13.1.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 10/9 |
VERORDENING (EG) Nr. 36/2005 VAN DE COMMISSIE
van 12 januari 2005
tot wijziging van de bijlagen III en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft epizoötiebewaking ten aanzien van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen, schapen en geiten
(Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name op artikel 23,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn voorschriften vastgelegd voor het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) bij runderen, schapen en geiten. |
(2) |
In haar advies van 4 en 5 april 2002 over een strategie om kleine herkauwers op de mogelijke aanwezigheid van boviene spongiforme encefalopathie (BSE) te onderzoeken, heeft de Wetenschappelijke Stuurgroep een onderzoeksstrategie voor de EU-populatie van kleine herkauwers aanbevolen. |
(3) |
Het communautaire referentielaboratorium (CRL) voor TSE’s heeft een groep van stamtyperingsdeskundigen samengesteld die de door de Wetenschappelijke Stuurgroep aanbevolen strategie nader moet uitwerken. De strategie omvat ten eerste een screening door de nationale referentielaboratoria van alle bevestigde gevallen van TSE’s bij kleine herkauwers. Ten tweede een ringonderzoek met ten minste drie verschillende methoden in geselecteerde laboratoria onder leiding van het CRL, uit te voeren in alle gevallen waar de eerste screening BSE niet heeft kunnen uitsluiten. Ten slotte is stamtypering in muizen noodzakelijk wanneer de uitkomst van de moleculaire typering bevestigd moet worden. |
(4) |
Gewaarborgd moet worden dat de laboratoria die het bevestigend onderzoek uitvoeren, voldoende hersenmateriaal van optimale kwaliteit van positieve gevallen van scrapie ontvangen. |
(5) |
Wanneer bij de moleculaire typering van bevestigde gevallen van scrapie een BSE-achtig of ongebruikelijk isolaat wordt geconstateerd, is het wenselijk dat de bevoegde autoriteit toegang heeft tot hersenmateriaal van andere besmette dieren van hetzelfde bedrijf om het onderzoek van het geval te vergemakkelijken. |
(6) |
Tussen juli 2003 en maart 2004 hebben vier laboratoria met goed gevolg deelgenomen aan een ringonderzoek van het CRL, bedoeld om te testen of de laboratoria bekwaam zijn in het toepassen van moleculaire typeringsmethoden. Vóór april 2005 moet het CRL bekwaamheidstests betreffende de toepassing van een van deze moleculaire typeringsmethoden organiseren voor andere laboratoria. |
(7) |
Gezien de noodzaak om het toezicht op geiten na de vaststelling van een verdacht geval uit te breiden en te versnellen en gezien de door de laboratoria van enkele lidstaten aan de groep van deskundigen van het CRL verstrekte informatie over hun capaciteiten op het gebied van moleculaire tests, moeten deze laboratoria vooralsnog, in afwachting van de resultaten van de bekwaamheidstest, voorlopig worden erkend voor de uitvoering van deze tests. |
(8) |
De lidstaten dienen op vrijwillige basis maandelijks TSE-verslagen in, naast het jaarverslag dat op grond van artikel 6, lid 4, van Verordening (EG) nr. 999/2001 vereist is. De informatie in de jaarverslagen en de maandelijkse verslagen moet worden geharmoniseerd en er moet aanvullende informatie worden verstrekt, in het bijzonder betreffende de leeftijdsverdeling van de geteste runderen, zodat de prevalentie van BSE bij verschillende leeftijdsgroepen kan worden beoordeeld. |
(9) |
Verordening (EG) nr. 999/2001 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(10) |
Omdat het dringend nodig is BSE van scrapie te kunnen onderscheiden, moeten de bij deze verordening aangebrachte wijzigingen onverwijld in werking treden. |
(11) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlagen III en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 12 januari 2005.
Voor de Commissie
Markos KYPRIANOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1993/2004 van de Commissie (PB L 344 van 20.11.2004, blz. 12).
BIJLAGE
De bijlagen III en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden als volgt gewijzigd:
1) |
In bijlage III worden hoofdstuk A, delen II en III, en hoofdstuk B, deel I, vervangen door: „II. TOEZICHT OP SCHAPEN EN GEITEN 1. Algemeen Het toezicht op schapen en geiten wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b). 2. Toezicht op schapen die voor menselijke consumptie worden geslacht In de lidstaten waarin de populatie ooien en gedekte ooilammeren groter is dan 750 000 dieren wordt jaarlijks minimaal een steekproef van 10 000 voor menselijke consumptie geslachte schapen getest overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 (1). 3. Toezicht op schapen en geiten die niet voor menselijke consumptie worden geslacht De lidstaten testen overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de in de tabellen A en B voorgeschreven steekproefgrootten de schapen en geiten die gestorven of gedood zijn, maar niet:
Tabel A
Tabel B
4. Bemonsteringsvoorschriften voor de in de punten 2 en 3 bedoelde dieren Het moeten dieren zijn die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken. De leeftijd van de dieren wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie. De steekproef wordt zodanig opgezet dat oververtegenwoordiging van een bepaalde groep ten aanzien van de oorsprong, de leeftijd, het ras, het productietype of enig ander kenmerk wordt vermeden. Meervoudige bemonstering van hetzelfde koppel dient zo mogelijk te worden vermeden. De lidstaten voeren een systeem in om, gericht of op andere wijze, na te gaan of er geen dieren aan de bemonstering worden onttrokken. De bemonstering moet representatief voor elk gebied en elk seizoen zijn. De lidstaten kunnen echter besluiten afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald, niet te bemonsteren. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de afgelegen gebieden waarvoor deze afwijking geldt. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de schapen- en geitenpopulatie in de betrokken lidstaat betreffen. 5. Toezicht op besmette koppels Vanaf 1 oktober 2003 wordt een enkelvoudige aselecte steekproef getest van dieren die ouder zijn dan 12 maanden of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, en die overeenkomstig het bepaalde in bijlage VII, punt 2, onder b), i) of ii), of onder c), met het oog op vernietiging zijn gedood, overeenkomstig de in de volgende tabel aangegeven steekproefgrootte:
Indien mogelijk moeten het doden en de daaropvolgende bemonstering worden uitgesteld totdat de resultaten van primaire moleculaire tests die worden uitgevoerd om positieve gevallen van scrapie overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), i), nader te onderzoeken, bekend zijn. 6. Toezicht op andere dieren De lidstaten kunnen naast de in de punten 2, 3 en 4 bedoelde toezichtprogramma’s op vrijwillige basis toezicht houden op andere dieren, in het bijzonder:
7. Maatregelen op grond van het testen van schapen en geiten
8. Genotypering
III. TOEZICHT OP ANDERE DIERSOORTEN De lidstaten kunnen op vrijwillige basis toezicht houden op TSE’s bij andere diersoorten dan runderen, schapen en geiten.” „HOOFDSTUK B VEREISTEN INZAKE RAPPORTAGE EN REGISTRATIE I. VERPLICHTINGEN VOOR DE LIDSTATEN A. Informatie die de lidstaten moeten opnemen in hun jaarverslag, zoals bedoeld in artikel 6, lid 4
B. Rapportageperioden De samenstelling van verslagen met de onder A bedoelde informatie die maandelijks of, wat de in punt 8 bedoelde informatie betreft, ieder kwartaal naar de Commissie worden gezonden, kan worden beschouwd als het krachtens artikel 6, lid 4, vereiste jaarverslag, mits de informatie wordt bijgewerkt zodra aanvullende informatie beschikbaar komt.” |
2) |
In bijlage X wordt hoofdstuk C vervangen door: „HOOFDSTUK C Bemonstering en laboratoriumonderzoek 1. Bemonstering De op de aanwezigheid van een TSE te onderzoeken monsters worden genomen volgens de methoden en protocollen van de meest recente uitgave van het Manual for diagnostic tests and vaccines for Terrestrial Animals („het handboek”) van het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE). Indien het OIE geen methoden en protocollen voorschrijft, waarborgt de bevoegde autoriteit dat bemonsteringsmethoden en protocollen worden toegepast die in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium, zodat ervoor wordt gezorgd dat voldoende materiaal beschikbaar is. De bevoegde autoriteit probeert in het bijzonder een gedeelte van het cerebellum en de volledige hersenstam van kleine herkauwers te verzamelen en bewaart ten minste de helft van de verzamelde weefsels in verse, niet-bevroren toestand totdat de snelle test of het bevestigende onderzoek een negatief resultaat oplevert. De monsters worden op de juiste wijze gemerkt wat de identiteit van het bemonsterde dier betreft. 2. Laboratoria Het laboratoriumonderzoek naar TSE’s wordt uitgevoerd in daarvoor door de bevoegde autoriteit erkende laboratoria. 3. Methoden en protocollen 3.1. Laboratoriumonderzoek naar BSE bij runderen a) Verdachte gevallen Monsters van runderen die overeenkomstig artikel 12, lid 2, voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, ondergaan een histopathologisch onderzoek in overeenstemming met de meest recente uitgave van het handboek, tenzij het materiaal autolyse heeft ondergaan. Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is of het materiaal autolyse heeft ondergaan, wordt het weefsel onderzocht volgens een andere diagnostische methode van bovengenoemd handboek (immunocytochemie, immunoblotting of opsporing van karakteristieke fibrillen door elektronenmicroscopie). Snelle tests mogen hiervoor echter niet worden gebruikt. Indien het resultaat van een van deze onderzoeken positief is, worden de dieren als positief voor BSE beschouwd. b) Toezicht op BSE Monsters van runderen die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel I (Toezicht op runderen), voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, worden met een snelle test onderzocht. Wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, wordt het monster onmiddellijk aan een bevestigend onderzoek in een officieel laboratorium onderworpen. Het bevestigende onderzoek begint met een histopathologisch onderzoek van de hersenstam zoals omschreven in de meest recente uitgave van het handboek, tenzij het materiaal autolyse heeft ondergaan of om een andere reden ongeschikt is voor histopathologisch onderzoek. Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is of het materiaal autolyse heeft ondergaan, wordt het monster onderzocht volgens een van de andere onder a) bedoelde diagnostische methoden. Een dier wordt als positief voor BSE beschouwd indien het resultaat van de snelle test positief of onduidelijk is, en
3.2. Laboratoriumonderzoek naar TSE bij schapen en geiten a) Verdachte gevallen Monsters van schapen en geiten die overeenkomstig artikel 12, lid 2, voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, ondergaan een histopathologisch onderzoek in overeenstemming met de meest recente uitgave van het handboek, tenzij het materiaal autolyse heeft ondergaan. Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is of het materiaal autolyse heeft ondergaan, wordt het monster onderzocht door middel van immunocytochemie, immunoblotting of opsporing van kenmerkende fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie, zoals beschreven in het handboek. Snelle tests mogen hiervoor echter niet worden gebruikt. Indien het resultaat van een van bovengenoemde onderzoeken positief is, wordt het dier als positief voor scrapie beschouwd. b) Toezicht op scrapie Monsters van schapen en geiten die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II (Toezicht op schapen en geiten), voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, worden met een snelle test onderzocht. Wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, wordt de hersenstam onmiddellijk naar een officieel laboratorium gestuurd voor bevestigend onderzoek door middel van immunocytochemie, immunoblotting of opsporing van kenmerkende fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie, als bedoeld onder a). Indien het resultaat van het bevestigende onderzoek negatief of onduidelijk is, wordt aanvullend bevestigend onderzoek verricht overeenkomstig de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium. Indien het resultaat van een van de bevestigende onderzoeken positief is, wordt het dier als positief voor scrapie beschouwd. c) Verder onderzoek van positieve gevallen van scrapie
De resultaten worden geïnterpreteerd door het communautaire referentielaboratorium, dat daarin wordt bijgestaan door een groep van deskundigen die ook een vertegenwoordiger van het nationale referentielaboratorium in kwestie omvat. De Commissie wordt onverwijld op de hoogte gesteld van de uitkomst van de interpretatie. Monsters waarvoor drie verschillende methoden op BSE wijzen en monsters waarvoor het ringonderzoek een onduidelijk resultaat oplevert, worden voor een laatste bevestiging nader geanalyseerd door middel van een bioassay in muizen. Nader onderzoek van monsters die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5, zijn genomen van besmette koppels op hetzelfde bedrijf, vindt plaats overeenkomstig het advies van het communautaire referentielaboratorium, na overleg met het nationale referentielaboratorium in kwestie. d) Laboratoria die erkend zijn voor de uitvoering van nader onderzoek aan de hand van moleculaire typeringsmethoden De volgende laboratoria zijn erkend voor nadere moleculaire typering:
3.3. Laboratoriumonderzoek naar TSE’s bij andere diersoorten dan bedoeld in de punten 3.1 en 3.2 Wanneer methoden en protocollen worden vastgesteld voor tests ter bevestiging van vermoedelijke TSE-gevallen bij een andere diersoort dan runderen, schapen en geiten, omvatten deze ten minste een histopathologisch onderzoek van hersenweefsel. De bevoegde autoriteit kan ook laboratoriumtests als immunocytochemie, immunoblotting, opsporing van karakteristieke fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie of andere methoden voorschrijven om de met de ziekte geassocieerde vorm van het prioneiwit op te sporen. Wanneer het eerste histopathologisch onderzoek negatief of onduidelijk is, wordt ten minste één ander laboratoriumonderzoek verricht. Bij een eerste uitbraak van de ziekte worden ten minste drie verschillende tests uitgevoerd. In het bijzonder wordt op de monsters zo mogelijk een stamtypering uitgevoerd wanneer BSE vermoed wordt bij een andere diersoort dan runderen. 4. Snelle tests Voor de uitvoering van snelle tests overeenkomstig artikel 5, lid 3, en artikel 6, lid 1, worden de volgende methoden gebruikt:
De producent van de snelle tests moet een door het communautaire referentielaboratorium erkend kwaliteitsborgingssysteem hebben om te waarborgen dat de prestaties van de test niet veranderen. De producent moet het testprotocol aan het communautaire referentielaboratorium verstrekken. Wijzigingen in de snelle tests of de testprotocollen mogen alleen worden aangebracht indien het communautaire referentielaboratorium van tevoren van de wijziging in kennis is gesteld en constateert dat die wijziging de gevoeligheid, specificiteit en betrouwbaarheid van de snelle test niet beperkt. Die constatering wordt aan de Commissie en de nationale referentielaboratoria meegedeeld. 5. Alternatieve tests (Nader te bepalen)” |
(1) De minimale steekproefgrootte is zodanig berekend dat bij de geslachte dieren een prevalentie van 0,03 % met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord.
(2) De steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de steekproefgrootten van 10 000, 1 500, 500 en 100 dieren kan een prevalentie van respectievelijk 0,03 %, 0,2 %, 0,6 % en 3 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond.
(3) De steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de geitenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de steekproefgrootten van 5 000, 1 500, 500 en 50 dieren kan een prevalentie van respectievelijk 0,06 %, 0,2 %, 0,6 % en 6 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond. Wanneer een lidstaat problemen heeft om met gestorven geiten de voorgeschreven steekproefgrootte te bereiken, kan hij deze aanvullen met tests op geiten ouder dan 18 maanden die voor menselijke consumptie worden geslacht, in een verhouding van drie voor menselijke consumptie geslachte geiten op één gestorven geit.