1.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 170/12


VERORDENING (EG) Nr. 1003/2005 VAN DE COMMISSIE

van 30 juni 2005

ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypen salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (1), en met name op artikel 4, lid 1, en artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 heeft tot doel erop toe te zien dat adequate en doeltreffende maatregelen worden getroffen voor de detectie en de bestrijding van salmonella en andere zoönoseverwekkers in alle stadia van productie, verwerking en distributie, in het bijzonder op het niveau van de primaire productie, teneinde de prevalentie ervan en het risico voor de volksgezondheid te verminderen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 2160/2003 moet een communautaire doelstelling worden vastgesteld voor het verminderen van de prevalentie van alle salmonella-serotypen die voor de volksgezondheid van belang zijn bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus in het stadium van de primaire productie.

(3)

Volgens Verordening (EG) nr. 2160/2003 moet de communautaire doelstelling onder meer bestaan uit een numerieke uitdrukking van het maximumpercentage epidemiologische eenheden dat positief blijft en/of het minimumpercentage waarmee het aantal positief blijvende epidemiologische eenheden moet worden verminderd, de maximumtermijn voor het verwezenlijken van de doelstelling en de definitie van de nodige testschema's om na te gaan of de doelstelling is verwezenlijkt. Verder moet indien van toepassing een definitie worden gegeven van de serotypen die voor de volksgezondheid van belang zijn.

(4)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 bepaalt verder dat de communautaire doelstelling die voor een overgangsperiode van drie jaar wordt vastgesteld voor vermeerderingskoppels van Gallus gallus, betrekking moet hebben op de vijf meest voorkomende salmonella-serotypen in salmonellose bij de mens, die moeten worden vastgesteld op basis van gegevens die met EG-monitoringsystemen zijn verzameld.

(5)

Uit de informatie van de EG-monitoringsystemen blijkt dat de vijf meest voorkomende salmonella-serotypen in salmonellose bij de mens zijn: Salmonella Enteritidis, Salmonella Hadar, Salmonella Infantis, Salmonella Typhimurium en Salmonella Virchow. De bij deze verordening vastgestelde communautaire doelstelling moet dus voor die vijf serotypen gelden.

(6)

Om de communautaire doelstelling te kunnen vaststellen moeten er vergelijkbare gegevens over de prevalentie van de betrokken salmonella-serotypen bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus in de lidstaten beschikbaar zijn. Voor het verzamelen van de desbetreffende prevalentiegegevens in de lidstaten zijn de minimumeisen voor de bestrijding van salmonella overeenkomstig Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (2) aangehouden. De desbetreffende gegevens zijn in 2004 in alle lidstaten gedurende een voldoende lange periode verzameld.

(7)

Om na te gaan of de doelstelling is verwezenlijkt, moeten in verband met de relatief geringe prevalentie van de relevante salmonella-serotypen bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus in de Gemeenschap herhaalde bemonsteringen van een representatief aantal koppels van voldoende omvang (minimaal 250 dieren, zoals voorgeschreven in Richtlijn 92/117/EEG) plaatsvinden.

(8)

Het testschema dat nodig is om na te gaan of de communautaire doelstelling is verwezenlijkt, verschilt sterk van het schema dat is gevolgd om vergelijkbare gegevens in de lidstaten te verzamelen krachtens Richtlijn 92/117/EEG en is waarschijnlijk gevoeliger. Daarom moet de communautaire doelstelling uiterlijk één jaar na de start van de desbetreffende nationale bestrijdingsprogramma's opnieuw worden bezien.

(9)

Gezien de tijd die voor het verzamelen van de informatie nodig was, waren er niet tijdig vergelijkbare gegevens beschikbaar om de communautaire doelstelling voor vermeerderingskoppels van Gallus gallus te kunnen vaststellen binnen de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 vermelde termijn. Daarom moet de termijn voor de vastlegging van die doelstelling met zes maanden worden verlengd en moet Verordening (EG) nr. 2160/2003 dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

De maatregelen zoals bedoeld in artikel 4, lid 5, van Verordening (EG) nr. 2160/2003 voor het vaststellen van de communautaire doelstelling voor vermeerderingskoppels van Gallus gallus tijdens de overgangsperiode zijn gebaseerd op de salmonellabestrijdingsmethoden die al krachtens Richtlijn 92/117/EEG zijn vastgesteld en de verdere aspecten van de maatregelen hebben betrekking op risicobeheer. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn voorbereid door een werkgroep, met medewerking van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA). Onverminderd de verplichting van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 2160/2003 om de EFSA te raadplegen over alle aangelegenheden die belangrijke gevolgen voor de volksgezondheid kunnen hebben, is het in dit stadium niet nodig de EFSA officieel te raadplegen.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Communautaire doelstelling

1.   De communautaire doelstelling voor de vermindering van Salmonella Enteritidis, Salmonella Hadar, Salmonella Infantis, Salmonella Typhimurium en Salmonella Virchow bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus houdt in dat het maximumpercentage volwassen vermeerderingskoppels bestaande uit minimaal 250 dieren dat op 31 december 2009 nog positief is, niet hoger is dan 1 %.

Voor lidstaten met minder dan 100 vermeerderingskoppels mag niet meer dan één volwassen vermeerderingskoppel nog positief zijn.

2.   Het testschema om na te gaan of de doelstelling is verwezenlijkt, wordt in de bijlage beschreven.

Artikel 2

Evaluatie

De Commissie beziet de in artikel 1 vastgestelde communautaire doelstelling opnieuw in het licht van de resultaten van het eerste uitvoeringsjaar van de nationale bestrijdingsprogramma's die overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2160/2003 zijn goedgekeurd.

Artikel 3

Wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 komt de tekst in de eerste rij, vierde kolom, als volgt te luiden:

„18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening”.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 juni 2005.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 1.

(2)  PB L 62 van 15.3.1993, blz. 38. Richtlijn ingetrokken bij Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31).


BIJLAGE

Testschema om na te gaan of de communautaire doelstelling voor de vermindering van Salmonella enteritidis, Salmonella hadar, Salmonella infantis, Salmonella typhimurium en Salmonella virchow bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus is verwezenlijkt

1.   Steekproefkader

Het steekproefkader omvat alle volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus die bestaan uit minimaal 250 dieren (hierna „vermeerderingskoppels” genoemd).

2.   Toezicht op vermeerderingskoppels

2.1.   Locatie, frequentie en status van de bemonstering

Voor de toepassing van deze verordening worden vermeerderingskoppels op initiatief van de exploitant en in het kader van officiële controles bemonsterd.

2.1.1.   Bemonstering op initiatief van de exploitant

De bemonstering vindt tweewekelijks plaats op de door de bevoegde autoriteit aangewezen locatie, en wel:

a)

op de broederij, of

b)

op het bedrijf.

De bevoegde autoriteit kiest een van deze twee mogelijkheden voor het hele testschema en stelt een procedure vast om ervoor te zorgen dat wanneer de in artikel 1, lid 1, bedoelde salmonella-serotypen (hierna „relevante salmonella's” genoemd) bij bemonstering op initiatief van de exploitant worden aangetroffen, dit door de exploitant, de bemonsteraar of het laboratorium dat de analyses verricht, onverwijld aan de bevoegde autoriteit wordt gemeld.

2.1.2.   Bemonstering bij officiële controles

Onverminderd deel C, punt 2, van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 omvat de officiële bemonstering het volgende:

2.1.2.1.   Indien de bemonstering op initiatief van de exploitant op de broederij wordt uitgevoerd:

a)

routinebemonstering op de broederij elke 16 weken, die dan in de plaats komt van de bemonstering op initiatief van de exploitant;

b)

routinebemonstering op het bedrijf op twee tijdstippen van de productiecyclus, namelijk binnen vier weken na de overgang naar de legfase of de verplaatsing naar een legeenheid en tegen het eind van de legfase, op zijn vroegst acht weken voor het eind van de productiecyclus;

c)

verificatiebemonstering op het bedrijf, als bij de bemonstering op de broederij relevante salmonella's zijn aangetroffen.

2.1.2.2.   Indien de bemonstering op initiatief van de exploitant op het bedrijf wordt uitgevoerd, vindt op drie tijdstippen in de productiecyclus routinebemonstering plaats:

a)

binnen vier weken na de overgang naar de legfase of de verplaatsing naar een legeenheid;

b)

tegen het eind van de legfase, op zijn vroegst acht weken voor het eind van de productiecyclus;

c)

tijdens de productie, op een tijdstip dat voldoende verschilt van de onder a) en b) bedoelde tijdstippen.

2.2.   Bemonsteringsprotocol

2.2.1.   Bemonstering op de broederij

Het monster bestaat voor elk vermeerderingskoppel uit minimaal één verzamelmonster van zichtbaar met feces besmeurde inlegvellen van uitkomstladen die aselect van vijf verschillende uitkomstladen of plaatsen in de uitkomstbroeder zijn genomen, overeenkomend met een totaaloppervlak van minimaal 1 m2. Als de broedeieren van een vermeerderingskoppel over meer dan één broedmachine verdeeld zijn, wordt van elke broedmachine een dergelijk verzamelmonster genomen.

Indien geen inlegvellen voor de uitkomstladen worden gebruikt, wordt uit 25 afzonderlijke uitkomstladen telkens 10 g gebroken eierschalen fijngemaakt en gemengd, waarna hiervan een deelmonster van 25 g wordt genomen.

Deze procedure wordt zowel voor bemonstering op initiatief van de exploitant als voor officiële bemonstering gevolgd.

2.2.2.   Bemonstering op het bedrijf

2.2.2.1.   Routinebemonstering op initiatief van de exploitant

De bemonstering betreft in eerste instantie fecesmonsters en moet zodanig zijn dat een koppelprevalentie van 1 % met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord. Daartoe worden de monsters op een van de volgende wijzen genomen:

a)

Verzamelde feces van afzonderlijke verse fecesmonsters met een gewicht van ten minste 1 g, die aselect zijn genomen op een aantal plaatsen in het gebouw waar de dieren worden gehouden, of, indien de dieren vrije toegang hebben tot meer dan één gebouw op een bepaald bedrijf, in elke groep gebouwen van het bedrijf waar dieren worden gehouden. De feces mogen voor de analyse worden samengevoegd tot minimaal twee verzamelmonsters.

Het aantal plaatsen waar afzonderlijke fecesmonsters moeten worden genomen om het verzamelmonster te vormen, wordt als volgt bepaald:

Aantal dieren dat in een gebouw wordt gehouden

Aantal te nemen fecesmonsters in het gebouw of de groep gebouwen van het bedrijf

250-349

200

350-449

220

450-799

250

800-999

260

1 000 of meer

300

b)

Monsters van vijf paar overschoentjes:

De gebruikte overschoentjes moeten voldoende absorberend zijn om vocht op te nemen. Tubegauze overschoentjes kunnen ook worden gebruikt.

Het oppervlak van de overschoentjes wordt bevochtigd met een geschikte vloeistof (bv. 0,8 % keukenzout + 0,1 % pepton in steriel gedeïoniseerd water, of steriel water).

Er moet zo worden gelopen dat alle onderdelen van de sector, ook die met strooisel en latten (als dit veilig kan), representatief worden bemonsterd. Alle afzonderlijke hokken in de stal moeten worden bemonsterd. Als de bemonstering van de gekozen sector gereed is, worden de overschoentjes voorzichtig uitgetrokken zodat het aanhangend materiaal niet loskomt.

De overschoentjes mogen voor de analyse worden samengevoegd tot minimaal twee verzamelmonsters.

c)

Bij vermeerderingskoppels in kooisystemen kunnen de monsters bestaan uit natuurlijk gemengde feces afkomstig van mestbanden, mestschrapers of mestputten, naar gelang van het type stal. Er worden twee monsters van minimaal 150 g verzameld, die afzonderlijk worden onderzocht:

i)

van mestbanden onder elke kooilaag, die op gezette tijden worden aangezet en waarvan de mest via een vijzel- of transportsysteem wordt afgevoerd;

ii)

van een mestopvangsysteem waarbij de mest via mestgoten in een mestput onder de stal terechtkomt;

iii)

van een systeem met trapkooien die niet recht onder elkaar staan, zodat de feces direct in de mestput vallen.

In de regel bestaat een stal uit meerdere stapelkooien. Uit elke stapel moeten samengevoegde feces in het totale verzamelmonster vertegenwoordigd zijn. Van elk koppel worden twee verzamelmonsters genomen zoals hierna beschreven.

Bij systemen met mestbanden of mestschrapers moeten die op de dag van de bemonstering in werking worden gesteld voordat het monster wordt genomen.

Bij systemen met mestgoten en mestschrapers moeten de samengevoegde feces na het afschrapen van de mestschraper worden genomen.

Bij trapkooien zonder mestbanden of mestschrapers moeten de samengevoegde feces in de mestput bemonsterd worden.

Bij mestbanden wordt samengevoegd fecaal materiaal verzameld aan het eind van de band.

2.2.2.2.   Officiële bemonstering

a)

De routinebemonstering vindt plaats zoals beschreven in punt 2.2.2.1.

b)

De verificatiebemonstering na aantoning van relevante salmonella's op de broederij verloopt zoals hierna beschreven.

Naast een overeenkomstig punt 2.2.2.1 genomen monster kan een monster worden genomen van aselect gekozen dieren uit elke stal op het bedrijf, in de regel vijf dieren per stal, tenzij de autoriteit het nodig acht een groter aantal dieren te bemonsteren. Het onderzoek bestaat uit een test om antimicrobiële stoffen of een bacteriegroeiremmend effect in monsters op te sporen. Als een of meer dieren positief reageren, is het testresultaat ongunstig.

Indien geen relevante salmonella's worden gevonden maar wel antimicrobiële stoffen of een bacteriegroeiremmend effect, wordt de bemonstering van het koppel op relevante salmonella's en een bacteriegroeiremmend effect herhaald totdat er geen bacteriegroeiremmend effect meer wordt waargenomen of het vermeerderingskoppel wordt vernietigd. In het laatste geval telt het vermeerderingskoppel wat de communautaire doelstelling betreft als een besmet vermeerderingskoppel.

c)

Verdachte gevallen

In uitzonderingsgevallen waarin de bevoegde autoriteit redenen heeft om te vermoeden dat de resultaten van de eerste officiële bemonstering op het bedrijf fout-negatief zijn, kan een secundaire officiële verificatiebemonstering worden uitgevoerd op feces of dieren (voor het opsporen van salmonella in organen).

In uitzonderingsgevallen waarin de bevoegde autoriteit redenen heeft om te vermoeden dat de resultaten van de bemonstering op het bedrijf op initiatief van de exploitant fout-positief zijn, kan een officiële vervolgbemonstering plaatsvinden.

3.   Onderzoek van de monsters

3.1.   Monstervoorbereiding

3.1.1.   Inlegvellen van uitkomstladen:

a)

plaats de inlegvellen in 1 liter gebufferd peptonwater (BPW) dat op kamertemperatuur is gebracht en schud zachtjes;

b)

incubeer het monster volgens de in punt 3.2 aangegeven detectiemethode.

3.1.2.   Overschoentjes:

a)

pak het paar overschoentjes zorgvuldig uit om te vermijden dat aanhangend fecaal materiaal loskomt, en plaats ze in 225 ml BPW dat op kamertemperatuur is gebracht;

b)

bij samenvoegen van vijf paar overschoentjes tot twee monsters: breng vijf afzonderlijke monsters in minimaal 225 ml BPW en zorg ervoor dat alle monsters volledig ondergedompeld zijn;

c)

zwenk om zodat het monster volledig verzadigd is en incubeer volgens de in punt 3.2 aangegeven detectiemethode.

3.1.3.   Andere fecesmonsters:

a)

breng in het laboratorium elk monster (of verzamelmonster, al naar het geval) over in een even groot gewicht BPW en schud zachtjes;

b)

laat het monster gedurende 10-15 minuten zacht worden en schud zachtjes;

c)

neem onmiddellijk na het mengen 50 g van het mengsel en voeg dat bij 200 ml BPW op kamertemperatuur;

d)

incubeer het monster volgens de in punt 3.2 aangegeven detectiemethode.

3.2.   Detectiemethode

De gebruikte methode is de door het communautaire referentielaboratorium voor salmonella in Bilthoven, Nederland, aanbevolen methode: dit is een modificatie van ISO 6579 (2002), waarbij een semisolide medium (MSRV) wordt gebruikt als het enige selectieve ophopingsmedium. Het semisolide medium moet gedurende 2 × (24 ± 3) uur op 41,5 ± 1 °C worden geïncubeerd.

Wat de in punt 3.1 bedoelde monsters van overschoentjes en ander fecaal materiaal betreft, kan de geïncubeerde BPW-ophopingsbouillon voor toekomstige kweken worden samengevoegd. Incubeer daartoe beide monsters zoals gebruikelijk in BPW. Neem 1 ml geïncubeerde bouillon van elk monster en meng zorgvuldig; neem vervolgens 0,1 ml van het mengsel en beënt de MSRV-platen op de gebruikelijke manier.

3.3.   Serotypering

Ten minste één isolaat van elk positieve monster wordt getypeerd aan de hand van het Kaufmann-White-schema.

4.   Resultaten en rapportage

Een vermeerderingskoppel wordt ten aanzien van de communautaire doelstelling als positief aangemerkt als in een of meer op het bedrijf genomen fecesmonsters (of als er een secundaire officiële bevestiging in de lidstaat is, in de desbetreffende feces- of orgaanmonsters) relevante salmonella's (met uitzondering van vaccinstammen) zijn aangetroffen. Dit geldt niet voor uitzonderingsgevallen van verdachte vermeerderingskoppels waarbij de detectie van salmonella op het bedrijf op initiatief van de exploitant niet door officiële bemonstering is bevestigd.

De gecombineerde resultaten van de bemonsteringen en tests bij vermeerderingskoppels worden in beschouwing genomen, dat wil zeggen dat elk vermeerderingskoppel slechts éénmaal wordt meegeteld, ongeacht het aantal bemonsteringen en tests. Positieve vermeerderingskoppels worden slechts éénmaal geteld, ongeacht het aantal bemonsteringen en tests.

De rapportage omvat:

a)

een uitvoerige beschrijving van de voor het bemonsteringsschema gemaakte keuzes en het type monsters dat is genomen;

b)

het totale aantal vermeerderingskoppels en het aantal geteste koppels;

c)

de resultaten van de tests;

d)

een toelichting op de resultaten, met name wat eventuele uitzonderingsgevallen betreft.