11.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 39/48


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 30 juni 2004

betreffende de staatssteun die Nederland voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van vier scheepswerven voor zes scheepsbouwcontracten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 2213)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2005/122/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Gelet op de kaderregeling van de Commissie inzake staatssteun aan de scheepsbouw (1) (de scheepsbouwkaderregeling),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (2), en rekening houdende met deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij schrijven van 9 september 2002 heeft Nederland de Commissie in kennis gesteld van de steun. Aanvullende inlichtingen werden de Commissie verstrekt bij brieven van 30 januari 2003, 16 mei 2003, 16 juli 2003 en 16 september 2003.

(2)

Bij schrijven van 11 november 2003 heeft de Commissie Nederland in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-verdrag in te leiden ten aanzien van deze steun. Nederland heeft geantwoord bij brieven van 28 november 2003 en 12 december 2003.

(3)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(4)

De Commissie heeft van de belanghebbenden opmerkingen ter zake ontvangen. De Commissie heeft deze voor een reactie aan Nederland doorgezonden en heeft bij brief van 23 maart 2004 diens opmerkingen ontvangen.

II.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN

(5)

De aanmeldingen betreffen een voorstel voor steun in de vorm van subsidies ten belope van in totaal 21,6 miljoen EUR, ter ondersteuning van zes scheepsbouwcontracten voor vier Nederlandse scheepswerven: Bodewes Scheepswerven BV, Bodewes Scheepswerven Volharding Foxhol, Scheepswerf Visser en Scheepswerf de Merwede. De steun werd aan de scheepswerven aangeboden op voorwaarde dat de Commissie deze zou goedkeuren.

(6)

De aangemelde steun heeft tot doel de steun te „matchen” die, zo beweert Nederland, door Spanje werd aangeboden aan bepaalde particuliere Spaanse scheepswerven die concurreerden voor bovenvermelde contracten. Volgens Nederland zou de vermeende Spaanse steun een prijsvermindering tussen 9 en 13 % hebben ingehouden. De Nederlandse scheepswerven hebben alle betrokken orders binnengehaald en de schepen worden hetzij momenteel gebouwd of werden reeds opgeleverd. Details van de aangemelde Nederlandse steun zijn opgenomen in tabel 1 hieronder.

TABEL 1

Aangemelde steun, schepen en begunstigde scheepswerven

(in miljoen EUR)

Nummer van aanmelding

Begunstigde scheepswerf

Schepen

Steunbedrag

N 601/2002

Bodewes Scheepswerven BV

4 containerschepen

[…] (3)

N 602/2002

Bodewes Scheepswerven BV

3 ro-ro schepen

[…]

N 603/2002

Scheepswerf Schipper

Arctische trawler

[…]

N 604/2002

Bodewes Scheepswerven BV

4 multifunctionele vrachtschepen

[…]

N 605/2002

Bodewes Volharding Foxhol

6 containerschepen

[…]

N606/2002

Scheepswerf De Merwede

2 hopper dredgers

[…]

(7)

Volgens Nederland mag de voorgenomen steun worden toegekend in het kader van het zogenoemde „Matchingfonds zwaar” van het Besluit Subsidies Exportfinancieringsarrangementen (hierna „BSE” genoemd), zoals dat voor het eerst door de Commissie bij schrijven van 24 juni 1992 (SG(92) D/8272 — steunmaatregel N 134/92) (4) werd goedgekeurd. Het BSE werd herhaaldelijk gewijzigd, waarbij de belangrijkste wijziging door de Commissie werd goedgekeurd bij schrijven van 12 december 1997 met nummer SG(97) D/10395 (steunmaatregel N 337/97) (5). In dit besluit werd de regeling goedgekeurd voor de periode 1997 tot eind 2002.

(8)

De procedure werd ingeleid wegens twijfels op de volgende gebieden:

a)

De Commissie is van oordeel dat het verlenen van steun om onrechtmatige steun van een andere lidstaat van de EG te „matchen”, strijdig is met het EG-Verdrag en zij betwijfelde dan ook dat de aangemelde steun verenigbaar kon zijn. In dit verband twijfelde zij eraan dat de goedkeuring van de Nederlandse steunregeling het recht inhield om door een andere EU-lidstaat verstrekte steun te matchen.

b)

Zelfs indien krachtens de regeling een dergelijke matching binnen de Europese Unie zou zijn toegestaan, betwijfelt de Commissie dat voldaan is aan de procedures om het bestaan van „te matchen” onwettelijke steun vast te stellen.

c)

Voorts betwijfelde de Commissie dat de steun kon worden goedgekeurd op basis van artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (6) (hierna „de scheepsbouwverordening” genoemd), aangezien het in dat artikel gaat om exportkredieten voor reders, terwijl Nederland subsidies voor scheepswerven heeft aangemeld.

III.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(9)

Er werden opmerkingen ontvangen van de vertegenwoordiger van de begunstigden en van een derde die heeft verzocht om geheimhouding van zijn identiteit. Al deze partijen voeren aan dat de steun goedgekeurd dient te worden, waarbij zij onder meer benadrukten dat de Commissie de matching-regeling had goedgekeurd, dat het verstrekte bewijs van de vermeende Spaanse steun voldoende was, en dat de ontkenning door Spanje dat de steun beschikbaar zou zijn geweest, niet voldoende expliciet was.

(10)

Voorts argumenteerde de vertegenwoordiger van de begunstigden dat niets in de besluiten van de Commissie tot goedkeuring van de regeling, of in de tekst van de regeling, erop wijst dat matching slechts zou zijn toegestaan wanneer het om een concurrent uit een derde (niet-EU)-land gaat. Voorts voert hij aan dat de voorgenomen steun gebaseerd is op een goedgekeurde regeling en derhalve bestaande steun vormt, waardoor die bijgevolg niet mag worden beoordeeld op basis van de scheepsbouwverordening.

IV.   OPMERKINGEN VAN NEDERLAND

(11)

Nederland beweert te hebben gehandeld volgens de regels inzake zware matching (de BSE-regeling), die door de Commissie zijn goedgekeurd en in overeenstemming zijn met de relevante OESO-procedures. Nederland betoogt dat de BSE-regeling matching ten opzichte van vermeende, door een andere EU-lidstaat, verstrekte steun niet uitsluit en dat uit de procedures met voldoende zekerheid is gebleken dat er inderdaad sprake was van Spaanse steun. Daarom oordeelt Nederland dat het gerechtigd is om tot matching over te gaan en dat de begunstigden rechtmatige verwachtingen hebben om de steun te ontvangen.

(12)

Nederland meent ook dat het hier gaat om bestaande steun, aangezien hij gebaseerd is op een goedgekeurde regeling, en dat het feit dat de Nederlandse autoriteiten niettemin hebben besloten deze zaken aan te melden het gevolg was van briefwisseling tussen de Nederlandse minister van Economische Zaken en de Commissaris die belast is met concurrentiezaken. De Nederlandse autoriteiten menen dat de Commissie in dit geval een aanbeveling met dienstige maatregelen aan Nederland had moeten richten alvorens een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Ten slotte is Nederland van oordeel dat de twijfels van de Commissie, die gebaseerd zijn op artikel 3, lid 4, van de scheepsbouwverordening, betreffende het recht om subsidies te verlenen aan scheepswerven in plaats van kredietfaciliteiten aan reders, ongegrond zijn aangezien de rechtsgrondslag zou moeten gevormd worden door de besluiten van de Raad, gebaseerd op de OESO-regels inzake exportkredieten.

V.   BEOORDELING VAN DE STEUN

(13)

Overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Volgens vaste rechtspraak van de communautaire rechtscolleges is aan het criterium „ongunstige beinvloeding van het handelsverkeer” voldaan wanneer de begunstigde onderneming een economische activiteit verricht waarvoor er handel tussen lidstaten bestaat.

(14)

De Commissie doet opmerken dat Nederland voornemens is subsidies toe te kennen aan vier scheepswerven ten behoeve van de bouw van schepen, zoals hierboven nader is beschreven. De Commissie stelt dan ook vast dat de begunstigden een economische activiteit uitoefenen waarvoor sprake is van handelsverkeer tussen lidstaten. De vermeende bestaansreden van de maatregelen is immers (oneerlijke) concurrentie van scheepswerven uit een andere lidstaat. De Commissie is van oordeel dat de aangemelde steun onder de toepassing van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag valt.

(15)

Overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag kunnen steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. Op basis van dit artikel werd in 1992 de oorspronkelijke BSE-regeling en in 1997 de gewijzigde regeling goedgekeurd. De algemene bepaling in de regeling luidde evenwel dat subsidieaanvragen zullen worden afgewezen wanneer zij in strijd zijn met het EEG-Verdrag.

(16)

Bovendien heeft de Commissie haar interpretatie van de regels inzake staatssteun ten behoeve van de scheepsbouw verduidelijkt in haar kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw, die van toepassing is van 1 januari 2004 tot 31 december 2006. Voorheen was de staatssteun aan de scheepsbouw gereguleerd door de scheepsbouwverordening.

(17)

Het beginsel dat een lidstaat niet zelf mag optreden om de effecten van onrechtmatige steun door een andere lidstaat tegen te gaan, is duidelijk door het Hof van Justitie vastgelegd. Meer bepaald heeft het Hof verklaard dat het niet mogelijk is steun te rechtvaardigen op grond van het feit dat andere lidstaten onrechtmatige steun hebben toegekend (7). De Commissie merkt op dat de aangemelde steun tot doel heeft vermeende onrechtmatige steun van een andere EG-lidstaat te matchen. Dit is derhalve in strijd met de algemene principes van het EG-Verdrag. De aangemelde steun is onverenigbaar met het EG-Verdrag en kan derhalve niet worden goedgekeurd.

(18)

Aangezien Nederland aanvoert dat de steun verenigbaar met de BSE-regeling, en derhalve ook met het EG-Verdrag verenigbaar zou zijn, werd deze vraag ook door de Commissie beoordeeld. De Commissie kan concluderen dat de aangemelde steun wegens twee redenen niet kan worden goedgekeurd op grond van deze regeling.

(19)

Ten eerste gold de goedkeuring van de BSE-regeling door de Commissie slechts tot eind 2002. Aangezien de Commissie haar besluiten inzake aangemelde staatssteun moet baseren op de wetgeving die op het moment van haar besluit van kracht is, kan zij geen steun goedkeuren op basis van een steunregeling waarvoor de goedkeuring reeds verstreken is.

(20)

Ten tweede meent de Commissie, zelfs indien de steunregeling niet verstreken was geweest, dat het krachtens de betrokken steunregeling niet was toegestaan steun te verlenen om vermeende steun van een andere lidstaat te matchen.

(21)

Bepaalde elementen in de besluiten van de Commissie wijzen er inderdaad op dat matching binnen de Europese Unie krachtens die besluiten niet was toegestaan:

a)

Ten eerste heeft de Commissie in haar besluit tot goedkeuring van de regeling verklaard dat „verzoeken om subsidies niet zullen worden ingewilligd indien zij in strijd zijn met het EEG-Verdrag”, hetgeen niet alleen betekent dat de regeling door de Commissie diende te worden goedgekeurd, maar ook dat de toepassing van de regeling in overeenstemming diende te zijn met de algemene bepalingen van het EG-Verdrag.

b)

Ten tweede stelde de Commissie in 1997 in haar besluit betreffende de gewijzigde regeling (N 337/97), als algemene opmerking alvorens de regeling te beoordelen, dat „hoewel de gevolgen voor het handelsverkeer tussen lidstaten waarschijnlijk minder sterk worden gevoeld in gevallen van steun ten behoeve van handelstransacties buiten de Europese Unie (8), dergelijke effecten niet a priori kunnen worden uitgesloten.”. Dit wijst er duidelijk op dat werd aangenomen dat de gewijzigde regeling betrekking had op steun ten behoeve van handelstransacties buiten de Europese Unie.

(22)

De Nederlandse autoriteiten hebben aangevoerd dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden ten aanzien van steun die verleend werd op basis van een goedgekeurde regeling. De Commissie had een aanbeveling met dienstige maatregelen aan Nederland moeten richten.

(23)

Op dit punt merkt de Commissie op dat het Nederland was die de steunmaatregel heeft aangemeld. Zelfs indien een steunregeling bestond op het moment van de aanmelding, waarnaar Nederland verwijst, was het derhalve de aanmelding door Nederland die de Commissie ertoe heeft gebracht deze zaak als een „ad hoc” zaak te behandelen en niet als een individuele toepassing van een regeling. Bovendien diende de steun, aangezien hij niet binnen een door de Commissie goedgekeurde regeling viel, individueel te worden aangemeld en was het de plicht van de Commissie om de procedure krachtens artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden indien zij twijfels had over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt.

(24)

Bovendien is de Commissie van oordeel dat in deze zaak niet was voldaan aan alle voorwaarden van de BSE-regeling; in het bijzonder werd onvoldoende bewijs geleverd van het bestaan van onrechtmatige Spaanse steun. In dit verband doen de opmerkingen van Nederland en de potentiële begunstigden niets af aan de twijfels die werden geformuleerd in het besluit tot inleiding van de procedure. De Commissie meent dat de Spaanse autoriteiten duidelijk hebben ontkend dat de steun ooit beschikbaar zou zijn. In staatssteunprocedures moet de Commissie per slot van rekening vertrouwen op de verklaringen van de lidstaat die de vermeende steun verleent of heeft verleend.

(25)

Aangezien de OESO-Overeenkomst voor schepen een matching-bepaling bevat, onderzocht de Commissie bij de inleiding van de procedure eveneens de mogelijkheid om de steun rechtstreeks goed te keuren op basis van artikel 3, lid 4, van de scheepsbouwverordening, thans vervangen door punt 3.3.4 van de scheepsbouwkaderregeling, waarin is bepaald: „steun in de vorm van door de overheid gesteunde kredietfaciliteiten, die aan nationale of buitenlandse reders of derden wordt verleend voor scheepsbouw… kan  (9) verenigbaar worden geacht met de gemeenschappelijke markt en wordt voor het plafond [voor productiesteun] niet meegerekend, op voorwaarde dat de steun in overeenstemming is met… de OESO-Overeenkomst inzake exportkredieten voor schepen…”.

(26)

In dit verband merkt de Commissie ten eerste op dat zij matching van vermeende steun van een andere lidstaat niet aanvaardt; derhalve is deze bepaling niet toepasselijk in deze zaak. De Commissie is van mening dat het gebruik van „kan” haar de bevoegdheid geeft om deze bepaling niet toe te passen voor matching van vermeende steun van een andere lidstaat. Ten tweede herinnert de Commissie eraan dat zij geen nieuwe informatie heeft gekregen die haar twijfels zouden kunnen wegnemen over de stelling dat er voldoende bewijs van de vermeende Spaanse steun bestond (zie overweging 24 hierboven). Ten derde bevestigt de Commissie, zoals zij heeft vermeld in haar besluit tot inleiding van de procedure, dat het in die bepaling gaat over kredieten voor reders (of derden), terwijl de steun ter zake betrekking heeft op subsidies voor scheepswerven. Ten slotte is de Commissie het niet eens met Nederland dat de steun alleen beoordeeld dient te worden op basis van besluiten van de Raad die gebaseerd zijn op de OESO-regels inzake exportkredieten. Staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag aan de scheepsbouw moet noodzakelijkerwijs beoordeeld worden op basis van de regels die de Commissie zelf heeft opgelegd (de scheepsbouwkaderregeling) om de in het Verdrag opgenomen afwijkingen met betrekking tot de onverenigbaarheid van staatssteun te kunnen toepassen.

(27)

De Commissie is voorts van mening dat er geen andere rechtsgrondslag bestaat op basis waarvan de aangemelde staatssteun goedgekeurd zou kunnen worden. Bovendien hebben de Nederlandse autoriteiten geen andere afwijkingsbepaling van het Verdrag ingeroepen.

(28)

Zoals reeds werd vermeld, was de BSE-regeling niet toepasselijk en kunnen derhalve geen rechtmatige verwachtingen van de begunstigden worden aanvaard. In elk geval kunnen de begunstigden geen rechtmatige verwachtingen inroepen, aangezien de steun door Nederland werd verleend op voorwaarde dat de Commissie deze zou goedkeuren.

VI.   CONCLUSIE

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De staatssteun die Nederland voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van Bodewes Scheepswerven BV, ten bedrage van […] EUR, ten gunste van Scheepswerf Visser, ten bedrage van […] EUR, ten gunste van Bodewes Scheepswerf Volharding Foxhol, ten bedrage van […] EUR en ten gunste van Scheepswerf De Merwede, ten bedrage van […] EUR, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Deze steunmaatregel mag bijgevolg niet ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 2

Nederland deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 30 juni 2004.

Voor de Commissie

Mario MONTI

Lid van de Commissie


(1)  PB C 317 van 30.12.2003, blz. 11.

(2)  PB C 11 van 15.1.2004, blz. 5.

(3)  Vertrouwelijke informatie

(4)  PB C 203 van 11.8.1992.

(5)  PB C 253 van 12.8.1998, blz. 13.

(6)  Verordening (EG) nr. 1540/1998 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1).

(7)  Zie zaak 78/79, Steinike 1 Weinlig tegen Bondsrepubliek Duitsland [1977], Jurispr. 1997, blz. 595, punt 24.

(8)  Niet onderstreept in het besluit van 1997.

(9)  Niet onderstreept in de kaderregeling.