11.10.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/10


VERORDENING (EG) Nr. 1646/2005 VAN DE RAAD

van 6 oktober 2005

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2604/2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van polyethyleentereftalaat (PET) van oorsprong uit, onder meer, India

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (hierna „de basisverordening” genoemd), en met name op artikel 11, lid 4,

Gelet op het voorstel dat door de Commissie werd ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   GELDENDE MAATREGELEN

(1)

De Raad heeft bij Verordening (EG) nr. 2604/2000 (2) een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van polyethyleentereftalaat (hierna „PET” genoemd) met een viscositeitscoëffiënt van 78 ml/g of hoger, volgens DIN (Deutsche Industrienorm) 53728 (hierna „het betrokken product” genoemd), welk product gewoonlijk wordt ingedeeld onder GN-code 3907 60 20, van oorsprong uit, onder meer, India. De maatregelen gaan in de vorm van een specifiek recht van 181,7 EUR/t met uitzondering van de invoer van verscheidene uitdrukkelijk vermelde ondernemingen waarvoor individueel verschillende rechten gelden.

(2)

De Raad heeft bij Verordening (EG) nr. 2603/2000 (3) een definitief compenserend recht ingesteld van 41,3 EUR/t op de invoer in de Gemeenschap van hetzelfde product van oorsprong uit India, met uitzondering van de invoer van verscheidene uitdrukkelijk vermelde ondernemingen waarvoor individueel verschillende rechten gelden.

B.   ONDERHAVIGE PROCEDURE

1.   Verzoek om een herziening

(3)

Na de instelling van definitieve maatregelen heeft de Commissie van een Indiase producent/exporteur, South Asian Petrochem Limited (hierna „de onderneming” genoemd), het verzoek ontvangen om ingevolge artikel 11, lid 4, van de basisverordening een procedure in te leiden voor de herziening van Verordening (EG) nr. 2604/2000 ten behoeve van een nieuwe exporteur. De onderneming voerde aan dat zij met geen enkele Indiase exporteur/producent verbonden was op wiens uitvoer van het betrokken product de antidumpingmaatregelen van toepassing waren. Voorts beweerde de onderneming dat zij het betrokken product in het oorspronkelijke onderzoektijdvak (1 oktober 1998 tot en met 30 september 1999) niet naar de Gemeenschap had uitgevoerd, maar dit wel na dit tijdvak had gedaan.

2.   Inleiding van een herzieningsprocedure ten behoeve van een nieuwe exporteur

(4)

De Commissie heeft het door de onderneming ingediende bewijsmateriaal onderzocht en was van oordeel dat dit voldoende was om een herzieningsprocedure in te leiden overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening. Na overleg met het Raadgevend Comité en na de bedrijfstak van de Gemeenschap de gelegenheid te hebben gegeven om opmerkingen te maken, heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 33/2005 (4) een procedure ingeleid voor de herziening van Verordening (EG) nr. 2604/2000 ten behoeve van de onderneming en is zij met het onderzoek begonnen.

(5)

Bij Verordening (EG) nr. 33/2005 werd het bij Verordening (EG) nr. 2604/2000 ingestelde antidumpingrecht op de invoer van het betrokken product dat door de onderneming werd geproduceerd en naar de Gemeenschap werd uitgevoerd, ingetrokken. De douaneautoriteiten kregen terzelfder tijd, ingevolge artikel 14, lid 5, van de basisverordening de opdracht passende maatregelen te nemen om deze invoer te registreren.

(6)

Terzelfder tijd en op dezelfde gronden heeft de Commissie op verzoek van de onderneming een versnelde procedure voor de herziening van Verordening (EG) nr. 2603/2000 ingeleid, overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (5).

3.   Betrokken partijen

(7)

De Commissie heeft de onderneming en vertegenwoordigers van India („het land van uitvoer”) in kennis gesteld van de inleiding van de herzieningsprocedure. Voorts heeft zij de rechtstreeks betrokken partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk bekend te maken en te vragen om te worden gehoord. Geen van hen maakte van deze gelegenheid gebruik.

(8)

De Commissie heeft de onderneming een vragenlijst toegezonden en heeft binnen de gestelde termijn de antwoorden ontvangen. De Commissie heeft ook alle gegevens die zij voor de vaststelling van dumping noodzakelijk achtte, verzameld en geverifieerd en bij de onderneming een controlebezoek uitgevoerd.

4.   Onderzoektijdvak

(9)

Het dumpingonderzoek bestreek de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 september 2004 (hierna „het onderzoektijdvak” genoemd).

C.   RESULTAAT VAN HET ONDERZOEK

1.   Status van nieuwe exporteur

(10)

Het onderzoek bevestigde dat de onderneming het betrokken product tijdens het oorspronkelijke onderzoektijdvak niet had uitgevoerd en dat zij pas nadien met haar uitvoer naar de Gemeenschap was begonnen.

(11)

Voorts kon de onderneming aantonen dat zij geen rechtstreekse of onrechtstreekse banden had met de Indiase producenten/exporteurs waarop wat het betrokken product betrof de antidumpingmaatregelen van toepassing waren.

(12)

Bijgevolg wordt bevestigd dat de onderneming als een nieuwe exporteur in de zin van artikel 11, lid 4, van de basisverordening dient te worden beschouwd en dat derhalve voor de onderneming een individuele dumpingmarge moet worden vastgesteld.

2.   Dumping

(13)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening is de Commissie eerst nagegaan of de totale binnenlandse PET-verkopen van de onderneming in vergelijking met haar totale exportverkopen naar de Gemeenschap representatief waren. Aangezien deze verkopen meer dan 5 % van haar totale export naar de Gemeenschap bedroegen, worden zij representatief geacht.

(14)

Vervolgens heeft de Commissie onderzocht welke van de door de onderneming op de binnenlandse markt verkochte soorten PET identiek waren aan of rechtstreeks vergelijkbaar waren met de naar de Gemeenschap uitgevoerde soorten.

(15)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat slechts twee van de naar de Gemeenschap uitgevoerde soorten van het product identiek waren aan of rechtstreeks vergelijkbaar waren met de producten die op de binnenlandse markt werden verkocht. Voor elk van deze twee soorten werd vervolgens nagegaan of de binnenlandse verkopen ten opzichte van de overeenkomstige exportverkopen voldoende representatief waren. Aangezien de binnenlandse verkopen van beide soorten duidelijk boven de drempel van 5 % lagen, werden beide geacht representatief te zijn.

(16)

Tevens werd onderzocht of de binnenlandse verkopen van elk soort product mochten worden aangemerkt als te hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, door het aandeel vast te stellen van de verkoop van het soortgelijk product voor een netto verkoopprijs die gelijk was aan of hoger lag dan de productiekosten (winstgevende verkopen) aan onafhankelijke afnemers van de bedoelde soort. Aangezien de winstgevende verkoop van een soort minder dan 80 % maar 10 % of meer van de totale verkochte hoeveelheid vertegenwoordigde, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke op de binnenlandse markt betaalde prijs, berekend als een gewogen gemiddelde van de prijzen van uitsluitend de winstgevende verkoop.

(17)

Omdat alle uitvoerverkopen van het betrokken product rechtstreeks plaatsvonden aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap, werd de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen prijs vastgesteld.

(18)

Om tot een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te komen, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloeden.

(19)

Alle correcties die de onderneming voor zijn uitvoerverkopen heeft geclaimd, zijn aanvaard. Deze correcties hebben betrekking op kosten van commissies, binnenlandse vracht, zeevracht, verzekering, laden, lossen, op- en overslag, verpakking en bankkosten.

(20)

Voor binnenlandse verkopen werden de correcties voor de kosten van commissies, binnenlandse vracht, verzekering, verpakking en bankkosten aanvaard. De correcties die de onderneming op basis van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening claimde voor indirecte belastingen en invoerheffingen en op basis van artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening voor de uitgaven voor bijkantoren werden echter verworpen om de volgende redenen:

(21)

De geclaimde correctie voor indirecte belastingen berust op het argument dat de binnenlandse afnemers van de onderneming een niet-terugvorderbaar bedrag aan accijnzen betaalden wanneer zij het betrokken product op de binnenlandse markt kochten, terwijl een dergelijk recht niet gold voor buitenlandse afnemers van de onderneming. Dit niet terugvorderbare bedrag aan accijzen werd geclaimd als een aanpassing op de normale waarde. De normale waarde die met de uitvoerprijs werd vergeleken, werd evenwel vastgesteld aan de hand van de netto binnenlandse verkoopprijs, alle belastingen daarvan uitgezonderd. Daarom omvatte de normale waarde geen enkele accijns met weerslag op de prijs en de vergelijkbaarheid van de prijs in de zin van artikel 2, lid 10, van de basisverordening. Bovendien werd geoordeeld dat de bedragen die de binnenlandse afnemers van de producent/exporteur aan belasting moesten betalen niet in aanmerking kwamen voor een aanpassing uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening, aangezien een dergelijke accijns niet „op een soortgelijk product en de fysiek daarin verwerkte materialen wordt geheven”. De accijnzen die door de binnenlandse afnemers van de onderneming worden betaald, komen bovenop de nettoverkoopprijs van de onderneming en zijn niet van invloed op de productiekosten of de prijsstelling van de onderneming. Aangezien verschillen in de indirecte accijnzen op de binnenlandse en op de exportmarkt reeds volledig in aanmerking zijn genomen bij het vergelijken van de netto binnenlandse verkoopprijzen van de onderneming met haar nettoverkoopprijzen bij uitvoer, werd het verzoek van de onderneming om correcties verworpen.

(22)

Nadat de conclusies waren meegedeeld, betoogde de onderneming dat het niet terzake deed dat de vergelijking tussen de normale waarde en de prijs bij uitvoer had plaatsgevonden aan de hand van nettoprijzen, dat wil zeggen uitgezonderd alle indirecte belastingen. Voorts betoogde zij dat de accijns op het soortgelijk product zou moeten worden geheven en dat zulks op de vergelijkbaarheid van de prijs van invloed was, in zoverre dat binnenlandse afnemers niet volledig zouden worden terugbetaald en uiteindelijk een deel van de accijnzen zouden moeten betalen. Daarom zouden haar binnenlandse afnemers een hogere prijs betalen dan de buitenlandse afnemers. Hierboven is evenwel reeds vermeld dat accijnzen niet waren meegerekend in de binnenlandse prijs die als normale waarde werd gebruikt zodat deze niet van invloed konden zijn op de vergelijkbaarheid van de prijs. Voorts heeft de onderneming geen gegevens of bewijsmateriaal verstrekt waaruit kon blijken dat de vergelijkbaarheid van de normale waarde en de prijs bij uitvoer anderszins was beïnvloed. Bovengenoemde argumenten dienden daarom te worden verworpen.

(23)

De geclaimde correctie voor vrijstelling van invoerrechten was gebaseerd op het argument dat telkens wanneer de onderneming het betrokken product op de binnenlandse markt verkoopt, er in de vorm van een „verhoogd” accijnsrecht invoerheffingen op de grondstoffen betaald zouden moeten worden. De term „verhoogd” accijnsrecht verwijst naar een ander belastingstelsel waar de onderneming onder valt aangezien zij anders dan andere Indiase (niet op de export georiënteerde) ondernemingen is opgericht als een Export Oriented Unit (hierna „EOU” genoemd), een op de export gerichte onderneming. Uit hoofde van dit stelsel waren de EOU-bedrijven vrijgesteld van alle invoerrechten op grondstoffen maar gold voor hen een hoger accijnstarief in het geval de door hen geproduceerde goederen alsnog op de binnenlandse markt werden verkocht. Aangezien een dergelijk accijnsrecht niet hoeft te worden betaald voor verkopen voor de uitvoer verzocht de onderneming de normale waarde dienovereenkomstig aan te passen. Dit verzoek werd verworpen met als argument dat de onderneming haar grondstoffen rechtenvrij aankocht, ongeacht of het eindproduct in het binnenland werd verkocht dan wel werd uitgevoerd. Daarom werden in de prijs van het soortgelijk product en de fysiek daarin verwerkte materialen geen invoerheffingen doorberekend wanneer dat product bestemd was voor gebruik op de binnenlandse markt, en werden die heffingen voor het naar de Gemeenschap uitgevoerde product niet geïnd of terugbetaald, zoals vereist in artikel 2, lid 10, onder b) van de basisverordening. Er is zodoende geen invloed geweest op de vergelijkbaarheid van de prijs op de binnenlandse markt en die op de exportmarkt. Bovendien wordt erop gewezen dat de onderneming niet kon aantonen dat er andere aanvullende rechten of indirecte belastingen waren betaald dan de accijnzen op de verkopen van het eindproduct zoals beschreven in overweging 21. Ten slotte was het niet mogelijk om duidelijk vast te stellen of en hoe veel van de ingevoerde of plaatselijk aangekochte grondstoffen bij de totstandkoming van het eindproduct waren gebruikt.

(24)

De onderneming claimde tevens correcties voor de uitgaven van haar plaatselijke bijkantoren die waren belast met verkoop op de binnenlandse markt. Dit verzoek werd verworpen aangezien de uitgaven van deze bijkantoren eveneens de uitgaven omvatten voor verkoopkosten, administratiekosten en algemene kosten voor de verkoop van andere producten dan het betrokken product en zij ook niet rechtstreeks in verband konden worden gebracht met de verkopen van het betrokken product op de binnenlandse markt. De onderneming kon dientengevolge niet aantonen dat de uitgaven van de bijkantoren van invloed waren op de prijs of de vergelijkbaarheid van de prijs. Bij de bekendmaking van de conclusies heeft de onderneming betoogd dat zij slechts één artikel produceert en wel het betrokken product. Dit is evenwel in tegenspraak met de bevindingen. Bovendien geldt volgens artikel 2, lid 1, van de basisverordening voor de vaststelling van de normale waarde de prijs bij verkoop van de bijkantoren aan de eerste onafhankelijke afnemer. Aangezien de bijkantoren deel uitmaken van dezelfde rechtspersoon en bedrijfsstructuur, werden de argumenten van de onderneming verworpen en werd haar verzoek om deze correctie niet ingewilligd.

(25)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap, per soort van het betrokken product.

(26)

Uit de vergelijking bleek dat er sprake was van dumping. De voor de onderneming vastgestelde gewogen gemiddelde dumpingmarge, uitgedrukt als een percentage van de cif-prijs grens Gemeenschap, bedraagt 25,5 %.

D.   WIJZIGING VAN DE MAATREGELEN

(27)

Gelet op de uitkomsten van het onderzoek moet een definitief antidumpingrecht worden ingesteld op het niveau van de aangetroffen dumpingmarge, doch, in overeenstemming met artikel 9, lid 4, van de basisverordening, niet hoger dan de voor heel India berekende schademarge die was vastgesteld bij het onderzoek dat tot de instelling van de bestaande maatregelen had geleid.

(28)

In een nieuw onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur kan geen individuele schademarge worden vastgesteld aangezien een dergelijk onderzoek ingevolge artikel 11, lid 4, van de basisverordening beperkt blijft tot het onderzoeken van de individuele dumpingmarge. Om die reden werd de dumpingmarge vergeleken met de schademarge die voor heel India in de definitieve verordening was vastgesteld. Aangezien deze laatste hoger lag dan de dumpingmarge, dient het niveau van de maatregelen gebaseerd te worden op de dumpingmarge.

(29)

In overeenstemming met artikel 14, lid 1, van de basisverordening en artikel 24, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2026/97, kunnen op geen enkel product ter verhelping van eenzelfde situatie die door dumping of toekenning van uitvoersubsidies is ontstaan zowel antidumpingrechten als compenserende rechten worden geheven.

(30)

Bij het gelijktijdige versnelde herzieningsonderzoek van Verordening (EG) nr. 2603/2000 werd voor de onderneming een individueel compenserend recht van 106,5 EUR/t vastgesteld, overeenkomend met een ad valorem compenserend recht van 13,9 % over de waarde.

(31)

Aangezien van alle subsidies in het gelijktijdige, versnelde herzieningsonderzoek werd geconstateerd dat dit exportsubsidies waren, dient het antidumpingrecht te worden aangepast om de werkelijke dumpingmarge weer te geven die er resteert na de instelling van de compenserende rechten waarbij het effect van deze subsidies wordt tenietgedaan.

(32)

Het antidumpingrecht dat van toepassing is op de cif-prijs grens Gemeenschap en waarin rekening wordt gehouden met de uitkomsten van de gelijktijdige antisubsidieprocedure bedraagt derhalve:

Onderneming

Schademarge

Dumpingmarge

Compenserend recht

Antidumpingrecht

Voorgesteld antidumpingrecht

(EUR/t)

South Asian Petrochem Limited

44,3 %

25,5 %

13,9 %

11,6 %

88,9

E.   HEFFING VAN HET ANTIDUMPINGRECHT MET TERUGWERKENDE KRACHT

(33)

Aangezien uit onderzoek is gebleken dat er sprake is van dumping door de onderneming dient het antidumpingrecht dat op de onderneming van toepassing is met terugwerkende kracht te worden geheven op de invoer van het betrokken product die ingevolge artikel 3 van Verordening (EG) nr. 33/2005 is geregistreerd.

F.   VERBINTENIS

(34)

De onderneming heeft voor haar uitvoer van het betrokken product naar de Gemeenschap een prijsverbintenis aangeboden, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening.

(35)

Na bestudering van het aanbod is de Commissie tot het oordeel gekomen dat de verbintenis aanvaardbaar is aangezien deze de schadelijke gevolgen van dumping wegneemt. Bovendien zal daadwerkelijk toezicht mogelijk worden met de geregelde en gedetailleerde verslaggeving aan de Commissie waartoe de onderneming zich heeft verbonden. Voorts zijn de aard van het product en de verkoopstructuur van de onderneming dusdanig dat de Commissie het gevaar van ontduiking van de verbintenis beperkt acht.

(36)

Om naleving en doeltreffende controle van de verbintenis te waarborgen, wordt de vrijstelling van het recht bij de indiening van het verzoek om de goederen ingevolge de verbintenis in het vrije verkeer te brengen afhankelijk gesteld van de overlegging aan de douanediensten van de betrokken lidstaat van een geldige „handelsfactuur” die is opgesteld door de onderneming en die de in bijlage bij Verordening (EG) nr. 2604/2000 vermelde gegevens bevat. Indien een dergelijke factuur niet wordt voorgelegd of de goederen van deze factuur niet overeenstemmen met de bij de douane aangeboden goederen, dient het toepasselijke antidumpingrecht te worden betaald om een doeltreffende toepassing van de verbintenis te waarborgen.

(37)

Indien de verbintenis niet wordt nageleefd of wordt ingetrokken, kan overeenkomstig artikel 8, de leden 9 en 10, van de basisverordening een antidumpingrecht worden ingesteld.

G.   BEKENDMAKING EN DUUR VAN DE MAATREGELEN

(38)

De onderneming werd in kennis gesteld van de feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was een definitief antidumpingrecht op haar invoer in de Gemeenschap in te stellen en werd in de gelegenheid gesteld hierop commentaar te leveren.

(39)

Dit nieuw onderzoek is niet van invloed op de datum waarop Verordening (EG) nr. 2604/2000, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening zal vervallen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   In artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2604/2000 wordt het volgende toegevoegd aan het gedeelte met betrekking tot India:

Land

Onderneming

Definitief recht

(EUR/t)

Aanvullende Taric-code

„India

South Asian Petrochem Limited

88,9

A585”.

2.   Het hierbij ingestelde recht wordt tevens met terugwerkende kracht geheven op de invoer van het betrokken product die overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 33/2005 is geregistreerd.

3.   In afwijking van lid 1 is het definitieve antidumpingrecht niet van toepassing op het betrokken product dat overeenkomstig artikel 2 in het vrije verkeer wordt gebracht.

4.   Tenzij anders is vermeld zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

In artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2604/2000 wordt het volgende toegevoegd:

Onderneming

Land

Aanvullende Taric-code

„South Asian Petrochem Limited

India

A585”.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 6 oktober 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

A. DARLING


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 12).

(2)  PB L 301 van 30.11.2000, blz. 21. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 83/2005 (PB L 19 van 21.1.2005, blz. 1).

(3)  PB L 301 van 30.11.2000, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 822/2004 (PB L 127 van 29.4.2004, blz. 3).

(4)  PB L 8 van 12.1.2005, blz. 9.

(5)  PB L 288 van 21.10.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004.