13.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 121/1


VERORDENING (EG) Nr. 713/2005 VAN DE RAAD

van 10 mei 2005

tot instelling van definitieve compenserende rechten op bepaalde soorten breedspectrumantibiotica uit India

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (hierna „de basisverordening” genoemd), en met name op de artikelen 18 en 19,

Gelet op het voorstel dat de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

I.   Vorig onderzoek en geldende maatregelen

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 2164/98 (2), heeft de Raad definitieve compenserende rechten ingesteld op bepaalde soorten breedspectrumantibiotica, namelijk amoxicillinetrihydraat, ampicillinetrihydraat en cefalexine, niet opgemaakt in afgemeten doses of in vormen of verpakkingen voor de kleinhandel, ingedeeld onder de GN-codes ex 2941 10 10, ex 2941 10 20 en ex 2941 90 00, (hierna „het betrokken product” genoemd) uit India. Voor met name genoemde exporteurs werden ad-valoremrechten vastgesteld van 0 % tot 12 %, terwijl voor de alle andere exporteurs een recht van 14,6 % werd vastgesteld.

II.   Verzoek om een gecombineerd onderzoek: een tussentijds onderzoek en een onderzoek bij het vervallen van de maatregelen

(2)

Na de publicatie van het bericht dat de compenserende maatregelen binnenkort zouden vervallen (3), heeft de Commissie een verzoek ontvangen om de opening van een gecombineerd onderzoek: een onderzoek bij het vervallen van de maatregelen die bij Verordening (EG) nr. 2164/98 waren vastgesteld, en een tussentijds onderzoek voor de eventuele herziening van die maatregelen overeenkomstig artikel 18, lid 2, en artikel 19, lid 2, van de basisverordening. Dit verzoek was afkomstig van gelieerde producenten van het betrokken product in de Europese Gemeenschap, namelijk Sandoz GmbH, Oostenrijk, en Sandoz Industrial Products SA, Spanje. De indieners van het verzoek vertegenwoordigden een groot deel — in dit geval meer dan 40 % — van de productie van bedoelde soorten breedspectrumantibiotica in de Europese Gemeenschap.

(3)

Het verzoek was gebaseerd op het feit dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zal leiden tot een voortzetting of herhaling van subsidiëring en van schade voor de EG-producenten en op het feit dat de geldende maatregelen onvoldoende waren om de schadeveroorzakende subsidiëring te compenseren.

(4)

Vóór de opening van het gecombineerde onderzoek heeft de Commissie de Indiase overheid, overeenkomstig artikel 22, lid 1, en artikel 10, lid 9, van de basisverordening, ervan in kennis gesteld dat zij een met bewijsmateriaal gestaafd verzoek om herziening van de maatregelen had ontvangen. De Indiase overheid werd uitgenodigd voor overleg om uitleg te geven over de situatie waarop het verzoek betrekking had en om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. De Indiase overheid is niet ingegaan op het verzoek om overleg van de Commissie.

III.   Opening van het gecombineerde onderzoek

(5)

De Commissie heeft het bewijsmateriaal onderzocht dat de indieners van het verzoek hebben voorgelegd en achtte dit toereikend om over te gaan tot een onderzoek overeenkomstig artikel 18, lid 2, en artikel 19, lid 2, van de basisverordening. Na overleg in het Raadgevend Comité heeft de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) een gecombineerd onderzoek geopend: een tussentijds onderzoek en een onderzoek bij het vervallen van de maatregelen die bij Verordening (EG) nr. 2164/98 werden vastgesteld.

IV.   Onderzoektijdvak

(6)

Het onderzoek had betrekking op de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003 (hierna „het onderzoektijdvak” genoemd). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant waren voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 1999 tot het eind van het onderzoektijdvak (hierna „de beoordelingsperiode” genoemd).

V.   Belanghebbenden

(7)

De Commissie heeft de volgende partijen in kennis gesteld van de opening van het onderzoek: de indieners van het verzoek, andere bekende producenten in de Europese Gemeenschap, de producenten/exporteurs in India, importeurs, toeleveranciers van de EG-producenten, gebruikers van het betrokken product en de Indiase overheid. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om hun standpunt schriftelijk bekend te maken en te verzoeken om te worden gehoord. Met de schriftelijke en mondelinge reacties van de partijen werd, indien van toepassing, rekening gehouden.

(8)

Gezien het grote aantal producenten/exporteurs van het betrokken product in India dat in het verzoek was genoemd, werd overwogen voor het onderzoek naar de subsidiëring een steekproef samen te stellen overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening.

(9)

Daar slechts een gering aantal Indiase producenten/exporteurs zich bij de Commissie heeft aangemeld en de gegevens heeft verstrekt die voor de samenstelling van een steekproef noodzakelijk waren, werd het niet nodig geacht een steekproef samen te stellen.

(10)

De Commissie heeft alle belanghebbenden die zich binnen de termijn bij haar hebben aangemeld, een vragenlijst toegezonden. Er werden antwoorden ontvangen van vijf EG-producenten, zeven Indiase producenten/exporteurs, één importeur, twee toeleveranciers van EG-producenten en de Indiase overheid.

(11)

De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij nodig had om subsidiëring en schade vast te stellen, om vast te stellen hoe waarschijnlijk het was dat subsidiëring en schade zouden worden voortgezet dan wel opnieuw zouden plaatsvinden en om vast te stellen of handhaving dan wel wijziging van de maatregelen tegen het belang van de Europese Gemeenschap was. Er vonden controlebezoeken plaats bij de volgende bedrijven.

1)

Producenten van de Europese Gemeenschap

DSM Anti-Infectives BV, Delft (Nederland), die ook de vragenlijst van de Commissie heeft beantwoord namens DSM Anti-Infectives Deretil SA, Almeria (Spanje), en DSM Anti-Infectives Chemferm SA, Santa Perpetua de Mogoda (Spanje). Deze drie ondernemingen tezamen worden hierna „DSM” genoemd.

Sandoz GmbH (voordien Biochemie GmbH), Kundl (Oostenrijk), die ook de vragenlijst van de Commissie heeft beantwoord namens Sandoz Industrial Products SA (voordien Biochemie SA), Barcelona (Spanje). Beide ondernemingen tezamen worden hierna „Sandoz” genoemd.

2)

Indiase overheid

Ministerie van Handel, New Delhi.

3)

Indiase producenten/exporteurs

KDL Biotech Ltd (voorheen Kopran Ltd), Mumbai,

Orchid Pharmaceuticals and Chemicals Ltd, Chennai,

Nectar Lifesciences Ltd, Chandigarh,

Nestor Pharmaceuticals Ltd, New Delhi,

Ranbaxy Laboratories Ltd, New Delhi,

Torent Gujarat Biotech Ltd, Ahmedabad,

Surya Pharmaceutical Ltd, Chandigarh.

VI.   Bevindingen van de Commissie en opmerkingen hierover

(12)

De Indiase overheid en andere belanghebbenden werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was het voorstel te doen om de maatregelen te handhaven. Deze partijen konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Enkele belanghebbenden hebben schriftelijk opmerkingen gemaakt. Voorts hebben de Indiase overheid en drie producenten/exporteurs hun standpunt na de bovenvermelde kennisgeving mondeling uiteengezet, waarna weer opmerkingen werden gemaakt waarin de standpunten werden samengevat. Met alle standpunten en opmerkingen werd rekening gehouden zoals hierna wordt uiteengezet.

(13)

De Indiase overheid en één producent/exporteur wezen er tijdens het mondelinge onderhoud op dat de indieners van het verzoek een soort van het betrokken product, namelijk cefalexine, niet vervaardigden en voerden aan dat de procedure voor deze soort moest worden beëindigd.

(14)

In antwoord op deze opmerking wordt eraan herinnerd dat reeds in het kader van het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld dat alle soorten van het onderzochte product (zie afdeling B) een enkele productcategorie vormden (5). Alle soorten behoren tot dezelfde categorie, namelijk halfsynthetische breedspectrumantibiotica in bulk, en worden voor hetzelfde doel aangewend, namelijk verwerking tot gedoseerd eindproduct dat voor de behandeling van verschillende infectieziekten wordt gebruikt. Aangezien alle soorten in het kader van deze procedure één product vormen dat door de indieners van het verzoek wordt vervaardigd, moet dit argument worden afgewezen.

(15)

De Indiase overheid en één producent/exporteur voerden aan dat de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden van de EG-producenten op de vragenlijst niet voldoende gedetailleerd was en niet was ingediend overeenkomstig artikel 29 van de basisverordening. Door de gebrekkige informatie in de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de vragenlijst was het de medewerkende Indiase exporteurs niet goed mogelijk geweest hun belangen te verdedigen bij het onderzoek naar schade en oorzakelijk verband.

(16)

Zoals in afdeling E wordt vermeld, bestaat de bedrijfstak van de Europese Gemeenschap in het kader van onderhavig onderzoek slechts uit twee bedrijven, namelijk Sandoz en DSM, waarvan het ene uitsluitend amoxicillinetrihydraat en ampicillinetrihydraat vervaardigt en het andere ook cefalexine. Daarom moesten meer gegevens die in antwoord op de vragenlijst waren verstrekt, als vertrouwelijk worden beschouwd. Het dossier dat belanghebbenden ter inzage staat, bevat de niet-vertrouwelijke antwoorden van beide medewerkende EG-producenten op de vragenlijst, terwijl de vertrouwelijke gegevens in geïndexeerde vorm zijn verstrekt waardoor een redelijk inzicht kon worden verkregen in de essentie van die vertrouwelijke gegevens. Derhalve wordt de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden van de EG-producenten op de vragenlijst toch geacht te voldoen aan het bepaalde in artikel 29 van de basisverordening. Bovendien wordt erop gewezen dat de geïndexeerde gegevens inzake schade die in afdeling F van deze verordening zijn vermeld, een voldoende nauwkeurig beeld van de schade en het oorzakelijk verband geven om belanghebbenden in staat te stellen de analyse te beoordelen en hun belangen te verdedigen.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

I.   Betrokken product

(17)

Dit onderzoek heeft betrekking op hetzelfde product waarop Verordening (EG) nr. 2164/98 betrekking heeft, namelijk amoxicillinetrihydraat, ampicillinetrihydraat en cefalexine, niet opgemaakt in afgemeten doses of in vormen of verpakkingen voor de kleinhandel, ingedeeld onder de GN-codes ex 2941 10 10, ex 2941 10 20 en ex 2941 90 00 („het betrokken product”).

II.   Soortgelijk product

(18)

Bij het mondelinge onderhoud na bovenvermelde kennisgeving hebben de Indiase overheid en één producent/exporteur erop gewezen dat een EG-producent melding had gemaakt van verschillen in „stabiliteit, zuiverheid, samenstelling, galenische vorm enz.” tussen het product uit India en dat van de EG-producenten. Bovendien maakte de enige medewerkende importeur melding van verschillen in oplosbaarheid in water.

(19)

Zowel het product uit India als het product van de EG-producenten moeten volgens dezelfde internationale farmacopee zijn bereid en aan bepaalde vereisten voldoen. Hoewel zij dus niet in alle opzichten gelijk zijn, lijken zij toch zeer sterk op elkaar in de zin van artikel 1, lid 5, van de basisverordening.

(20)

Bijgevolg wordt bevestigd dat amoxicillinetrihydraat, ampicillinetrihydraat en cefalexine die door de EG-producenten in de Europese Gemeenschap worden vervaardigd en verkocht en door de Indiase producenten naar de Europese Gemeenschap worden uitgevoerd, identieke of sterk gelijkende fysische kenmerken en toepassingsmogelijkheden hebben en dus soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 5, van de basisverordening.

C.   SUBSIDIES

I.   Inleiding

(21)

Op basis van de gegevens in het verzoek om herziening en de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie werden de volgende regelingen, in het kader waarvan subsidies zouden zijn verstrekt, onderzocht:

1.   Voor het gehele land geldende regelingen

a)

regeling Voorafgaande vergunningen (VV-regeling);

b)

Duty Entitlement Passbook-regeling (hierna de „Passbook-regeling” genoemd);

c)

regeling bijzondere economische zones/exportgerichte bedrijven;

d)

regeling kapitaalgoederen-exportbevordering;

e)

inkomstenbelastingregelingen:

vrijstelling inkomstenbelasting ter bevordering van de uitvoer,

vrijstelling inkomstenbelasting ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling;

f)

exportkredieten.

(22)

De regelingen a) tot en met d) zijn gebaseerd op de Wet voor de ontwikkeling en regeling van de buitenlandse handel van 1992 (nr. 22) die op 7 augustus 1992 in werking is getreden. Deze wet geeft de Indiase overheid het recht mededelingen te doen in verband met het in- en uitvoerbeleid. Deze worden samengevat in documenten met betrekking tot het in- en uitvoerbeleid die het ministerie van Handel om de vijf jaar uitgeeft en die regelmatig worden bijgewerkt. Eén van deze documenten is relevant voor het onderzoektijdvak, namelijk het vijfjarenprogramma voor de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2007 (hierna „document in- en uitvoerbeleid 02-07” genoemd). Bovendien heeft de Indiase overheid de procedures vastgesteld voor haar in- en uitvoerbeleid 02-07 in het „handboek van procedures” — 1 april 2002 — 31 maart 2007, deel I (hierna „HOP I 02-07” genoemd) (6).Het handboek van procedures wordt ook regelmatig bijgewerkt.

(23)

De onder e) genoemde inkomstenbelastingregelingen zijn gebaseerd op de Wet Inkomstenbelasting van 1961 die jaarlijks bij de begrotingswet wordt aangepast.

(24)

De onder f) genoemde regeling voor exportkredieten is gebaseerd op de afdelingen 21 en 35A van de Bankwet van 1949 die de Reserve Bank of India machtigt handelsbanken instructies te geven op het gebied van exportkredieten.

2.   Regionale regelingen

(25)

Op basis van de gegevens in het verzoek om herziening van de maatregelen en de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie, heeft de Commissie ook een aantal regelingen onderzocht die in Indiase deelstaten worden toegepast.

a)

Punjab

Regeling voor de stimulering van de industrie in Punjab.

Deze regeling is gebaseerd op de wet van Punjab inzake het industriële beleid en de stimulering van de industrie.

b)

Gujarat

Regeling voor de stimulering van de industrie in Gujarat.

Regeling voor de terugbetaling van elektriciteitsheffingen.

De eerste regeling is gebaseerd op het beleid voor de stimulering van de industrie in Gujarat en de tweede op de Bombay Electricity Duty Act van 1958.

c)

Maharashtra

Pakket stimuleringsmaatregelen van de overheid van Maharashtra. Deze regelingen zijn gebaseerd op besluiten van het ministerie voor Industrie, Energie en Werkgelegenheid van de overheid van Maharashtra.

(26)

De regeling voor vrijstelling van inkomstenbelasting ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling en drie regionale regelingen (voor de stimulering van de industrie in Punjab, voor de stimulering van de industrie in Gujarat en voor de terugbetaling van elektriciteitsheffingen in Gujarat) werden in het verzoek om herziening van de maatregelen niet vermeld. Overeenkomstig artikel 22, lid 1, en artikel 11, lid 10, van de basisverordening heeft de Commissie de overheid van India derhalve in kennis gesteld van de mogelijke uitbreiding van het onderzoek tot deze regelingen. De Indiase overheid werd uitgenodigd om deze regelingen toe te lichten en te trachten om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. Na dit overleg, dat niet tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor deze vier regelingen heeft geleid, heeft de Commissie deze regelingen opgenomen in het onderzoek naar subsidiëring.

3.   Reacties op de bevindingen van de Commissie betreffende de subsidieregelingen

(27)

Twee Indiase producenten/exporteurs voerden aan dat de regeling voor voorafgaande vergunningen, de regeling voor vrijstelling van inkomstenbelasting ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling en de regeling voor exportkredieten van onderhavig onderzoek moesten worden uitgesloten omdat een herziening slechts betrekking mocht hebben op regelingen die in het kader van het oorspronkelijke onderzoek waren onderzocht. De drie genoemde regelingen en de regionale regelingen waren niet onderzocht in het kader van het oorspronkelijke onderzoek.

(28)

Volgens de basisverordening behoeven tussentijdse onderzoeken en onderzoeken bij het vervallen van maatregelen zich evenwel niet te beperken tot de eerder onderzochte regelingen. Overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de basisverordening kan een tussentijds onderzoek bijvoorbeeld leiden tot strengere maatregelen indien de bestaande maatregelen niet toereikend zijn om de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie te neutraliseren. Volgens artikel 19, lid 4, van de basisverordening kan een onderzoek worden ingesteld om na te gaan of de omstandigheden met betrekking tot subsidiëring ingrijpend zijn gewijzigd. Een tussentijds onderzoek naar subsidiëring kan dus leiden tot een totale herbeoordeling van het subsidiekader in verband met het betrokken product en dus niet uitsluitend van de regelingen die oorspronkelijk waren onderzocht. Ook een onderzoek bij het vervallen van maatregelen behoeft niet uitsluitend betrekking te hebben op de regelingen die oorspronkelijk waren onderzocht. Volgens artikel 18, lid 2, van de basisverordening moet het gaan om een „voortzetting of herhaling van subsidiëring”, dat wil zeggen „in het algemeen” en niet noodzakelijkerwijs van de oorspronkelijk onderzochte subsidieregelingen. Bij herzieningsonderzoeken worden dus niet uitsluitend de regelingen onderzocht die in het kader van het oorspronkelijke onderzoek werden onderzocht, maar de op dat moment geldende subsidieregelingen, dus ook die welke niet in het kader van het oorspronkelijke onderzoek zijn onderzocht. Slechts dan is een adequate analyse mogelijk van de feitelijke situatie met betrekking tot de subsidiëring in het onderzoektijdvak. Anders zouden overheden zich tegen compenserende maatregelen kunnen beschermen door een regeling een andere naam te geven of in de regeling wijzigingen van ondergeschikt belang aan te brengen, waardoor deze maatregelen hun doel, het ongedaan maken van de gevolgen van schadelijke subsidiëring, zullen missen.

II.   Voor het gehele land geldende regelingen

1.   Regeling voorafgaande vergunningen (VV-regeling)

a)   Rechtsgrond

(29)

De gedetailleerde beschrijving van deze regeling is opgenomen in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.14 van het document in- en uitvoerbeleid 02-07 en de hoofdstukken 4.1 tot en met 4.30 van het HOP I 02-07.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(30)

De VV-regeling bestaat uit zes subregelingen die in overweging 31 nader worden beschreven. Deze subregelingen verschillen onder meer wat de voorwaarden betreft. Producenten/exporteurs en handelaren/exporteurs die banden hebben met ondersteunende fabrikanten komen in aanmerking voor de VV-regeling voor fysieke uitvoer en voor de VV-regeling voor jaarlijkse behoeften. Producenten/exporteurs die optreden als leverancier van de uiteindelijke exporteur komen als tussenleverancier in aanmerking voor de VV-regeling. Toeleveranciers van in paragraaf 8.2 van het document in- en uitvoerbeleid 02-07 vermelde „veronderstelde exportcategorieën”, zoals de toeleveranciers van exportgerichte bedrijven, komen in aanmerking voor de VV-regeling voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop”. Toeleveranciers van producenten/exporteurs komen in aanmerking voor de voordelen die gelden voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” dankzij de regeling Advance Release Order (ARO) en voor de regeling „back to back inland letter of credit”.

c)   Praktische toepassing

(31)

Voorafgaande vergunningen kunnen worden verstrekt voor:

i)   fysieke uitvoer: Dit is de belangrijkste subregeling. In het kader van deze subregeling kunnen inputs voor de vervaardiging van een bepaald exportproduct vrij van rechten worden ingevoerd. „Fysieke uitvoer” betekent in deze context dat het exportproduct het Indiase grondgebied moet verlaten. Welke producten kunnen worden ingevoerd, hoeveel moet worden uitgevoerd, alsmede het exportproduct zijn in de VV-vergunning vermeld;

ii)   jaarlijkse behoefte: Een dergelijke vergunning houdt geen verband met een bepaald exportproduct, maar met een ruimere groep exportproducten (bijvoorbeeld chemische en aanverwante producten). De vergunninghouder kan — tot een zekere maximumwaarde die wordt bepaald door zijn uitvoer in het verleden — elke soort inputs rechtenvrij invoeren die bij de vervaardiging van een tot de groep behorende exportproduct worden gebruikt;

iii)   toeleveranciers: Deze subregeling geldt in gevallen waarin twee producenten voornemens zijn één enkel exportproduct te vervaardigen en het productieproces dus wordt opgesplitst. De fabrikant/exporteur vervaardigt het halffabrikaat. Hij mag inputs vrij van rechten invoeren en hiervoor kan hem een voorafgaande vergunning voor toeleveranciers worden verleend. De uiteindelijke exporteur werkt het product af en is verplicht het eindproduct uit te voeren;

iv)   met uitvoer gelijkgestelde verkoop: In het kader van deze subregeling kan een toeleverancier vrij van rechten inputs invoeren die hij nodig heeft voor de vervaardiging van goederen die hij zal verkopen als „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” aan categorieën afnemers die vermeld zijn in paragraaf 8.2, onder b) tot en met f), g), i) en j), van het document in- en uitvoerbeleid 02-07. Volgens de Indiase overheid zijn „met uitvoer gelijkgestelde transacties” transacties waarbij de geleverde goederen het land niet verlaten. Bepaalde categorieën transacties worden beschouwd als met uitvoer gelijkgestelde transacties op voorwaarde dat de goederen in India zijn vervaardigd; dit geldt bijvoorbeeld voor de levering van goederen aan een exportgerichte onderneming of aan een onderneming die zich in een bijzondere economische zone bevindt;

v)   ARO (Advance Release Order): De houder van de voorafgaande vergunning die voornemens is inputs in het binnenland aan te kopen in plaats van deze rechtstreeks in te voeren, kan hierbij gebruikmaken van ARO’s. In dat geval worden de voorafgaande vergunningen beschouwd als ARO’s voor de binnenlandse leverancier bij levering van de hierin vermelde goederen. Dit geeft de binnenlandse leverancier recht op de voordelen die gelden bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop volgens paragraaf 8.3 van het document in- en uitvoerbeleid 02-07 (dat wil zeggen, de voorafgaande vergunning voor toeleveranciers/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen). Bij toepassing van de ARO-regeling worden rechten en heffingen terugbetaald aan de toeleverancier in plaats van aan de uiteindelijke exporteur. De terugbetaling van heffingen/rechten is zowel mogelijk voor binnenlandse als voor ingevoerde inputs;

vi)   back to back inland letter of credit: Deze subregeling heeft ook betrekking op binnenlandse leveringen aan de houder van een voorafgaande vergunning. Deze kan bij een bank een binnenlands documentair krediet openen ten gunste van een binnenlandse leverancier. De bank zal op de vergunning de rechtstreekse invoer afboeken, maar slechts voor de waarde en de hoeveelheid goederen die in het binnenland worden aangekocht in plaats van te worden ingevoerd. De binnenlandse leverancier heeft recht op de voordelen die gelden voor met uitvoer gelijkgestelde verkoop volgens paragraaf 8.3 van het document in- en uitvoerbeleid 02-07 (voorafgaande vergunning toeleveranciers/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen).

De medewerkende exporteurs bleken in het onderzoektijdvak in verband met het betrokken product slechts vergunningen te hebben verkregen voor vier subregelingen, namelijk i) voor fysieke uitvoer, ii) voor jaarlijkse behoeften, iii) voor leveranties van halffabrikaten aan de uiteindelijke exporteur en iv) voor met uitvoer gelijkgestelde verkoop aan exportgerichte bedrijven in bijzondere economische zones. Het is derhalve niet nodig na te gaan of v) de ARO-regeling en vi) de „back to back inland letter of credit” (documentair krediet) aanleiding geven tot compenserende maatregelen.

(32)

Om controle door de Indiase autoriteiten mogelijk te maken, is de vergunninghouder wettelijk verplicht een waarheidsgetrouwe boekhouding in een bepaalde vorm te voeren waaruit het gebruik van de onder de vergunning vallende ingevoerde goederen blijkt (hoofdstuk 4.30 en aanhangsel 18 van het HOP I 02-07); hij moet m.a.w. een verbruiksregister bijhouden.

(33)

Voor de in overweging 31 vermelde subregelingen i), iii) en iv) stelt de Indiase overheid in de VV-vergunning de omvang en de waarde vast van zowel de toegelaten invoer als de verplichte uitvoer (of de met uitvoer gelijkgestelde verkoop). Bovendien moet de betrokken in- of uitvoer door overheidsambtenaren op de vergunning worden vermeld. Voor de hoeveelheden die in het kader van deze regelingen mogen worden ingevoerd, baseert de Indiase overheid zich op „standaard input-output-normen (hierna „SION’s” genoemd)”. SION’s zijn vastgesteld voor de meeste producten inclusief het betrokken product en zijn gepubliceerd in het HOP II 02-07.

(34)

Voor de in overweging 31 genoemde subregeling ii) (VV-regeling jaarlijkse behoefte) is uitsluitend de waarde van de toegelaten invoer in de vergunning vermeld. De vergunninghouder moet het verband handhaven tussen de ingevoerde inputs en het eindproduct (paragraaf 4.24, letter A, onder c), van het HOP I 02-07).

(35)

Ingevoerde inputs zijn niet overdraagbaar en moeten voor de vervaardiging van het exportproduct worden gebruikt. De uitvoer dient plaats te vinden binnen een bepaalde termijn na de afgifte van de vergunning (18 maanden met twee mogelijke verlengingen van telkens zes maanden). Wanneer het een VV-regeling jaarlijkse behoefte betreft mag de termijn niet worden verlengd.

(36)

In het kader van dit onderzoek werd vastgesteld dat de medewerkende exporteurs meer inputs vrij van rechten hebben ingevoerd in het kader van de diverse subregelingen van de VV-regeling dan op basis van SION’s nodig was om het exportproduct te vervaardigen. De SION’s voor het betrokken product waren dus niet nauwkeurig. Bovendien hield geen enkele medewerkende exporteur in het onderzoektijdvak een correct, op het werkelijke verbruik gebaseerde verbruiksregister bij. In vier gevallen werd een dergelijk register totaal niet bijgehouden, ondanks de wettelijke verplichting terzake (zie overweging 32). In twee gevallen werd het werkelijke verbruik niet geregistreerd. De exporteurs waarbij het onderzoek werd verricht, noch de Indiase overheid konden aantonen dat in het kader van de vrijstelling niet teveel rechten waren terugbetaald.

d)   Opmerkingen over de bevindingen van de Commissie

(37)

De Indiase overheid en vijf medewerkende producenten/exporteurs hebben opmerkingen gemaakt over de VV-regeling. Zij voerden aan dat de VV-regeling een toegelaten terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs is die vergeleken kan worden met de regeling voor actieve veredeling van de Europese Gemeenschap waarbij een controlesysteem wordt toegepast overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen I, II en III van de basisverordening, aan de hand waarvan het verband tussen vrij van rechten ingevoerde inputs en exportproducten kan worden gecontroleerd. De Indiase overheid en twee exporteurs voerden voorts aan dat slechts wanneer teveel rechten waren kwijtgescholden, compenserende maatregelen konden worden genomen. Zij benadrukten dat een doeltreffend controlesysteem aanwezig was. Zij verwezen naar een aantal controlemogelijkheden waarvan de Indiase overheid gebruik kon maken, zoals de SION’s, de op de in- en uitvoerdocumenten vermelde hoeveelheden, het douane-entrepotregister van in- en uitvoer in het kader van de VV-regeling, het verbruiksregister, het Duty Entitlement Export Certification-book (hierna „DEEC-book” genoemd), de controle op de terugbetaling na in- en uitvoer, aanvullend onderzoek door de Indiase accijns- en douanediensten, periodieke audits en gerechtelijke vervolgingen bij „onregelmatigheden”. De Indiase overheid en één exporteur gaven evenwel toe dat SION’s „het eigenlijke verbruik kunnen verlagen”. Geen enkele exporteur kon aantonen dat hij de verplichting om een degelijk verbruiksregister bij te houden, is nagekomen. Twee exporteurs stelden dat de onderzoekende autoriteit het bedrag aan teveel terugbetaalde rechten zelf had moeten berekenen. Ten slotte werd aangevoerd dat de Europese Gemeenschap door precedenten is gebonden en daarom geen compenserende maatregelen tegen de VV-regeling mag nemen. Eén exporteur legde bij het mondelinge onderhoud na de mededeling van de bevindingen van de Commissie een berekening voor van teveel kwijtgescholden rechten.

e)   Conclusie

(38)

De vrijstelling van invoerrechten is een subsidie in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening, dat wil zeggen een financiële bijdrage van de Indiase overheid waardoor de onderzochte exporteurs een voordeel hebben verkregen.

(39)

Daar de VV-subregelingen „fysieke uitvoer”, „jaarlijkse behoefte” en „toeleveranciers” rechtens afhankelijk zijn van exportprestaties, zijn zij specifiek en geven aanleiding tot compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening. Een onderneming kan van deze regelingen niet gebruikmaken zonder zich tot uitvoer te verplichten.

(40)

De VV-subregeling „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” is gezien de voorwaarden feitelijk afhankelijk van exportprestaties. Van deze regeling werd slechts door één onderneming in beperkte mate gebruikgemaakt en alleen voor leveringen aan exportgerichte bedrijven of bedrijven in bijzondere economische zones, categorieën die allebei vermeld zijn in paragraaf 8.2, onder b), van het document in- en uitvoerbeleid 02-07. Deze onderneming deelde mee dat haar afnemers het betrokken product uiteindelijk uitvoeren. Het doel van een exportgericht bedrijf/bedrijf in een speciale economische zone is uitvoer zoals is bepaald in paragraaf 6.1 van het document in- en uitvoerbeleid 02-07. Een binnenlandse leverancier geniet dus de voordelen van de VV-subregeling „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” omdat de Indiase overheid anticipeert op inkomsten die een exportgericht bedrijf/bedrijf in een bijzondere economische zone later bij uitvoer verwerft. Volgens artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening wordt een subsidie geacht van exportprestaties afhankelijk te zijn wanneer uit de feiten blijkt dat de toekenning van een subsidie, zonder dat deze rechtens van exportprestaties afhankelijk is, in feite aan bestaande of verwachte exportinkomsten is gebonden.

(41)

Geen van de vier subregelingen waarvan in dit geval gebruik werd gemaakt, kan beschouwd worden als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. Deze bevinding wordt bevestigd na grondig onderzoek van de reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie. De subregelingen beantwoorden niet aan de strikte voorwaarden van bijlage I, punt i), bijlage II (richtsnoeren inzake het verbruik van „inputs” in het productieproces) en bijlage III (richtsnoeren om vast te stellen of terugbetalingsregelingen voor vervangende „inputs” exportsubsidies zijn) van de basisverordening. De Indiase overheid heeft geen daadwerkelijk controlesysteem of -procedure om te kunnen bevestigen of, en in welke mate, inputs bij de vervaardiging van het exportproduct werden gebruikt (bijlage II, punt II.4, van de basisverordening en, in het geval van terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs, bijlage III, punt II.2, van de basisverordening). De SION’s voor het betrokken product waren niet voldoende nauwkeurig. Deze bevinding werd door geen enkele reactie op de mededeling van de bevindingen van de Commissie gewijzigd. Integendeel, de Indiase overheid gaf zelfs toe dat de SION’s niet nauwkeurig waren. Er werd dus bevestigd dat de SION’s zelf niet gebruikt kunnen worden om het werkelijke verbruik te controleren, omdat de Indiase overheid aan de hand van deze zeer genereuze normen niet met voldoende nauwkeurigheid kan vaststellen hoeveel inputs verbruikt werden bij de vervaardiging van de exportproducten. Bovendien heeft de Indiase overheid geen daadwerkelijke controle verricht aan de hand van een correct gevoerd verbruiksregister. De Indiase overheid verrichtte ook geen verder onderzoek naar de gebruikte inputs, hoewel dit onderzoek had moeten plaatsvinden in afwezigheid van een daadwerkelijk controlesysteem (bijlage II, punt II.5, en bijlage III, punt II.3, van de basisverordening). De Indiase overheid kon evenmin aantonen dat niet teveel was kwijtgescholden. De vergelijking van de VV-regeling met de regeling voor actieve veredeling van de Europese Gemeenschap is irrelevant aangezien de EG-regeling geen voorwerp is van onderhavig onderzoek.

(42)

De andere controlemogelijkheden waarnaar in de reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie werd verwezen, bestaan niet meer (het DEEC-boek werd bij het document in- en uitvoerbeleid 02-07 afgeschaft) of zijn blijkbaar — bij gebrek aan een daadwerkelijke controle van de verbruiksregisters — gebaseerd op de zeer genereuze SION’s, hetgeen niet voldoende is (namelijk de gegevens in invoer- en uitvoerdocumenten, douane-entrepotregisters, controles in het kader van de VV-regeling). Er werden geen verslagen ontvangen van de Indiase autoriteiten over audits bij de onderzochte producenten/exporteurs.

(43)

Daar de VV-regeling nooit eerder werd onderzocht aan de hand van de gegevens die bij onderhavig onderzoek werden vastgesteld, en met name het gegeven dat de SION’s voor het betrokken product onnauwkeurig zijn, is er dus geen bindend precedent dat deze regeling geen aanleiding kan geven tot compenserende maatregelen.

(44)

Deze vier subregelingen geven derhalve aanleiding tot compenserende maatregelen.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(45)

Daar onderzochte subsidieregelingen geen toegestane terugbetalingsregelingen voor inputs of voor vervangende inputs zijn, bestaat het voordeel dat aanleiding geeft tot compenserende maatregelen, uit het bedrag aan invoerrechten waarvoor vrijstelling werd verleend en dat in normale omstandigheden bij invoer van de inputs verschuldigd zou zijn geweest. In tegenstelling tot wat de Indiase overheid en twee exporteurs in antwoord op de mededeling van de bevindingen van de Commissie beweerden, voorziet de basisverordening niet alleen in compenserende maatregelen voor het „teveel” aan terugbetaalde rechten. Volgens artikel 2, lid 1, onder a), ii), en bijlage I, punt i), van de basisverordening kunnen compenserende maatregelen slechts worden genomen ten aanzien van het teveel aan terugbetaalde rechten indien aan de voorwaarden van de bijlagen II en III van de basisverordening is voldaan. Aan deze voorwaarden is in onderhavig geval niet voldaan. Indien niet kan worden aangetoond dat een daadwerkelijk controlesysteem aanwezig is, geldt de bovenstaande uitzondering inzake terugbetalingsregelingen niet en geldt de normale regel waarbij het totale bedrag aan niet-betaalde rechten (gederfde inkomsten) tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, en niet alleen het terugbetaalde bedrag dat dat van de invoerrechten overschrijdt. Volgens bijlage II, punt II, en bijlage III, punt II, van de basisverordening is het niet de taak van de onderzoekende autoriteit om het kwijtgescholden bedrag te berekenen dat het bedrag van de invoerrechten overschrijdt. Integendeel, volgens artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening dient deze autoriteit alleen aan te tonen dat er geen daadwerkelijk controlesysteem is. Voorts moet het verdere onderzoek door de Indiase autoriteiten in afwezigheid van een daadwerkelijk controlesysteem tijdig plaatsvinden, dat wil zeggen vóór de controle ter plaatse in het kader van een antisubsidieonderzoek. De berekening van de teveel kwijtgescholden rechten door een exporteur na de mededeling van de bevindingen van de Commissie was geen tijdig onderzoek en was ook niet verricht door de Indiase overheid. Deze moest derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

(46)

De hoogte van de subsidies die in het kader van de VV-regeling (de in overweging 31 beschreven vier subregelingen) zijn toegekend, werd berekend door het bedrag te nemen van de niet-geïnde invoerrechten (gewone douanerechten en bijzondere aanvullende douanerechten) op de inputs die in het onderzoektijdvak voor het betrokken product werden gebruikt. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening werden kosten die ter verkrijging van de subsidie moesten worden gemaakt, van dit bedrag afgetrokken indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werden de aldus verkregen bedragen omgeslagen over de waarde van de uitvoer van het betrokken product in het onderzoektijdvak omdat de subsidie afhankelijk was van exportprestaties en niet werd verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(47)

Zes ondernemingen hebben in het onderzoektijdvak van deze regeling gebruikgemaakt en hebben subsidies van 22 % tot 25,8 % ontvangen (zie de tabel in overweging 154).

2.   Duty Entitlement Passbook Scheme („Passbook-regeling”)

a)   Rechtsgrond

(48)

De Passbook-regeling is beschreven in paragraaf 4.3 van het document in- en uitvoerbeleid 02-07 en in hoofdstuk 4 van het HOP I 02-07.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(49)

Alle producenten/exporteurs of exporteurs/handelaren kunnen voor deze regeling in aanmerking komen.

c)   Toepassing in de praktijk

(50)

Een exporteur die aan de voorwaarde voldoet, kan in het kader van de Passbook-regeling om de toekenning van „punten” verzoeken die berekend worden in verhouding tot de waarde van de in het kader van deze regeling uitgevoerde producten. De punten worden door de Indiase autoriteiten voor de meeste producten, waaronder het betrokken product, vastgesteld op basis van SION’s; hierbij wordt uitgegaan van een bepaalde hoeveelheid inputs die zouden zijn ingevoerd en in het exportproduct verwerkt, en van de op die invoer toepasselijke douanerechten, ongeacht of deze invoerrechten daadwerkelijk werden betaald.

(51)

Om voor de voordelen van deze regeling in aanmerking te komen, moet een onderneming exporteren. Op de aangifte ten uitvoer moet dan worden vermeld dat de uitvoer plaatsvindt in het kader van de Passbook-regeling. De Indiase douane geeft bij verzending een document af waarin het aantal punten is vermeld dat in het kader van de Passbook-regeling wordt toegekend voor die uitvoertransactie. Op dat ogenblik weet de exporteur welk voordeel hij zal ontvangen. Zodra de douane bedoeld document heeft afgeven, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over de toekenning van de punten in het kader van de Passbook-regeling. Het percentage dat in aanmerking wordt genomen om het voordeel te berekenen, wordt vastgesteld op het ogenblik waarop de uitvoeraangifte wordt ingediend. Het voordeel kan derhalve niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd.

(52)

De punten die in het kader van de Passbook-regeling zijn toegekend, kunnen volgens de Indiase boekhoudkundenormen geboekt worden als inkomsten die ontstaan op het ogenblik dat de exportverplichting is vervuld.

(53)

De Passbook-punten kunnen worden gebruikt om de douanerechten te betalen bij de latere invoer van goederen waarop geen invoerbeperking rust, met uitzondering van kapitaalgoederen. Met dergelijke punten ingevoerde goederen kunnen op de binnenlandse markt worden verkocht (waar zij aan omzetbelasting zijn onderworpen) of op een andere wijze worden gebruikt.

(54)

De Passbook-punten zijn vrij overdraagbaar en zijn vanaf de toekenning twaalf maanden geldig.

(55)

Een verzoek om toekenning van Passbook-punten kan op ten hoogste 25 exporttransacties betrekking hebben, maar bij elektronische indiening van het verzoek op een onbeperkt aantal exporttransacties. In feite gelden er geen strikte termijnen voor het indienen van verzoeken om Passbook-punten omdat de termijnen die zijn vermeld in hoofdstuk 4.47 van het HOP I 02-07, steeds ingaan op de datum van de laatste exporttransactie die in een bepaald verzoek om toekenning van de Passbook-punten is opgenomen.

d)   Reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie

(56)

Drie exporteurs die voordelen hebben verkregen in het kader van de Passbook-regeling, hebben opmerkingen gemaakt over de analyse van de Commissie zoals hierboven uiteengezet. Zij voerden aan dat i) in tegenstelling tot de bevindingen in de overwegingen 53 en 59 de goederen die in het kader van de Passbook-regeling werden ingevoerd, verwerkt moesten worden in voor uitvoer bestemde goederen en Passbook-punten slechts konden worden verkregen bij uitvoer van de goederen waarin inputs waren verwerkt waarop invoerrechten waren geheven, ii) de nieuwe methode om compenserende rechten te berekenen (met nadruk op de exporttransactie — zie de overwegingen 61 en 62) niet toelaatbaar was omdat het voordeel slechts werd verkregen op het ogenblik dat de punten werden gebruikt; de nieuwe werkwijze zou op discriminerende wijze afwijken van de eerdere werkwijze van de Europese Gemeenschap, iii) de Passbook-regeling slechts tot compenserende maatregelen aanleiding zou mogen geven voor punten die voor het betrokken product waren toegekend, en iv) rekening moest worden gehouden met de verlaging van het Passbook-tarief in februari 2004.

e)   Conclusie

(57)

In het kader van de Passbook-regeling worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en lid 2, van de basisverordening. De punten die in het kader van de Passbook-regeling worden toegekend zijn een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien deze punten uiteindelijk zullen worden gebruikt om invoerrechten te betalen, waardoor de Indiase overheid inkomsten derft die haar anders zouden toekomen. Verder verkrijgt de exporteur door de Passbook-punten een voordeel, want zijn liquiditeit wordt hierdoor verbeterd.

(58)

Bovendien is de Passbook-regeling rechtens afhankelijk van exportprestaties; derhalve wordt zij geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(59)

Deze regeling kan niet beschouwd worden als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. Zij voldoet niet aan de strikte criteria die zijn vastgesteld in bijlage I, punt i), bijlage II (richtsnoeren inzake het gebruik van „inputs” in het productieproces) en bijlage III (richtsnoeren om vast te stellen of terugbetalingsregelingen voor vervangende „inputs” exportsubsidies zijn) van de basisverordening. De exporteur is niet verplicht de goederen die vrij van rechten werden ingevoerd, ook echt te verbruiken tijdens het productieproces en de punten worden niet toegekend in verhouding tot de werkelijk gebruikte inputs. Bovendien is er geen systeem of procedure aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke inputs bij de vervaardiging van het exportproduct werden gebruikt, dan wel of teveel invoerrechten werden terugbetaald in de zin van bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening. Ten slotte kan een exporteur voor de voordelen van de Passbook-regeling in aanmerking komen, ook al voert hij geen inputs in. Om voor de regeling in aanmerking te komen is het voldoende dat hij goederen uitvoert; hij hoeft niet aan te tonen dat inputs werden ingevoerd. Zo komen zelfs exporteurs die al hun inputs op de binnenlandse markt aankopen en die geen goederen invoeren die als inputs kunnen worden gebruikt, toch voor de Passbook-regeling in aanmerking.

(60)

Het argument van één exporteur dat de in het kader van deze regeling ingevoerde goederen gebruikt moeten worden voor de vervaardiging van voor uitvoer bestemde goederen en dat Passbook-punten slechts worden toegekend indien op de gebruikte inputs invoerrechten zijn betaald, werd niet met bewijsmateriaal gestaafd. In dit verband wordt ook opgemerkt dat de Indiase overheid de hierboven gegeven feitelijke beschrijving van de Passbook-regeling niet heeft betwist. Dit argument moet dus worden afgewezen.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(61)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, en artikel 5 van de basisverordening werd het subsidiebedrag dat aanleiding geeft tot compenserende maatregelen, berekend aan de hand van het voordeel voor de verkrijger in het onderzoektijdvak. Er werd van uitgegaan dat het voordeel werd verkregen op het ogenblik waarop de uitvoer in het kader van deze regeling plaatsvond. Op dat ogenblik derft de Indiase overheid de douanerechten, hetgeen betekent dat zij een financiële bijdrage levert in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. Zoals in overweging 51 vermeld, heeft de Indiase overheid, zodra de douane het desbetreffende document heeft afgeven — waarin onder meer het aantal Passbook-punten is vermeld dat voor de exporttransactie is toegekend — geen zeggenschap meer over het al dan niet verlenen van de subsidie en evenmin over het subsidiebedrag. In dezelfde overweging werd ook vermeld dat een wijziging van het Passbook-tarief na de uitvoer, maar vóór de afgifte van een Passbook-vergunning, geen gevolgen met terugwerkende kracht heeft voor de omvang van het voordeel. Bovendien kunnen ondernemingen — zoals vermeld in overweging 52 — volgens de Indiase boekhoudnormen Passbook-punten als inkomsten boeken op het ogenblik dat de uitvoer plaatsvindt. En ten slotte is een onderneming, doordat zij weet dat zij de subsidie in het kader van de Passbook-regeling — en soms ook voordelen in het kader van andere regelingen — zal ontvangen, in een betere concurrentiepositie, omdat zij dankzij deze subsidies het product tegen lagere prijzen kan aanbieden.

(62)

Compenserende rechten hebben ten doel een einde te maken aan onbillijke handelspraktijken ten gevolge van onwettig verkregen concurrentievoordelen. Daarom werd het passend geacht alle Passbook-punten die op grond van exporttransacties in het onderzoektijdvak werden toegekend, als het verkregen voordeel te beschouwen.

(63)

De opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de bevindingen van de Commissie hebben niet geleid tot een herziening van deze berekeningsmethode. De Europese Gemeenschap heeft deze nieuwe methode in het recente verleden reeds gebruikt in de procedure betreffende grafiet-elektrodesystemen (7). Een dergelijke wijziging in de werkwijze is niet in strijd met de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. Ten eerste leidt de nieuwe werkwijze niet tot een geheel andere beoordeling van de regeling, die immers reeds beschouwd werd als aanleiding gevend tot compenserende maatregelen. De nieuwe werkwijze heeft uitsluitend betrekking op de berekening van het subsidiebedrag om dit meer in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie in een bepaald onderzoektijdvak. Ten tweede is deze werkwijze onder meer het gevolg van feiten die de Commissie tijdens recente onderzoeken heeft vastgesteld, zoals het feit dat Passbook-punten volgens de Indiase boekhoudnormen als inkomsten worden geboekt, en het feit dat er in feite geen termijnen gelden voor het indienen van verzoeken voor de toekenning van dergelijke punten in het kader van het in- en uitvoerbeleid. Bovendien bleek uit de reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie dat een exporteur op het tijdstip waarop de uitvoer in het kader van deze regeling plaatsvindt, een onherroepelijk recht op Passbook-punten verwerft. Dit tijdstip is doorslaggevend voor het verlenen van de punten, zoals vermeld in overweging 61, en niet het latere tijdstip waarop de punten worden gebruikt, aangezien een exporteur die een onvervreemdbaar recht heeft op die punten, er financieel „beter aan toe” is.

(64)

In tegenstelling tot hetgeen sommige producenten/exporteurs beweerden, moesten ook Passbook-punten die werden verkregen bij de uitvoer van andere producten dan het betrokken product, in aanmerking worden genomen voor de berekening van het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende voordeel. De punten worden namelijk niet alleen verkregen bij de rechtenvrije invoer van inputs die voor een bepaald product zijn bestemd. Integendeel, de Passbook-punten zijn vrij overdraagbaar, kunnen zelfs worden verkocht en gebruikt voor de invoer van alle soorten goederen die niet aan invoerbeperkingen zijn onderworpen (de inputs voor het betrokken product behoren tot deze categorie), met uitzondering van kapitaalgoederen. Bijgevolg kunnen alle verkregen Passbook-punten voor het betrokken product worden gebruikt.

(65)

Bovendien kan geen rekening worden gehouden met het lagere Passbook-tarief dat na het onderzoektijdvak werd vastgesteld, aangezien informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak volgens artikel 11, lid 1, van de basisverordening doorgaans niet in aanmerking wordt genomen. Het is bovendien niet uitgesloten dat de Indiase overheid de Passbook-tarieven in de toekomst zal verhogen.

(66)

Indien dit gerechtvaardigd werd geacht, werden de kosten die gemaakt moesten worden om de subsidie te verkrijgen, afgetrokken van het op deze wijze vastgestelde bedrag aan Passbook-punten om het bedrag van de subsidie vast te stellen overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werden deze subsidiebedragen toegerekend aan de totale waarde van de uitvoer in het onderzoektijdvak, daar de subsidie afhankelijk is van exportprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. Vijf ondernemingen hebben in het onderzoektijdvak van deze regeling gebruikgemaakt en hebben subsidies ontvangen van 3,2 % tot 8 % (zie de tabel in overweging 154).

3.   Regeling voor bijzondere economische zones/exportgerichte bedrijven

a)   Rechtsgrond

(67)

Deze regelingen zijn beschreven in hoofdstuk 6 (exportgerichte bedrijven) en hoofdstuk 7 (bedrijven in bijzondere economische zones) van het document in- en uitvoerbeleid 02-07 en het HOP I 02-07.

b)   Voorwaarden

(68)

Met uitzondering van zuivere handelsmaatschappijen komen alle ondernemingen die zich er in beginsel toe verbinden om hun gehele productie van goederen of diensten uit te voeren, in aanmerking voor de regeling voor bijzondere economische zones/exportgerichte bedrijven. Alle industriële ondernemingen moeten evenwel — in tegenstelling tot dienstverlenende bedrijven en landbouwbedrijven — een minimumbedrag (10 miljoen INR) in vaste activa investeren om voor de regeling voor exportgerichte bedrijven in aanmerking te komen.

c)   Toepassing in de praktijk

(69)

De regeling voor bijzondere economische zones vervangt de voormalige regeling voor exportproductiezones. Bijzondere economische zones zijn afgebakende belastingvrije enclaves en worden in het document in- en uitvoerbeleid 02-07 beschouwd als buitenlands grondgebied wat handel, rechten en heffingen betreft. 14 bijzondere economische zones zijn reeds operationeel en voor 13 andere heeft de Indiase overheid een vergunning verleend.

(70)

Exportgerichte bedrijven zijn geografisch flexibeler; zij kunnen eender waar in India worden gevestigd. De regeling voor dergelijke bedrijven vormt een aanvulling op de regeling voor bijzondere economische zones.

(71)

In een aanvraag om als bedrijf in een bijzondere economische zone of als exportgericht bedrijf te worden behandeld, dienen gegevens voor de komende vijf jaar te worden verstrekt over onder meer de geplande productie, de verwachte exportwaarde en de behoefte aan ingevoerde en binnenlandse inputs. Indien de vergunning wordt verleend, zijn de voorwaarden daarin vermeld. De vergunning is vijf jaar geldig, maar kan worden verlengd.

(72)

Een belangrijke verplichting voor een onderneming die in aanmerking komt voor een van deze beide regelingen, is volgens het document in- en uitvoerbeleid 02-07 dat haar deviezenrekening een positief saldo moet vertonen, d.w.z. dat de totale waarde van haar uitvoer in een referentieperiode (vijf jaar) groter moet zijn dan de totale waarde van haar invoer.

(73)

Bedrijven in bijzonder economische zones/exportgerichte bedrijven komen in aanmerking voor:

i)

een vrijstelling van invoerrechten op alle soorten goederen (inclusief kapitaalgoederen, grondstoffen en verbruiksgoederen) die nodig zijn voor de fabricage, de productie of de verwerking of die in verband daarmee worden gebruikt;

ii)

een vrijstelling van accijnzen op in het binnenland aangekochte goederen;

iii)

de terugbetaling van de nationale omzetbelasting op in het binnenland aangekochte goederen;

iv)

de mogelijkheid een deel van de productie op de binnenlandse markt te verkopen mits betaling van de toepasselijke rechten op het eindproduct; dit is een uitzondering op de algemene eis dat de volledige productie moet worden uitgevoerd;

v)

een vrijstelling van de inkomstenbelasting op de exportwinsten overeenkomstig afdeling 10 A of afdeling 10 B van de Wet Inkomstenbelasting voor een periode van tien jaar vanaf het begin van de activiteiten van de onderneming en uiterlijk tot het jaar 2010, en

vi)

dergelijke bedrijven mogen voor 100 % in buitenlandse handen zijn.

(74)

De voordelen die in het kader van beide regelingen worden verleend, zijn zeer vergelijkbaar, maar er zijn toch enkele verschillen. Zo komen bijvoorbeeld exportgerichte bedrijven in aanmerking voor 50 % vermindering van rechten wanneer zij hun producten op de binnenlandse markt verkopen, terwijl bedrijven in bijzondere economische zones bij een dergelijke verkoop 100 % van de rechten moeten betalen. Een exportgericht bedrijf kan tot 50 % van zijn omzet tegen een dergelijk gereduceerd tarief op de binnenlandse markt afzetten.

(75)

Bedrijven die in het kader van deze regelingen opereren, staan onder het toezicht van douaneambtenaren overeenkomstig afdeling 65 van de douanewet.

(76)

Op deze bedrijven rust de wettelijke verplichting om in een bepaalde vorm een betrouwbare boekhouding te voeren van alle ingevoerde goederen, van het gebruik dat daarvan is gemaakt, alsmede van de uitgevoerde goederen. Deze boekhouding moet periodiek en op verzoek aan de bevoegde autoriteiten worden voorgelegd (driemaandelijkse en jaarlijkse voortgangsverslagen).

(77)

Volgens paragraaf 10.2 van aanhangsel 14-I en paragraaf 13.2 van aanhangsel 14-II van het HOP I 02-07 wordt evenwel van een in een bijzonder economische zone gevestigd bedrijf of een exportgericht bedrijf niet verlangd dat het iedere invoer in verband brengt met uitvoer, overdracht naar andere bedrijven, verkoop op de binnenlandse markt tegen lagere rechten of met voorraden.

(78)

Bij binnenlandse verkoop wordt de verzending van de goederen door de fabrikant zelf geregistreerd. Bij uitvoer door een exportgericht bedrijf ziet een douane-/accijnsambtenaar die permanent in dat bedrijf aanwezig is, toe op de verzending van de goederen. De onderneming moet de Indiase overheid het salaris van een dergelijke ambtenaar terugbetalen.

(79)

Alle activiteiten van bedrijven in bijzondere economische zones, tenzij anders bepaald, inclusief de uitvoer en de wederinvoer van goederen, worden door de fabrikant zelf geregistreerd overeenkomstig paragraaf 29 van aanhangsel 14-II van het HOP I 02-07. De exportverzendingen van een bedrijf in een bijzondere economische zone worden dus niet stelselmatig door de douane gecontroleerd.

(80)

Een van de medewerkende exporteurs heeft gebruikgemaakt van de regeling voor exportgerichte bedrijven. Aangezien geen gebruik werd gemaakt van de regeling voor bijzondere economische zones, behoeft niet te worden nagegaan of die regeling tot compenserende maatregelen aanleiding geeft. De medewerkende exporteur die gebruikmaakte van de regeling voor exportgerichte bedrijven, heeft in het kader van deze regeling grondstoffen en kapitaalgoederen vrij van rechten ingevoerd, goederen op de binnenlandse markt vrij van accijnzen aangekocht, terugbetaling van omzetbelasting verkregen en een deel van zijn productie op de binnenlandse markt afgezet. Deze onderneming heeft dus gebruikgemaakt van alle voordelen die in overweging 73 onder de punten i), ii), iii) en iv) zijn opgesomd. Deze exporteur is ook in aanmerking gekomen voor de vrijstelling van inkomstenbelasting die voor exportgerichte bedrijven geldt. Deze vrijstelling van inkomstenbelasting is beschreven in de overwegingen 117 en 118.

d)   Reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie

(81)

Een producent/exporteur voerde aan dat de regeling voor exportgerichte bedrijven, indien deze aanleiding tot compenserende maatregelen gaf, slechts daadwerkelijk tot compenserende maatregelen kon leiden indien de rechten die bij binnenlandse verkoop waren betaald, niet volledig overeenstemden met de niet-betaalde rechten op inputs die in de op de binnenlandse markt verkochte goederen waren verwerkt, indien dus een te hoog bedrag aan rechten was kwijtgescholden. De exporteur was van oordeel dat de controle op de regeling voor exportgerichte bedrijven, die volgens hem lijkt op de regeling voor actieve veredeling van de Europese Gemeenschap, voldoet aan de criteria van de bijlagen I, II en III van de basisverordening. De Indiase overheid zou bij de controle niet eisen dat voor iedere zending het verband wordt gelegd tussen de inputs en de exportgoederen (zie overweging 77) omdat dit volgens de basisverordening of volgens de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen niet verplicht is. De exporteur verwees bovendien naar het interne ladingcontroleblad (batch sheet) waaruit het verband tussen inputs en outputs zou blijken. Voorts wees deze exporteur erop dat zijn binnenlandse verkoop in het onderzoektijdvak minder dan 5 % had uitgemaakt van zijn totale verkoop. Hij voerde ook aan dat de regelmatige controles van zijn maandelijkse omzetbelastingaangiften door de Indiase overheid toereikend zijn om te voldoen aan de criteria inzake controle die de basisverordening bevat.

(82)

Bovendien voerde de exporteur aan dat i) bij de berekening niet de hoeveelheid in het onderzoektijdvak ingevoerde grondstoffen in aanmerking mocht worden genomen volgens punt 19 van het jaarlijkse voortgangsverslag van dit bedrijf, maar de hoeveelheid grondstoffen die in deze periode was verbruikt volgens punt 20 van dit verslag, en ii) het bedrag aan rechten dat bij de invoer van kapitaalgoederen niet was betaald moest worden toegerekend aan de afschrijvingstermijn van de onderneming en niet aan de gemiddelde afschrijvingstermijn van alle medewerkende producenten/exporteurs. Bovendien voerde de exporteur aan dat de toegevoegde rente (volgens het in India in het onderzoektijdvak geldende commerciële rentetarief) verlaagd moest worden tot het voor hem geldende gewogen gemiddelde rentetarief in het onderzoektijdvak.

e)   Conclusies

(83)

De voor een exportgericht bedrijf geldende vrijstelling van twee soorten invoerrechten (het „basisdouanerecht” en het „bijzonder aanvullend douanerecht”) en de terugbetaling van de omzetbelasting zijn financiële bijdragen van de Indiase overheid in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii) van de basisverordening. De overheid derft door deze regeling inkomsten en bovendien verkrijgt het exportgerichte bedrijf een voordeel in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, daar dit bedrijf over meer liquide middelen beschikt wanneer het geen rechten behoeft te betalen en het de omzetbelasting terugbetaald krijgt.

(84)

Door de vrijstelling van accijnzen en het invoerrechtenequivalent („aanvullend douanerecht”) derft de Indiase overheid evenwel geen inkomsten. Accijnzen en aanvullend douanerecht kunnen, indien ze betaald worden, later weer van toekomstige betalingen worden afgetrokken (het zogenaamde „CENVAT-mechanisme”). Deze rechten zijn derhalve niet definitief. Door het „CENVAT”-mechanisme wordt alleen op de toegevoegde waarde een definitief recht geheven, maar niet op de inputs.

(85)

Bijgevolg zijn slechts de vrijstelling van het basisdouanerecht, van het bijzonder aanvullend douanerecht en de terugbetaling van de omzetbelasting subsidies in de zin van artikel 2 van de basisverordening. Zij zijn rechtens afhankelijk van exportprestaties en worden derhalve geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen ingevolge artikel 3, lid 4, onder a) van de basisverordening. Om voor deze regelingen in aanmerking te komen moet een exportgericht bedrijf zich tot export verplichten volgens paragraaf 6.1 van het document in- en uitvoerbeleid 02-07.

(86)

Bovendien kunnen deze subsidies, in tegenstelling tot hetgeen een exporteur beweert, niet beschouwd worden als toegelaten terugbetalingsregelingen voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii) van de basisverordening. Zij voldoen niet aan de strikte criteria van bijlage I (punten h) en i), bijlage II (omschrijving en voorwaarden van de terugbetalingsregeling) en bijlage III (omschrijving en voorwaarden van de terugbetalingsregeling vervangende inputs) van de basisverordening. Of de regeling voor exportgerichte bedrijven vergelijkbaar is met de regeling voor actieve veredeling van de Europese Gemeenschap, is in deze context niet relevant aangezien de EG-regeling niet het voorwerp is van dit onderzoek.

(87)

De terugbetaling van omzetbelasting of de vrijstelling van invoerrechten bij de aankoop van kapitaalgoederen is reeds in strijd met de voorwaarden voor toegestane terugbetalingsregelingen, omdat deze goederen niet verbruikt worden tijdens het productieproces zoals vereist in bijlage I, punt h) (terugbetaling van omzetbelasting) en i) (kwijtschelding van invoerheffingen). De exporteur betwistte deze bewering en voerde aan dat aangezien kapitaalgoederen nodig zijn voor de productie, zij op zich niet van een toegelaten terugbetalingsregeling kunnen worden uitgesloten. Deze redenering kan evenwel niet worden teruggevonden in bijlage I, punten h) en i): kapitaalgoederen worden gebruikt, maar niet verbruikt bij de productie. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(88)

Voorts is gebleken — en dit geldt ook voor de andere voordelen in het kader van deze regeling — dat, ondanks het nauwkeurige onderzoek van de opmerkingen van de exporteur, de Indiase overheid niet over een daadwerkelijke controlemethode of -procedure beschikte om vast te stellen of, en in welke hoeveelheden, inputs vrij van rechten en/of accijnzen verbruikt werden bij de vervaardiging van het exportproduct (bijlage II, punt II.4, van de basisverordening en, voor terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs, bijlage III, punt II.2, van de basisverordening).

(89)

Een exportgericht bedrijf mag een aanmerkelijk gedeelte van zijn productie — tot 50 % van zijn jaaromzet — op de binnenlandse markt verkopen. De wet verplicht de onderneming dus niet om de totale productie uit te voeren. Bovendien wordt deze binnenlandse verkoop door de onderneming zelf geregistreerd, zonder toezicht of controle door een overheidsambtenaar. Bijgevolg wordt het entrepot van een exportgericht bedrijf minstens ten dele niet fysiek gecontroleerd door de Indiase overheid. Daarom moet een ander controlesysteem aanwezig zijn, met name om het verband te kunnen vaststellen tussen de rechtenvrije inputs en de exportproducten. Er werd opgemerkt dat de verkoop op de binnenlandse markt van het exportgerichte bedrijf dat in het kader van dit onderzoek wordt onderzocht, in het onderzoektijdvak goed was voor slechts 5 % — en niet 50 % — van zijn jaaromzet. Dit heeft evenwel geen gevolgen voor de algemene beoordeling van de doeltreffendheid van het toegepaste controlesysteem.

(90)

Wat het „verdere onderzoek” betreft wordt eraan herinnerd — zoals reeds vermeld in overweging 77 en bevestigd door de exporteur — dat de wet van een exportgericht bedrijf op geen enkel ogenblik eist dat alle ingevoerde goederen in verband worden gebracht met de bestemming van het overeenkomstige eindproduct. Maar alleen als dit zou gebeuren, zouden de Indiase autoriteiten voldoende gegevens hebben over de uiteindelijke bestemming van inputs om te kunnen controleren of de vrijstelling van omzetbelasting/invoerrechten niet hoger is dan die op inputs bestemd voor de productie van exportproducten. De maandelijkse aangiften betreffende de belastingen op de binnenlandse verkoop door het bedrijf zelf, gevolgd door periodieke controles door de Indiase overheid, zijn terzake ontoereikend. Controlesystemen van het bedrijf zelf, waartoe geen wettelijke verplichting bestaat in het kader van het in- en uitvoerbeleid, bijvoorbeeld ladingcontrolebladen (batch sheets), kunnen niet in de plaats treden van een daadwerkelijke controle in het kader van een regeling voor de terugbetaling van rechten. Een dergelijk systeem moet door de overheid worden ontworpen en toegepast en niet aan het initiatief van de betrokken ondernemingen worden overgelaten. De auditverslagen van de Indiase overheid werden opgevraagd bij het betrokken bedrijf en bij de Indiase overheid, maar werden nooit ontvangen en konden dus niet als bewijsmateriaal dienen. Bijgevolg wordt bevestigd dat, aangezien van een exportgericht bedrijf volgens het Indiase in- en uitvoerbeleid niet expliciet wordt geëist dat het het verband aantoont tussen de inputs en het product waarin deze zijn verwerkt, er geen daadwerkelijk, door de Indiase overheid opgezet controlemechanisme aanwezig was aan de hand waarvan kon worden vastgesteld welke inputs bij de productie van de exportproducten werden verbruikt en in welke hoeveelheden.

(91)

De Indiase overheid verrichtte ook geen „verder onderzoek” naar de werkelijk verbruikte inputs, hoewel dit normalerwijze dient plaats te vinden indien er geen daadwerkelijk controlesysteem is (bijlage II, punt II.5, en bijlage III, punt II.3, van de basisverordening) en kon ook niet bewijzen dat niet teveel was terugbetaald. Er wordt aan herinnerd dat dit „verdere onderzoek” in principe beëindigd moet zijn alvorens de controle ter plaatse in het kader van een antisubsidieonderzoek plaatsvindt, zodat de controle, zo nodig, op dit „verdere onderzoek” kan worden gebaseerd (zie artikel 11, lid 8, en artikel 26, lid 1, van de basisverordening).

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(92)

In afwezigheid van een toegestane terugbetalingsregeling voor input of vervangende inputs bestaat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende voordeel uit het gehele bedrag aan rechten dat normalerwijze bij invoer verschuldigd zou zijn geweest (basisdouanerecht en bijzonder aanvullend douanerecht), en het bedrag van de terugbetaalde omzetbelasting in het onderzoektijdvak.

(93)

Het verzoek van de exporteur om alleen rekening te houden met de bespaarde rechten en omzetbelasting op inputs die werden verbruikt in het onderzoektijdvak, werd afgewezen. De toekenning van het voordeel in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening vindt reeds plaats op het ogenblik dat de inputs vrij van rechten of van omzetbelasting worden verworven, aangezien de rechten normalerwijze op dat ogenblik verschuldigd zouden zijn.

i)   Vrijstelling van invoerrechten (basisdouanerechten en bijzondere aanvullende douanerecht) en terugbetaling van omzetbelasting op grondstoffen

(94)

Het subsidiebedrag in het kader van de regeling voor exportgerichte bedrijven is het bedrag aan niet-betaalde invoerrechten (basisdouanerecht en bijzonder aanvullend douanerecht) op materialen die voor de productiesector waren ingevoerd, namelijk medicijnen en halffabrikaten in bulk, en het bedrag aan terugbetaalde omzetbelasting voor die sector, beide in het onderzoektijdvak. De kosten om de subsidie te verkrijgen werden van het subsidiebedrag afgetrokken overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de waarde van de uitvoer van de bulkfarmaceutische sector in het onderzoektijdvak, daar de subsidie afhankelijk was van exportprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. De op deze wijze berekende subsidiemarge is 29,6 %.

ii)   Vrijstelling van invoerrechten (basisdouanerechten en bijzonder aanvullend douanerecht) op kapitaalgoederen.

(95)

In tegenstelling tot grondstoffen worden kapitaalgoederen niet fysiek verwerkt in de eindproducten. Overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening werd het voordeel voor het onderzochte bedrijf berekend door het bedrag van de niet-betaalde invoerrechten toe te rekenen aan de termijn die in de betrokken sector de normale afschrijvingstermijn voor deze goederen is. Als normale afschrijvingstermijn werd het gewogen gemiddelde genomen van de afschrijvingstermijnen van alle medewerkende exporteurs. Het verzoek van het onderzochte exportgerichte bedrijf om gebruik van de eigen afschrijvingstermijn moest worden afgewezen omdat „normaal” niet synoniem is met „eigen”, maar staat voor „representatief gemiddelde”. Het op deze wijze berekende bedrag dat aan het onderzoektijdvak werd toegerekend, werd gecorrigeerd door de toevoeging van rente voor deze periode om het volledige voordeel voor de ontvanger vast te stellen. Het toegevoegde bedrag aan rente was gebaseerd op het commerciële rentetarief dat in het onderzoektijdvak in India van toepassing was. Het verzoek van de exporteur om het voor hem geldende lagere gemiddelde tarief in aanmerking te nemen, leidde niet tot een ander resultaat: de subsidiemarge bleef dezelfde. Kosten om de subsidie te verkrijgen, werden van het subsidiebedrag afgetrokken overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening. Overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de uitvoer in het onderzoektijdvak, daar de subsidie afhankelijk was van exportprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. De op deze wijze berekende subsidiemarge is 1,3 %.

(96)

De totale subsidiemarge voor het betrokken bedrijf in het kader van de regeling voor exportgerichte bedrijven is derhalve 30,9 %.

4.   Regeling voor kapitaalgoederen-exportbevordering

a)   Rechtsgrond

(97)

De regeling voor kapitaalgoederen-exportbevordering is beschreven in hoofdstuk 5 van het document in- en uitvoerbeleid 02-07 en hoofdstuk 5 van het HOP I 02-07.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(98)

Exporteurs/producenten, exporteurs/handelaren die banden hebben met ondersteunende fabrikanten, en dienstverleners komen voor deze regeling in aanmerking.

c)   Toepassing in de praktijk

(99)

Indien een bedrijf zich tot uitvoer verplicht, mag het kapitaalgoederen (nieuwe en — sedert april 2003 — tweedehandse kapitaalgoederen die niet ouder zijn dan tien jaar) tegen lagere rechten invoeren. Hiertoe geeft de Indiase overheid op verzoek en na betaling van een vergoeding een vergunning voor kapitaalgoederen-exportbevordering af. Sedert april 2000 geldt in het kader van deze regeling een lager invoerrecht (5 %) dat op alle kapitaalgoederen die in het kader van de regeling worden ingevoerd, van toepassing is. Tot 31 maart 2000 gold een recht van 11 % (inclusief 10 % surtax) en voor goederen met een hoge waarde een nulrecht. Om de verplichting tot uitvoer na te komen, moesten de ingevoerde kapitaalgoederen worden gebruikt om in een bepaalde periode een bepaalde hoeveelheid exportgoederen te vervaardigen.

(100)

De houder van een vergunning voor kapitaalgoederen-exportbevordering mag de kapitaalgoederen ook op de binnenlandse markt aankopen. In dat geval geniet de binnenlandse fabrikant van de kapitaalgoederen het voordeel van de rechtenvrije invoer van de onderdelen die nodig zijn om deze kapitaalgoederen te vervaardigen. Een andere mogelijkheid is dat de binnenlandse fabrikant in aanmerking komt voor de regeling voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” voor de levering van kapitaalgoederen aan de houder van een vergunning voor kapitaalgoederen-exportbevordering.

d)   Reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie

(101)

De Indiase overheid en een producent/exporteur voerden aan i) dat het de belanghebbende niet duidelijk was gemaakt welke afschrijvingstermijn voor kapitaalgoederen in aanmerking was genomen, en ii) dat niet voldoende duidelijk was uitgelegd waarom en in welke mate rente aan het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie was toegevoegd.

e)   Conclusie

(102)

In het kader van de regeling kapitaalgoederen-exportbevordering worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii) en artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De verlaagde rechten zijn een financiële bijdrage van de Indiase overheid daar deze hierdoor inkomsten derft. Bovendien heeft de exporteur door deze rechtenverlaging een voordeel verkregen doordat zijn liquiditeit door het niet betalen van rechten is verbeterd.

(103)

Bovendien is de regeling voor kapitaalgoederen-exportbevordering rechtens afhankelijk van exportprestaties, daar vergunningen in het kader van deze regeling niet kunnen worden verkregen zonder zich tot uitvoer te verplichten. De regeling wordt derhalve geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(104)

De regeling kan ten slotte niet worden beschouwd als een toegelaten terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening. Kapitaalgoederen vallen niet onder deze toegelaten regelingen zoals bepaald in bijlage I, punt i), van de basisverordening, omdat zij niet worden verbruikt bij de vervaardiging van het exportproduct.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(105)

Het subsidiebedrag werd overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening berekend door de niet-betaalde douanerechten op ingevoerde kapitaalgoederen te spreiden over een periode die overeenstemt met de normale afschrijvingstermijn voor die goederen in de betrokken sector. Overeenkomstig de vaste praktijk werd het aldus berekende bedrag aan het onderzoektijdvak toegerekend en gecorrigeerd door de toevoeging van de rente over dit onderzoektijdvak om het volledige voordeel in die periode vast te stellen. De toegevoegde rente stemde overeen met het commerciële rentetarief dat in India in het onderzoektijdvak van toepassing was. De kosten om de subsidie te verkrijgen, werden overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening van het subsidiebedrag afgetrokken. Overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van de basisverordening werd het subsidiebedrag omgeslagen over de uitvoer in het onderzoektijdvak, omdat de subsidie afhankelijk was van exportprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. Vier ondernemingen hebben in het onderzoektijdvak van deze regeling gebruikgemaakt, maar het bedrag van de verkregen subsidies was te verwaarlozen.

(106)

Daar de regeling voor kapitaalgoederen-exportbevordering in dit geval geen aanleiding geeft tot compenserende maatregelen, is het niet nodig een beschrijving te geven van de opmerkingen die naar aanleiding van de mededeling van de bevindingen van de Commissie zijn ontvangen.

5.   Exportkredieten

a)   Rechtsgrond

(107)

Deze regeling is uitvoerig beschreven in Master Circular IECD nr. 5/04.02.02/2002-03 (exportkredieten in buitenlandse valuta) en Master Circular IECD No. 4/04.02.02/2002-03 (exportkredieten in roepie) van de Reserve Bank of India (hierna „de RBI” genoemd), die alle handelsbanken in India hebben ontvangen.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(108)

Exporteurs/producenten en exporteurs/handelaren komen voor deze regeling in aanmerking.

c)   Toepassing in de praktijk

(109)

De RBI stelt maximumrentetarieven vast in Indiase roepie of in vreemde valuta die handelsbanken exporteurs kunnen aanrekenen om ervoor te zorgen dat deze tegen internationaal concurrerende tarieven exportkredieten kunnen verkrijgen. Er zijn twee soorten exportkredieten, namelijk exportkrediet voorafgaand aan verzending (voorschot aan de exporteur), dat verstrekt wordt voor de financiering van de aankoop, fabricage, productie, verpakking en/of verzending van goederen vóór de uitvoer, en exportkrediet na verzending waarbij bedrijfskapitaal wordt verschaft voor de financiering van vorderingen op buitenlandse debiteuren. De RBI geeft de banken opdracht om een bepaald gedeelte van hun nettobankkrediet voor exportfinanciering beschikbaar te houden.

(110)

Tengevolge van deze Master Circulars van de RBI kunnen de exporteurs exportkredieten verkrijgen tegen een tarief dat voordelig is vergeleken met het gewone handelskrediet (kaskrediet), waarvoor marktvoorwaarden gelden. In de Master Circular betreffende exportkredieten in Indiase roepie wordt gesteld dat de maximumrente bij kredietverlening aan de in deze circulaire beschreven exporteurs lager is dan de maximumrente die doorgaans aan andere wordt aangerekend en die dus als voordelig wordt beschouwd. Er kan een lagere rente worden aangerekend aan ondernemingen met een goede kredietwaardigheid. Deze zouden op die manier op dezelfde voorwaarden exportkredieten en kaskredieten kunnen verkrijgen.

d)   Reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie

(111)

Twee exporteurs voerden aan dat de door hen verkregen exportkredieten geen aanleiding gaven tot compenserende maatregelen, omdat i) slechts bij overdracht van overheidsmiddelen sprake kan zijn van een subsidie die tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, ii) de rente in het kader van deze regeling marktconform is omdat verschillende handelsbanken beduidend verschillende rentetarieven aanbieden, en iii) de rentetarieven voor kaskrediet hoger zijn dan die voor exportkrediet omdat exportfinanciering minder riskant is („self-executing”), terwijl exportkredieten in vreemde valuta (vrij converteerbare vreemde valuta zouden minder snel in waarde dalen dan de Indiase roepie) gevolgen zouden hebben voor de rentetarieven.

(112)

Bovendien voerde een exporteur aan — zonder een nieuwe berekening van de subsidiemarge voor te leggen — dat voor de berekening gebruik moest worden gemaakt van de rentetarieven van andere banken en niet van de banken die bij de controlebezoeken als kredietverleners waren geïdentificeerd, en dat slechts de laagste tarieven voor zowel exportkredieten als kaskredieten hadden mogen worden vergeleken. Een andere exporteur voerde aan, zonder dit met bewijsmateriaal te staven, dat het geleende bedrag met 25 % moest worden verlaagd omdat dit eigen kapitaal zou vertegenwoordigen, hoewel het in de boekhouding als vreemd kapitaal was opgevoerd.

e)   Conclusie

(113)

Op de eerste plaats kunnen de voordelige rentetarieven voor exportkredieten volgens de instructies in de Master Circulars van de RBI (zie overweging 107) tot lagere rentekosten voor de exporteur leiden dan een marktconforme lening en in dat geval verkrijgt de exporteur een voordeel in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. Slechts voor medewerkende exporteurs waarvoor werd vastgesteld dat er zulk een verschil in rentekosten was, werd geconcludeerd dat zij een voordeel hadden ontvangen. In tegenstelling tot de hierboven aangehaalde beweringen kunnen deze verschillen in rentetarieven niet worden verklaard door een louter marktconform gedrag van de handelsbanken. Exportfinanciering is op zich niet veiliger dan binnenlandse financiering. Doorgaans wordt exportfinanciering als riskanter beschouwd en de zekerheid die voor een bepaald krediet wordt verlangd is, ongeacht het financieringsobject, een zuiver commerciële beslissing van de handelsbank. Tariefverschillen tussen verschillende banken vloeien voort uit het feit dat de RBI voor iedere handelsbank afzonderlijk maximumpercentages heeft vastgesteld. Bovendien zouden handelsbanken, zonder de Master Circulars van de RBI, niet verplicht zijn de misschien gunstiger rentetarieven voor exportfinanciering in vreemde valuta aan hun klanten door te berekenen. In antwoord op de ontvangen opmerkingen, wordt eraan herinnerd dat het doel van de Master Circulars van de RBI is de export tegen internationaal concurrerende tarieven te financieren en de RBI zelf beschouwt de exportkredietrente als „concessief”. Op de tweede plaats — en ondanks het feit dat de voordelige exportkredieten door handelsbanken worden verleend — komt dit voordeel neer op een financiële bijdrage van de overheid in de zin van artikel 2, lid 1, onder iv), van de basisverordening. Om tot de conclusie te komen dat het om een subsidie gaat, is het volgens artikel 2, lid 1, onder iv), van de basisverordening en de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen niet vereist dat gebruik is gemaakt van overheidsmiddelen, bijvoorbeeld in de vorm van een terugbetaling door de Indiase overheid aan de handelsbanken. Het is voldoende dat de overheid de opdracht heeft gegeven om de functies te vervullen die zijn vermeld in punt i), ii) of iii) van artikel 2, lid 1, van de basisverordening. De RBI is een overheidsorgaan en valt dus onder de definitie van „overheid” in artikel 1, lid 3, van de basisverordening. Deze bank is voor 100 % in het bezit van de overheid, streeft doelstellingen na van het overheidsbeleid, bijvoorbeeld het monetaire beleid, en de bestuursleden worden door de Indiase overheid benoemd. De RBI heeft zeggenschap over particuliere instellingen omdat de handelsbanken zich aan de instructies van de RBI moeten houden, onder meer de instructies in de Master Circulars betreffende maximumrentetarieven voor exportkredieten en dat de handelsbanken een bepaald bedrag van hun nettobankkrediet voor exportfinanciering moeten bestemmen. Hierdoor zijn handelsbanken ertoe verplicht de functies te vervullen die zijn vermeld in artikel 2, lid 1, onder a), i), van de basisverordening, in dit geval exportkredieten te verstrekken tegen gunstige voorwaarden. Een dergelijke rechtstreekse overdracht van middelen in de vorm van kredietverlening op bepaalde voorwaarden zou normalerwijze een taak van de overheid zijn en deze praktijk verschilt in werkelijkheid niet van de praktijken die overheden normalerwijze toepassen (zie artikel 2, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening). Deze subsidie wordt geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen, daar de gunstige rentetarieven slechts gelden voor de financiering van exporttransacties en derhalve van exportprestaties afhankelijk zijn in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(114)

Het subsidiebedrag is het verschil tussen de rente betaald voor exportkrediet dat in het onderzoektijdvak is gebruikt, en het bedrag aan rente dat de betrokken onderneming voor een gewoon handelskrediet zou hebben betaald. Dit subsidiebedrag werd omgeslagen over de waarde van de uitvoer in het onderzoektijdvak overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening, omdat de subsidie afhankelijk was van exportprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. Een laattijdig verzoek van een exporteur om het kredietbedrag — zoals ter plaatse gecontroleerd — met 25 % te verlagen omdat het voor 25 % uit eigen middelen zou bestaan — een verzoek dat voordien en zelfs tijdens het controlebezoek niet was gedaan —, was niet met bewijsmateriaal gestaafd en kon derhalve niet worden ingewilligd. Ook kon geen gevolg worden gegeven aan het verzoek om nieuwe gegevens over de kredietverlenende banken te gebruiken in plaats van de gegevens die tijdens het controlebezoek waren verstrekt, omdat deze gegevens niet tijdig zijn verstrekt en dus niet konden worden gecontroleerd. Deze exporteur heeft overigens zijn bewering dat hij slechts exportfinanciering had verkregen van handelsbanken met de gunstigste voorwaarden, niet met bewijsmateriaal gestaafd. Zes ondernemingen zijn in aanmerking gekomen voor de voordelen van de regeling voor exportkredieten. Zij verkregen subsidies tot 2,3 %.

6.   Regelingen voor inkomstenbelasting

a)   Vrijstelling van inkomstenbelasting bij uitvoer

i)   Afdeling 80HHC van de Inkomstenbelastingwet 1961

(115)

Vier van de onderzochte exporteurs zijn in het onderzoektijdvak in aanmerking gekomen voor een gedeeltelijke vrijstelling van de inkomstenbelasting op exportinkomsten. De rechtsgrond voor deze vrijstelling is afdeling 80HHC van de Inkomstenbelastingwet.

(116)

Deze bepaling van de Inkomstenbelastingwet werd voor het aangiftejaar 2005-2006 ingetrokken (d.w.z. voor het boekjaar van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005). Dat betekent dat na 31 maart 2004 geen vrijstelling meer is verleend op grond van afdeling 80HHC van de Wet Inkomstenbelasting. Hoewel vier van de onderzochte exporteurs in het onderzoektijdvak een vrijstelling in het kader van deze regeling hebben verkregen, worden hiertegen, omdat de regeling is ingetrokken, geen compenserende maatregelen genomen overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening.

ii)   Alfdelingen 10A en 10B van de Inkomstenbelastingwet

(117)

De volledige vrijstelling van de inkomstenbelasting op exportwinsten gedurende de eerste tien productiejaren voor pas opgerichte bedrijven in bijzondere economische zones, vrijhandelszones en technologieparken voor elektronische hardware of software (afdeling 10A van de Wet Inkomstenbelasting) en voor pas opgerichte exportgerichte bedrijven (afdeling 10B van de Inkomstenbelastingwet) blijft van toepassing tot en met 31 maart 2010.

(118)

Eén onderneming heeft in de laatste tien jaren — vanaf het boekjaar 1993-1994 — voordelen verkregen op grond van afdeling 10B van de Inkomstenbelastingwet. Deze onderneming kan dus geen gebruik meer maken van deze voordelen voor het boekjaar 2003-2004. Overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening zullen tegen deze regeling geen compenserende maatregelen worden genomen.

b)   Vrijstelling van inkomstenbelasting ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling

i)   Rechtsgrond

(119)

Deze regeling is beschreven in afdeling 35 (2AB) van de Inkomstenbelastingwet.

ii)   In aanmerking komende ondernemingen

(120)

Ondernemingen die zich bezighouden met biotechnologie dan wel met het vervaardigen van farmaceutische of scheikundige producten, elektronische uitrusting, computers en computersoftware, uitrusting voor telecommunicatie, helikopters, vliegtuigen of andere, later te bepalen goederen, komen in aanmerking voor deze regeling.

iii)   Toepassing in de praktijk

(121)

Voor uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling binnen de onderneming die werden goedgekeurd door het ministerie van Wetenschappelijk en Industrieel Onderzoek (met uitzondering van uitgaven voor grond of gebouwen), kan een bedrag van 150 % van de werkelijke uitgaven van het belastbare bedrag worden afgetrokken. Hierdoor wordt de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting en bijgevolg de inkomstenbelasting zelf artificieel verlaagd.

iv)   Reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie

(122)

Een exporteur die voor deze regeling in aanmerking was gekomen, heeft opgemerkt dat tegen deze regeling geen compenserende maatregelen konden worden genomen omdat i) de regeling ondanks de beperking tot bepaalde sectoren niet specifiek was in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening, daar alle ondernemingen in die sectoren ervoor in aanmerking kwamen, en ii) uitgaven die na 31 maart 2005 worden gedaan, overeenkomstig afdeling 35(2AB), subafdeling (5), van de Inkomstenbelastingwet niet meer onder deze regeling vallen.

v)   Conclusie

(123)

In het kader van deze regeling worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en lid 2, van de basisverordening. De artificiële verlaging van de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting overeenkomstig afdeling 35 (2AB) van de Inkomstenbelastingwet is een financiële bijdrage van de Indiase overheid, daar deze hierdoor inkomsten derft. Bovendien verkrijgt de onderneming door de lagere inkomstenbelasting een voordeel, daar haar liquiditeit hierdoor verbetert.

(124)

De Indiase overheid herhaalde in reactie op de mededeling van de bevindingen van de Commissie — evenwel zonder dit met bewijsmateriaal te staven — dat op basis van objectieve criteria wordt geoordeeld of een onderneming voor bedoelde regeling in aanmerking komt en dat deze dus niet specifiek is. Uit de redactie van afdeling 35 (2AB) van de Inkomstenbelastingwet blijkt evenwel duidelijk dat deze regeling rechtens specifiek is in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van de basisverordening en tot compenserende maatregelen aanleiding geeft. Of een onderneming voor deze regeling in aanmerking komt, wordt niet beslist aan de hand van objectieve criteria, dat wil zeggen criteria die neutraal zijn in de zin van artikel 3, lid 2, onder b), van de basisverordening. Slechts bepaalde industriële sectoren, namelijk die welke in overweging 120 zijn genoemd, komen voor deze regeling in aanmerking; de Indiase overheid heeft deze regeling niet voor alle sectoren opengesteld. In tegenstelling tot hetgeen een exporteur beweerde, houdt een dergelijke beperking „specificiteit” in, aangezien de term „groep van ondernemingen” in artikel 3, lid 2, van de basisverordening synoniem is met „beperkt tot bepaalde sectoren”. Deze beperking is niet „economisch van aard en horizontaal van toepassing zoals het aantal werknemers of de ondernemingsgrootte”.

(125)

Bovendien leidt het feit dat uitgaven die na 31 maart 2005 worden gedaan niet meer onder de regeling vallen, er niet toe dat deze regeling geen aanleiding geeft tot compenserende maatregelen in de zin van artikel 15, lid 1, van de basisverordening. Er werd bij de vaststelling van de definitieve bevindingen van dit onderzoek niet aangetoond dat deze regeling reeds was ingetrokken, en evenmin dat de exporteur voortaan in het kader van die regeling geen voordelen meer zal verkrijgen. Integendeel, de regeling geldt voor het gehele aanslagjaar 2005-2006 (d.w.z. het boekjaar 2004-2005) en in het kader van deze regeling kunnen dus verder voordelen worden toegekend. Bovendien kon de exporteur niet aantonen dat de Indiase overheid voornemens is deze regeling niet te verlengen. De regeling werd vroeger al eens verlengd (8). Niets wijst erop dat de regeling bij een toekomstige begrotingswet niet zal worden verlengd, met name omdat de Indiase overheid bij het overleg of in haar reactie op de mededeling van de bevindingen van de Commissie geen enkele aanwijzing heeft gegeven dat de regeling op 31 maart 2005 zou vervallen en niet zou worden vervangen door een vergelijkbare regeling.

vi)   Berekening van het subsidiebedrag

(126)

Het subsidiebedrag is het verschil tussen de inkomstenbelasting die in het onderzoektijdvak verschuldigd was met en zonder toepassing van afdeling 35 (2AB) van de Inkomstenbelastingwet. Het subsidiebedrag werd omgeslagen over de totale omzet in het onderzoektijdvak overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening, omdat de subsidie betrekking had op de gehele — binnenlandse en buitenlandse — verkoop en niet op gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. Eén onderneming bleek in het kader van bedoelde regeling een voordeel te hebben verkregen van 1,5 % (de subsidiemarge).

III.   Regionale regelingen

1.   Regelingen voor de stimulering van de industrie in Gujarat en Punjab

(127)

De deelstaten Gujarat en Punjab verlenen industriële ondernemingen die voor de regeling in aanmerking komen, subsidies in de vorm van een vrijstelling en/of uitstel van de betaling van omzetbelasting en accijnzen ter bevordering van de industriële ontwikkeling van economisch achtergebleven gebieden. Aangezien deze regelingen in feite identiek zijn, worden zij hieronder samen besproken.

a)   Rechtsgrond

(128)

Deze regelingen zijn beschreven in Besluit nr. INC-1090-1023-(2)-I(GR nr. 2) van 16 oktober 1990 van Gujarat en Besluit nr. 15/43/96-51B/2238 van 20 maart 1996 van Punjab.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(129)

Ondernemingen die investeren in achtergebleven gebieden, hetzij door de vestiging van een nieuwe fabriek of door de grootschalige uitbreiding van een bestaande fabriek, komen voor de regeling in aanmerking.

c)   Toepassing in de praktijk

(130)

Om voor deze regeling in aanmerking te komen, moeten de ondernemingen in achtergebleven gebieden investeren. Deze gebieden zijn al naar gelang van hun economische ontwikkeling ingedeeld in verschillende categorieën, terwijl er ook gebieden zijn die van de toepassing van deze regeling zijn uitgesloten. De belangrijkste criteria om het bedrag van de subsidie vast te stellen, zijn de omvang van de investering en het gebied waarin de onderneming gevestigd is of zal worden.

(131)

Subsidies kunnen op ieder ogenblik worden verleend, aangezien er geen termijnen gelden voor het indienen van de aanvraag of voor het vervullen van de kwantitatieve voorwaarden.

d)   Reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie

(132)

Twee exporteurs die voordelen in het kader van bovengenoemde regeling hebben verkregen, voerden aan dat de regeling i) geen exportsubsidie is, ii) slechts een compensatie is voor extra uitgaven door het ontbreken van een goede infrastructuur in bedoelde achtergebleven gebieden, en iii) dat één exporteur sedert 5 juli 2003 niet langer voor de voordelen van de regeling in aanmerking kwam.

e)   Conclusie

(133)

In het kader van deze regelingen worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en lid 2, van de basisverordening. Deze subsidies zijn financiële bijdragen van de overheid van Gujarat en de overheid van Punjab, aangezien deze overheden door het verlenen van die subsidies — in dit geval de vrijstelling van omzetbelasting en accijnzen — inkomsten derven. Bovendien verkrijgen de ondernemingen door deze subsidies een voordeel, omdat hun financiële situatie — door het niet betalen van anders verschuldigde belastingen — verbetert.

(134)

Bovendien zijn de regelingen specifiek in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, van de basisverordening, aangezien slechts bepaalde ondernemingen die investeren in bepaalde geografische gebieden in de deelstaten, ervoor in aanmerking komen. Ondernemingen die niet in deze gebieden gevestigd zijn, komen er niet voor in aanmerking en bovendien verschilt het voordeel dat wordt toegekend al naar gelang van het betrokken gebied.

(135)

De Indiase overheid is het met deze beoordeling niet eens. Haar eerste argument is dat bij internationale handel nooit omzetbelasting wordt betaald, hetgeen zelfs in de Indiase grondwet is opgenomen. Daarom derft zij ten gevolge van dergelijke regelingen geen inkomsten en deze regelingen geven bijgevolg geen aanleiding tot compenserende maatregelen. Deze regelingen werden evenwel — in tegenstelling tot hetgeen ook twee exporteurs in antwoord op de mededeling van de bevindingen van de Commissie hebben beweerd — niet als een van exportprestaties afhankelijke subsidie beschouwd in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening, maar als anderszins specifiek (zie overweging 134). Er behoeft geen rechtstreeks verband te bestaan tussen subsidie en exportproduct om tot de conclusie te komen dat het gaat om een subsidieregeling die aanleiding geeft tot compenserende maatregelen. Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de basisverordening behoeft slechts te worden aangetoond dat er een rechtstreeks verband is tussen de subsidie en de onderneming die het product vervaardigt. Aangezien geld „fungibel” is, zal iedere binnenlandse subsidie van die aard — door een prijsverlaging — ook de export ten goede komen, omdat een dergelijke subsidie de liquiditeit van de onderneming in het algemeen verbetert. Bovendien kon de Indiase overheid niet aantonen dat de algemene vrijstelling van omzetbelasting bij uitvoer ook betrekking had op de accijnzen op inputs. In dit geval hebben de ondernemingen in feite van bedoelde regelingen ook gebruikgemaakt om geen accijnzen op inputs te betalen.

(136)

Voorts beweerde de Indiase overheid dat de regelingen voor de stimulering van de industrie — hoewel zij toegaf dat deze beperkt waren tot bepaalde achtergebleven gebieden in de deelstaten Punjab en Gujarat — niet als specifiek beschouwd mochten worden omdat zij niet bepaalde ondernemingen in de aangewezen regio’s zouden bevoordelen. De Indiase overheid gaf evenwel toe dat niet alle productiesectoren binnen de aangewezen gebieden voor bedoelde regelingen in aanmerking kwamen. In feite maakt de regionale beperking van een subsidie tot ondernemingen die binnen een bepaalde regio van haar grondgebied zijn gevestigd, deze subsidie specifiek. Dergelijke regelingen bevoordelen bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere, omdat een onderneming in een regio die voor de regeling in aanmerking komt, steun kan verkrijgen, terwijl een concurrent in een regio die niet voor de regeling in aanmerking komt, dat niet kan. Een dergelijk verschil is geen objectief criterium in de zin van artikel 3, lid 2, onder b), van de basisverordening en daarom gaat het om een specifieke subsidie, omdat deze niet horizontaal op het gehele grondgebied van de deelstaat van toepassing was.

(137)

Dat de regelingen voor de bevordering van de industrie een compensatie zouden zijn voor extra kosten die door de ontoereikende infrastructuur zouden ontstaan, wijzigt de beoordeling niet dat de regelingen aanleiding geven tot compenserende maatregelen, in tegenstelling tot hetgeen een exporteur beweert. Om welke kosten het ging werd overigens niet aangetoond.

(138)

De exporteur die beweerde dat hij niet langer voor de voordelen van bedoelde regeling in aanmerking kwam, heeft deze bewering niet met bewijsmateriaal, bijvoorbeeld een bevestiging door de overheid van Gujarat, gestaafd. Integendeel, in het jaarverslag over de periode 2002-2003 (dat wil zeggen het onderzoektijdvak) van deze exporteur werd vermeld dat hij voornemens was om een aanvraag in te dienen om tot 2012 voor de regeling in aanmerking te blijven komen. Er wordt op gewezen dat een dergelijke verlenging in Gujarat mogelijk is. De onderneming heeft niet aangetoond dat de overheid van Gujarat deze aanvraag heeft afgewezen.

(139)

De argumenten van de Indiase overheid en de reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie konden derhalve de conclusie niet wijzigen dat de regelingen tot vrijstelling van omzetbelasting en accijnzen aanleiding gaven tot compenserende maatregelen.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(140)

Het subsidiebedrag is het bedrag aan omzetbelasting en accijnzen dat in het onderzoektijdvak verschuldigd zou zijn geweest, maar in het kader van deze regelingen niet werd betaald. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd het subsidiebedrag omgeslagen over de totale verkoop in het onderzoektijdvak, omdat de subsidie niet afhankelijk was van uitvoer en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. In het onderzoektijdvak hebben twee ondernemingen in het kader van deze regelingen een subsidie ontvangen van 2,4 % en één onderneming een subsidie van 3,1 %.

2.   Regeling „Vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik” van Gujarat

(141)

De deelstaat Gujarat verleent industriële ondernemingen die voor de regeling in aanmerking komen, een subsidie door vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik ter bevordering van de industriële ontwikkeling van economisch achtergebleven gebieden.

a)   Rechtsgrond

(142)

De regeling „Vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik” van de deelstaat Gujarat is beschreven in de Wet Elektriciteitsheffing Bombay van 1958, afdeling 3, paragraaf 2, punt vi), en punt vii), onder a) en b), aangepast bij de Wijzigingswet van Gujarat van 1960.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(143)

Ondernemingen die investeren in achtergebleven gebieden, hetzij door de vestiging van een nieuwe fabriek of door de grootschalige uitbreiding van een bestaande fabriek, komen voor de regeling in aanmerking.

c)   Toepassing in de praktijk

(144)

Slechts ondernemingen die investeren in bepaalde geografische gebieden in de deelstaat Gujarat, komen voor de regeling in aanmerking, op grond waarvan bepaalde gebieden en bepaalde nieuwe industriële ondernemingen van de heffing op het elektriciteitsverbruik kunnen worden vrijgesteld. Bovendien zijn nieuwe fabrieken die gevestigd zijn in bepaalde aangewezen gebieden, gedurende een periode van vijf jaar, vanaf het begin van de productie, volledig of voor de helft vrijgesteld van de heffing op het energieverbruik.

d)   Reacties op de mededeling van de bevindingen van de Commissie

(145)

Een exporteur die voor deze regeling in aanmerking was gekomen, voerde aan dat hij op grond daarvan sedert 4 juni 2004 geen voordelen meer ontving. Een andere exporteur voerde aan dat hij van de regeling geen gebruik had gemaakt. Voor de vaststelling van het subsidiebedrag voor laatstgenoemde exporteur is met deze regeling geen rekening gehouden.

e)   Conclusie

(146)

In het kader van deze regeling wordt een subsidie verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), ii), en lid 2, van de basisverordening. Het gaat immers om een financiële bijdrage van de overheid van Gujarat, die hierdoor inkomsten derft. Bovendien verkrijgt de ontvanger van de bijdrage hierdoor een voordeel. De subsidie is ook regionaal specifiek in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, van de basisverordening aangezien slechts ondernemingen die geïnvesteerd hebben in bepaalde geografische gebieden in de deelstaat Gujarat, voor de regeling in aanmerking komen. Bovendien zijn de criteria en voorwaarden om voor deze subsidie in aanmerking te komen, niet duidelijk vastgesteld bij een wet, besluit of ander officieel document. Bij de controlebezoeken bleek dat één onderneming gedurende negen jaar voor de regeling in aanmerking was gekomen. Deze onderneming heeft geen gegevens verstrekt, afgezien van de tekst van de Wet Elektriciteitsheffing Bombay, die deze conclusie hadden kunnen wijzigen.

(147)

De Indiase overheid voerde aan dat, aangezien in het kader van een andere antisubsidieprocedure — uit 1999 — geen compenserende maatregelen tegen de regeling zijn genomen, omdat de criteria horizontaal, in een gehele deelstaat, van toepassing waren, in onderhavig geval ook geen compenserende maatregelen ten aanzien van de regeling mochten worden genomen. De Indiase overheid heeft in dit verband slechts een kennisgeving voorgelegd van het ministerie van Industrie, Energie en Werkgelegenheid van de deelstaat Maharashtra betreffende de Elektriciteitsheffingswet Bombay van 1958. Deze gegevens hebben echter geen betrekking op de deelstaat Gujarat. Bovendien blijkt uit deze kennisgeving dat de subsidie in het kader van de regeling „Vrijstelling van de heffing op het elektriciteitsverbruik” niet verkrijgbaar is in alle districten/regio’s van Maharashtra en dus nog altijd als regionaal specifiek moet worden beschouwd. Een onderzochte exporteur in Gujarat bleek tijdens het onderzoektijdvak van deze regeling gebruik te hebben gemaakt. Bijgevolg wordt geconcludeerd dat deze regeling voor deze exporteur om de in de vorige overweging uiteengezette redenen aanleiding geeft tot compenserende maatregelen.

(148)

De exporteur die beweerde niet langer gebruik te maken van de regeling, heeft die bewering niet met bewijsmateriaal gestaafd, bijvoorbeeld door voorlegging van een daartoe strekkende verklaring van de overheid van Gujarat. Integendeel, in het jaarverslag over de periode 2002-2003 (d.w.z. het onderzoektijdvak) van deze exporteur werd vermeld dat hij voornemens was om een aanvraag in te dienen om tot 2012 voor de regeling in aanmerking te blijven komen, hoewel hij reeds negen jaar gebruik heeft gemaakt van de regeling die volgens de wet slechts voor vijf jaar kan worden toegekend. De onderneming heeft niet aangetoond dat de overheid van Gujarat deze aanvraag heeft afgewezen.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(149)

Het voordeel voor de producent/exporteur is het bedrag van de heffing op het elektriciteitsverbruik dat normalerwijze in het onderzoektijdvak verschuldigd zou zijn geweest, maar die in het kader van deze regeling niet werd betaald. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd het subsidiebedrag omgeslagen over de totale verkoop in het onderzoektijdvak, omdat de subsidie was toegekend op basis van de — binnenlandse en buitenlandse — verkoop en niet op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden. Voor één onderneming werd aldus in het kader van bedoelde regeling een subsidiemarge van 0,2 % vastgesteld.

3.   Pakket stimuleringsmaatregelen van de overheid van Maharashtra

(150)

De betrokken Indiase producenten/exporteurs bleken in het kader van deze regeling geen voordelen te hebben verkregen die tot compenserende maatregelen aanleiding geven.

IV.   Totaal van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(151)

Het is een vaste praktijk om ondernemingen die banden met elkaar hebben als één enkele onderneming te beschouwen voor de vaststelling van de subsidiemarge. Indien voor elk van deze ondernemingen een individuele subsidiemarge zou worden vastgesteld, zouden de compenserende maatregelen kunnen worden ontdoken. De betrokken ondernemingen zouden hun producten dan, via de onderneming met het laagste compenserende recht, naar de Europese Gemeenschap kunnen uitvoeren. Om dit te voorkomen werd eerst een individuele subsidiemarge voor iedere regeling en voor iedere betrokken onderneming vastgesteld en vervolgens het gewogen gemiddelde van deze subsidiemarges, dat dan voor elk van die ondernemingen geldt.

(152)

Twee producenten/exporteurs werden beschouwd als gelieerde ondernemingen en voor hen werd één enkele subsidiemarge vastgesteld. Elk van deze ondernemingen kan de activiteiten van de andere immers beïnvloeden. Volgens hun jaarverslagen is het belangrijkste bestuurslid van de ene onderneming verwant met het belangrijkste bestuurslid van de andere en kunnen die bestuursleden „een aanmerkelijke invloed” op elkaars onderneming uitoefenen. „Een aanmerkelijke invloed” betekent volgens de Indiase boekhoudnormen een deelname aan de financiële en/of operationele beslissingen van een onderneming. Indien er van een dergelijke invloed sprake is, hebben de ondernemingen volgens de Indiase boekhoudnormen banden met elkaar. Volgens de douanewetgeving van de Europese Gemeenschap worden partijen geacht verbonden te zijn wanneer de ene zeggenschap heeft over de andere of wanneer zij leden zijn van dezelfde familie (9).

(153)

In antwoord op de mededeling van de bevindingen van de Commissie maakte één van deze ondernemingen bezwaar tegen de bevinding dat zij banden had met de andere onderneming. Volgens haar had zij geen zakelijke banden met de andere onderneming. De in overweging 152 beschreven feiten werden echter niet betwist en er werden evenmin stukken voorgelegd waaruit zou blijken dat beide ondernemingen, niettegenstaande deze feiten, niet beschouwd konden worden als gelieerd. Bijgevolg kon met dit bezwaar geen rekening worden gehouden.

De overeenkomstig de basisverordening tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies bedroegen voor de onderzochte producenten/exporteurs 25,3 % tot 35,1 % van de waarde.

(154)

Gezien het hoge niveau van medewerking in India wordt de subsidiemarge voor alle niet-medewerkende ondernemingen gelijkgesteld met de hoogste subsidiemarge die voor een onderneming werd vastgesteld, namelijk 35,1 %.

REGELING →

Voorafgaande vergunning

Passbook-regeling

Exportgerichte bedrijven

Kapitaalgoederen exportbevordering

Exportkredieten

Vrijstelling inkomstenbelasting voor onderzoek en ontwikkeling

 

Stimulering industrie in Gujarat

Stimulering industrie in Punjab

Vrijstelling heffing elektriciteit

Totaal

ONDERNEMING ↓

%

%

%

%

%

%

%

%

%

%

%

KDL Biotech Ltd

22,8

4,6

Nul

Verwaarloosbaar

1,0

Nul

Nul

Nul

Nul

Nul

28,4

Nectar Lifesciences Ltd

25,8

3,2

Nul

Verwaarloosbaar

2,3

Nul

Nul

Nul

2,4

Nul

33,7

Nestor Pharmaceuticals Ltd

22,0

3,3

Nul

Nul

Verwaarloosbaar

Nul

Nul

Nul

Nul

Nul

25,3

Orchid Chemicals & Pharmaceuticals Ltd

Nul

Nul

30,9

Nul

1,1

Nul

Nul

Nul

Nul

Nul

32,0

Ranbaxy Laboratories Ltd

25,6

8,0

Nul

Verwaarloosbaar

Verwaarloosbaar

1,5

Nul

Nul

Nul

Nul

35,1

Surya Pharmaceutical Ltd

25,8

3,2

Nul

Verwaarloosbaar

2,3

Nul

Nul

Nul

2,4

Nul

33,7

Torrent Gujarat Biotech Ltd

24,8

Nul

Nul

Nul

Nul

Nul

Nul

3,1

Nul

0,2

28,1

D.   MOGELIJKE VOORTZETTING DAN WEL HERHALING VAN DE SUBSIDIËRING

(155)

Overeenkomstig artikel 18, lid 2, van de basisverordening werd onderzocht of het waarschijnlijk was dat de subsidiëring zou worden voortgezet dan wel herhaald indien de thans geldende rechten zouden vervallen.

(156)

In de overwegingen 21 tot en met 153 werd uiteengezet dat de Indiase exporteurs van het betrokken product in het onderzoektijdvak nog steeds voordelen hebben verkregen door subsidies van de Indiase overheid die aanleiding geven tot compenserende maatregelen. Bij dit herzieningsonderzoek werden hogere subsidiemarges vastgesteld dan bij het oorspronkelijke onderzoek. Toen ging het namelijk om subsidiemarges van 0 tot 15,3 % (overweging 43 van Verordening (EG) nr. 2164/98). Slechts de in de overwegingen 115 en 116 vermelde subsidieregeling (80 HHC Inkomstenbelastingwet) is ingetrokken en in enkele gevallen kwamen bepaalde ondernemingen niet meer in aanmerking voor bepaalde regelingen. Hiermee werd bij de berekening van de subsidiemarges rekening gehouden. In het kader van de overige subsidieregelingen worden nog steeds voordelen toegekend en niets wijst erop dat deze regelingen in de nabije toekomst zullen worden afgeschaft of gewijzigd. De exporteurs van het betrokken product zullen dus verder subsidies blijven ontvangen die aanleiding geven tot compenserende maatregelen. Iedere exporteur bleek voor diverse subsidieregelingen in aanmerking te zijn gekomen. Derhalve werd het redelijk geacht te concluderen dat de subsidiëring in de toekomst waarschijnlijk zal worden voortgezet.

(157)

Aangezien gebleken is dat de subsidiëring in het onderzoektijdvak werd voortgezet en waarschijnlijk ook in de toekomst zal worden voortgezet, behoeft niet te worden onderzocht of de subsidiëring waarschijnlijk zal worden hervat.

E.   BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

I.   Productie van de Europese Gemeenschap

(158)

In het onderzoektijdvak werd het betrokken product in de Europese Gemeenschap vervaardigd door Sandoz, DSM, ACS Dobfar SpA en Antibioticos SA. Sandoz heeft om de combinatie van twee onderzoeken verzocht, namelijk van het tussentijdse onderzoek en van het onderzoek bij het vervallen van de geldende compenserende maatregelen. DSM steunde dit verzoek. Sandoz en DSM hebben volledige medewerking verleend aan het onderzoek. De andere EG-producenten hebben geen medewerking verleend, maar hebben geen bezwaar gemaakt tegen de opening van het gecombineerde onderzoek.

(159)

Een medewerkende EG-producent heeft in de beoordelingsperiode twee soorten van het betrokken product uit India en uit andere derde landen ingevoerd. Dit betekent niet dat deze onderneming niet langer kan worden beschouwd als een EG-producent in de zin van artikel 9, lid 1, van de basisverordening. De hoeveelheden die deze onderneming in het onderzoektijdvak uit India heeft ingevoerd, waren gering in vergelijking met haar productie in de Europese Gemeenschap, namelijk minder dan 10 %. Bovendien was deze invoer uit India slechts van tijdelijke aard, aangezien deze onderneming haar productie in de Europese Gemeenschap herstructureert en gestart is met de productie van de soorten van het betrokken product die zij tot nu toe onder meer uit India heeft ingevoerd.

II.   Omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(160)

De medewerkende EG-producenten waren in het onderzoektijdvak goed voor 70,5 % van de productie van het betrokken product in de Europese Gemeenschap. Deze producenten zijn dus de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 9, lid 1, van de basisverordening. Zij worden hierna „de medewerkende EG-producenten” genoemd.

F.   ONDERZOEK VAN DE SITUATIE OP DE EG-MARKT

I.   Inleiding

(161)

Om de ontwikkeling van hoeveelheden en prijzen te evalueren werd gebruikgemaakt van de statistieken van Eurostat voor de Taric-codes 2941101010, 2941102010 en 2941900030 en van de gecontroleerde antwoorden van de medewerkende EG-producenten op de vragenlijst van de Commissie.

(162)

Voor gegevens over de medewerkende EG-producenten heeft de Commissie zich gebaseerd op de gecontroleerde antwoorden van die producenten op de vragenlijst van de Commissie.

(163)

Wanneer dit om redenen van vertrouwelijkheid noodzakelijk was, werd van geïndexeerde gegevens gebruikgemaakt om de ontwikkelingen aan te tonen.

(164)

Na de mededeling van de bevindingen van de Commissie heeft een Indiase exporteur aangevoerd dat het onderzoek naar schade had moeten plaatsvinden aan de hand van de gegevens over de Europese Gemeenschap van na 1 mei 2004, met andere woorden na de uitbreiding met tien nieuwe lidstaten.

(165)

Daar in artikel 11, lid 1, van de basisverordening is bepaald dat informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak, normalerwijze niet in aanmerking wordt genomen en daar de uitbreiding plaatsvond na het onderzoektijdvak, kan dit argument niet worden aanvaard. In ieder geval blijkt uit de beschikbare gegevens dat het betrokken product niet in een van de tien nieuwe lidstaten wordt vervaardigd en dat zich hierdoor dus ook geen wijziging in de situatie van de medewerkende EG-producenten heeft kunnen voordoen.

(166)

Bovendien voerde een Indiase exporteur aan, zonder dit evenwel met bewijsmateriaal te staven, dat bij het onderzoek naar schade, volgens de mededeling van de bevindingen van de Commissie, geen rekening was gehouden met alle factoren die zijn opgesomd in artikel 8 van de basisverordening, en dat de vaststelling van schade niet op positief bewijsmateriaal berustte.

(167)

Concrete bezwaren over bepaalde aspecten van het onderzoek naar schade worden hieronder behandeld. Als antwoord op de algemene opmerking wordt er evenwel op gewezen dat i) als basis voor het onderzoek naar schade gebruik werd gemaakt van met bewijsmateriaal gestaafde en gecontroleerde gegevens en dat ii) zoals hieronder uiteengezet, alle met de invoer verband houdende factoren zoals genoemd in artikel 8, lid 2, van de basisverordening, de 17 indicatoren van de situatie van de medewerkende EG-producenten zoals genoemd in artikel 8, lid 5, van de basisverordening en alle bekende andere factoren dan de invoer van gesubsidieerde producten zoals vermeld in artikel 8, lid 7, van de basisverordening werden onderzocht.

II.   De EG-markt voor het betrokken product

(168)

Om vast te stellen of de medewerkende EG-producenten schade hebben geleden en om het verbruik in de Europese Gemeenschap alsmede de ontwikkeling van de diverse economische indicatoren van de situatie van de medewerkende EG-producenten vast te stellen, werd onderzocht of, en in welke mate, bij dit onderzoek rekening moest worden gehouden met het gebruik dat later van het door de medewerkende EG-producenten vervaardigde product werd gemaakt.

(169)

Het betrokken product wordt door de medewerkende EG-producenten immers verkocht aan i) onafhankelijke afnemers en ii) bedrijven die tot hetzelfde concern behoren en die het betrokken product verder verwerken tot formuleringen. De verkoop aan onafhankelijke afnemers werd geacht verkoop op de „vrije markt” te zijn. De verkoop voor verdere verwerking aan bedrijven die tot hetzelfde concern behoren — die de leverancier niet vrij konden kiezen —, werd beschouwd als intern gebruik.

(170)

Voor een zinvolle evaluatie van de situatie van de medewerkende EG-producenten moesten de volgende economische indicatoren worden onderzocht die de situatie bij verkoop op de vrije markt weergeven: omvang van de verkoop en prijzen op de EG-markt, marktaandeel, groei, winstgevendheid, omvang van de uitvoer en prijzen bij uitvoer. Waar mogelijk en van toepassing werden deze bevindingen vergeleken met de gegevens over het interne gebruik om een volledig beeld te verkrijgen van de situatie van de medewerkende EG-producenten.

(171)

Andere economische indicatoren konden redelijkerwijze slechts aan de hand van alle activiteiten worden onderzocht. Productie (zowel voor intern gebruik als voor de vrije markt), capaciteit, bezettingsgraad, investeringen, voorraden, werkgelegenheid, productiviteit, lonen en het vermogen om kapitaal aan te trekken zijn van alle bedrijfsactiviteiten afhankelijk, ongeacht of de productie voor intern gebruik bestemd is dan wel op de vrije markt wordt verkocht.

(172)

Twee exporteurs betwistten de analyse met betrekking tot de productie voor de vrije markt en voor intern gebruik. Zij voerden aan dat deze beoordeling niet objectief was in de zin van artikel 8, lid 2, van de basisverordening.

(173)

De Commissie oordeelt evenwel dat bij het onderhavige onderzoek een duidelijk onderscheid kon worden gemaakt tussen de productie voor de vrije markt en die voor intern gebruik. De tot hetzelfde concern behorende afnemer kon immers niet anders doen dan het product aankopen bij de tot het concern behorende leverancier. In dat geval moet het onderzoek in de eerste plaats betrekking hebben op de vrije markt, aangezien de productie voor intern gebruik niet concurreert met de productie voor de vrije markt. Eerstgenoemde productie ondervindt geen gevolgen van de invoer van gesubsidieerde producten. Voorts is de productie voor intern gebruik, niettegenstaande dit duidelijke onderscheid, bij het onderzoek naar schade niet buiten beschouwing gelaten. De productie voor beide markten werd vergeleken, zoals uit de uiteenzetting hieronder blijkt, om tot een objectieve definitieve vaststelling te komen over de situatie van de medewerkende EG-producenten. Dit argument kan dus niet worden aanvaard.

III.   Verbruik in de Europese Gemeenschap

(174)

Het zichtbare verbruik van het betrokken product in de Europese Gemeenschap werd berekend door samenvoeging van:

de totale omvang van invoer in de Europese Gemeenschap volgens Eurostat;

de omvang van de verkoop in de Europese Gemeenschap door de medewerkende EG-producenten;

de omvang van het interne gebruik door de medewerkende EG-producenten en

de omvang van de verkoop in de Europese Gemeenschap door de andere bekende EG-producenten, geraamd aan de hand van de gegevens in het verzoek om een herziening van de maatregelen.

Zoals blijkt uit onderstaande tabel steeg het verbruik van het betrokken product in de Europese Gemeenschap in de beoordelingsperiode met 51 %.

Verbruik

(in kg)

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

 

2 482 053

3 240 481

3 254 464

3 801 666

3 745 549

Index

100

131

131

153

151

(175)

De Indiase overheid en een exporteur voerden aan dat de hierboven vermelde gegevens over het verbruik gedetailleerder hadden moeten zijn, dat met name gegevens per EG-producent hadden moeten worden verstrekt en dat het interne gebruik en het verbruik op de vrije markt separaat hadden moeten worden opgevoerd. Bovendien zou de betrouwbaarheid van de gegevens over andere EG-producenten dan de medewerkende niet zijn gecontroleerd.

(176)

Er wordt opgemerkt dat er slechts twee medewerkende EG-producenten zijn waarvan slechts één voor intern gebruik produceert. Gelet op artikel 29 („vertrouwelijke gegevens”) van de basisverordening is het derhalve niet mogelijk nadere gegevens bekend te maken. Wat de gegevens betreft van andere EG-producenten dan de medewerkende EG-producenten wordt eraan herinnerd dat deze producenten geen medewerking aan het onderzoek hebben verleend. Bij gebrek aan enige andere informatie over hun bijdrage aan het verbruik in de Europese Gemeenschap, werd gebruikgemaakt van de gegevens in het verzoek om een herziening van de medewerkende EG-producenten. Er werden overigens geen gegevens ontvangen die met deze gegevens in strijd waren noch zijn er bij de controle twijfels ontstaan over de betrouwbaarheid van deze gegevens.

IV.   Invoer uit India

1.   Omvang van de invoer uit India, prijzen en marktaandeel

Invoer

(in kg)

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Betrokkenproduct

36 800

47 400

72 100

101 800

95 200

Index

100

129

196

277

259

(177)

De omvang van de invoer uit India steeg in de beoordelingsperiode aanmerkelijk. In het onderzoektijdvak was de invoer 159 % hoger dan in 1999. De stijging van de invoer was veel sterker dan de stijging van het verbruik (met 51 %), de stijging van de invoer uit andere derde landen dan India (met 13 %) en de toename van de verkoop van de medewerkende EG-producenten (met 80 %) in die periode. Daar India een ontwikkelingsland is, is artikel 14, lid 4, van de basisverordening van toepassing. De omvang van de invoer uit India in het onderzoektijdvak was echter aanmerkelijk hoger dan 4 % van de totale invoer van het betrokken product in de Europese Gemeenschap.

Gemiddelde prijs bij invoer in EUR (per kg)

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Betrokkenproduct

34,66

33,94

35,51

36,57

35,34

Index

100

98

102

106

102

(178)

De gemiddelde invoerprijs van het betrokken product uit India steeg aanvankelijk enigszins, bereikte een piek in 2002 en daalde vervolgens tot de prijs van vóór 2001.

Marktaandeel in de Europese Gemeenschap

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Product concerned

1,5 %

1,5 %

2,2 %

2,7 %

2,5 %

Index

100

99

149

181

171

(179)

Het marktaandeel van het betrokken product uit India op de EG-markt steeg in de beoordelingsperiode met 71 %. Er werd aangevoerd dat het geïndexeerde cijfer voor de stijging slechts 66 % en niet 71 % bedroeg. Uitgaande van het in procenten uitgedrukte marktaandeel dat naar beneden werd afgerond, is deze bewering rekenkundig juist. De bovenstaande index is niettemin correct berekend. Met het oog op een nauwkeurige index werden de procentpunten van het marktaandeel niet afgerond. Dit kan worden vastgesteld bij vergelijking van de geïndexeerde cijfers en de procentpunten voor 1999 en 2000. Deze methode werd consequent toegepast in alle tabellen die in deze verordening zijn opgenomen.

2.   Prijsonderbieding

(180)

Voor de vaststelling van de prijsonderbieding werden de prijsgegevens over het onderzoektijdvak onderzocht. Hiertoe werden de prijzen af fabriek van de medewerkende EG-producenten bij verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemer vergeleken met de cif-invoerprijzen van de Indiase producenten/exporteurs bij verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemers in de Europese Gemeenschap, in beide gevallen na aftrek van kortingen en commissielonen.

(181)

Aan de hand van de antwoorden op de vragenlijst konden verschillende subsoorten van het betrokken product (amoxicillinetrihydraat, ampicillinetrihydraat en cefalexine) en de aanbiedingsvormen (poeder of in vaste vorm) worden onderscheiden.

(182)

De verkoopprijzen van de medewerkende EG-producenten en de cif-invoerprijzen van de Indiase producenten/exporteurs werden vergeleken voor hetzelfde verkoopkanaal — namelijk handelaren/distributeurs op de EG-markt — en op basis van gewogen gemiddelde prijzen per subsoort. In het onderzoektijdvak werd het betrokken product van de Indiase producenten/exporteurs in de Europese Gemeenschap bijna altijd verkocht via handelaren/distributeurs.

(183)

Bij deze vergelijking bleek dat de Indiase producenten/exporteurs de prijzen van de medewerkende EG-producenten aanmerkelijk onderboden, namelijk van 11,5 % tot 17,1 %. Deze prijsonderbiedingsmarges wijzen er dus op dat het betrokken product uit India niettegenstaande de compenserende maatregelen nog steeds druk op de prijzen uitoefende.

V.   Economische situatie van de medewerkende EG-producenten

1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

 

1999

(= index 100)

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Productie

100

121

127

154

160

Capaciteit

100

117

123

148

157

Bezettingsgraad

100

103

103

104

102

(184)

Door de voortdurende stijging van het verbruik in de Europese Gemeenschap in de beoordelingsperiode steeg ook de productie van de medewerkende EG-producenten voortdurend. Deze positieve ontwikkeling zette zich sterker door in het onderzoektijdvak toen één van deze producenten in de Europese Gemeenschap een soort begon te produceren die hij tot dan toe had ingevoerd.

(185)

De productiecapaciteit van de medewerkende EG-producenten vertoonde dezelfde positieve ontwikkeling als de productie. Dit is gedeeltelijk het gevolg van aanzienlijke investeringen in een nieuwe productie-installatie door een van de medewerkende EG-producenten in het onderzoektijdvak.

(186)

De bezettingsgraad bleef in de gehele beoordelingsperiode op een vrij hoog niveau. Een hoge bezettingsgraad is in deze sector niet ongewoon vanwege het „continu batch proces” waarvan voor de vervaardiging van het betrokken product gebruik wordt gemaakt en — in het geval van de medewerkende EG-producenten — ook vanwege de productie voor intern gebruik.

(187)

Drie exporteurs voerden na de mededeling van de bevindingen van de Commissie aan dat de ontwikkeling van deze factoren niet wijzen op schade. De conclusie dat de EG-producenten schade hebben geleden, was echter niet op deze factoren gebaseerd.

2.   Omvang van de verkoop, verkoopprijs, marktaandeel en groei

a)   Verkoop op de vrije markt

Verkoop op de vrije markt in de Europese Gemeenschap

1999

(= index 100)

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Hoeveelheden

100

170

162

192

180

Gemiddelde verkoopprijs

100

94

94

94

95

Marktaandeel

100

130

123

125

120

(188)

Door de gunstige ontwikkeling van het verbruik in de Europese Gemeenschap steeg de omvang van de verkoop van het betrokken product door de medewerkende EG-producenten in de beoordelingsperiode. De verkoop van de medewerkende EG-producenten op de vrije markt van de Europese Gemeenschap groeide in de beoordelingsperiode in een sneller tempo dan het verbruik. Van 2000 tot in het onderzoektijdvak steeg de verkoop van de medewerkende EG-producenten op de vrije markt van de Europese Gemeenschap evenwel minder snel dan het verbruik in de Europese Gemeenschap. De aanzienlijke stijging van de verkoop van de medewerkende EG-producenten op de vrije markt van 1999 op 2000 moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de overname van andere EG-bedrijven door de medewerkende EG-producenten. De stijging van de verkoop van de medewerkende EG-producenten op de vrije markt van de Europese Gemeenschap in de beoordelingsperiode (met 80 %) was niettemin minder uitgesproken dan de stijging van de invoer van het betrokken product in die periode (met 159 %).

(189)

De Indiase overheid en vier exporteurs oordeelden dat de algemene stijging van de verkoop van de medewerkende EG-producenten een positief teken was en voerden aan dat dit in strijd is met de conclusie dat deze producenten schade hebben geleden. Voorts voerden zij aan dat een vergelijking van de prestaties van de medewerkende EG-producenten met die van de Indiase exporteurs in relatieve termen misleidend was gezien het aanzienlijke verschil in grootte van de bedrijven.

(190)

In antwoord op dit argument wordt erop gewezen dat de ontwikkeling van de verkoop in dit geval niet werd beschouwd als een belangrijke schade-indicator. Daar de stijging van de verkoop van de medewerkende EG-producenten evenwel grotendeels kan worden toegeschreven aan een overname in 2000 — d.w.z. door de samenvoeging met de verkoopcijfers van een voormalige concurrent en niet aan nieuwe verkoop —, kan deze indicator die op groei schijnt te wijzen evenwel niet worden gebruikt als bewijs dat er geen schade was. Voorts daalde de verkoop van de medewerkende EG-producenten op de vrije markt in 2001 en in het onderzoektijdvak.

(191)

Ondanks de groeiende vraag als gevolg van het groeiende verbruik in de Europese Gemeenschap daalden de gemiddelde verkoopprijzen van de medewerkende EG-producenten op de vrije markt van 1999 op 2000. Dit wijst erop dat concurrenten druk op de prijzen uitoefenden. De prijzen bleven tot het einde van het onderzoektijdvak op dit lagere niveau ondanks de verdere groei van de vraag.

(192)

De Indiase overheid en drie exporteurs voerden aan dat de ontwikkeling van de prijzen als positief voor de medewerkende EG-producenten moest worden beschouwd.

(193)

Dit argument kan niet worden aanvaard. De prijzen van de medewerkende EG-producenten waren gedurende de gehele beoordelingsperiode op een niveau waarop schade werd geleden.

(194)

De medewerkende EG-producenten zagen hun marktaandeel van 1999 op 2000 met 30 % stijgen ten nadele van het marktaandeel van andere EG-producenten en van exporteurs in andere derde landen dan India. Het marktaandeel van de medewerkende EG-producenten daalde evenwel vanaf 2000 totdat in het onderzoektijdvak het laagste niveau sedert 1999 werd bereikt. In dezelfde periode kon een sterke groei van het marktaandeel van het betrokken product uit India worden vastgesteld.

(195)

Een exporteur voerde aan dat de daling van het marktaandeel van de medewerkende EG-producenten in 2001 en in het onderzoektijdvak niet significant was gezien de stijging in 2000, en wees erop dat het marktaandeel over de gehele beoordelingsperiode was toegenomen.

(196)

Dit argument kan evenwel niet worden aanvaard, omdat de exporteur uitsluitend gelet heeft op de cijfers voor 1999 en het onderzoektijdvak en bovendien geen rekening heeft gehouden met het uitzonderlijke karakter van de toename in 2000. De exporteur lichtte niet toe waarom de duidelijke daling van het aandeel van de medewerkende EG-producenten op de vrije markt na 2000 niet als een negatieve ontwikkeling moest worden beschouwd.

(197)

Twee andere exporteurs voerden aan dat de gunstigere ontwikkeling van het interne verbruik van de medewerkende EG-producenten het resultaat was van een bewuste keuze van die producenten die voor de meer winstgevende markt voor formuleringen zouden hebben gekozen.

(198)

Dit argument kan niet worden aanvaard omdat het geen rekening houdt met de gestegen voorraden, hoeveelheden die anders op de vrije markt zouden zijn verkocht.

b)   Verkoop voor intern gebruik

Verkoop voor intern gebruik in de Europese Gemeenschap

1999

(= index 100)

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Hoeveelheden

100

88

124

180

189

Gemiddelde verkoopprijs

100

102

104

102

99

Marktaandeel

100

67

95

117

125

(199)

De verkoop van de medewerkende EG-producenten op de vrije markt steeg in de beoordelingsperiode met 80 %, terwijl de verkoop voor intern gebruik met 89 % steeg. Met name vanaf 2001 kon een stijging van de verkoop voor intern gebruik worden vastgesteld, terwijl de verkoop op de vrije markt vrijwel ongewijzigd bleef. Deze ontwikkeling valt samen met de sterke opkomst van het betrokken product uit India op de vrije markt hetgeen impliceert dat de medewerkende EG-producenten in ieder geval tot op zekere hoogte gebruikmaakten van de mogelijkheid om een rechtstreekse concurrentie met gesubsidieerde producten uit de weg te gaan.

(200)

Eenzelfde patroon kan worden vastgesteld wanneer de groei van het marktaandeel op de vrije markt en de groei van het interne gebruik van de medewerkende EG-producenten met elkaar worden vergeleken. Ook hieruit blijkt het steeds grotere belang van de verkoop voor intern gebruik vanaf 2001.

(201)

Terwijl de prijzen op de vrije markt reeds in 2000 begonnen te dalen, bleven de verrekenprijzen bij intern gebruik tot 2001 matig stijgen. Na enige tijd, namelijk vanaf 2002, begonnen de verrekenprijzen voor intern gebruik ook te dalen. Dit kan worden verklaard door het feit dat verrekenprijzen in het algemeen niet zo snel worden aangepast omdat zij niet rechtstreeks door concurrentie worden beïnvloed. Er was in de beoordelingsperiode eenzelfde ontwikkeling van de prijzen op de vrije markt en voor intern gebruik.

3.   Voorraden

Voorraden

1999

(= index 100)

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Index

100

74

100

141

161

(202)

Ten opzichte van de productie daalden de eindejaarsvoorraden van de medewerkende EG-producenten van 1999 op 2000 met 26 %; daarna volgde evenwel een snelle toename zodat zij aan het einde van het onderzoektijdvak met meer dan 115 % waren gestegen. In dezelfde periode deed zich een verdubbeling van de Indiase invoer voor.

(203)

De Indiase overheid en vier exporteurs voerden aan dat de toename van de voorraden niet abnormaal hoog was en dus niet op schade wees. Bovendien maakten zij bezwaar tegen het gebruik van eindejaarscijfers. Volgens hen waren bijvoorbeeld voortschrijdende gemiddelden of de omlooptijd van voorraden betere indicatoren.

(204)

Als antwoord op deze opmerking wordt opgemerkt dat gebruik was gemaakt van de standaardmethode van de Europese Gemeenschap om voorraden te kwantificeren. Deze aanpak is objectief en is in overeenstemming met de voorschriften van de Wereldhandelsorganisatie. Het verzoek om een andere methode was niet met redenen omkleed en werd derhalve afgewezen. Voorts kan op basis van gecontroleerde gegevens niet worden ontkend dat de voorraden sterk toenamen.

4.   Winstgevendheid

a)   Verkoop op de vrije markt

Winstgevendheid

(verkoop op de vrije markt van de Europese Gemeenschap)

1999

(= index 100)

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Index

– 100

113

239

146

87

(205)

De winstgevendheid van de medewerkende EG-producenten, in rendement van de nettoverkoop op de vrije markt, verbeterde, na verliezen in 1999, aanmerkelijk. Na de instelling van de thans geldende compenserende maatregelen in 1998 steeg de winstgevendheid tot 2001, maar ging daarna tot in het onderzoektijdvak sterk achteruit. Bovendien konden de medewerkende EG-producenten in geen enkel jaar van de beoordelingsperiode zelfs maar de helft van de winstmarge behalen die zij volgens de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek redelijkerwijze hadden kunnen behalen (namelijk 15 %) indien zij niet hadden moeten concurreren met gesubsidieerde producten. De ontwikkeling van de winstgevendheid, en met name de daling vanaf 2002, wordt heel belangrijk geacht, daar deze van invloed is op de financiële middelen die voor investeringen in onderzoek en ontwikkeling beschikbaar zijn, welke investeringen noodzakelijk zijn voor een verdere verbetering van het productieproces en de ontwikkeling van nieuwe producten.

(206)

De Indiase overheid en vier exporteurs reageerden op de analyse van de winstgevendheid. Zij voerden aan dat i) de medewerkende EG-producenten redelijke winsten hadden geboekt, ii) een schademarge van 10 % (zie overweging 260) te hoog was en 5 % voldoende was, iii) de daling van de winstgevendheid hoofdzakelijk moest worden toegeschreven aan het investeringsbeleid van de medewerkende EG-producenten, iv) één partij zichzelf schade had toegebracht door opstartactiviteiten en v) de ontwikkeling van de winstgevendheid van elke EG-producent had moeten worden bekendgemaakt.

(207)

De Commissie wijst er nogmaals op dat de medewerkende EG-producenten in geen enkel jaar van de beoordelingsperiode de bovenvermelde redelijke winstmarges hebben kunnen behalen. De achteruitgang vanaf 2002 was slechts de verslechtering van een reeds onbevredigende situatie. Bovendien wordt een winstmarge van 5 %, gezien de bijzondere omstandigheden van de farmaceutische sector, ontoereikend geacht. De medewerkende EG-producenten hebben bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat zij op vergelijkbare medicijnen in bulk een winst van meer dan 10 % kunnen maken. Een dergelijke winst is noodzakelijk om de farmaceutische sector op een duurzame wijze van de nodige financiële middelen te voorzien opdat deze nieuwe producten kan aanbieden, hetgeen altijd met grote economische risico’s gepaard gaat. Bovendien kan het uitblijven van redelijke winstmarges niet zomaar worden verklaard door het investeringsbeleid van de medewerkende EG-producenten. Een klagende EG-producent bevond zich in de beoordelingsperiode in een opstartfase, maar de andere EG-producent heeft evenmin een redelijke winst behaald. Ten slotte is het niet mogelijk meer gegevens bekend te maken gelet op artikel 29 („vertrouwelijke gegevens”) van de basisverordening.

b)   Intern gebruik

Winstgevendheid

(bij verkoop voor intern gebruik in de Europese Gemeenschap)

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Index

100

482

564

431

325

(208)

De winst bij verkoop voor intern gebruik is hoger, maar kent eenzelfde ontwikkeling, d.w.z. er werd een stijging vastgesteld tot 2001; daarna volgde een daling. Het verschil in winstniveaus kan hoofdzakelijk worden toegeschreven aan het feit dat i) de verkoopkosten en de algemene en administratieve kosten bij verkoop voor intern gebruik lager zijn omdat marketingkosten overbodig zijn en ii) de verrekenprijzen hoger zijn dan de prijzen op de vrije markt. Zonder de hogere winstmarges bij verkoop voor intern gebruik zou de algemene financiële situatie van de medewerkende EG-producenten er nog slechter uitzien.

5.   Investeringen, opbrengst van investeringen, kasstroom en vermogen om kapitaal aan te trekken

 

1999

(= index 100)

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Investeringen

0

100

300

1 123

351

Opbrengst van investeringen

– 100

160

286

161

91

Kasstroom

100

186

71

160

33

(209)

Na 1999 hebben de medewerkende EG-producenten voortdurend geïnvesteerd in de productie van het betrokken product. Met name in 2002 werd sterk in nieuwe productietechnieken geïnvesteerd om het concurrentievermogen te handhaven, beter te voldoen aan milieu- en veiligheidsnormen en de productiecapaciteit te verhogen.

(210)

In 1999, 2000 en 2001, d.w.z. na de instelling van compenserende maatregelen, verbeterde de opbrengst van investeringen, maar deze ging daarna weer sterk achteruit. Hoewel dit ten dele kan worden toegeschreven aan de opstartfase van een nieuwe productie-installatie, heeft de onbevredigende winstgevendheid als gevolg van prijsdrukkende concurrentie tot deze situatie bijgedragen.

(211)

De schommelingen in de kasstroom, gegenereerd door de verkoop van het betrokken product, zijn tot op zekere hoogte het gevolg van het investeringsbeleid van de medewerkende EG-producenten in de beoordelingsperiode. De drastische daling van de kasstroom van 2002 tot in het onderzoektijdvak kan evenwel niet uitsluitend door deze factor worden verklaard. De door de concurrentie veroorzaakte prijsdruk droeg ook bij tot de onbevredigende ontwikkeling van de kasstroom.

(212)

De medewerkende EG-producenten ondervonden geen grote problemen om kapitaal aan te trekken.

(213)

Na de mededeling van de bevindingen van de Commissie voerden de Indiase overheid en exporteurs aan dat i) de bovenstaande gegevens voor elke EG-producent afzonderlijk hadden moeten worden bekendgemaakt, ii) de indicator „vermogen om kapitaal aan te trekken” niet op schade wees, iii) de indicator „kasstroom” de beschreven ontwikkeling niet kon hebben gevolgd gezien de ontwikkeling van de indicatoren „opbrengst van investeringen” en „winstgevendheid” en derhalve opnieuw moest worden geëvalueerd en iv) de analyse zonder verder bewijsmateriaal ontoereikend was.

(214)

In antwoord op deze opmerkingen herinnert de Commissie eraan dat overeenkomstig artikel 29 („vertrouwelijke gegevens”) van de basisverordening geen gegevens voor elke EG-producent afzonderlijk bekendgemaakt kunnen worden. Aan de hand van de indicator „vermogen om kapitaal aan te trekken” werd geen negatieve conclusie inzake schade getrokken. De indexcijfers voor kasstroom worden na zorgvuldig heronderzoek bevestigd. In verband met de algemene opmerking dat de analyse van bovenvermelde indicatoren ontoereikend is, merkt de Commissie op i) dat de bevinding dat schade is geleden, niet in hoofdzaak op deze indicatoren is gebaseerd en ii) dat er geen argumenten waren waaruit bleek dat deze algemene vaststelling door een nader onderzoek zou kunnen worden gewijzigd.

6.   Werkgelegenheid, productiviteit en lonen

 

1999

(= index 100)

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Werkgelegenheid

100

101

101

187

185

Productiviteit

100

120

127

83

86

Lonen

100

103

106

185

178

(215)

De werkgelegenheid in verband met het betrokken product bleef stabiel tot 2001, maar nam in 2002 aanzienlijk toe tengevolge van de nieuwe productie-installatie van een medewerkende EG-producent. De totale loonkosten kenden eenzelfde verloop. De productiviteit per werknemer, die tot 2001 steeg, daalde in 2002. Het opstarten van een nieuwe productie-installatie biedt hiervoor een duidelijke verklaring. Bij onderzoek bleek niet dat de efficiency was gedaald.

(216)

De Indiase overheid en vier exporteurs voerden aan dat de ontwikkeling van de werkgelegenheid, de productiviteit en de lonen niet in overeenstemming was met de bevinding dat er sprake was van aanmerkelijke schade.

(217)

Deze conclusie werd echter niet getrokken aan de hand van de gegevens over werkgelegenheid en productiviteit. Wat de lonen betreft, steeg slechts de totale loonsom. Het gemiddelde loon per werknemer daalde zelfs enigszins (zie tabel hieronder). Hieruit blijkt i) dat er per werknemer geen positieve ontwikkeling was, en ii) het streven van de medewerkende EG-producenten om kostenefficiënt te zijn.

 

1999

(= index 100)

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Loon per werknemer

100

103

105

99

96

7.   Omvang van de subsidie en herstel van subsidiëring in het verleden

(218)

Rekening houdend met de omvang van de invoer van het betrokken product uit India en de prijzen van dat product kunnen de gevolgen van de subsidiëring — die significant is — niet als verwaarloosbaar worden beschouwd.

(219)

De Indiase overheid en drie exporteurs voerden aan dat de berekende subsidiemarges te hoog waren.

(220)

Zoals vermeld in de overwegingen 153 en 154 is uit het onderzoek gebleken dat de subsidies die aanleiding geven tot compenserende maatregelen, in waarde uitgedrukt, 25,3 % tot 35,1 % bedroegen voor de onderzochte producenten/exporteurs. Hieruit blijkt duidelijk dat er een aanmerkelijke mate van subsidiëring was.

(221)

De situatie van de medewerkende EG-producenten is in de beoordelingsperiode verbeterd. Deze producenten konden evenwel niet volledig herstellen van de subsidiëring die in het verleden had plaatsgevonden en hun positie blijft precair.

VI.   Conclusie

(222)

In de beoordelingsperiode steeg de invoer van het betrokken gesubsidieerde product uit India aanzienlijk, namelijk met 159 %, en groeide het aandeel van dit product op de EG-markt met 70 %. Deze ontwikkeling contrasteert met de veel ongunstiger ontwikkeling voor exporteurs uit andere landen en de medewerkende EG-producenten. De invoer uit andere landen groeide in de beoordelingsperiode slechts met 7 % en het marktaandeel van deze andere landen daalde zelfs met 29 %. De verkoop van de medewerkende EG-producenten steeg in de beoordelingsperiode met 80 % en hun marktaandeel met 20 %. Deze positieve ontwikkeling is evenwel vooral toe te schrijven aan de overname van andere EG-producenten door de medewerkende EG-producenten in 2000. Sedert 2001 is het marktaandeel van de medewerkende EG-producenten zelfs gekrompen. Met name vanaf 2000 heeft de verkoop van de medewerkende EG-producenten — in relatieve termen — geen gelijke tred meer gehouden met het stijgende verbruik in de Europese Gemeenschap en de steeds sterkere aanwezigheid van de Indiase producten op de EG-markt.

(223)

De gemiddelde prijzen van de Indiase exporteurs waren in de beoordelingsperiode aanmerkelijk lager dan die van de medewerkende EG-producenten. Bovendien werden de prijzen van het betrokken EG-product in het onderzoektijdvak door de prijzen van het betrokken product uit India onderboden. De gewogen gemiddelde prijsonderbieding bedroeg in het onderzoektijdvak 11,5 % tot 17,1 %.

(224)

Door deze prijsdruk konden de medewerkende EG-producenten op geen enkel ogenblik in de beoordelingsperiode prijzen toepassen die géén schade veroorzaakten. Hoewel de winstgevendheid van de medewerkende EG-producenten na de instelling van de maatregelen aanvankelijk verbeterde, ging deze vanaf 2001 weer achteruit; momenteel is de winstgevendheid veel lager dan die zou kunnen zijn in afwezigheid van gesubsidieerde producten (10 % over de omzet — zie overweging 260). Slechts bij aanvaardbare winsten kan de EG-productie blijven voortbestaan.

(225)

De negatieve ontwikkelingen voor de medewerkende EG-producenten blijken voorts uit de indicatoren „opbrengst van investeringen” en „kasstroom”.

(226)

Door de mogelijkheid om een deel van de productie voor intern gebruik te verkopen, konden de medewerkende EG-producenten een hoge bezettingsgraad handhaven. Een hoge bezettingsgraad leidt vanwege schaalvoordelen tot lagere productiekosten per eenheid. Bovendien, zoals reeds eerder vermeld, was de ontwikkeling van de verkoop, de prijzen en het marktaandeel bij verkoop op de vrije markt niet veel anders dan bij verkoop voor intern gebruik. Indien de medewerkende EG-producenten geen hogere winsten hadden kunnen maken bij de verkoop voor intern gebruik, zouden zij zich in een nog slechtere financiële situatie bevinden. De verkoop voor intern gebruik heeft derhalve niet bijgedragen tot de ongunstige situatie. Integendeel zonder deze verkoop zouden de medewerkende EG-producenten nog meer schade hebben geleden.

(227)

Twee exporteurs voerden aan dat niet geconcludeerd kon worden dat de verkoop voor intern gebruik niet had bijgedragen tot de schade die de medewerkende EG-producenten hadden geleden, daar de prijzen bij verkoop voor intern gebruik onbetrouwbaar waren, m.a.w. de winst op de verkoop voor intern gebruik was kunstmatig hoog.

(228)

De hogere winstgevendheid bij verkoop voor intern gebruik was evenwel niet hoofdzakelijk het resultaat van hogere verrekenprijzen, maar wél van lagere verkoopkosten en algemene en administratieve kosten (zie overweging 208). Bovendien gaan deze exporteurs voorbij aan schaalvoordelen. De conclusie dat de verkoop voor intern gebruik niet mede de oorzaak was van de schade, kan er dus niet door worden gewijzigd.

(229)

Er werd dus bevestigd dat de medewerkende EG-producenten aanmerkelijke schade hebben geleden in de zin van artikel 8, lid 1, van de basisverordening. Volgens artikel 8, lid 5, van de basisverordening behoeven niet alle economische indicatoren voor de EG-producenten negatief te zijn om te kunnen gewagen van aanmerkelijke schade. Bovendien zijn niet alle economische indicatoren even belangrijk. De winstgevendheid is evenwel één van de belangrijkste economische indicatoren, aangezien winst het uiteindelijke doel is van iedere economische activiteit. In dit geval werden ontoereikende winstniveaus vastgesteld. Een andere belangrijke schade-indicator die aanzienlijke gevolgen had voor de winstgevendheid, is het prijsniveau. De medewerkende EG-producenten konden door de externe prijsdruk, die hoofdzakelijk door de sterk gesubsidieerde Indiase producten werd veroorzaakt, op geen enkel ogenblik van de beoordelingsperiode op de vrije markt niet-schadelijke prijzen toepassen.

VII.   Gevolgen van de invoer van gesubsidieerde producten

(230)

In 2000 verloor India — zeer waarschijnlijk tengevolge van de instelling van compenserende maatregelen — tijdelijk zijn plaats als de op een na grootste importeur op de EG-markt, terwijl met name het marktaandeel van het betrokken product uit Oman toenam. Sedertdien heeft India niet alleen zijn plaats heroverd, maar is dit land in het onderzoektijdvak zelfs de grootste importeur op de EG-markt geworden.

(231)

Deze toename van de omvang van de invoer uit India, met name sedert 2002, viel samen met een daling van de winstgevendheid van de medewerkende EG-producenten met 36 % in dat jaar in vergelijking met 2001. Eén EG-producent heeft in deze periode een nieuwe fabriek opgericht die zich dus in een opstartfase bevond, hetgeen in die periode ook gevolgen voor de winstgevendheid kan hebben gehad. De andere EG-producent, die geen fabriek in een opstartfase had, zag zijn winstgevendheid echter ook dalen, namelijk met 17 % in vergelijking met 2001, en deze winstgevendheid ging in het onderzoektijdvak verder achteruit. Bovendien konden de medewerkende EG-producenten — zoals in overweging 207 vermeld — op geen enkel ogenblik prijzen toepassen waarbij zij geen verlies leden. De medewerkende EG-producenten moesten zelfs vanaf 2002 hun prijzen verminderen om marktaandeel te behouden.

(232)

Na de mededeling van de bevindingen van de Commissie voerden drie exporteurs aan dat het aandeel van het betrokken product uit India op de EG-markt — 2,5 % in het onderzoektijdvak — en het aandeel van het betrokken product uit India in de totale invoer — 8,4 % in het onderzoektijdvak — die beide in het onderzoektijdvak in vergelijking met 2002 enigszins waren gedaald — te gering en te marginaal waren om schadelijke gevolgen te kunnen hebben voor met name het grotere marktaandeel van de medewerkende EG-producenten. Bovendien zou een beoordeling in relatieve termen misleidend zijn omdat India op een zeer laag niveau was begonnen, namelijk met een marktaandeel van 1,5 % en een aandeel in de invoer van 3,7 % in 1999.

(233)

Als antwoord op deze opmerking mag niet uit het oog worden verloren dat zowel het marktaandeel van India als de omvang van de invoer uit India in het onderzoektijdvak ruimschoots meer was dan het minimale niveau volgens artikel 10, lid 11, en artikel 14, lid 4, van de basisverordening en dat dus wel van een oorzakelijk verband kan worden gesproken. Volgens artikel 8, lid 6, van de basisverordening kan een oorzakelijk verband blijken uit het invoervolume en/of het prijsniveau van de ingevoerde gesubsidieerde producten. Van een dergelijk gevolg van de prijzen is in dit geval duidelijk sprake. Zoals reeds in het oorspronkelijke onderzoek werd aangetoond is het onderzochte product — een basisproduct in bulk — uiterst prijsgevoelig en reageert het snel op prijsdruk. In een dergelijk geval kunnen geringe hoeveelheden de prijzen op de markt beïnvloeden. In de beoordelingsperiode hebben de Indiase producten doorgaans de gemiddelde standaardprijs bepaald en dus de prijs gedrukt.

(234)

Derhalve wordt bevestigd dat de invoer van gesubsidieerde producten uit India met name op het gebied van winstgevendheid aanmerkelijke negatieve gevolgen heeft gehad voor de situatie van de medewerkende EG-producenten in de beoordelingsperiode.

VIII.   Gevolgen van andere factoren

1.   Invoer uit andere derde landen

Invoer uit derde landen

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Hoeveelheid (kg)

India

36 800

47 400

72 100

101 800

95 200

Index

100

129

196

277

259

Oman

77 400

119 700

85 100

88 400

93 500

Index

100

155

110

114

121

Verenigde Staten

11 100

2 800

16 600

106 300

70 000

Index

100

25

149

932

631

China

0

3 900

21 800

75 600

63 000

Index

0

100

559

1 938

1 615

Zuid-Korea

19 800

75 300

40 200

54 500

45 000

Index

100

380

203

275

227

Singapore

0

4 600

128 300

62 700

37 700

Index

0

100

2 789

1 363

820

Gemiddelde invoerprijs per kg (EUR)

India

34,66

33,94

35,51

36,57

35,34

Index

100

98

102

106

102

Oman

36,10

36,21

39,30

39,15

38,34

Index

100

100

109

108

106

Verenigde Staten

74,87

115,35

108,90

101,40

48,74

Index

100

154

145

135

65

China

0,00

188,97

116,06

68,22

58,59

Index

0

100

61

36

31

Zuid-Korea

34,84

37,52

37,66

45,59

48,06

Index

100

108

108

131

138

Singapore

0,00

76,88

57,47

57,47

51,28

Index

0

100

75

75

67

(235)

De invoer van het betrokken product uit andere landen dan India steeg in de beoordelingsperiode met slechts 7 % en hield dus absoluut geen gelijke tred met de stijging van het verbruik in de Europese Gemeenschap. Van deze landen zijn Oman, de Verenigde Staten, China, Zuid-Korea en Singapore de belangrijkste leveranciers op de EG-markt. Hun gemiddelde invoerprijzen lagen evenwel beduidend hoger dan de Indiase invoerprijzen en — met uitzondering van Oman — de prijzen van de medewerkende EG-producenten. De prijzen bij invoer uit Oman waren vergelijkbaar met de prijzen van de medewerkende EG-producenten, maar de stijging van het marktaandeel van Oman was in de beoordelingsperiode minder uitgesproken dan die van de andere derde landen.

(236)

Na de mededeling van de bevindingen van de Commissie voerden de Indiase overheid en twee exporteurs aan dat het reeds geldende compenserende recht op het betrokken product uit India in aanmerking had moeten worden genomen bij de vergelijking van de gemiddelde verkoopprijzen. Dan zouden de prijzen bij invoer uit India en Oman praktisch gelijk zijn geweest. Bovendien werd opgemerkt dat de gemiddelde prijzen bij invoer uit sommige derde landen, met name de Verenigde Staten en China, in de beoordelingsperiode sterk waren gedaald, terwijl de prijs van het betrokken product uit onder meer India was gestegen. Een andere exporteur voerde bovendien aan dat met de daling van de omvang van de invoer uit India vanaf 2002 tot in het onderzoektijdvak bij de analyse geen rekening was gehouden, dat andere derde landen de belangrijkste leveranciers waren en dat de gemiddelde prijzen bij invoer uit Zuid-Korea en India in de periode in 1999, 2000 en 2001 vergelijkbaar waren.

(237)

Wat het oorspronkelijke compenserende recht betreft, wordt erop gewezen dat het grootste deel van de invoer uit India onderworpen was hetzij aan een nulrecht hetzij aan een recht dat toch nog in lagere gemiddelde invoerprijzen dan de gemiddelde prijzen bij invoer uit Oman resulteerde. Gemiddeld ging er dus van de invoer uit Oman niet dezelfde prijsdruk uit. Bovendien waren ook de prijzen bij invoer uit alle andere derde landen in de beoordelingsperiode gemiddeld hoger dan de prijzen bij invoer uit India, waaruit nogmaals duidelijk blijkt dat India de belangrijkste „prijsdrukker” is. Wat de omvang van de invoer betreft, is de opmerking correct dat India niet de enige bron van aanzienlijke invoer in de beoordelingsperiode was. Er wordt evenwel aan herinnerd dat India het enige land is dat aan compenserende maatregelen was onderworpen, wat het betrokken product betreft. Dit had natuurlijk gevolgen voor het handelsverkeer in het betrokken product. Bovendien nam de invoer uit India, niettegenstaande de maatregelen, sterk toe vanaf 2001; India heroverde in 2002 zijn plaats als op een na grootste importeur in de Europese Gemeenschap en was in het onderzoektijdvak zelfs de grootste importeur. De geringe daling van de invoer uit India van 2002 tot in het onderzoektijdvak had derhalve geen gevolgen voor de markt waarop het Indiase prijsbeleid uiteindelijk werd beloond. Bijgevolg kunnen deze argumenten niet worden aanvaard. Derhalve wordt bevestigd dat de medewerkende EG-producenten door de invoer uit derde landen geen zodanige schade kunnen hebben geleden dat hierdoor het oorzakelijke verband wordt verbroken tussen de invoer van gesubsidieerde producten uit India en de schade die zij hebben geleden.

2.   Ontwikkeling van het verbruik op de EG-markt

(238)

Het verbruik van het betrokken product op de EG-markt steeg in de beoordelingsperiode met 51 %. De schade die de medewerkende EG-producenten hebben geleden, kan dus niet worden toegeschreven aan een daling van de vraag op de EG-markt.

3.   Uitvoer van de medewerkende EG-producenten

(239)

De uitvoer van de medewerkende EG-producenten steeg in de beoordelingsperiode met 16 %. De exportprijzen van de medewerkende EG-producenten waren gemiddeld 10 % tot 15 % hoger dan de verkoopprijzen in de Europese Gemeenschap. De uitvoer van de medewerkende EG-producenten kan dus niet mede de oorzaak zijn geweest van de schade.

(240)

In dat verband voerden de Indiase overheid en één exporteur aan dat de medewerkende EG-producenten in hun antwoorden op de vragenlijst melding hadden gemaakt van zware concurrentie met Indiase producten in derde landen, hetgeen ertoe leidde dat deze producenten in derde landen lage prijzen hanteerden en marktaandeel hadden verloren; op het eerste gezicht lijkt dit in strijd met bovenstaande bevinding. Op basis van deze beoordeling van de medewerkende EG-producenten zou er op de EG-markt geen schade zijn of geen oorzakelijk verband tussen deze schade en de invoer uit India.

(241)

In dit verband wordt er op gewezen dat het, gezien de wereldwijde groei van de markt voor dergelijke producten, goed mogelijk is dat de exportprijzen en het marktaandeel van de medewerkende EG-producenten in derde landen zijn gedaald, terwijl de export van de medewerkende EG-producenten toch was gestegen en de prijzen bij uitvoer hoger waren dan de prijzen in de Europese Gemeenschap. Hoewel de exportprestaties van de medewerkende EG-producenten beter hadden kunnen zijn indien zij in derde landen geen concurrentie hadden ondervonden door gesubsidieerde producten uit India, wijst niets erop dat de medewerkende EG-producenten, vanwege hun export, niet te kampen had met schadelijke prijsconcurrentie op de EG-markt, een concurrentie die hoofdzakelijk was veroorzaakt door de invoer tegen lage, gesubsidieerde prijzen uit India. Het argument moet dus worden afgewezen.

4.   Concurrentievermogen van de medewerkende EG-producenten

(242)

De medewerkende EG-producenten zijn een belangrijke concurrent op de markt voor het betrokken product zoals blijkt uit het marktaandeel; deze producenten hebben voortdurend geïnvesteerd om op het meest moderne niveau te blijven produceren. De daling van de productiviteit per kg per werknemer na 2001 moet uitsluitend worden toegeschreven aan het opstarten van een nieuwe productie-installatie door een EG-producent. Deze daling was derhalve slechts van tijdelijke aard. Bijgevolg kan niet worden aangetoond dat een gebrekkig concurrentievermogen het oorzakelijke verband heeft verbroken tussen de invoer uit India en de schade die de medewerkende EG-producenten hebben geleden.

5.   Productie voor intern gebruik

(243)

Zoals in overweging 226 vermeld, wordt geoordeeld dat de productie voor intern gebruik niet mede de oorzaak is van de schadelijke situatie. Zonder deze productie voor intern gebruik zou de situatie van de medewerkende EG-producenten nog slechter zijn geweest.

G.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN EEN VOORTZETTING DAN WEL HERHALING VAN SCHADE

(244)

Overeenkomstig artikel 18, lid 2, van de basisverordening werd nagegaan of het vervallen van de momenteel geldende maatregelen zou kunnen leiden tot een voortzetting dan wel herhaling van de schade.

(245)

In de overwegingen 161 tot en met 243 werd aangetoond dat de medewerkende EG-producenten in het onderzoektijdvak, niettegenstaande de geldende maatregelen, nog steeds schade leden en dat deze was veroorzaakt door de invoer van het betrokken gesubsidieerde product uit India. De schademarge die in het kader van onderhavig onderzoek werd vastgesteld, varieerde van 17,3 % tot 48,1 % en is hoger dan de schademarge die in het kader van het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld (van 12,6 % tot 28,9 %), ondanks het feit dat in het kader van onderhavig onderzoek de redelijke winstmarge voor de medewerkende EG-producenten ten opzichte van het oorspronkelijke onderzoek met één derde werd verlaagd (zie overweging 260). Bovendien bleek uit het onderzoek dat er in India, ondanks de binnenlandse verkoop en uitvoer naar andere landen, nog steeds een aanzienlijke overcapaciteit aanwezig is, met name bij producenten die in de Europese Gemeenschap aan betrekkelijk hoge rechten zijn onderworpen. Derhalve werd het redelijk geacht te concluderen dat, indien de maatregelen vervallen, de invoer van gesubsidieerde producten uit India zal blijven toenemen en bijgevolg zal ook de schade waarschijnlijk blijven toenemen.

(246)

Aangezien de medewerkende EG-producenten ondanks de geldende maatregelen nog steeds aanmerkelijke schade lijden door de invoer van gesubsidieerde producten behoefde niet te worden nagegaan of het waarschijnlijk was dat de schade zich opnieuw zou voordoen.

H.   BELANG VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP

I.   Inleiding

(247)

Onderzocht werd of er dwingende redenen waren om te concluderen dat het in dit geval niet in het belang van de Europese Gemeenschap was om de maatregelen te handhaven. Hiertoe werden, overeenkomstig artikel 31, lid 1, van de basisverordening, de mogelijke gevolgen nagegaan van maatregelen voor alle belanghebbenden. Om te kunnen beoordelen of het in het belang van de Europese Gemeenschap was dat de maatregelen werden voortgezet, werd een vragenlijst toegezonden aan bedrijven die het betrokken product verwerken, de importeurs van het betrokken product, alsmede de toeleveranciers van de EG-producenten.

II.   Belang van de medewerkende EG-producenten

(248)

Zoals eerder vermeld, hebben de medewerkende EG-producenten hun productie voortdurend verhoogd. Dit was mogelijk dankzij voortdurende investeringen om hun concurrentievermogen te handhaven, zoals passend is voor belangrijke concurrenten op de markt van het betrokken product. Er wordt aan herinnerd dat de medewerkende EG-producenten in het onderzoektijdvak hun productie-installaties hebben uitgebreid, een nieuwe fabriek in de Europese Gemeenschap hebben opgericht en plannen hebben uitgewerkt om nog een nieuwe fabriek in de Europese Gemeenschap op te richten. De voortdurende investeringen van de medewerkende EG-producenten werden met name ondermijnd door de onbevredigende ontwikkeling van de winstgevendheid die het gevolg was van de voortdurende druk die door het betrokken product uit India werd uitgeoefend.

De Commissie oordeelt dat de medewerkende EG-producenten, indien geen maatregelen worden genomen om de invoer van gesubsidieerde producten te neutraliseren, verder te kampen zullen hebben met prijsonderbieding, en dus ook met een prijsdaling, hetgeen weer ongunstige gevolgen zal hebben voor de winstgevendheid, de opbrengst van investeringen en de kasstroom. Uiteindelijk zou zelfs het voortbestaan van de EG-productie in gevaar komen. Bijgevolg werd geoordeeld dat het niet in het belang van de medewerkende EG-producenten zou zijn indien de maatregelen vervielen.

III.   Belang van de importeurs/handelaren

(249)

Er werd een vragenlijst gezonden aan alle bekende handelaren/importeurs van het betrokken product, maar slechts één van de 19 importeurs beantwoordde deze vragenlijst. Deze medewerkende importeur gaf evenwel geen commentaar op de mogelijke gevolgen van een voortzetting van de maatregelen voor zijn zakelijke belangen. Op basis van beschikbare gegevens blijkt dat handelaren/importeurs in de Europese Gemeenschap het onderzochte product bij diverse leveranciers aankopen. Aangezien er geen essentiële kwaliteitsverschillen zijn tussen het product uit India en het product van andere leveranciers wordt geoordeeld dat de handelaren/importeurs in de Europese Gemeenschap, mochten de maatregelen worden gehandhaafd, geen moeilijkheden zullen ondervinden om het product bij andere leveranciers aan te kopen. Bovendien drijft de medewerkende importeur ook handel in een groot aantal andere producten, zodat het betrokken product voor hem niet van vitaal belang is. Hoewel zijn verkoop van het product uit India in de beoordelingsperiode zeer sterk steeg (met een factor 7), maakt deze verkoop slechts een klein deel uit van zijn totale omzet (ongeveer 1,4 % in het onderzoektijdvak). Ten slotte meldde deze importeur niet dat de voortzetting van de maatregelen gevolgen zou hebben voor de werkgelegenheid aangezien invoer niet arbeidsintensief is.

(250)

Hoewel handelaren/importeurs misschien geen voorstander zijn van maatregelen, kan op basis van de beschikbare gegevens geconcludeerd worden dat het belang dat deze importeurs mogelijk hebben bij het vervallen van de maatregelen, niet opweegt tegen het belang van de medewerkende EG-producenten bij de voortzetting van de maatregelen om een einde te maken aan door India toegepaste onbillijke en schadelijke handelspraktijken zoals in overweging 248 is samengevat.

IV.   Belang van de toeleveranciers

(251)

Om de waarschijnlijke gevolgen van de voortzetting van compenserende maatregelen voor de toeleveranciers van de medewerkende EG-producenten te beoordelen, werd alle bekende toeleveranciers een vragenlijst toegezonden. Van de zes vragenlijsten werden er twee beantwoord. Deze toeleveranciers, die de medewerkende EG-producenten hoofdzakelijk glucose en dextrose leveren, zijn voorstander van een voortzetting van de maatregelen. Hoewel de medewerkende EG-producenten niet tot hun belangrijkste afnemers behoren, dragen deze producenten toch bij aan de werkgelegenheid bij deze leveranciers en aan hun winstgevendheid. Indien de medewerkende EG-producenten hun productie zouden beperken of staken, zou een gunstige handelsrelatie in gevaar komen.

(252)

Bij gebrek aan bewijs van het tegendeel wordt derhalve geconcludeerd dat de voortzetting van de maatregelen in het belang is van de toeleveranciers.

V.   Belang van de verwerkende bedrijven

(253)

Er werden ook vragenlijsten gezonden aan vijf bekende verwerkende bedrijven van het betrokken product in de Europese Gemeenschap, dat wil zeggen farmaceutische ondernemingen. De Commissie verzocht hun, naast andere gegevens, mee te delen of de handhaving van de maatregelen in het belang van de Europese Gemeenschap zou zijn en welke de verdere gevolgen van deze maatregelen voor hun ondernemingen zouden zijn. De vragenlijsten werden evenwel niet beantwoord en de Commissie heeft geen reacties ontvangen. Rekening houdend met het feit dat de verwerkende bedrijven het betrokken product niet alleen in India maar ook bij andere leveranciers kunnen aankopen en met het feit dat zij geen gegevens hebben verstrekt over de economische gevolgen van maatregelen voor hen (bijvoorbeeld voor de werkgelegenheid, de winstgevendheid of het investeringsbeleid), kon niet worden vastgesteld of zij een aanmerkelijk belang hebben bij de maatregelen.

(254)

Ook al zijn de verwerkende bedrijven — hoewel zij niet reageerden — misschien geen voorstander van de maatregelen, hetgeen wordt geconcludeerd uit de gegevens die medewerkende belanghebbenden hebben verstrekt, toch weegt een eventueel belang van de verwerkende bedrijven bij het vervallen van de maatregelen niet op tegen het belang van de medewerkende EG-producenten bij de beëindiging van de onbillijke en schadelijke Indiase handelspraktijken zoals in overweging 248 samengevat.

(255)

Een exporteur voerde aan dat geen rekening was gehouden met de belangen van de consumenten in de Europese Gemeenschap en dat het onderzoek naar het belang van de Europese Gemeenschap derhalve niet volledig in overeenstemming was met artikel 31 van de basisverordening. Hij voerde aan dat de maatregelen negatieve gevolgen voor de consument konden hebben indien de producenten van formuleringen kostenstijgingen zouden doorberekenen bij de productie van einddoseringen.

(256)

In antwoord op deze opmerking wordt eraan herinnerd dat geen enkele consumentenorganisatie tijdens dit onderzoek heeft gereageerd. Bovendien zijn de consumenten in de Europese Gemeenschap in het algemeen verzekerd tegen medische kosten. Er is geen bewijsmateriaal dat de ziektekostenverzekering in belangrijke mate beïnvloed kan worden door de stijging van de kosten van bepaalde antibioticaformuleringen. Bovendien is het niet duidelijk in welke mate de fabrikanten van bepaalde antibioticaformuleringen, d.w.z. de verwerkende bedrijven, de stijging van de kosten kunnen doorberekenen. Het is derhalve niet mogelijk belangrijke negatieve gevolgen voor de consumenten in de Europese Gemeenschap vast te stellen.

VI.   Conclusie

(257)

Na de diverse belangen te hebben onderzocht, oordeelt de Commissie dat geen ander belang in de Europese Gemeenschap opweegt tegen het belang van de medewerkende EG-producenten bij de handhaving van de maatregelen. Door de handhaving van de maatregelen zullen de medewerkende EG-producenten waarschijnlijk in staat zijn opnieuw een redelijke winst te maken en hun investeringsprogramma in de Europese Gemeenschap uit te voeren, hetgeen positieve gevolgen zal hebben voor de werkgelegenheid en het concurrentievermogen. Anderzijds werd aan de hand van de beschikbare gegevens niet vastgesteld dat andere belanghebbenden in de Europese Gemeenschap (dat wil zeggen handelaren/importeurs, toeleveranciers, verwerkende bedrijven en de consument) een aanmerkelijk tegengesteld belang hadden.

I.   COMPENSERENDE MAATREGELEN

(258)

Op grond van de conclusies over de voortzetting van subsidiëring en schade en het belang van de Europese Gemeenschap wordt het raadzaam geacht de compenserende maatregelen ten aanzien van het betrokken product uit India te handhaven. Om het niveau van deze maatregelen vast te stellen werd rekening gehouden met de vastgestelde subsidie- en schademarges.

I.   Schademarge

(259)

De prijsstijging die nodig is om een einde te maken aan de schade, werd vastgesteld door de gewogen gemiddelde invoerprijs van het betrokken product te vergelijken met de niet-schadelijke prijs van de EG-producenten op de EG-markt. Deze vergelijking werd voor iedere onderneming gemaakt. Het prijsverschil werd uitgedrukt in procenten van de cif-invoerwaarde.

(260)

De niet-schadelijke prijs werd verkregen door aan de gewogen gemiddelde productiekosten van de medewerkende EG-producenten een winst van 10 % toe te voegen. Deze winst die één derde lager is dan de winst die in het kader van het oorspronkelijke onderzoek werd gehanteerd (zie overweging 205), stemt overeen met de winst die gemaakt kan worden op soortgelijke producten van de medewerkende EG-producenten die niet aan onbillijke concurrentie onderhevig zijn. Rekening houdend met de toegenomen concurrentie werd deze winst als een passend en redelijk minimum beschouwd in plaats van de winst van 15 % die in het kader van het oorspronkelijke onderzoek was vastgesteld. Met deze winst zouden de medewerkende EG-producenten in staat moeten zijn verder te investeren in onderzoek en ontwikkeling teneinde hun concurrentievermogen te handhaven.

II.   Vorm en niveau van de maatregelen

(261)

Aangezien er geen bijzondere omstandigheden zijn, werd het passend geacht een standaardrecht, d.w.z. een ad-valoremrecht, in te stellen.

(262)

Voor vier medewerkende exporteurs was de subsidiemarge hoger dan de schademarge. Voor deze exporteurs moest het recht, overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening, worden afgestemd op de lagere schademarge omdat dit voldoende was om een eind te maken aan de schade die de medewerkende EG-producenten hebben geleden. Op het betrokken product vervaardigd door deze vier exporteurs moet een recht van 17,3 % tot 30,3 % worden ingesteld. Voor de drie andere exporteurs was de schademarge hoger dan de subsidiemarge, zodat de maatregelen voor deze exporteurs op de lagere subsidiemarge moeten worden afgestemd. Op het betrokken product vervaardigd door deze drie exporteurs moet een recht van 25,3 % tot 32 % worden ingesteld. Aangezien het niveau van medewerking in India hoog was (de medewerkende ondernemingen vertegenwoordigden meer dan 80 % van de invoer), moet het recht voor alle andere ondernemingen worden afgestemd op het hoogste individuele recht dat voor een medewerkende onderneming werd vastgesteld, namelijk 32 %.

(263)

De bij deze verordening vastgestelde compenserende rechten voor individuele ondernemingen zijn in overeenstemming met de situatie die bij dit onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten zijn dus uitsluitend van toepassing op het betrokken product dat door deze ondernemingen is vervaardigd. Producten van andere ondernemingen die niet specifiek in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, met inbegrip van ondernemingen die banden hebben met de specifiek vermelde ondernemingen, komen niet voor deze rechten in aanmerking. Op deze producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(264)

Verzoeken in verband met de toepassing van een individueel compenserend recht (bijvoorbeeld na een naamswijziging van de onderneming of na de oprichting van een nieuwe fabriek of handelsmaatschappij) moeten onverwijld aan de Commissie worden gericht (10) en vergezeld gaan van alle relevante gegevens, met name over wijzigingen in de activiteiten van de onderneming die verband houden met de productie, de binnenlandse verkoop en de uitvoer die bijvoorbeeld tot die naamswijziging, de oprichting van een fabriek of handelsmaatschappij hebben geleid. Indien gerechtvaardigd zal de verordening na overleg in het raadgevend comité worden gewijzigd door een aanpassing van de lijst van de ondernemingen waarop individuele rechten van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief compenserend recht ingesteld op amoxicillinetrihydraat, ampicillinetrihydraat en cefalexine, niet opgemaakt in afgemeten doses of in vormen of verpakkingen voor de kleinhandel, ingedeeld onder de GN-codes ex 2941 10 10 (Taric-code 2941101010), ex 2941 10 20 (Taric-code 2941102010) en ex 2941 90 00 (Taric-code 2941900030) uit India.

2.   Het recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Europese Gemeenschap, vóór inklaring, is als volgt voor het in lid 1 genoemde product, vervaardigd door onderstaande ondernemingen:

17,3 % voor KDL Biotech Ltd, Mumbai (aanvullende Taric-code A580),

28,1 % voor Nectar Lifesciences Ltd, Chandigarh (aanvullende Taric-code A581),

25,3 % voor Nestor Pharmaceuticals Ltd, New Delhi (aanvullende Taric-code A582),

30,3 % voor Ranbaxy Laboratories Ltd, New Delhi (aanvullende Taric-code 8221),

28,1 % voor Torrent Gujarat Biotech Ltd, Ahmedabad (aanvullende Taric-code A583),

28,1 % voor Surya Pharmaceuticals Ltd, Chandigarh (aanvullende Taric-code A584),

32 % voor alle andere ondernemingen (aanvullende Taric-code 8900).

3.   Tenzij anders vermeld, zijn de voorschriften inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

J. KRECKÉ


(1)  PB L 288 van 21.10.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 12).

(2)  PB L 273 van 9.10.1998, blz. 1.

(3)  PB C 8 van 14.1.2003, blz. 2.

(4)  PB C 241 van 8.10.2003, blz. 7.

(5)  PB L 166 van 11.6.1998, blz. 17 (overweging 9).

(6)  Mededeling nr. 1/2002-07 van 31 maart 2002 van het ministerie van Handel en Industrie van India.

(7)  Overweging 13 van Verordening (EG) nr. 1628/2004 van de Raad (PB L 295 van 18.9.2004, blz. 4).

(8)  Bij de Indiase begrotingswet van 1999 werd de toepassing van 2000 tot 2005 verlengd.

(9)  Artikel 143, lid 1, onder e) en h), van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2286/2003 van de Commissie (PB L 343 van 31.12.2003, blz. 1).

(10)  Commissie van de Europese Gemeenschappen, Directoraat-generaal Handel, Directoraat B, J-79 5/17, Wetstraat 200, B-1049 Brussel.