19.8.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 271/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 1467/2004 VAN DE RAAD
van 13 augustus 2004
tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op polyethyleentereftalaat uit Australië en de Volksrepubliek China alsmede tot beëindiging van de procedure betreffende polyethyleentereftalaat uit Pakistan en de vrijgave van de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) (hierna „de basisverordening” genoemd), en met name op artikel 9,
Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité heeft ingediend,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
1. VOORLOPIGE MAATREGELEN
(1) |
Op 19 februari 2004 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 306/2004 (2) (hierna „de voorlopige verordening” te noemen) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op polyethyleentereftalaat (PET) uit Australië, de Volksrepubliek China en Pakistan. |
(2) |
Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003 (hierna „het onderzoektijdvak” te noemen). Het onderzoek van de trends die relevant waren voor de schadebeoordeling, had betrekking op de periode van januari 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna „de beoordelingsperiode” te noemen). |
2. PARALLELLE PROCEDURE
(3) |
Met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie werd op 22 mei 2003 (3) een tussentijdse herzieningsprocedure ingeleid betreffende de invoer van PET uit de Republiek Korea en Taiwan. |
3. VERVOLG VAN DE PROCEDURE
(4) |
Na de instelling van het voorlopige antidumpingrecht werd alle belanghebbenden meegedeeld op welke feiten en overwegingen de voorlopige verordening was gebaseerd. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. |
(5) |
Enkele belanghebbenden hebben schriftelijk opmerkingen gemaakt. Partijen die hierom verzochten werden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De Commissie heeft alle gegevens die zij nodig had verzameld en gecontroleerd. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en de voorlopige bevindingen werden, zo nodig, dienovereenkomstig gewijzigd. |
(6) |
De diensten van de Commissie hebben vervolgens de voornaamste feiten en overwegingen meegedeeld op grond waarvan zij voornemens waren de aanbeveling te doen om definitieve antidumpingrechten in te stellen en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen. Belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en het voorstel tot instelling van definitieve antidumpingrechten werd, zo nodig, dienovereenkomstig gewijzigd. |
B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
(7) |
De procedure heeft betrekking op het product dat in overweging 14 van de voorlopige verordening is omschreven als polyethyleentereftalaat met een viscositeitscoëfficiënt van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628-5 en dat is ingedeeld onder GN-code 3907 60 20. |
(8) |
In overweging 18 van de voorlopige verordening werd vermeld dat de Commissie had geconstateerd dat PET dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap was vervaardigd en in de Gemeenschap verkocht, en PET dat in de bij deze procedure betrokken landen was vervaardigd en naar de Gemeenschap uitgevoerd, soortgelijke producten waren, daar er geen verschillen waren in fysieke en chemische basiskenmerken en in toepassingsmogelijkheden. |
(9) |
In afwezigheid van opmerkingen over de omschrijving van het betrokken product en het soortgelijke product worden de inhoud en de voorlopige conclusies van de overwegingen 14 tot en met 18 van de voorlopige verordening bevestigd. |
C. DUMPING
1. ALGEMENE METHODE
(10) |
De werkwijze om vast te stellen of de invoer van het betrokken product met dumping heeft plaatsgevonden, is beschreven in de overwegingen 19 tot en met 34 van de voorlopige verordening. |
1.1. Normale waarde
(11) |
In afwezigheid van opmerkingen worden de voorlopige bevindingen inzake de normale waarde zoals uiteengezet in de overwegingen 20 tot en met 27 van de voorlopige verordening, bevestigd. |
1.2. Exportprijs
(12) |
Verschillende ondernemingen voerden aan dat de Commissie niet de juiste wisselkoersen had gebruikt bij het vaststellen van haar voorlopige bevindingen en dat deze niet van een betrouwbare openbare bron afkomstig waren en stelden dat wisselkoersen van een officiële, controleerbare bron afkomstig moesten zijn. |
(13) |
Bij onderzoek van deze opmerkingen bleek dat de wisselkoersen die de Commissie bij het vaststellen van haar voorlopige bevindingen had gebruikt, enkele fouten bevatten. De berekeningen zijn daarom herzien aan de hand van de maandelijkse gemiddelde wisselkoersen die worden gepubliceerd door i) de Commissie voor omrekeningen in euro, ii) de Federal Reserve van de Verenigde Staten voor alle omrekeningen tussen de US-dollar, de Chinese Yuan (CNY) en de Hongkongdollar (HKD) en iii) de Bank of China voor omrekeningen tussen HKD en CNY. Steeds werd, zoals ook bij de voorlopige berekeningen, de gemiddelde wisselkoers gebruikt van de maand waarin de factuur was opgesteld. |
1.3. Vergelijking
(14) |
In afwezigheid van opmerkingen over de grondslag waarop de normale waarde en de exportprijzen zijn vergeleken, wordt overweging 30 van de voorlopige verordening bevestigd. |
1.4. Dumpingmarge
(15) |
In afwezigheid van opmerkingen worden de overwegingen 31 tot en met 34 van de voorlopige verordening inzake de berekening van de dumpingmarge bevestigd. |
2. AUSTRALIË
(16) |
Slechts één van de twee medewerkende producenten/ exporteurs heeft na de instelling van de voorlopige maatregelen opmerkingen doen toekomen. |
2.1. Normale waarde
(17) |
In afwezigheid van opmerkingen worden de voorlopige bevindingen inzake de normale waarde, zoals uiteengezet in overweging 36 van de voorlopige verordening, bevestigd. |
2.2. Exportprijs
(18) |
In afwezigheid van andere opmerkingen dan reeds genoemd in de voorgaande overwegingen 12 en 13, wordt de in overweging 37 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd. |
2.3. Vergelijking
(19) |
Een producent/exporteur stelde dat de Commissie bij het opstellen van haar voorlopige bevindingen geen rekening had gehouden met verschillende correcties voor technische bijstand na verkoop en marketingkosten. De correctie voor technische bijstand werd na verificatie aanvaard overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder h), van de basisverordening. De correctie voor uitgaven voor marketing werd na verificatie aanvaard overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder k), van de basisverordening. |
2.4. Dumpingmarge
(20) |
In afwezigheid van opmerkingen worden de bevindingen in de overwegingen 39, 40 en 41 van de voorlopige verordening over de berekening van de dumpingmarge bevestigd. |
(21) |
De definitieve dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs, grens Gemeenschap, zijn:
|
3. PAKISTAN
(22) |
De twee medewerkende producenten/exporteurs hebben na de instelling van de voorlopige maatregelen opgemerkt dat zij niet als twee afzonderlijke bedrijven moesten worden beschouwd die banden met elkaar hadden, maar als één enkel bedrijf en dat er voor hen dus slechts één dumpingmarge moest worden berekend. |
(23) |
Deze opmerking werd grondig onderzocht aan de hand van de gegevens die de betrokken producenten/exporteurs na de bekendmaking van de voorlopige bevindingen hebben verstrekt. |
(24) |
De banden tussen deze ondernemingen bleken inderdaad dusdanig dat zij niet zonder meer als twee gelieerde ondernemingen konden worden beschouwd. In het bijzonder werd rekening gehouden met de zeer significante financiële en andere banden tussen de twee ondernemingen, het feit dat zij het betrokken product onder dezelfde merknaam verkopen en dat zij dezelfde kantoren, dezelfde administratieve organisatie en marketingafdeling delen. Daarenboven hebben zij veelal dezelfde directeuren en hetzelfde personeel en een gezamenlijk productieplan. Door de combinatie van al deze elementen is het gerechtvaardigd de twee producenten/exporteurs als één enkele producent/exporteur te behandelen en niet als twee afzonderlijke ondernemingen. |
3.1. Normale waarde
(25) |
Gezien het bovenstaande werd voor deze enkele producent/exporteur de algemene methode toegepast die is beschreven in de overwegingen 20 tot en met 34 van de voorlopige verordening en werd de in de overwegingen 43 en 44 van de voorlopige verordening beschreven methode herzien. |
(26) |
De Commissie heeft voor die enkele producent/exporteur allereerst vastgesteld of zijn totale binnenlandse verkoop van het betrokken product representatief was in vergelijking met zijn totale uitvoer naar de Gemeenschap. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening werd de binnenlandse verkoop van een bepaalde producent/ exporteur representatief geacht wanneer de totale omvang van die verkoop ten minste 5 % van diens totale uitvoer naar de Gemeenschap bedroeg. |
(27) |
De Commissie heeft vervolgens voor die producent/exporteur de soorten PET geïdentificeerd die identiek of rechtstreeks vergelijkbaar waren met de naar de Gemeenschap uitgevoerde soorten. |
(28) |
Voor elke soort die de producent/exporteur op de binnenlandse markt had verkocht en die rechtstreeks vergelijkbaar was met een soort die naar de Gemeenschap was uitgevoerd, werd vastgesteld of de binnenlandse verkoop voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bepaalde soort werd voldoende representatief geacht wanneer de omvang ervan in het onderzoektijdvak 5 % of meer bedroeg van de totale omvang van de uitvoer van die soort naar de Gemeenschap. |
(29) |
Tevens werd onderzocht of de binnenlandse verkoop van elke soort in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden, door de verhouding vast te stellen van de winstgevende verkoop van die soort aan onafhankelijke afnemers, overeenkomstig de overwegingen 23 en 24 van de voorlopige verordening. |
(30) |
Wanneer de binnenlandse prijzen van een bijzondere soort niet bruikbaar waren, werd de normale waarde geconstrueerd. |
(31) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening werd de normale waarde geconstrueerd door aan de gewogen gemiddelde fabricagekosten, zo nodig gecorrigeerd, een redelijk bedrag toe te voegen voor verkoopkosten, algemene en administratieve kosten (VAA-kosten) alsmede een redelijke winstmarge. De Commissie is nagegaan of de VAA-kosten en de winst van de betrokken producent/exporteur op de binnenlandse markt betrouwbare gegevens waren. |
(32) |
De binnenlandse VAA-kosten werden betrouwbaar geacht wanneer de totale binnenlandse verkoop als representatief kon worden beschouwd in vergelijking met de omvang van de uitvoer naar de Gemeenschap. De binnenlandse winstmarge werd vastgesteld aan de hand van de binnenlandse verkoop van de soorten die in het kader van normale handelstransacties waren verkocht. Hiertoe werd de in overweging 23 van de voorlopige verordening beschreven methode toegepast. |
(33) |
Voor twee soorten PET die de betrokken producent/exporteur had uitgevoerd, kon de Commissie een normale waarde vaststellen aan de hand van de door onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het kader van normale handelstransacties betaalde of te betalen prijzen overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening. Voor de drie soorten PET waarvan de binnenlandse verkoop niet representatief was, werd de normale waarde, overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening, geconstrueerd. |
3.2. Exportprijs
(34) |
De betrokken producent/exporteur voerde steeds uit naar onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap. De exportprijs werd dientengevolge overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen. |
3.3. Vergelijking
(35) |
Om een billijke vergelijking te kunnen maken, werd, overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening, rekening gehouden met factoren waarvan werd aangetoond dat zij van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er werden daarom correcties toegepast voor verschillen in de kosten van vervoer, verzekering, laden, lossen, op- en overslag, commissies, krediet en andere factoren. |
3.4. Dumpingmarge
(36) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort PET die de betrokken producent/exporteur naar de Gemeenschap had uitgevoerd, vergeleken met de gewogen gemiddelde prijs van die soort bij uitvoer naar de Gemeenschap. |
(37) |
De herziene dumpingmarge, in procenten van de cif-prijs, grens Gemeenschap, bleek 1,6 % te bedragen, d.w.z. dat zij als minimaal was te beschouwen in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening. |
4. VOLKSREPUBLIEK CHINA
4.1. Behandeling als marktgericht bedrijf
(38) |
De vier bedrijven waaraan noch een behandeling als marktgericht bedrijf noch een individuele behandeling was toegekend, hebben de claims herhaald die vermeld zijn in de overwegingen 57 tot en met 73 van de voorlopige verordening. Geen enkel bedrijf heeft evenwel bewijsmateriaal voorgelegd waaruit bleek dat de bevindingen in de voorlopige verordening niet juist zijn. Het besluit om geen van deze vier bedrijven als een marktgericht bedrijf te behandelen, alsmede de conclusies in de bovengenoemde overwegingen in de voorlopige verordening worden daarom bevestigd. |
(39) |
Naar aanleiding van de ontvangen opmerkingen kon geen individuele marge worden berekend voor één van de bedrijven waaraan alleen individuele behandeling was toegekend, aangezien de hoeveelheid van het door dat bedrijf gedurende het onderzoektijdvak naar de Europese Unie uitgevoerde betrokken product niet als commercieel noemenswaardig kon worden beschouwd. Het andere bedrijf waaraan alleen een individuele behandeling was toegekend, maar dat geen behandeling als marktgericht bedrijf had verkregen daar het niet voldeed aan criterium 2 van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, heeft ook opmerkingen gemaakt waarbij het zijn verzoek om een behandeling als marktgericht bedrijf heeft herhaald. Er is echter geen nader bewijsmateriaal ingediend dat de voorlopige bevindingen heeft kunnen ontkrachten. De conclusie in overweging 68 van de voorlopige verordening wordt derhalve voor dit bedrijf bevestigd. |
4.2. Individuele behandeling
(40) |
Een van de vier ondernemingen waaraan noch een behandeling als marktgericht bedrijf noch een individuele behandeling was toegekend, beweerde desondanks aan alle voorwaarden voor een individuele behandeling te voldoen. Maar omdat deze onderneming geen nieuw bewijsmateriaal verstrekte, worden de conclusies van overweging 76 van de voorlopige verordening gehandhaafd en wordt het verzoek afgewezen. |
4.3. Normale waarde
4.3.1. Voor alle producenten/exporteurs die niet als marktgericht bedrijf zijn behandeld
a) Referentieland
(41) |
De producenten/exporteurs hebben hun bezwaar over de keuze van de Verenigde Staten van Amerika (hierna „VS” te noemen) als referentieland herhaald. Hun voornaamste redenen waren het verschil in culturele en economische ontwikkeling, het verschil in kosten en het feit dat landen als Pakistan en de Republiek Korea meer geschikt waren dan de VS. |
(42) |
Allereerst worden verschillen in culturele ontwikkeling bij de keuze van een referentieland irrelevant geacht, daar een referentieland de omstandigheden in een markteconomie moet weergeven en niet het niveau van culturele ontwikkeling. |
(43) |
Wat het gebruik van een land met een verschillende economische ontwikkeling betreft wordt opgemerkt dat een land zonder markteconomie of met een overgangseconomie per definitie niet dezelfde economische kenmerken heeft als een land met markteconomie. Het is niet ongebruikelijk dat er een verschil is in economische ontwikkeling tussen het referentieland en het land zonder markteconomie of met een overgangseconomie. Daarom is er geen beletsel de VS als referentieland te kiezen. |
(44) |
Wat het verschil in kosten betreft wordt eraan herinnerd dat er geen grote verschillen bleken te zijn tussen de prijzen die de producenten in de VS en in de Volksrepubliek China betaalden voor de grondstof PTA die het grootste deel van de productiekosten van PET uitmaakt. |
(45) |
Enkele producenten/exporteurs benadrukten het feit dat, daar de arbeidskosten in de VS hoger zijn dan in de Volksrepubliek China, de arbeidskosten in Pakistan en de Republiek Korea beter te vergelijken zijn met de Chinese arbeidskosten. Daarom zouden Pakistan en de Republiek Korea meer geschikt zijn als referentieland dan de VS. |
(46) |
Zoals in overweging 43 is vermeld kan een land met een ander niveau van economische ontwikkeling als referentieland voor een land zonder markteconomie of met een overgangseconomie worden gekozen. Ook worden arbeidskosten die de stand van de economische ontwikkeling van een land weergeven, op zich niet beschouwd als een terzake doend criterium. In onderhavig geval werd dit criterium, vanwege het zeer geringe aandeel van de arbeidskosten in de totale productiekosten (minder dan 3 %) in vergelijking met de kosten van PTA (meer dan 60 % van de totale productiekosten), niet voldoende belangrijk geacht om Pakistan of de Republiek Korea als referentieland te kiezen in de plaats van de VS. Daarenboven werden Pakistan en de Republiek Korea, gezien de concurrentie op de binnenlandse markt en de representativiteit van de binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers, minder passend geacht dan de VS, zoals vermeld in de overwegingen 78 tot en met 86 van de voorlopige verordening. Dit verzoek wordt derhalve afgewezen. |
(47) |
In afwezigheid van andere opmerkingen inzake het referentieland wordt de keuze voor de VS bevestigd. |
b) Bepaling van de normale waarde
(48) |
In afwezigheid van opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde wordt de methode die in de overwegingen 87 en 88 van de voorlopige verordening is beschreven, bevestigd. |
4.3.2. Voor producenten/exporteurs die als marktgericht bedrijf zijn behandeld
(49) |
Twee producenten/exporteurs stelden dat de Commissie de terugbetaalde rechten bij de berekening van de productiekosten dubbel had geteld, en legden in dit verband bewijsmateriaal voor. Deze claim werd op grond van dit nieuwe bewijsmateriaal aanvaard en de berekening van de productiekosten werd dienovereenkomstig gecorrigeerd. Een van deze producenten/exporteurs stelde eveneens dat enkele correcties niet dan wel niet correct waren toegepast. Na verificatie werd deze claim aanvaard behalve die in verband met de kosten voor krediet. Voor deze kosten werd de methode bevestigd die de Commissie in het voorlopige stadium had toegepast en die in de overwegingen 89, 90 en 91 van de voorlopige verordening is beschreven. |
4.4. Exportprijzen
(50) |
Twee producenten/exporteurs betwistten de wisselkoersen die de Commissie had gebruikt. Zoals in de overwegingen 12 en 13 reeds vermeld, werd deze claim aanvaard. |
4.5. Vergelijking
(51) |
In afwezigheid van opmerkingen over de grondslag waarop de normale waarde en de exportprijzen zijn vergeleken en over de correcties om een billijke vergelijking te kunnen maken tussen de exportprijzen en de normale waarde, wordt de voorlopige conclusie in overweging 93 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.6. Dumpingmarge
4.6.1. Voor producenten/exporteurs waaraan een behandeling als marktgericht bedrijf of een individuele behandeling is toegekend
(52) |
De herziene dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs, grens Gemeenschap, zijn thans als volgt:
|
4.6.2. Voor alle andere producenten/exporteurs
(53) |
Eén producent/exporteur stelde dat de berekening van het antidumpingrecht voor alle medewerkende producenten /exporteurs waaraan noch een behandeling als marktgericht bedrijf noch een individuele behandeling was toegekend, had geleid tot een individueel recht voor deze ondernemingen. Volgens hem zou voor al deze ondernemingen hetzelfde bedrag aan rechten moeten gelden. |
(54) |
In het voorlopige stadium was voor deze ondernemingen dezelfde dumpingmarge berekend (in procenten van de cif-waarde). Doch de berekening van het specifieke recht per ton op basis van de cif-waarde per onderneming had tot verschillende rechten geleid. Met name is voor een onderneming een specifiek recht van 188 EUR per ton en voor een andere van 191 EUR per ton vastgesteld. Het bedrag van het specifieke recht per ton was als volgt voor de berekening van het definitieve recht gecorrigeerd: de individuele dumpingmarge voor de medewerkende producenten/exporteurs was berekend door de gemiddelde normale waarde in het referentieland te vergelijken met de gewogen gemiddelde exportprijs van de betrokken producenten/exporteurs. Vervolgens werd de gemiddelde dumpingmarge berekend door het gewogen gemiddelde te nemen van de individuele dumpingmarges van de medewerkende producenten/exporteurs die noch als marktgericht bedrijf waren behandeld noch een individuele behandeling hadden verkregen. Het specifieke recht per ton was berekend door deze enkele dumpingmarge toe te passen op de gewogen gemiddelde cif-waarde per ton die voor deze ondernemingen was vastgesteld. Indien de hierboven uiteengezette methode in het voorlopig stadium was toegepast, dan zou het voorlopige specifieke recht per ton voor alle ondernemingen die noch als marktgericht bedrijf waren behandeld noch een individuele behandeling hadden verkregen, 183 EUR zijn. Indien de bij de voorlopige verordening ingestelde rechten hoger zijn dan dit bedrag, mag het verschil niet definitief worden ingevorderd. |
(55) |
Aldus werd de voor het gehele land geldende dumpingmarge vastgesteld op 22,9 % van de cif-prijs, grens Gemeenschap. |
D. SCHADE
1. PRODUCTIE VAN DE GEMEENSCHAP
(56) |
Omdat geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, wordt de grondslag voor de berekening van de totale productie van de Gemeenschap zoals beschreven in de overwegingen 100 en 101 van de voorlopige verordening, bevestigd. |
2. DEFINITIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP
(57) |
Omdat geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, wordt de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in overweging 102 van de voorlopige verordening bevestigd. |
3. VERBRUIK IN DE GEMEENSCHAP
(58) |
Omdat geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, wordt de berekening van het verbruik in de Gemeenschap in de overwegingen 103 tot en met 106 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4. INVOER IN DE GEMEENSCHAP UIT DE BETROKKEN LANDEN
4.1. Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer — marktaandeel
(59) |
Zoals in overweging 52 vermeld, had een Chinese producent/exporteur in het onderzoektijdvak geen dumpingprijzen toegepast. Voorts, zoals vermeld in overweging 37, was de dumpingmarge van de medewerkende producenten/exporteurs in Pakistan minimaal. De hoeveelheden die de Pakistaanse producenten/exporteurs naar de Gemeenschap hebben uitgevoerd, moeten derhalve worden afgetrokken van de totale invoer uit de bij deze procedure betrokken landen. De ontwikkeling van de invoer met dumping uit de betrokken landen (zie overweging 108 van de voorlopige verordening) is daarom als volgt:
|
(60) |
Omdat geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, volgt uit het vorengaande dat, zelfs indien de invoer die niet met dumping heeft plaatsgevonden buiten beschouwing wordt gelaten (zie overweging 59), nog steeds wordt voldaan aan de criteria van artikel 3, lid 4, van de basisverordening wat betreft de cumulatie van de invoer uit de Volksrepubliek China en Australië. Het buiten beschouwing laten van de invoer die niet met dumping heeft plaatsgevonden, is derhalve niet van invloed op de bevindingen inzake de gepastheid van de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de betrokken invoer met dumping, zoals uiteengezet in de voorlopige verordening, vooral gezien het feit dat het in de voorlopige verordening vermelde prijsonderbiedingsniveau overeenkomt met het prijsonderbiedingsniveau dat overblijft wanneer de invoer zonder dumping buiten beschouwing wordt gelaten. Ten slotte wordt het marktaandeel van het betrokken product uit Australië (zie de overwegingen 107 tot en met 111 van de voorlopige verordening) hierbij bevestigd. |
(61) |
Omdat naast bovengenoemde geen andere nieuwe gegevens zijn ontvangen, worden de bevindingen inzake de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer met dumping en het marktaandeel van deze invoer, zoals uiteengezet in de overwegingen 107 tot en met 111 van de voorlopige verordening, bevestigd. |
4.2. Prijzen en prijsonderbieding
(62) |
De Commissie had in het voorlopige stadium (zie de overwegingen 112, 113 en 114 van de voorlopige verordening) een vergelijking gemaakt tussen de prijzen af fabriek van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de prijzen van producenten/exporteurs uit de betrokken landen cif-grens Gemeenschap, rekening houdend met douanerechten en met de kosten van laden, lossen, op- en overslag en verschillen in handelsstadium. |
(63) |
Gelet op de nieuwe cif-prijzen grens Gemeenschap die voor de Australische (zie overweging 21) en de Chinese (zie overweging 52) producenten werden berekend en gezien het gebruik van nieuwe wisselkoersen (zie de overwegingen 12 en 13) werden er nieuwe prijsonderbiedingsmarges berekend. |
(64) |
De nieuwe prijsonderbiedingsmarges, in procenten van de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, zijn als volgt:
|
(65) |
De verschillen met de onderbiedingsmarges voor de producenten/exporteurs in Australië en de Volksrepubliek China (zie overweging 113 van de voorlopige verordening) worden niet significant geacht. De conclusie inzake onderbieding in de voorlopige verordening wordt derhalve bevestigd. |
(66) |
Enkele producenten/exporteurs voerden aan dat de correcties voor de kosten van laden, lossen, op- en overslag en handelsstadium (1 %) onvoldoende waren. Volgens hen waren de correcties niet voldoende om de werkelijke kosten bij invoer te dekken. |
(67) |
De correcties waren evenwel gebaseerd op gegevens die bij het onderzoek waren verkregen. Daar er geen bewijsmateriaal was dat de correcties onjuist waren, d.w.z. niet gebaseerd op de verkregen informatie, wordt het argument van deze producenten/exporteurs afgewezen. De in de voorlopige verordening vermelde correcties worden bevestigd. |
(68) |
Omdat naast bovengenoemde opmerking geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, worden de bevindingen inzake prijzen en prijsonderbieding in de overwegingen 112, 113 en 114 van de voorlopige verordening bevestigd. |
5. TOESTAND VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP
(69) |
De Commissie was in overweging 147 van de voorlopige verordening tot de conclusie gekomen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade had geleden in de zin van artikel 3 van de basisverordening. |
(70) |
Veel producenten/exporteurs hadden opmerkingen over de uitleg van de cijfers betreffende de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de overwegingen 117 tot en met 144 van de voorlopige verordening. Volgens deze cijfers zou er geen sprake zijn van aanmerkelijke schade. Deze cijfers wijzen op een aanzienlijke stijging van de productie, de productiecapaciteit, de verkoop en de gemiddelde prijzen sedert het begin van de beoordelingsperiode (1999), hetgeen tot de conclusie had moeten leiden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen aanmerkelijke schade heeft geleden. |
(71) |
De producenten/exporteurs verwezen eveneens naar het feit dat het verbruik in de beoordelingsperiode (overweging 106 van de voorlopige verordening) met 37 % was toegenomen. Zij stelden dat, indien de bedrijfstak van de Gemeenschap in deze gunstige omstandigheden, zelfs indien geconfronteerd met invoer uit derde landen, geen mate van efficiency kon bereiken die een duurzame winstmarge kon verzekeren, de povere prestatie moest worden toegeschreven aan factoren binnen de bedrijfstak zelf en niet aan de invoer uit derde landen. |
(72) |
Er wordt op gewezen dat geen van de producenten/ exporteurs de cijfers inzake de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap als zodanig heeft betwist, maar alleen de interpretatie ervan. |
(73) |
Bij het analyseren van de economische indicatoren van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode mag niet worden vergeten dat deze bedrijfstak in 1999 met verliezen van 16,4 % ernstig onder druk heeft gestaan door invoer met dumping uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand. |
(74) |
Zoals vermeld in overweging 129 van de voorlopige verordening, werden in 2000 (4) antidumpingrechten ingestelt op PET uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand. |
(75) |
Na de instelling van antidumpingmaatregelen in 2000 heeft de markt van de Gemeenschap zich gestabiliseerd en geven de economische indicatoren van de bedrijfstak van de Gemeenschap een gunstigere ontwikkeling te zien. De Commissie heeft deze bijzondere ontwikkeling nog eens benadrukt toen zij in overweging 143 van de voorlopige verordening tot de slotsom kwam dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich in 2001 van eerdere dumping had hersteld. |
(76) |
Om de gevolgen van de invoer met dumping uit de betrokken landen te kunnen meten, wordt geoordeeld dat de relevante economische indicatoren vooral moeten worden bekeken vanaf het tijdstip dat de bedrijfstak van de Gemeenschap volledig was hersteld van de eerdere dumping, hetgeen vanaf 2001 het geval was. Bij onderzoek van de relevante economische factoren vanaf 2001 blijkt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap, in tegenstelling tot bovenstaande opmerkingen, maar zoals reeds vermeld door de Commissie in haar voorlopige bevindingen (overwegingen 135 en 146 van de voorlopige verordening) een aanzienlijke daling van de winst, een druk op de prijzen en een aanzienlijk verlies aan marktaandeel ondervond, vooral vanaf 2002 en in het onderzoektijdvak. |
(77) |
Omdat behalve bovengenoemde opmerkingen geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, worden de bevindingen inzake de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de overwegingen 117 tot en met 144 van de voorlopige verordening bevestigd. |
6. CONCLUSIE
(78) |
Gezien het bovenstaande wordt de conclusie bereikt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3 van de basisverordening. |
E. OORZAAK VAN DE SCHADE
1. GEVOLGEN VAN DE INVOER MET DUMPING
(79) |
De Commissie is in de overwegingen 150 tot en met 153 van de voorlopige verordening tot de conclusie gekomen dat er een oorzakelijk verband was tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap had geleden. |
(80) |
Daar een Chinese producent/exporteur in het onderzoektijdvak niet tegen dumpingprijzen had verkocht en de dumpingmarge voor de medewerkende Pakistaanse producenten/exporteurs minimaal was, werd geconcludeerd dat geen rekening moest worden gehouden met de van deze producenten afkomstige invoer bij de beoordeling van de gevolgen van de invoer met dumping. |
(81) |
De uitvoer naar de Gemeenschap van de betrokken Chinese producent/exporteur was minder dan 5 % van de omvang van de invoer uit de Volksrepubliek China in het onderzoektijdvak (minder dan 1 % van het verbruik in de Gemeenschap). Het buiten beschouwing laten van de uitvoer van deze exporteur wordt daarom geacht van marginale invloed te zijn op het oorzakelijke verband dat in het voorlopige stadium was vastgesteld. |
(82) |
De uitvoer naar de Gemeenschap door de medewerkende Pakistaanse producenten/exporteurs bedroeg 4 % van het verbruik van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak en werd daarom geacht significant te zijn geweest. Toch bedroeg de invoer uit Pakistan slechts 34,4 % van de totale invoer uit de bij deze procedure betrokken landen, d.w.z. dat 66,7 % van de invoer uit de betrokken landen met dumping had plaatsgevonden die meer dan minimaal was. Daarom wordt geoordeeld dat er nog steeds een oorzakelijk verband is tussen de invoer met dumping uit Australië en de Volksrepubliek China en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden. |
(83) |
Enkele producenten/exporteurs beweerden dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en die van de producenten/exporteurs zich parallel ontwikkelden: prijsstijgingen en dalingen zouden gelijktijdig optreden. Volgens deze producenten/exporteurs bleek hieruit dat de prijsdalingen die de bedrijfstak van de Gemeenschap de afgelopen twee jaren had toegepast, niet te wijten waren aan invoer met dumping, maar uit wijzigingen in de grondstofprijzen. |
(84) |
Er wordt aan herinnerd dat ongeveer tweederde van de productiekosten bestaat uit grondstofkosten (zie overweging 162 van de voorlopige verordening). Aangezien zowel de producenten/exporteurs als de bedrijfstak van de Gemeenschap dezelfde grondstoffen gebruiken, wordt de vraag of de prijzen gelijktijdig reageren op veranderingen in de onderliggende kostenstructuur, op zich niet van belang geacht. Bij een analyse van de prijzen (zie hierna) wordt overigens niet bevestigd dat dit verband er is. |
(85) |
In de overwegingen 162 tot en met 172 van de voorlopige verordening werd diepgaand ingegaan op de vraag of de grondstofkosten mede de oorzaak konden zijn geweest van de schade die de bedrijfstak van de Commissie had geleden. Bij een analyse van de prijzen van de met dumping ingevoerde producten uit de betrokken landen na 2001, toen de bedrijfstak van de Gemeenschap zich van eerdere dumping had hersteld, bleek het volgende:
|
(86) |
Terwijl de prijsstijging van het betrokken product uit de Volksrepubliek China (+ 4,5 %) samenviel met de prijsstijging van de belangrijkste grondstof, PTA (+ 5,1 %) (zie overweging 168 van de voorlopige verordening), zijn de prijzen van het betrokken product uit Australië in die periode gedaald. De prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap stegen in deze periode met minder dan 1 %. Er kan derhalve niet worden gesteld dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en die van de producenten/exporteurs in de bij deze procedure betrokken landen dezelfde ontwikkeling volgen, daar de prijsontwikkeling in de drie landen niet hetzelfde verloop kende. Voorts had de Commissie vastgesteld dat alle producenten/exporteurs in de betrokken landen de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap op significante wijze hadden onderboden. |
(87) |
Omdat behalve bovengenoemde opmerkingen geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, wordt de conclusie inzake de gevolgen van de invoer met dumping in de overwegingen 150 tot en met 153 van de voorlopige verordening bevestigd. Op te merken valt dat een Chinese producent/exporteur, van wie in het voorlopige stadium was vastgesteld dat hij dumping had toegepast, uiteindelijk niet tegen dumpingprijzen bleek te hebben verkocht. Voorts bleken de dumpingmarges van de medewerkende Pakistaanse producenten/exporteurs, van wie in het voorlopige stadium was vastgesteld dat zij dumping hadden toegepast, uiteindelijk minimaal. De gevolgen van deze invoer mogen derhalve niet cumulatief worden beoordeeld met de gevolgen van de invoer met dumping. |
2. GEVOLGEN VAN ANDERE FACTOREN
(88) |
Daar een Chinese producent/exporteur in het onderzoektijdvak niet tegen dumpingprijzen had verkocht en de dumpingmarges van de medewerkende Pakistaanse producenten/exporteurs minimaal waren, moest de invoer afkomstig van deze producenten van de totale invoer uit de bij deze procedure betrokken landen worden afgetrokken. De prijzen van deze producenten/exporteurs bleken echter aanmerkelijk lager te zijn dan de gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zoals in de overwegingen 81 en 82 vermeld, was de invoer uit de betrokken landen die niet met dumping hadden plaatsgevonden goed voor 4 à 5 % van het verbruik van de Gemeenschap. Er kan derhalve niet worden uitgesloten dat de invoer van het betrokken product afkomstig van de Chinese producent/exporteur en van de medewerkende Pakistaanse producenten/exporteurs ook significant heeft bijgedragen tot de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden. |
(89) |
Enkele exporteurs stelden dat de Commissie onvoldoende onderzoek had verricht naar de gevolgen van de devaluatie van de USD en de RMB ten opzichte van de EUR in het onderzoektijdvak. Door deze devaluatie hadden exporteurs die hun prijzen in USD uitdrukten in de Gemeenschap aan marktaandeel gewonnen omdat hierdoor hun prijs in EUR was gedaald. Daarom twijfelden de producenten/exporteurs eraan of de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap was veroorzaakt door invoer met dumping of door invoer tegen prijzen die lager waren vanwege wisselkoersschommelingen. |
(90) |
Gewoonlijk wordt bij antidumpingonderzoeken geen rekening gehouden met wisselkoersschommelingen op zich, aangezien deze niet van een blijvende aard kunnen worden geacht. Desondanks werden de gevolgen van wisselkoersschommelingen onderzocht, daar deze van invloed waren op de grondstofkosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap (zie de overwegingen 162 tot en met 173 van de voorlopige verordening) en op de prijs van de met dumping ingevoerde producten (zie de overwegingen 150 tot en met 153 van de voorlopige verordening). |
(91) |
Opgemerkt wordt dat voor de exporteurs in Australië en de Volksrepubliek China aanzienlijke dumpingmarges werden vastgesteld (zie de overwegingen 21 en 52). Bovendien werd vastgesteld dat producenten/exporteurs in Australië en de Volksrepubliek China de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijk onderboden (zie overweging 64). |
(92) |
Niet uit te sluiten valt dat de invoer zonder dumping uit de Volksrepubliek China en de invoer met marginale dumping uit Pakistan mede de oorzaak was van de geleden schade. De gevolgen hiervan zijn evenwel niet dusdanig dat zij het oorzakelijk verband hebben verbroken dat in het voorlopige stadium werd gelegd tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden. Daar hierover geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, worden de conclusies inzake de gevolgen van de invoer met dumping in de overwegingen 150 tot en met 153 en inzake de gevolgen van andere factoren in de overwegingen 154 tot en met 178 van de voorlopige verordening bevestigd. |
F. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP
1. BELANG VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP
(93) |
Daar geen nieuwe gegevens zijn ontvangen over het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap worden de bevindingen in de overwegingen 183 en 184 van de voorlopige verordening bevestigd. |
2. BELANG VAN ONAFHANKELIJKE IMPORTEURS
(94) |
Eén onafhankelijke importeur heeft opmerkingen toegezonden. Een andere importeur (agent) werd gehoord. De argumenten van de eerste importeur stemden overeen met die van de producenten/exporteurs en zijn in overweging 70 besproken. De argumenten van de tweede importeur worden besproken in overweging 102, daar deze overeenstemmen met de argumenten van twee mineraalwaterproducenten. |
(95) |
Daar verder geen nieuwe gegevens zijn ontvangen over het belang van de onafhankelijke importeurs, worden de bevindingen in de overwegingen 185, 186 en 187 van de voorlopige verordening bevestigd. |
3. BELANG VAN DE TOELEVERANCIERS
(96) |
Daar geen nieuwe gegevens zijn ontvangen over het belang van de toeleveranciers in de Gemeenschap, worden de bevindingen in de overwegingen 188 en 189 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4. BELANG VAN DE VERWERKENDE BEDRIJVEN
4.1. Opmerking vooraf
(97) |
De verspreiding van het verbruik van het betrokken product tussen de verschillende soorten gebruikers in de Gemeenschap is beschreven in de overwegingen 190, 191 en 192 van de voorlopige verordening. Bij ontbreken van nieuwe informatie wordt deze beschrijving hierbij bevestigd. |
4.2. Converters van voorvormen/flessen
(98) |
In het voorlopige stadium had de Commissie niet kunnen vaststellen (overweging 196 van de voorlopige verordening) of antidumpingrechten al dan niet in het belang van de converters van voorvormen/flessen zijn, daar twee medewerkende converters van voorvormen/flessen hiervan voorstander waren, terwijl de Association of Plastic Converters ertegen was. |
(99) |
Na de instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen heeft de Association of Plastic Converters geen opmerkingen gemaakt en heeft ook niet gevraagd om te worden gehoord. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat het belang van de converters van voorvormen/flessen een dwingende reden is om geen antidumpingmaatregelen te nemen. De bevindingen in de overwegingen 193, 194 en 195 van de voorlopige verordening worden daarom bevestigd. |
4.3. Producenten van mineraal- en bronwater
(100) |
Na de mededeling van de grondslag waarop de voorlopige maatregelen waren genomen werd een vergissing gecorrigeerd door „l’Européenne d’embouteillage” in de lijst van medewerkende gebruikers op te nemen. Deze maakte bezwaar tegen de voorlopige maatregelen. Er waren daarom twee producenten, en niet één producent, van mineraal- en bronwater tegen de instelling van voorlopige maatregelen, terwijl twee andere producenten ervoor waren. |
(101) |
De conclusies van de Commissie in het voorlopige stadium waren:
|
(102) |
Na de bekendmaking van de voorlopige bevindingen hebben twee producenten van mineraal- en bronwater en één importeur tezamen opmerkingen doen toekomen. Zij stelden dat:
|
(103) |
De bewering dat prijsstijgingen voor PET niet aan het volgende stadium (kleinhandel, eindverbruikers en, voor converters van vormen/flessen, frisdrankproducenten) konden worden doorberekend, werd niet met bewijsmateriaal gestaafd. Bovendien hebben zich geen kleinhandelaren of consumentenorganisaties bij het onderzoek aangemeld. Dit argument wordt derhalve afgewezen. |
(104) |
De kleinhandelsprijs van flessen mineraalwater, die de Commissie in het voorlopige stadium zou hebben overschat (waardoor de gevolgen van het duurder worden van PET voor afnemers van PET zou zijn onderschat), is opnieuw bekeken. Daar deze binnen de marges waren die in de voorlopige verordening waren vermeld, werd het argument afgewezen. |
(105) |
Wat het gevaar van uitbesteding betreft, wordt erop gewezen dat er gezondheidsvoorschriften zijn inzake het bottelen van mineraalwater volgens welke voorgevormde flessen moeten worden vervaardigd op de plaats waar zij worden gevuld. Daarom worden de voorvormen die door de waterproducenten worden gebruikt, door hen zelf dicht bij de blaas- en afvullijnen vervaardigd. Daarom zou het gevaar van uitbesteding van voorvorm/bottelcapaciteit beperkt zijn tot voorvormen ten behoeve van frisdrankproducenten die slechts goed zijn voor ongeveer 40 % van het totale verbruik van het betrokken product. Als in overweging 99 vermeld, kan voorts niet worden geconcludeerd dat het belang van de converters van voorvormen/flessen een dwingende reden is om geen antidumpingmaatregelen te nemen. In deze omstandigheden wordt het argument van de groep over het gevaar van uitbesteding van bottel/converteercapaciteit afgewezen. |
(106) |
Daar verder geen nieuwe gegevens zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 197 tot en met 202 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.4. Frisdrankproducenten
(107) |
Daar geen nieuwe gegevens zijn ontvangen over het belang van de frisdrankproducenten worden de bevindingen in de overwegingen 203 tot en met 206 van de voorlopige verordening bevestigd. |
4.5. Tekort aan PET op de EG-markt
(108) |
Daar geen nieuwe gegevens zijn ontvangen over het beweerde tekort aan PET op de EG-markt worden de bevindingen in de overwegingen 207, 208 en 209 van de voorlopige verordening bevestigd. |
5. CONCLUSIE INZAKE HET BELANG VAN DE GEMEENSCHAP
(109) |
Gezien de conclusies in de voorlopige verordening en rekening houdend met de opmerkingen van de verschillende partijen, wordt geconcludeerd dat er geen dwingende redenen zijn om geen definitieve antidumpingmaatregelen te nemen tegen de invoer met dumping van PET uit Australië en de Volksrepubliek China. |
G. DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(110) |
Volgens de in de overwegingen 212 tot en met 215 van de voorlopige verordening beschreven methode werd de schademarge berekend om het niveau van de te nemen maatregelen vast te stellen. |
(111) |
Bij het berekenen van de schademarge in het voorlopige stadium werd ervan uitgegaan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap een winst van 7 % kon maken. Dit was de winstmarge die was aangehouden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende PET uit, onder meer, India in 2000. Het was in die tijd gebaseerd op een raming van de winst die de bedrijfstak van de Gemeenschap in afwezigheid van dumping kon verwachten en die noodzakelijk werd geacht om het voortbestaan van de bedrijfstak te verzekeren. |
(112) |
Bij onderhavig onderzoek werd evenwel aangetoond dat in afwezigheid van dumping een winstmarge van 7,6 % haalbaar was. Daarom wordt een winstmarge van 7,6 % voor het berekenen van de schademarge passender geacht dan de in het voorlopige stadium gebruikte 7 %. |
(113) |
In afwezigheid van nieuwe informatie over dit onderwerp, behalve bovengenoemde wijziging, wordt de in de overwegingen 212 tot en met 215 van de voorlopige verordening beschreven werkwijze bevestigd. |
1. DEFINITIEVE MAATREGELEN
(114) |
Gezien het bovenstaande en in overeenstemming met artikel 9, lid 4, van de basisverordening dienen de definitieve antidumpingrechten te worden afgestemd op de dumpingmarges daar deze in alle gevallen lager zijn dan de schademarges. |
(115) |
Op basis van het bovenstaande moeten de volgende definitieve antidumpingrechten worden ingesteld:
|
(116) |
De in deze verordening genoemde individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen in het kader van deze procedure. Zij weerspiegelen de situatie die tijdens het onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot de rechten die „voor alle ondernemingen” in het land gelden) zijn dus uitsluitend van toepassing op producten uit het betrokken land die door de genoemde ondernemingen (rechtspersonen) zijn geproduceerd. Producten die door andere ondernemingen zijn geproduceerd die niet specifiek, met naam en adres, in het dispositief van deze verordening zijn genoemd, met inbegrip van ondernemingen die banden hebben met de specifiek genoemde ondernemingen, komen niet voor deze rechten in aanmerking. Op deze ondernemingen is het recht van toepassing dat voor „alle andere ondernemingen” geldt. |
(117) |
Verzoeken in verband met de toepassing van deze individuele antidumpingrechten (bijv. na de naamswijziging van een onderneming of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (5) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houden met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien zij dit gerechtvaardigd acht, zal de Commissie, na raadpleging van het Raadgevend Comité, de verordening wijzigen door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen. |
(118) |
Zoals vermeld in overweging 162 van de voorlopige verordening volgen de prijzen van PET veelal de ontwikkelingen van de prijzen van ruwe olie, ofschoon dit niet per se tot een hoger recht behoeft te leiden. Het werd daarom dienstig geacht rechten in de vorm van een specifiek bedrag per ton in te stellen door toepassing van de antidumpingmarge op de cif-exportprijzen die voor de berekening van de schademarge zijn gebruikt. |
2. VERBINTENISSEN
(119) |
Na de vaststelling van de voorlopige antidumpingrechten heeft een medewerkende producent in Australië, in overeenstemming met artikel 8, lid 1, van de basisverordening, een prijsverbintenis aangeboden, volgens welke hij het betrokken product niet tegen schadeveroorzakende prijzen zou verkopen. |
(120) |
De Commissie heeft bij Besluit 2004/600/EG (6) de door deze producent aangeboden verbintenis aanvaard. De redenen om deze verbintenis te aanvaarden zijn in dat besluit uiteengezet. |
3. INNING VAN VOORLOPIGE RECHTEN
(121) |
Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, dienen de bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van de bij Verordening (EG) nr. 306/2004 ingestelde antidumpingrechten te innen tot het niveau van de definitieve antidumpingrechten. Wanneer de definitieve rechten hoger zijn dan de voorlopige rechten, moeten slechts de bedragen van de voorlopige rechten definitief worden geïnd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op polyethyleentereftalaat met een viscositeitsefficiënt van 78 ml/g of meer volgens de ISO-norm 1628-5, ingedeeld onder de GN-code 3907 60 20, uit Australië en de Volksrepubliek China.
2. Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedraagt voor het in lid 1 beschreven product, vervaardigd door onderstaande ondernemingen:
Land |
Onderneming |
Antidumpingrecht (EUR/t) |
Aanvullende Taric-code |
Australië |
Leading Synthetics Pty Ltd |
66 |
A503 |
Novapex Australia Pty Ltd |
128 |
A504 |
|
Alle andere ondernemingen |
128 |
A999 |
|
Volksrepubliek China |
Sinopec Yizheng Chemical Fibre Company Ltd, |
184 |
A505 |
Changzhou Worldbest Radici Co. Ltd |
0 |
A506 |
|
Jiangyin Xingye Plastic Co. Ltd |
157 |
A507 |
|
Far Eastern Industries Shanghai Ltd |
22 |
A508 |
|
Yuhua Polyester Co. Ltd. of Zhuhai |
184 |
A509 |
|
Guangdong Kaiping Polyester Enterprises Group Co. and Guangdong Kaiping Chunhui Co. Ltd |
184 |
A511 |
|
Yibin Wuliangye Group Push Co., Ltd. (Sichuan) and Yibin Wuliangye Group Import & Export Co., Ltd (Sichuan) |
184 |
A512 |
|
Hubei Changfeng Chemical Fibres Industry Co. Ltd |
151 |
A513 |
|
Alle andere ondernemingen |
184 |
A999 |
|
Pakistan |
Gatron (Industries) Ltd |
0 |
A514 |
Novatex Ltd |
0 |
A515 |
|
Alle andere ondernemingen |
0 |
A999 |
3. De individuele dumpingrechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien bij de douane van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die de in bijlage 1 vermelde gegevens bevat. Indien een dergelijke factuur niet wordt overgelegd is het recht van toepassing dat voor alle andere ondernemingen in het betrokken land geldt.
4. Indien de goederen vóór het in het vrije verkeer brengen werden beschadigd en de werkelijk betaalde of te betalen prijs voor de vaststelling van de douanewaarde verhoudingsgewijs werd aangepast overeenkomstig artikel 145 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (7), dan wordt het overeenkomstig lid 2 vastgestelde antidumpingrecht met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs.
5. In afwijking van lid 2 is het definitieve recht niet van toepassing op het in lid 1 beschreven product indien dit overeenkomstig artikel 2 voor het vrije verkeer wordt aangegeven.
6. Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 2
De voor het vrije verkeer aangegeven goederen van ondernemingen die verbintenissen hebben aangeboden die bij Besluit 2004/600/EG zijn aanvaard en die daarin met name zijn genoemd, zijn vrijgesteld van de bij artikel 1 ingestelde antidumpingrechten, mits zij door genoemde ondernemingen zijn vervaardigd, verzonden en rechtstreeks gefactureerd aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap en mits zij vergezeld gaan van een handelsfactuur die tenminste de in bijlage 2 vermelde gegevens bevat. Om van rechten te zijn vrijgesteld moeten de bij de douane aangeboden goederen voorts nauwkeurig overeenstemmen met de omschrijving op de handelsfactuur.
Artikel 3
De bedragen die als zekerheid waren gesteld ingevolge Verordening (EG) nr. 306/2004 uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht op polyethyleentereftalaat, ingedeeld onder de GN-code 3907 60 20, uit Australië, de Volksrepubliek China en Pakistan, worden definitief ingevorderd ten bedrage van het definitieve, bij deze verordening ingestelde recht. De als zekerheid gestelde bedragen die het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.
Het voorlopige antidumpingrecht op polyethyleentereftalaat, ingedeeld onder de GN-code 3907 60 20, uit de Volksrepubliek China, wordt gecorrigeerd voor de volgende ondernemingen, daar het gecorrigeerde recht lager is dan het voorlopige recht:
Land |
Onderneming |
Voorlopig antidumpingrecht, ingesteld bij Verordening (EG) nr. 306/2004 (EUR/t) |
Gecorrigeerd voorlopig antidumpingrecht |
Aanvullende Taric-code |
Volksrepubliek China |
Yuhua Polyester Co., Ltd of Zhuhai |
188 |
183 |
A509 |
Guangdong Kaiping Polyester Enterprises Group Co. and Guangdong Kaiping Chunhui Co. Ltd. |
191 |
183 |
A511 |
Het voorlopige antidumpingrecht voor deze ondernemingen wordt slechts definitief ingevorderd tot het gecorrigeerde voorlopige antidumpingrecht.
Artikel 4
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 13 augustus 2004.
Voor de Raad
De voorzitter
B. BOT
(1) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 12).
(2) PB L 52 van 21.2.2004, blz. 5.
(3) PB C 120 van 22.5.2003, blz. 13.
(4) Verordening (EG) nr. 1742/2000 van de Commissie (PB L 199 van 5.8.2000, blz. 48) en Verordening (EG) nr. 2604/2000 van de Raad (PB L 301 van 30.11.2000, blz. 21).
Commissie van de Europese Gemeenschappen |
Directoraat-generaal Handel |
Directoraat B |
Kamer J-79 5/17 |
B-1049 Brussel |
(6) Zie bladzijde 38 van dit Publicatieblad.
(7) PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2286/2003 van de Commissie (PB L 343 van 31.12.2003, blz. 1).
BIJLAGE 1
De geldige handelsfactuur waarnaar in artikel 1, lid 3, van deze verordening wordt verwezen, dient de volgende, door een gemachtigde van de onderneming ondertekende verklaring te bevatten:
1) |
Naam en functie van de gemachtigde van de onderneming die de handelsfactuur heeft afgegeven. |
2) |
De navolgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat [hoeveelheid] polyethyleentereftalaat die voor uitvoer naar de Europese Gemeenschap is verkocht en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door [naam en adres van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in [land]; hij verklaart dat de gegevens in deze factuur volledig en juist zijn.” |
3) |
Datum en ondertekening. |
BIJLAGE 2
Gegevens te vermelden in de handelsfactuur waarnaar in artikel 2 wordt verwezen
De volgende gegevens worden vermeld in de handelsfactuur die de goederen vergezelt waarop de verbintenis van toepassing is en waarvoor vrijstelling van het antidumpingrecht wordt gevraagd:
1) |
Het kopje „COMMERCIAL INVOICE ACCOMPANYING GOODS SUBJECT TO AN UNDERTAKING”. |
2) |
De naam van de in artikel 2 vermelde onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld. |
3) |
Het nummer van de handelsfactuur. |
4) |
De datum van afgifte van de handelsfactuur. |
5) |
De aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Gemeenschap worden ingeklaard. |
6) |
Een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:
|
7) |
De verkoopvoorwaarden waaronder:
|
8) |
De naam van de onderneming die als importeur optreedt en die de rechtstreekse ontvanger is van de factuur. |
9) |
De naam van de gemachtigde van de onderneming die de handelsfactuur heeft afgegeven en de navolgende ondertekende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de onder deze factuur vallende goederen plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die is aangeboden door [naam en adres van de onderneming], [aanvullende TARIC-code], en die door de Europese Commissie is aanvaard bij Besluit 2004/600/EG. Ik verklaar dat de gegevens in deze factuur juist en volledig zijn.” |