16.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 46/40


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 6 februari 2006

betreffende de uitvoering van programma's voor onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels in de lidstaten in 2006

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 251)

(2006/101/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name op artikel 20,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beschikking 90/424/EEG voorziet in een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor het ondernemen van acties op technisch en wetenschappelijk gebied die voor de ontwikkeling van de communautaire wetgeving op veterinair gebied, alsmede voor de ontwikkeling van onderwijs en opleiding op veterinair gebied nodig zijn.

(2)

In het verslag van het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren van 27 juni 2000 en in het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van 20 september 2005 over in het wild levende vogelsoorten wordt aanbevolen om onderzoek naar aviaire influenza bij pluimveekoppels en in het wild levende vogels te verrichten, met name om de prevalentie van infecties met de subtypes H5 en H7 van het aviaire-influenzavirus te bepalen.

(3)

Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (2) stelt vast welke communautaire bestrijdingsmaatregelen moeten worden genomen in geval van een uitbraak van aviaire influenza bij pluimvee. Die richtlijn voorziet echter niet in regelmatig onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels.

(4)

Overeenkomstig de Beschikkingen 2002/649/EG (3), 2004/111/EG (4) en 2005/464/EG (5) van de Commissie moeten de lidstaten bewakingsprogramma's voor aviaire influenza bij de Commissie indienen.

(5)

Bij de Beschikkingen 2002/673/EG (6), 2004/630/EG (7) en 2005/732/EG (8) van de Commissie zijn de door de lidstaten ingediende programma's voor onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels voor de in die programma's vermelde periodes goedgekeurd.

(6)

Tijdens dat onderzoek is in verscheidene lidstaten de aanwezigheid van laagpathogene aviaire-influenzavirussen van de subtypes H5 en H7 aangetoond. Hoewel de huidige prevalentie van aviaire-influenzavirussen als vrij laag kan worden beschouwd, is het belangrijk de bewakingsprogramma's voort te zetten en te verbeteren om meer inzicht te krijgen in de epidemiologie van de laagpathogene aviaire-influenzavirussen en om te voorkomen dat virussen onopgemerkt in de pluimveepopulatie circuleren. De resultaten van het onderzoek in de lidstaten zijn zeer nuttig gebleken voor het monitoren van de aanwezigheid van aviaire-influenzavirussubtypes die een aanzienlijk risico zouden kunnen inhouden indien zij tot een virulentere vorm muteren. Gezien de huidige ziektesituatie in Europa moet de bewaking van aviaire influenza worden verscherpt. De totale bijdrage van de Gemeenschap aan de lidstaten voor deze acties moet een verscherpte bewaking mogelijk maken.

(7)

Met het oog op de toekenning van de financiële steun van de Gemeenschap moeten de lidstaten hun programma's voor onderzoek naar aviaire influenza ter goedkeuring bij de Commissie indienen.

(8)

Wat de bewaking van in het wild levende vogels betreft, moet rekening worden gehouden met de resultaten van de lopende wetenschappelijke werkzaamheden van de EFSA en DG Milieu, zodra deze beschikbaar zijn. Deze resultaten zullen ook worden gebruikt om deze beschikking te herzien.

(9)

Alle van nature in het wild levende vogelsoorten in de Gemeenschap vallen onder de beschermingsregeling van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (9); bij de bewaking van aviaire influenza moet die richtlijn dus volledig worden nageleefd.

(10)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Uiterlijk op 7 februari 2006 dienen de lidstaten overeenkomstig de bijlage programma's voor de uitvoering van onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels ter goedkeuring in bij de Commissie.

Artikel 2

De Gemeenschap verleent een financiële bijdrage voor de in artikel 1 bedoelde maatregelen ten belope van 50 % van de door de lidstaten gemaakte kosten, met een maximum van 2 000 000 EUR voor alle lidstaten samen.

Artikel 3

De kosten voor tests worden vergoed met een maximum van:

a)

ELISA test

:

1 EUR per test;

b)

agargel-immunodiffusietest

:

1,2 EUR per test;

c)

hemagglutinatieremmingstest op H5/H7

:

12 EUR per test;

d)

virusisolatietest

:

30 EUR per test;

e)

PCR-test

:

15 EUR per test.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 6 februari 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)   PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31).

(2)   PB L 167 van 22.6.1992, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(3)   PB L 213 van 9.8.2002, blz. 38.

(4)   PB L 32 van 5.2.2004, blz. 20. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2004/615/EG (PB L 278 van 27.8.2004, blz. 59).

(5)   PB L 164 van 24.6.2005, blz. 52. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2005/726/EG (PB L 273 van 19.10.2005, blz. 21).

(6)   PB L 228 van 24.8.2002, blz. 27. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2003/21/EG (PB L 8 van 14.1.2003, blz. 37).

(7)   PB L 287 van 8.9.2004, blz. 7. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2004/679/EG (PB L 310 van 7.10.2004, blz. 75).

(8)   PB L 274 van 20.10.2005, blz. 95.

(9)   PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).


BIJLAGE

BEWAKINGSPROGRAMMA VOOR AVIAIRE INFLUENZA BIJ PLUIMVEE EN IN HET WILD LEVENDE VOGELS, DOOR DE LIDSTATEN UIT TE VOEREN IN FEBRUARI-DECEMBER 2006

A.   Doelstellingen, algemene voorschriften en criteria voor het onderzoek

A.1.   DOELSTELLINGEN

1.

Opsporen van de incidentie van infecties met de subtypes H5 en H7 van het aviaire-influenzavirus bij diverse soorten pluimvee door het herhalen van de vorige screenings op een gewijzigde, meer doelgerichte manier

2.

Voortzetten van de bewaking van aviaire influenza bij in het wild levende vogels als alarmeringssysteem voor virusstammen die door in het wild levende vogels kunnen worden overgedragen op pluimveekoppels.

3.

Bijdragen tot een beter inzicht in de mate waarin aviaire influenza bij in het wild levende dieren een bedreiging voor de diergezondheid vormt.

4.

Bevordering van de totstandbrenging en de integratie van humane en veterinaire netwerken voor bewaking van influenza.

A.2.   ALGEMENE VEREISTEN EN CRITERIA

1.

De bemonstering vindt uiterlijk op 31 december 2006 plaats.

Bij pluimvee wordt de bemonsteringsperiode zo nodig aangepast aan de productieperiode voor elke categorie pluimvee.

2.

De definitieve onderzoeksresultaten worden uiterlijk op 31 maart 2007 ingediend.

3.

De monsters worden onderzocht in het nationale laboratorium (NL) voor aviaire influenza van elke lidstaat of in andere, door de bevoegde autoriteiten erkende laboratoria die onder het toezicht van het NL staan.

4.

Alle resultaten (zowel serologische als virologische) worden toegezonden aan het communautaire referentielaboratorium (CRL) voor aviaire influenza dat de gegevens bundelt. Er moet voor een goede informatiestroom worden gezorgd. Het CRL verleent technische assistentie en bewaart een uitgebreide voorraad diagnostische reagentia. Met het oog op de uniformiteit levert het CRL de voor het onderzoek te gebruiken antigenen aan de NL’s.

5.

Alle virusisolaten van aviaire influenza worden overeenkomstig de communautaire wetgeving aan het CRL toegezonden. Virussen van de subtypes H5 en H7 worden onverwijld toegezonden en worden onderworpen aan een genormaliseerde karakterisatietest (nucleotide sequencing/IVPI) overeenkomstig Richtlijn 92/40/EEG. Voorts vereist het CRL dat H5- of H7-positieve sera van eendachtigen „blind” worden toegezonden zodat een archief kan worden samengesteld om de toekomstige ontwikkeling van tests te vergemakkelijken.

B.   Bewaking van aviaire influenza bij pluimvee

1.

Alle positieve resultaten worden retrospectief op het bedrijf onderzocht en de conclusies van dit onderzoek worden aan de Commissie en het CRL meegedeeld.

2.

Het CRL zorgt voor specifieke protocollen waarvan naar het CRL verzonden materiaal vergezeld moet gaan, en voor rapporteringstabellen voor het verzamelen van de onderzoeksgegevens. In deze tabellen worden de gebruikte laboratoriumtestmethoden aangegeven. De tabellen worden gebruikt om de resultaten in één document toe te zenden.

3.

Er worden bloedmonsters voor serologisch onderzoek verzameld van alle soorten pluimvee (met inbegrip van pluimvee met vrije uitloop), van ten minste vijf tot tien dieren (met uitzondering van eenden, ganzen en kwartels) per bedrijf, en uit verschillende stallen indien op het bedrijf meer dan één stal staat.

4.

Er wordt een gestratificeerde bemonstering in de hele lidstaat verricht zodat de monsters als representatief voor de hele lidstaat kunnen worden beschouwd, waarbij:

a)

het aantal te bemonsteren bedrijven (met uitzondering van eenden, ganzen en kalkoenen) zo wordt bepaald dat bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 %, met een betrouwbaarheid van 95 % ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 1); en

b)

het aantal te bemonsteren dieren per bedrijf zo wordt bepaald dat bij een prevalentie van seropositieve dieren van ten minste 30 %, met een betrouwbaarheid van 95 % ten minste één positief dier wordt geïdentificeerd.

5.

Op grond van een risicobeoordeling en de specifieke situatie in de lidstaat in kwestie wordt in het bemonsteringsplan ook op het volgende gelet:

a)

wat de productietypes en de specifieke risico's daarvan betreft, wordt de bemonstering op uitloop- en buitenhouderij en hobbypluimvee gericht en wordt rekening gehouden met andere factoren zoals dieren van verschillende leeftijd, gebruik van oppervlaktewater, een relatief langere levensduur, de aanwezigheid van meer dan één soort op het bedrijf of andere relevante factoren;

b)

het aantal te bemonsteren kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven wordt zo bepaald dat bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 %, met een betrouwbaarheid van 99 % ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 2);

c)

indien in een lidstaat een aanzienlijk aantal bedrijven voorkomt dat vederwild, loopvogels en kwartels produceert, worden deze bedrijven in het programma opgenomen. Wat kwartels betreft, worden alleen volwassen (of leggende) vermeerderingsdieren bemonsterd;

d)

de bemonsteringsperiode valt samen met de seizoenproductie. Zo nodig wordt de bemonstering echter aan bepaalde andere perioden op lokaal niveau aangepast indien de aanwezigheid van andere gastheersoorten op een bedrijf het risico van insleep van de ziekte gedurende die periode verhoogt;

e)

lidstaten die op Newcastle disease moeten bemonsteren met het oog op de handhaving van hun status als gebied waar overeenkomstig Beschikking 94/327/EG van de Commissie (1) niet tegen Newcastle disease wordt ingeënt, mogen deze monsters van fok- en vermeerderingskoppels gebruiken voor de opsporing van antilichamen tegen H5 en H7.

Tabel 1

Aantal te bemonsteren bedrijven per pluimveecategorie (met uitzondering van kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven)

Aantal bedrijven per pluimveecategorie per lidstaat

Aantal te bemonsteren bedrijven

Tot en met 34

Alle

35-50

35

51-80

42

81-250

53

> 250

60


Tabel 2

Aantal te bemonsteren kalkoen-, eenden- en ganzenbedrijven

Aantal bedrijven per lidstaat

Aantal te bemonsteren bedrijven

Tot en met 46

Alle

47-60

47

61-100

59

101-350

80

> 350

90

C.   Specifieke voorschriften voor de opsporing van infecties met de subtypes H5 en H7 van aviaire influenza bij eenden, ganzen en kwartels

1.

Bloedmonsters voor serologisch onderzoek worden bij voorkeur genomen bij dieren die buiten in het veld worden gehouden.

2.

In elk geselecteerd bedrijf worden 40 à 50 bloedmonsters voor serologisch onderzoek genomen.

D.   Onderzoek naar aviaire influenza bij in het wild levende vogels

D.1.   OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK

1.

Contacten met instellingen voor de instandhouding/observatie van vogels en met ringstations zijn noodzakelijk. Waar nodig wordt de bemonstering uitgevoerd onder toezicht van personeel van deze instellingen en stations of door jagers.

2.

De actieve bewaking van levende of aangeschoten vogels wordt gericht op:

a)

de populatie van nader te specificeren in het wild levende vogelsoorten die een hoger risico opleveren, op grond van:

i)

de herkomst en trekroutes;

ii)

de aantallen in het wild levende vogels in de Gemeenschap; en

iii)

de kans op contact met als huisdier gehouden pluimvee;

b)

het aanwijzen van risicolocaties, op grond van:

i)

de plaatsen waar een groot aantal verschillende soorten trekvogels samenkomen, met name de in deel F genoemde soorten;

ii)

de nabijheid van pluimveebedrijven; en

iii)

de ligging langs trekroutes.

Bij de bemonstering wordt rekening gehouden met de seizoensgebondenheid van de trekpatronen, die kunnen verschillen per lidstaat en voor de in deel F genoemde vogelsoorten.

3.

De passieve bewaking van dood aangetroffen in het wild levende vogels wordt vooral gericht op abnormale sterfte en significante ziekte-uitbraken:

a)

onder de in deel F genoemde in het wild levende vogelsoorten en andere in het wild levende vogels die daarmee in contact komen; en

b)

op locaties zoals genoemd in punt 2 b) i).

Sterfte onder verschillende soorten op dezelfde locatie is een extra factor waarmee rekening moet worden gehouden.

D.2.   BEMONSTERINGSPROCEDURES

1.

Er worden cloacaswabs voor virologisch onderzoek genomen. Naast eerstejaarsvogels in de herfst bieden gastheersoorten met een hoge gevoeligheid en met intensief contact met pluimvee (zoals wilde eenden) de beste kansen op succes.

2.

Naast cloacaswabs of verse feces wordt ook weefsel (namelijk hersen-, hart-, long-, nier- en darmweefsel) van dood aangetroffen of aangeschoten in het wild levende vogels bemonsterd voor virusisolatie en moleculaire detectie (PCR). De moleculaire technieken mogen alleen worden uitgevoerd in laboratoria die kwaliteitsborging bieden en door het CRL erkende methoden voor het opsporen van aviaire influenza gebruiken.

3.

Er worden monsters genomen van verschillende soorten in het wild levende vogels. De bemonstering wordt voornamelijk op gansachtigen (waterwild) en pluvierachtigen (kustvogels) gericht.

4.

Er worden fecesswabs of zorgvuldig verzamelde verse fecesmonsters genomen bij wilde vogels (gevangen, gejaagd of pas gestorven dieren).

5.

Het vormen van maximaal vijf mengmonsters van dezelfde soort mag worden toegestaan, mits deze op dezelfde locatie en op hetzelfde tijdstip zijn verzameld. Indien de monsters worden samengevoegd, wordt ervoor gezorgd dat de afzonderlijke monsters in geval van een positief resultaat opnieuw kunnen worden getest.

6.

Er wordt bijzondere zorg besteed aan de opslag en het vervoer van de monsters. Als niet kan worden gezorgd voor snel vervoer binnen 48 uur naar het laboratorium (in transportmedium bij 4 °C), worden de monsters opgeslagen en daarna vervoerd in droogijs bij – 70 °C (temperaturen tussen 4 en – 70 °C zijn slechts raadzaam voor een zeer korte opslagtijd en moeten zoveel mogelijk worden vermeden).

E.   Laboratoriumtests

1.

De laboratoriumtests worden uitgevoerd overeenkomstig de diagnoseprocedures voor de bevestiging en differentiële diagnose van aviaire influenza van bijlage III bij Richtlijn 92/40/EEG (inclusief onderzoek van sera van eenden en ganzen door een hemagglutinatieremmingstest).

2.

Indien echter laboratoriumtests worden gepland die noch in Richtlijn 92/40/EEG zijn vastgesteld, noch in het „OIE Terrestrial Manual” zijn beschreven, verstrekken de lidstaten de nodige validatiegegevens aan het CRL wanneer zij hun programma ter goedkeuring bij de Commissie indienen.

3.

Alle positieve serologische resultaten worden door het nationale laboratorium voor aviaire influenza door een hemagglutinatieremmingstest bevestigd met gebruikmaking van door het communautaire referentielaboratorium voor aviaire influenza geleverde stammen:

H5

a)

eerste test met Ostrich/Denmark/72420/96 (H5N2);

b)

alle positieve dieren worden getest met Duck/Denmark/64650/03 (H5N7) om een kruisreactie met antilichamen tegen N2 uit te sluiten.

H7

a)

eerste test met Turkey/England/647/77 (H7N7);

b)

alle positieve dieren worden getest met African Starling/983/79 (H7N1) teneinde een kruisreactie met antilichamen tegen N7 uit te sluiten.

4.

Alle monsters die voor het onderzoek naar aviaire influenza bij in het wild levende vogels (hoofdstuk D) zijn verzameld, worden zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen twee weken door PCR op H5 getest. In geval van een positief resultaat wordt zo spoedig mogelijk een analyse van de splitsingsplaats verricht om na te gaan of het motief op hoogpathogene of laagpathogene aviaire influenza wijst.

5.

Bij in het wild levende vogels wordt geen serologische bewaking van aviaire influenza verricht.

6.

De lidstaten rapporteren de positieve resultaten voor H5 en H7 in het kader van de bewaking van pluimvee en in het wild levende vogels om de twee maanden aan de Commissie. Dit doet geen afbreuk aan de verplichting van de lidstaten uit hoofde van de desbetreffende communautaire wetgeving om gevallen van hoogpathogene aviaire influenza, ongeacht de gastheer, onmiddellijk aan de Commissie te melden.

F.   Voorlopige lijst van in het wild levende vogelsoorten met een hoger risico van aviaire influenza (*1)

Wetenschappelijke naam

Nederlandse naam

1.

Anser albifrons

Kolgans

2.

Anser fabalis

Rietgans

3.

Anas platyrhynchos

Wilde eend

4.

Anas strepera

Krakeend

5.

Anas acuta

Pijlstaart

6.

Anas clypeata

Slobeend

7.

Anas penelope

Smient

8.

Anas crecca

Wintertaling

9.

Anas querquedula

Zomertaling

10.

Aythya ferina

Tafeleend

11.

Aythya fuligula

Kuifeend

12.

Vanellus vanellus

Kievit

13.

Philomachus pugnax

Kemphaan

14.

Larus ridibundus

Kokmeeuw

15.

Larus canus

Stormmeeuw


(1)   PB L 146 van 11.6.1994, blz. 17.

(*1)  Deze lijst is niet limitatief en is enkel bedoeld om te wijzen op trekvogelsoorten die een hoger risico van insleep van aviaire influenza in de Gemeenschap kunnen inhouden. Deze lijst zal worden bijgewerkt telkens wanneer de resultaten van wetenschappelijk onderzoek beschikbaar komen.