidumpingprocedure over gedetailleerde prijsinformatie per soort en transactie voor alle medewerkende communautaire producenten beschikken, werd gecontroleerd of er blijken van een prijsafstemming waren.

(43)

Bij dit antidumpingonderzoek werden geen bewijzen van een effectieve onderlinge prijsafstemming door medewerkende communautaire producenten gevonden. Bovendien waren de werkelijke prijzen voor het overgrote deel duidelijk lager dan de „referentieprijzen” die in de e-mail van 13 april 2005 werden genoemd.

(44)

Derhalve achten de instellingen van de Gemeenschap het bij dit antidumpingonderzoek niet bewezen dat het feit dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden onderboden door de prijzen van de invoer met dumping uit het betrokken land, hoofdzakelijk te wijten was aan een kunstmatig prijsniveau ten gevolge van concurrentiebeperkend gedrag.

(45)

Voorts zij erop gewezen dat de Commissie niet definitief heeft vastgesteld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich aan kartelvorming schuldig had gemaakt.

(46)

Gezien het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat bij het huidige antidumpingonderzoek niet is bewezen dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de schade-indicatoren zijn beïnvloed door concurrentiebeperkend gedrag of handelsbeperkende praktijken. Dit argument wordt derhalve afgewezen.

2.   Weersinvloeden

(47)

Diverse belanghebbenden beweerden dat bij het onderzoek van het oorzakelijk verband rekening moest worden gehouden met weersinvloeden. Zij wezen met name op i) de hittegolf in de zomer van 2003; en ii) de overstromingen in Hongarije in de periode mei-augustus 2005.

(48)

De mogelijkheid dat de hittegolf van 2003 in Europa (i)) en de overstromingen in Hongarije in 2005 (ii)) van invloed waren geweest op de ongunstige situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap is nauwlettend onderzocht.

(49)

Er werd vastgesteld dat de hittegolf van 2003 en de overstromingen van 2005 voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel nagenoeg geen invloed hebben gehad op de suikermaïsoogst. Uit de gegevens die de communautaire producenten in het kader van het onderzoek verstrekten, bleek dat de cijfers voor de opbrengsten (in tonnen geoogst suikermaïs per hectare) tijdens de gehele beoordelingsperiode heel stabiel bleven. Voorts wordt eraan herinnerd dat de Commissie, zoals in de overwegingen 86 en 87 van de voorlopige verordening is beschreven, had geconstateerd dat de productiekosten per eenheid voor de bedrijfstak van de Gemeenschap in de periode van 2002 tot het eind van het onderzoektijdvak met slechts 5 % waren gestegen, voornamelijk ten gevolge van de hogere staalprijs (het blikje is de belangrijkste kostenpost). Op basis van deze gegevens worden de argumenten i) en ii) afgewezen.

(50)

Daarom wordt geconcludeerd dat de weersinvloeden het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade niet verbroken kunnen hebben.

(51)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het oorzakelijk verband werden ontvangen, worden de overwegingen 77 tot en met 99 van de voorlopige verordening bevestigd.

G.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

(52)

Omdat er geen nieuwe onderbouwde argumenten in verband met het belang van de Gemeenschap naar voren zijn gebracht, worden de overwegingen 100 tot en met 118 van de voorlopige verordening bevestigd.

H.   DEFINITIEVE MAATREGELEN

(53)

Diverse belanghebbenden hebben aangevoerd: i) dat de Commissie nader moet toelichten hoe zij de in overweging 121 van de voorlopige verordening genoemde winstmarge van 14 %, die zonder invoer met dumping zou kunnen worden behaald, precies heeft berekend; en ii) dat deze marge te hoog is. Wat ii) betreft, werd gewezen op recente vrijwarings- en antidumpingprocedures met betrekking tot andere landbouwproducten die op soortgelijke wijze zijn verwerkt, zoals verduurzaamde citrusvruchten (7) en ingevroren aardbeien (8), waarbij een winstmarge van respectievelijk 6,8 % en 6,5 % werd gehanteerd. Een andere belanghebbende beweerde in dit verband iii) dat de winstmarge van 14 % te laag was en op 17 % had moeten worden vastgesteld om de winst die in 2002 op de verkoop van het product onder het merk van detailhandelaren was behaald, beter weer te geven.

(54)

Wat de argumenten i) en iii) betreft, legt overweging 121 van de voorlopige verordening uit dat op de in 2002 behaalde winst van 21,4 % op de verkoop onder eigen merk en onder het merk van detailhandelaren correcties werden toegepast en dat deze op 14 % was vastgesteld om rekening te houden met het verschil in verkoopkanalen tussen de bedrijfstak van de Gemeenschap en de invoer uit Thailand. In overweging 66 van de voorlopige verordening merkte de Commissie op dat de winstgevendheid van de verkopen onder het merk van detailhandelaren in 2002 en 2003, d.w.z. de jaren waarin het minste invoer met dumping plaatsvond, respectievelijk 17,0 % en 11,1 % bedroeg. De Commissie achtte het redelijk het gemiddelde van deze twee winstmarges te nemen, namelijk 14 %.

(55)

Wat argument ii) betreft, is het uitgangspunt van de Commissie dat de winst zonder invoer met dumping zoveel mogelijk de bijzondere kenmerken van de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap moet weerspiegelen. Alleen als dergelijke informatie ontbreekt, kunnen gegevens van andere takken van dezelfde ruimere sector relevant zijn. De Commissie past deze benadering, die is bevestigd door het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in de zaak-EFMA (9), consequent toe.

(56)

De argumenten i), ii) en iii), worden derhalve van de hand gewezen en de bevinding dat een winstmarge van 14 % haalbaar is wanneer er geen invoer met dumping plaatsvindt, wordt bevestigd.

(57)

Gezien de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Gemeenschap, moet, overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, een definitief antidumpingrecht op het niveau van de vastgestelde dumpingmarge worden ingesteld, waarbij dat recht niet hoger mag zijn dan de schademarge, zoals vermeld in overweging 123 van de voorlopige verordening en bevestigd in deze verordening. Daar de mate van medewerking hoog is, wordt het recht voor de ondernemingen die geen medewerking aan het onderzoek hebben verleend, vastgesteld op het niveau van het hoogste recht dat werd opgelegd aan ondernemingen die wel medewerking hebben verleend. Het residuele recht wordt daarom vastgesteld op 12,9 %.

(58)

Derhalve worden de definitieve rechten als volgt vastgesteld:

Onderneming

Schademarge

Dumpingmarge

Antidumpingrecht

Karn Corn

31,3 %

3,1 %

3,1 %

Malee Sampran

12,8 %

17,5 %

12,8 %

River Kwai

12,8 %

15,0 %

12,8 %

Sun Sweet

18,6 %

11,1 %

11,1 %

Medewerkende exporteurs, niet in de steekproef

17,7 %

12,9 %

12,9 %

Alle andere ondernemingen

31,3 %

17,5 %

12,9 %

I.   VERBINTENISSEN

(59)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen verklaarde een aantal medewerkende producenten/exporteurs belangstelling te hebben voor een prijsverbintenis. Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben zij, afgezien van de twee in overweging 60 genoemde ondernemingen, hun aanbod voor een verbintenis echter niet binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn ingediend.

(60)

Een medewerkende producent/exporteur had niet binnen de termijn van artikel 8, lid 2, van de basisverordening een met voldoende bewijsmateriaal gestaafd aanbod voor een verbintenis ingediend Daardoor kon de Commissie geen verbintenis van deze producent/exporteur aanvaarden. Niettemin, gezien de complexiteit van deze zaak voor de marktdeelnemer in kwestie en voor andere medewerkende producenten/exporteurs in een vergelijkbare situatie (gefragmenteerde bedrijfstak; producenten/exporteurs zijn gevestigd in een ontwikkelingsland en vaak handelaar en producent/exporteur tegelijk waardoor de opstelling van een aanvaardbaar aanbod voor een verbintenis ingewikkelder is) en ook de hoge mate van medewerking bij het onderzoek is de Raad van mening dat deze producenten/exporteurs bij uitzondering in de gelegenheid moeten worden gesteld om nog na bovenbedoelde termijn, maar binnen 10 kalenderdagen na de inwerkingtreding van deze verordening, een aanbod voor een verbintenis in te dienen. De Commissie mag een wijziging van deze verordening dienaangaande voorstellen.

(61)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben twee medewerkende producenten/exporteurs overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 2, van de basisverordening een aanbod gedaan voor een aanvaardbare prijsverbintenis gekoppeld aan een maximumhoeveelheid. Zij hebben aangeboden het betrokken product tot de maximumhoeveelheid te verkopen tegen een prijs die op of boven het niveau ligt waarop het schadeveroorzakende effect van dumping wordt opgeheven. Voor invoer die de maximumhoeveelheid overschrijdt, gelden antidumpingrechten. De ondernemingen verplichten er zich ook toe de Commissie regelmatig gedetailleerde gegevens over hun uitvoer naar de Gemeenschap te verstrekken, zodat de Commissie effectief toezicht kan uitoefenen op de uitvoering van de verbintenis. Bovendien is de verkoopstructuur van deze ondernemingen van dien aard dat de Commissie het risico van ontwijking van de overeengekomen verbintenis beperkt acht.

(62)

De Commissie heeft deze verbintenissen bij Besluit 2007/424/EG (10) aanvaard. In dit besluit zijn de redenen voor de aanvaarding van de verbintenissen nader toegelicht.

(63)

Om de Commissie en de douaneautoriteiten in staat te stellen effectief toezicht op de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen uit te oefenen, moet, wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit wordt ingediend, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk worden gesteld van i) de overlegging van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage II zijn vermeld; ii) het feit dat de ingevoerde goederen door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap zijn gefactureerd; en iii) het feit dat de bij de douane aangegeven en aangeboden goederen exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur. Wanneer niet aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, is op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer het van toepassing zijnde antidumpingrecht verschuldigd.

(64)

Wanneer de Commissie ingevolge artikel 8, lid 9, van de basisverordening onder verwijzing naar specifieke transacties haar aanvaarding van een verbintenis wegens een schending opzegt en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart, ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld.

(65)

Importeurs moeten zich ervan bewust zijn dat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer een douaneschuld kan ontstaan, zoals beschreven in de overwegingen 62 en 63, ook al heeft de Commissie een verbintenis aanvaard van de fabrikant bij wie zij direct of indirect kopen; zij dienen dit als een normaal handelsrisico aan te merken.

(66)

Ingevolge artikel 14, lid 7, van de basisverordening moeten de douaneautoriteiten de Commissie onverwijld op de hoogte stellen wanneer zij aanwijzingen hebben dat de verbintenis wordt geschonden.

(67)

Om bovenstaande redenen acht de Commissie de door de Thaise producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen aanvaardbaar en heeft zij de betrokken ondernemingen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten, overwegingen en verplichtingen waarop de aanvaarding is gebaseerd.

(68)

Als een verbintenis wordt geschonden of opgezegd of als de Commissie de aanvaarding van een verbintenis opzegt, is ingevolge artikel 8, lid 9, van de basisverordening automatisch het op grond van artikel 9, lid 4, van de basisverordening ingestelde antidumpingrecht van toepassing.

J.   DEFINITIEVE INNING VAN HET VOORLOPIGE RECHT

(69)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges voor de producenten/exporteurs in Thailand en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, wordt het nodig geacht de bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief te innen tot het bedrag van het definitieve antidumpingrecht.

(70)

De bij deze verordening vastgestelde individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen van het onderhavige onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(71)

Verzoeken in verband met de toepassing van deze individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen (bv. na de naamswijziging van een entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) moeten onverwijld aan de Commissie worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamswijziging of deze oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op suikermaïs (Zea mays var. saccharata) in korrels, bereid of verduurzaamd in azijn of azijnzuur, niet bevroren, vallende onder GN-code ex 2001 90 30 (Taric-code 2001903010), en suikermaïs (Zea mays var. saccharata) in korrels, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006, vallende onder GN-code ex 2005 80 00 (Taric-code 2005800010), van oorsprong uit Thailand.

2.   Het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor de in lid 1 omschreven producten die door onderstaande bedrijven zijn geproduceerd, is als volgt:

Onderneming

Antidumpingrecht (%)

Aanvullende Taric-code

Karn Corn Co., Ltd, 68 Moo 7 Tambol Saentor, Thamaka, Kanchanaburi 71130, Thailand

3,1

A789

Malee Sampran Public Co., Ltd, Abico Bldg. 401/1 Phaholyothin Rd., Lumlookka, Pathumthani 12130, Thailand

12,8

A790

River Kwai International Food Industry Co., Ltd, 52 Thaniya Plaza, 21st. Floor, Silom Rd., Bangrak, Bangkok 10500, Thailand

12,8

A791

Sun Sweet Co., Ltd, 9 M. 1, Sanpatong, Chiangmai, Thailand 50120

11,1

A792

In bijlage I vermelde producenten

12,9

A793

Alle andere ondernemingen

12,9

A999

3.   Niettegenstaande lid 1 zijn de definitieve antidumpingrechten niet van toepassing op invoer die overeenkomstig artikel 2 in het vrije verkeer is gebracht.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

1.   Ingevoerde goederen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in Besluit 2007/424/EG, zoals die van tijd tot tijd wordt gewijzigd, zijn vrijgesteld van de bij artikel 1 ingestelde antidumpingrechten op voorwaarde dat:

de goederen door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de EU zijn gefactureerd; en

de goederen vergezeld gaan van een geldige verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage II zijn vermeld; en

de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2.   Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of

wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van de basisverordening intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.

Artikel 3

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die op grond van Verordening (EG) nr. 1888/2006 zijn ingesteld op suikermaïs (Zea mays var. saccharata) in korrels, bereid of verduurzaamd in azijn of azijnzuur, niet bevroren, vallende onder GN-code ex 2001 90 30 (Taric-code 2001903010), en suikermaïs (Zea mays var. saccharata) in korrels, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006, vallende onder GN-code ex 2005 80 00 (Taric-code 2005800010), van oorsprong uit Thailand, worden definitief geïnd. De bedragen die het bedrag van de definitieve antidumpingrechten, zoals vastgesteld in artikel 1, lid 2, overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 18 juni 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

F.-W. STEINMEIER


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB C 75 van 28.3.2006, blz. 6.

(3)  PB L 364 van 20.12.2006, blz. 68.

(4)  Overeenkomst betreffende de toepassing van artikel VI van de GATT 1994.

(5)  WT/DS184/AB/R, 23.8.2001, United States — Anti-Dumping Measures on Certain Hot-Rolled Steel Products from Japan.

(6)  Zaak T-58/99, Mukand e.a./Raad, Jurispr. 2001, blz. II-2521.

(7)  Verordening (EG) nr. 658/2004 van de Commissie (PB L 104 van 8.4.2004, blz. 67) (overweging 115).

(8)  Verordening (EG) nr. 1551/2006 van de Commissie (PB L 287 van 18.10.2006, blz. 3) (overweging 144).

(9)  Zaak T-210/95, EFMA/Raad, Jurispr. 1999, blz. II-3291, punt 54 e.v.

(10)  Zie bladzijde 41 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE I

Lijst van de in artikel 1, lid 2, bedoelde medewerkende producenten die onder de aanvullende Taric-code A793 vallen:

Naam

Adres

Agroon (Thailand) Co., Ltd.

50/499-500 Moo 6, Baan Mai, Pakkret, Monthaburi 11120, Thailand

B.N.H. Canning Co., Ltd.

425/6-7 Sathorn Place Bldg., Klongtonsai, Klongsan, Bangkok 10600, Thailand

Boonsith Enterprise Co., Ltd.

7/4 M.2, Soi Chomthong 13, Chomthong Rd., Chomthong, Bangkok 10150, Thailand

Erawan Food Public Company Limited

Panjathani Tower 16th floor, 127/21 Nonsee Rd., Chongnonsee, Yannawa, Bangkok 10120, Thailand

Great Oriental Food Products Co., Ltd.

888/127 Panuch Village, Soi Thanaphol 2, Samsen-Nok, Huaykwang, Bangkok 10310, Thailand

Kuiburi Fruit Canning Co., Ltd.

236 Krung Thon Muang Kaew Bldg., Sirindhorn Rd., Bangplad, Bangkok 10700, Thailand

Lampang Food Products Co., Ltd.

22K Building, Soi Sukhumvit 35, Klongton Nua, Wattana, Bangkok 10110, Thailand

O.V. International Import-Export Co., Ltd.

121/320 Soi Ekachai 66/6, Bangborn, Bangkok 10500, Thailand

Pan Inter Foods Co., Ltd.

400 Sunphavuth Rd., Bangna, Bangkok 10260, Thailand

Siam Food Products Public Co., Ltd.

3195/14 Rama IV Rd., Vibulthani Tower 1, 9th Fl., Klong Toey, Bangkok, 10110, Thailand

Viriyah Food Processing Co., Ltd.

100/48 Vongvanij B Bldg, 18th Fl, Praram 9 Rd., Huay Kwang, Bangkok 10310, Thailand

Vita Food Factory (1989) Ltd.

89 Arunammarin Rd., Banyikhan, Bangplad, Bangkok 10700, Thailand


BIJLAGE II

De volgende gegevens moeten worden vermeld op de door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de invoer in de Gemeenschap waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt:

1.

Het opschrift „HANDELSFACTUUR — GOEDEREN DIE ONDER EEN VERBINTENIS VALLEN”.

2.

De naam van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld.

3.

Het factuurnummer.

4.

De factuurdatum.

5.

De aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Gemeenschap worden ingeklaard.

6.

Een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN) dat in de verbintenis wordt gebruikt;

een omschrijving van de goederen die onder het betrokken PCN vallen;

het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC);

de Taric-code;

de hoeveelheid (in ton).

7.

De verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per ton;

de betalingsvoorwaarden;

de leveringsvoorwaarden;

het totale bedrag aan kortingen en rabatten.

8.

De naam van de onderneming die als importeur in de Gemeenschap de rechtstreekse ontvanger is van de handelsfactuur die de in het kader van de verbintenis geleverde goederen vergezelt.

9.

De naam van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld en de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [COMPANY] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Besluit 2007/424/EG werd aanvaard. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.