20.5.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 183/35


VERORDENING (EG) Nr. 1008/2004 VAN DE COMMISSIE

van 19 mei 2004

tot instelling van voorlopige antisubsidierechten op grafietelektrodesystemen uit India

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 461/2004 van 8 maart 2004 (2) (hierna „de basisverordening” genoemd), met name op artikel 12. Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   ALGEMEEN

(1)

Op 21 augustus 2003 maakte de Commissie in een bericht („bericht van inleiding”) in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) bekend dat een antisubsidieprocedure zou worden ingeleid betreffende de invoer in de Gemeenschap van grafietelektrodesystemen uit India.

(2)

De procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht die in juli 2003 door de European Carbon and Graphite Association (ECGA) werd ingediend namens producenten die een groot deel, in dit geval meer dan 50 %, vertegenwoordigen van de productie van bedoelde grafietelektrodesystemen in de Gemeenschap. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal dat grafietelektrodesystemen uit India werden gesubsidieerd en dat door de invoer van dit product aanmerkelijke schade was ontstaan, werd voldoende geacht om tot de inleiding van een antisubsidieprocedure over te gaan.

(3)

Voorafgaand aan de inleiding van de procedure heeft de Commissie overeenkomstig artikel 10, lid 9, van Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad de Indiase overheid ervan in kennis gesteld dat zij een met bewijsmateriaal gestaafde klacht had ontvangen dat bepaalde gesubsidieerde grafietelektrodesystemen uit India in de Gemeenschap werden ingevoerd en dat de bedrijfstak van de Gemeenschap hierdoor aanmerkelijke schade leed. De Indiase overheid werd uitgenodigd om de in de klacht beschreven situatie toe te lichten en een voor alle partijen aanvaardbare oplossing te vinden. Omdat de Indiase overheid niet om overleg verzocht, heeft de Commissie nota genomen van de opmerkingen van de Indiase overheid over de beweringen in de klacht betreffende de invoer van gesubsidieerde producten en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap hierdoor had geleden

(4)

Op dezelfde datum verscheen in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) ook een bericht over de inleiding van de parallelle antidumpingprocedure betreffende de invoer van hetzelfde product uit hetzelfde land.

(5)

De Commissie heeft de EG-producenten die de klacht hebben ingediend en de andere haar bekende EG-producenten evenals de haar bekende belanghebbende producenten/exporteurs, importeurs, gebruikers en leveranciers van de inleiding van de procedure in kennis gesteld. Belanghebbenden werd gelegenheid gegeven binnen de in het bericht van inleiding gestelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken om te worden gehoord.

(6)

De twee producenten/exporteurs in India en de Indiase overheid, alsmede de EG-producenten, de gebruikers en de importeurs/handelaren maakt hun standpunt schriftelijk duidelijk. Alle partijen die binnen de gestelde termijn het verzoek hadden ingediend te worden gehoord en die hadden aangegeven dat zij hiertoe bijzondere redenen hadden, werden gehoord.

2.   STEEKPROEVEN

(7)

Gezien het grote aantal niet-gelieerde importeurs in de Gemeenschap werd het wenselijk geacht om te onderzoeken of overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening een steekproef moest worden samengesteld. Daartoe heeft de Commissie alle haar bekende niet-gelieerde importeurs, overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de basisverordening, verzocht binnen twee weken na de publicatie van het bericht van inleiding contact met haar op te nemen en haar de in dit bericht gevraagde gegevens te verstrekken voor de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003. Slechts twee niet-gelieerde importeurs waren bereid in de steekproef te worden opgenomen en hebben de gevraagde basisinformatie binnen de gestelde termijn verstrekt. Op grond hiervan werd besloten dat een steekproef voor deze procedure niet noodzakelijk was.

3.   VRAGENLIJSTEN

(8)

De Commissie heeft een vragenlijst toegezonden aan alle haar bekende belanghebbenden, de twee eerdergenoemde niet-gelieerde importeurs en alle andere ondernemingen die zich binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hadden aangemeld, alsmede aan de Indiase overheid.

(9)

Antwoorden op de vragenlijsten werden ontvangen van twee Indiase producenten/exporteurs, de twee klagende EG-producenten, acht verwerkende bedrijven en de twee eerdergenoemde niet-gelieerde importeurs. Daarnaast stuurde één verwerkend bedrijf een schriftelijke verklaring met enkele kwantitatieve inlichtingen en hebben twee organisaties van gebruikers de Commissie opmerkingen toegezonden.

(10)

De Commissie verzamelde en verifieerde alle gegevens die zij voor de voorlopige vaststelling van de subsidiëring, de daaruit voortvloeiende schade en het belang van de Gemeenschap nodig had. Bij de volgende bedrijven werd ter plaatse een controle uitgevoerd:

 

Producenten in de EG:

SGL Carbon GmbH, Wiesbaden en Meitingen, Duitsland;

SGL Carbon SA, La Coruña, Spanje;

UCAR SNC, Notre Dame de Briançon, Frankrijk en het gelieerde bedrijf UCAR SA, Etoy, Zwitserland;

UCAR Electrodos Ibérica SL, Pamplona, Spanje;

Graftech SpA, Caserta, Italië.

 

Niet-gelieerde importeurs in de EG:

Promidesa SA, Madrid, Spanje;

AGC-Matov allied graphite & carbon GmbH, Berlijn, Duitsland.

 

Gebruikers:

ISPAT Hamburger Stahlwerke GmbH, Hamburg, Duitsland;

ThyssenKrupp Nirosta GmbH, Krefeld, Duitsland;

Lech-Stahlwerke, Meitingen, Duitsland;

Ferriere Nord, Osoppo, Italië.

 

Producenten/exporteurs in India:

Graphite India Limited (GIL), Kolkatta;

Hindustan Electro Graphite (HEG) Limited, Bhopal.

(11)

Het onderzoek naar subsidiëring en schade had betrekking op de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003 („het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de trends die relevant waren voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1999 tot het eind van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   BETROKKEN PRODUCT

(12)

De procedure heeft betrekking op grafietelektroden en/of nippels voor deze elektroden, ongeacht of deze tezamen of afzonderlijk worden ingevoerd. Een grafietelektrode is een keramisch gevormde of geëxtrudeerde grafietstaaf. Aan de uiteinden van deze cilinder is een conische schroefdraadverbinding aangebracht waardoor van twee of meer elektroden een kolom kan worden gemaakt. De twee uiteinden worden samengevoegd door middel van een koppelstuk, eveneens van grafiet. Dit koppelstuk wordt „nippe” genoemd. Zowel de grafietelektrode als de nippel worden normaal gesproken samen geleverd als „grafietelektrodesysteem”.

(13)

Grafietelektroden en nippels daarvoor worden gemaakt uit petroleumcokes, een nevenproduct van de olie-industrie, en koolteerpek. Het productieproces bestaat uit zes stappen: vormen, bakken, impregnatie, herbakken, grafitiseren en verspanend bewerken. Tijdens de grafitisering wordt het product elektrisch verhit tot meer dan 3 000o C en fysisch omgezet in grafiet, de kristallijne vorm van koolstof, een uniek materiaal met een laag elektrisch geleidingsvermogen, maar een groot warmtegeleidingsvermogen. Het materiaal is zeer sterk en bestand tegen hoge temperaturen, wat het geschikt maakt voor toepassing in elektrische vlamboogovens. Het productieproces van grafietelektrodesystemen duurt ongeveer twee maanden. Er bestaan geen alternatieven voor grafietelektrodesystemen.

(14)

Grafietelektrodesystemen worden gebruikt in de staalindustrie in elektrische vlamboogovens, ook wel “mini mills” genoemd, als stroomvoerende geleiders voor de productie van staal uit hergebruikt schroot. Dit onderzoek richt zich uitsluitend op grafietelektroden en de daarvoor gebruikte nippels met een schijnbare dichtheid van minimaal 1,65 g/cm3 en een soortelijke elektrische weerstand van maximaal 6,0 μΩ.m. Grafietelektrodesystemen die aan deze technische vereisten voldoen, kunnen een hoge stroom voeren

(15)

Een Indiase exporteur verklaarde dat hij het product soms vervaardigde zonder gebruik te maken van “premium needle coke”, een topkwaliteit petroleumcokes die volgens deze onderneming door de indieners van de klacht onmisbaar geacht wordt voor de productie volgens de in punt 12, 14 en 14 beschreven kenmerken. Deze exporteur beweerde daarom dat grafietelektroden en nippels daarvoor zonder “premium needle coke” buiten dit onderzoek zouden moeten vallen. Er kunnen inderdaad verschillende kwaliteiten petroleumcokes gebruikt worden voor de productie van grafietelektrodesystemen. Het product wordt echter gedefinieerd op grond van de fysische en technische basiskenmerken van het eindproduct en de toepassingen, ongeacht de gebruikte grondstoffen. Als grafietelektroden en nippels daarvoor die afkomstig zijn uit India en in de Gemeenschap ingevoerd worden, voldoen aan de in de productomschrijving genoemde fysische en technische basiskenmerken, worden zij beschouwd als betrokken product. Het verzoek werd daarom afgewezen.

2.   SOORTGELIJK PRODUCT

(16)

Het product dat vanuit India naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd, het op de binnenlandse markt van India geproduceerde en verkochte product alsmede het door de EG-producenten in de Gemeenschap geproduceerde en verkochte product bleken in wezen dezelfde chemische en technische kenmerken en dezelfde toepassingen te hebben en zijn derhalve soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 5, van de basisverordening.

C.   SUBSIDIËRING

1.   INLEIDING

(17)

Op basis van de informatie in de klacht en de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie werd een onderzoek ingesteld naar de volgende vijf regelingen van het Indiase overheid die subsidieverlening zouden inhouden:

i)

Duty Entitlement Passbook (DEPB)-regeling

ii)

de kapitaalgoederenregeling ter bevordering van de export (EK-regeling)

iii)

regeling voorafgaande vergunningen (ALS)

iv)

regeling exportproductiezones/exportgeoriënteerde bedrijven (EPZ/EGB-regeling)

v)

vrijstelling van de vennootschapsbelasting.

(18)

De regelingen (i), (ii), (iii) en (iv) zijn gebaseerd op de Wet Buitenlandse Handel (ontwikkeling en regulering) van 1992 (nr. 22 van 1992) die op 7 augustus 1992 in werking trad. Deze wet geeft de Indiase overheid berichten te publiceren over het invoer- en uitvoerbeleid te bepalen. Deze worden samengevat in de documenten „invoer- en uitvoerbeleid” die het Ministerie van Handel om de vijf jaar uitgeeft en die jaarlijks worden bijgewerkt. Het in- en uitvoerbeleidsdocument voor het onderzoektijdvak van deze procedure is het vijfjarenplan voor de periode 1 april 2002-31 maart 2007. Bovendien heeft de Indiase overheid de procedures in verband met haar beleid op het gebied van de buitenlandse handel bekendgemaakt in het „Handboek van Procedures” - 1 april 2002 - 31 maart 2007 (Deel 1), dat ook regelmatig wordt bijgewerkt.

(19)

Uit dit document betreffende de periode 1 april 2002 - 31 maart 2007 blijkt dat vergunningen/certificaten die vóór de aanvang van deze periode zijn verleend geldig blijven voor het doel waarvoor zij werden verleend, tenzij anders bepaald.

(20)

Verdere verwijzingen naar de rechtsgrond voor bovengenoemde regelingen (i) tot en met (iv) hebben betrekking op het document „invoer- en uitvoerbeleid” voor de periode 1 april 2002 - 31 maart 2007 en het „Handboek van Procedures - 1 april 2002 tot 31 maart 2007” (Deel 1).

(21)

De hierboven vermelde regeling Vrijstelling Vennootschapsbelasting (v) is gebaseerd op de Wet Vennootschapsbelasting van 1961 die jaarlijks bij de begrotingswet wordt gewijzigd.

(22)

Op grond van artikel 14, lid 5, onder b) vervalt de de minimis subsidiedrempel van 3% voor bepaalde ontwikkelingslanden, te weten ontwikkelingslanden die lid zijn van de WTO en vermeld worden in bijlage VII van de overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (de Subsidieovereenkomst) alsmede voor de ontwikkelingslanden die lid zijn van de WTO en die uitvoersubsidies volledig hebben afgeschaft, acht jaar na de inwerkingtreding van de WTO-overeenkomst. Aangezien de Subsidieovereenkomst op 1 januari 1995 in werking trad, geldt deze subsidiedrempel niet langer. Nu geldt voor de invoer uit alle ontwikkelingslanden een de minimis drempel van 2 %, overeenkomstig artikel 14, lid 5, onder a) van de basisverordening. Parallel aan deze de minimis drempel van 3 % voor de in bijlage VII van de Subsidieovereenkomst vermelde landen, kende de EG aan deze landen een de minimis drempel van 0,3 % per individuele subsidieregeling toe. Aangezien de de minimis drempel die eerder voor de in bijlage VII van de Subsidieovereenkomst vermelde landen niet langer van toepassing is, zou de drempel voor individuele regelingen ook niet meer moeten gelden

2.   DE REGELING „DUTY ENTITLEMENT PASSBOOK” (DEPB-REGELING) – DEPB)

a)   Rechtsgrond

(23)

De DEPB-regeling trad op 1 april 1997 in werking op grond van douanebericht 34/97. De punten 4.3.1 tot en met 4.3.4 van het document „in- en uitvoerbeleid” en de punten 4.37 tot en met 4.53 van het „Handboek van Procedures” bevatten een uitvoerige beschrijving van de regeling. De DEPB-regeling is de opvolger van de Passbook-regeling, die op 31 maart 1997 werd beëindigd. Deze regeling bestaat uit twee varianten, de DEPB-pre-exportregeling en de DEPB-post-exportregeling.

(24)

Volgens de Indiase overheid was de DEPB-pre-exportregeling op 1 april 2000 afgeschaft en dus niet van toepassing in het onderzoektijdvak. Vastgesteld werd dat geen van de ondernemingen geprofiteerd had van de DEPB-pre-exportregeling en dat het is daarom niet noodzakelijk om na te gaan of deze regeling aanleiding geeft tot compenserende maatregelen. De volgende analyse heeft dus alleen betrekking op de DEPB-post-exportregeling.

b)   Voorwaarden

(25)

De DEPB-post-exportregeling is bestemd voor producenten/exporteurs of handelaren/exporteurs (d.w.z. handelaars).

c)   Toepassing in de praktijk

(26)

Elke exporteur die aan de voorwaarden voldoet, kan kredietpunten aanvragen die een percentage zijn van de waarde van de uitgevoerde eindproducten. De Indiase autoriteiten hebben voor de meeste producten, waaronder het betrokken product, DEPB-percentages berekend aan de hand van de „Standard Input-Output Norms” (SION). De vergunning waarop de toegekende kredietpunten zijn vermeld, wordt automatisch afgegeven.

(27)

De toegekende kredietpunten kunnen worden gebruikt ter compensatie van de geldende douanerechten bij de latere invoer van goederen, mits daarop geen verboden of beperkingen van toepassing zijn. Deze ingevoerde goederen kunnen vervolgens op de binnenlandse markt worden verkocht (waar zij aan omzetbelasting zijn onderworpen) of op andere wijze worden gebruikt.

(28)

DEPB-vergunningen zijn vrij overdraagbaar en worden daarom vaak verkocht. De DEPB-vergunning, waarvoor een aanvraagvergoeding van 0,5 % van het krediet betaald moet worden, is vanaf de datum van afgifte twaalf maanden geldig. Vergunningen die werden afgegeven tussen 1 april 2001 en 31 maart 2003 konden waren derhalve geldig in het onderzoektijdvak en konden verkocht worden of gebruikt worden om invoerrechten te compenseren.

(29)

Voorafgaand aan het onderzoektijdvak, dat wil zeggen tot 31 maart 2002, kon op vertoon van een DEPB-vergunning het normale invoerrecht tot de nominale waarde van de vergunning gecompenseerd worden. Daarnaast was met een DEPB-vergunning ook vrijstelling van een ander recht, het zogenaamde „bijzondere aanvullende recht” (SAD). Dit bijzondere aanvullende recht bedraagt 4 % van de douanewaarde inclusief rechten van de meeste goederen die in India ingevoerd worden, waaronder het betrokken product. Hoewel in het kader van deze regeling vrijstelling van het bijzondere aanvullende recht gold op vertoon van een DEPB-vergunning, werd het aldus bespaarde bedrag niet verrekend met de in de vergunning verleende kredietpunten. Daarom behelst deze DEPB-regeling een extra voordeel, naast de nominale waarde van de vergunning.

(30)

Aan het begin van het onderzoektijdvak (1 april 2002) schafte de Indiase overheid de vrijstelling van het bijzondere aanvullende recht in het kader van de DEPB-regeling af. In het onderzoektijdvak werd een eventuele compensatie van het bijzondere aanvullende recht derhalve rechtstreeks afgetrokken van de kredietpunten van de DEPB-vergunning van de importeur. Om rekening te houden met deze verandering van de regeling en exporteurs te compenseren voor de voordelen die ze aanvankelijk genoten vanwege de vrijstelling van het bijzondere aanvullende recht, verhoogde de Indiase overheid de DEPB-percentages vanaf 1 april 2002 door een wijziging van de SION voor het betrokken product. Op verzoek verstrekte de Indiase overheid ook aanvullende kredieten voor bestaande vergunningen (die voor 1 april 2002 waren afgegeven), om het krediet op hetzelfde niveau te brengen als het herziene DEPB-percentage.

d)   Conclusies

(31)

Wanneer een bedrijf goederen uitvoert, verkrijgt het kredietpunten die gebruikt kunnen worden om rechten te betalen bij de toekomstige invoer van goederen of die kunnen worden verkocht op de vrije markt.

(32)

De kredietpunten worden automatisch berekend aan de hand van de SION-normen. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het feit of de inputs werden ingevoerd, of daarover invoerrechten werden betaald, of de input daadwerkelijk bij de vervaardiging van exportproducten werden gebruikt, noch met de hoeveelheden. Een bedrijf kan een vergunning aanvragen, ongeacht of het goederen invoert of ingevoerde goederen uit andere bronnen betrekt. De DEPB-kredietpunten worden beschouwd als een financiële bijdrage omdat zij worden geschonken. De regeling houdt een rechtstreekse overdracht van middelen in omdat de kredietpunten kunnen worden verkocht en dus omgezet in liquide middelen of kunnen worden gebruikt voor de betaling van invoerrechten waardoor de Indiase autoriteiten invoerrechten derven.

(33)

Artikel 2, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening voorziet in een uitzondering voor onder meer terugbetalings- en kwijtscheldingsregelingen, mits deze in overeenstemming zijn met de voorwaarden van bijlage I, punt i), bijlage II (richtsnoeren voor terugbetalingsregelingen) en bijlage III (richtsnoeren voor terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs).

(34)

De exporteur is niet verplicht de goederen die vrij van rechten zijn ingevoerd te gebruiken bij de vervaardiging van het exportproduct en de kredietpunten worden niet afgeleid van de gebruikte inputs.

(35)

Voorts is er geen systeem of procedure met behulp waarvan kan worden nagegaan of de inputs bij de vervaardiging van het exportproduct zijn gebruikt of dat een te hoog bedrag aan invoerrechten is terugbetaald in de zin van punt i) van bijlage I en de bijlagen II en III van de basisverordening.

(36)

Tot slot komen exporteurs in aanmerking voor de DEPB-regeling ongeacht of zij enige inputs invoeren. Om in aanmerking te komen voor de regeling hoeft een exporteur alleen goederen uit te voeren zonder aan te tonen dat enig inputmateriaal was ingevoerd. Zelfs exporteurs die al hun inputs plaatselijk aankopen en geen goederen invoeren die als inputs kunnen worden gebruikt, komen in aanmerking voor de DEPB-regeling. De DEPB op post-exportbasis voldoet derhalve niet aan de criteria van de bijlagen I, II en III van de basisverordening.

(37)

Omdat i) noch de eis wordt gesteld dat de ingevoerde inputs worden gebruikt bij het productieproces; ii) noch sprake is van een verificatiesysteem zoals vereist op grond van bijlage II van de basisverordening, kan de DEPB-post-exportregeling niet worden beschouwd als een terugbetalings- of kwijtscheldingsregeling (bijlage III) die is toegestaan op grond van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening.

(38)

Omdat de hierboven vermelde uitzondering op de subsidiedefinitie voor terugbetalings- en kwijtscheldingsregelingen als bedoeld in punt 33 niet van toepassing is, is de kwestie van een te hoge kwijtschelding niet relevant en bestaat het voordeel dat aanleiding geeft tot compenserende rechten uit de kwijtgescholden invoerrechten.

(39)

Deze financiële bijdrage betekent een voordeel voor deze exporteurs en de Indiase overheid derft hierdoor inkomsten. De DEPB-regeling is daarom een subsidie. Daar uitsluitend exporteurs de subsidie kunnen verkrijgen, is deze rechtens afhankelijk van exportprestaties in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening. De subsidie wordt als een specifieke subsidie beschouwd waartegen compenserende maatregelen kunnen worden genomen.

e)   Berekening van het subsidiepercentage

(40)

Het voordeel voor de ondernemingen werd berekend op basis van het aantal kredietpunten die tijdens het onderzoektijdvak werden gebruikt of overgedragen (verkocht). Om het bedrag aan gederfde inkomsten zo nauwkeurig mogelijk te bepalen, moet onderscheid gemaakt worden tussen in het onderzoektijdvak toegekende en gebruikte kredietpunten, in het onderzoektijdvak toegekende en overgedragen kredietpunten, kredietpunten die voorafgaand aan het onderzoektijdvak werden toegekend en gedurende die periode werden gebruikt en kredietpunten die voorafgaand aan het onderzoektijdvak werden toegekend en gedurende die periode werden overgedragen.

(41)

Wanneer de kredietpunten werden toegekend in het onderzoektijdvak en door de producent/exporteur werden gebruikt om goederen in te voeren met vrijstelling van de toepasselijke invoerrechten (met inbegrip van bijzondere aanvullende rechten) werd het voordeel berekend op basis van de totale gederfde invoerrechten, zoals afgetrokken van het creditsaldo van de betreffende DEPB-vergunning.

(42)

Wanneer de kredietpunten in het onderzoektijdvak werden toegekend en overgedragen (verkocht), werd het voordeel berekend op basis van de in de vergunning verleende kredietpunten (nominale waarde), onafhankelijk van de verkoopprijs, omdat de verkoop een louter commercieel besluit is dat niet van invloed is op het voordeel (overdracht van middelen door de Indiase overheid) dat op grond van de regeling werd verkregen.

(43)

Wanneer de kredietpunten werden toegekend voorafgaand aan het onderzoektijdvak en tijdens het onderzoektijdvak door de producent/exporteur werden gebruikt om goederen in te voeren met vrijstelling van de toepasselijke invoerrechten (met inbegrip van bijzondere aanvullende rechten) werd het voordeel berekend op basis van de totale gederfde invoerrechten, zoals afgetrokken van het creditsaldo van de betreffende DEPB-vergunning. Bij het bepalen van het door de Indiase overheid gederfde bedrag werd ook rekening gehouden met de zoals hierboven beschreven toegekende aanvullende kredietpunten, voor zover deze gebruikt werden om te betalen rechten te compenseren.

(44)

Wanneer de kredietpunten voorafgaand aan het onderzoektijdvak werden toegekend en tijdens het onderzoektijdvak werden overgedragen (verkocht), bleek dat deze voor een hogere prijs verkocht werden dan hun nominale waarde. Dit verschil wordt verklaard door het feit dat de houder ook vrijgesteld is van bijzondere aanvullende rechten, zoals eerder beschreven. Het is niet mogelijk het volledige door de Indiase overheid gederfde bedrag te vast te stellen zonder te weten welke producten werden ingevoerd door de kopers van de vergunningen. Volgens een voorzichtige schatting moet dit bedrag minimaal gelijk zijn geweest aan de verkoopprijs van de vergunning, aangezien het economisch onlogisch is een vergunning voor minder dan de werkelijke waarde te verkopen. De winst werd derhalve berekend op basis van de verkoopprijs van de vergunning.

(45)

Zoals beschreven in punt 26 zijn de kredietpunten in het kader van de DEPB-regeling gebaseerd op de waarde van de uitgevoerde eindproducten, en worden ze niet toegekend op grond van de geproduceerde, geëxporteerde of vervoerde hoeveelheden. Het subsidiebedrag werd aan de gehele exportomzet in het onderzoektijdvak toegerekend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening. De vergoedingen die betaald moesten worden om de subsidie te verkrijgen, werden hiervan afgetrokken, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) van de basisverordening.

(46)

De ondernemingen stelden dat de kosten voor gespecialiseerde agenten, verkoopcommissies en verschillende andere kosten in mindering moesten worden gebracht bij de berekening van het voordeel. Wanneer evenwel derden worden ingeschakeld voor de (ver)koop van vergunningen, is dit een louter commercieel besluit dat niet van invloed is op de kredietpunten van de vergunningen. Alleen de kosten die noodzakelijkerwijze moeten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen, kunnen worden afgetrokken overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening. Omdat de hierboven vermelde kosten niet noodzakelijk zijn om in aanmerking te komen voor subsidie werd het verzoek afgewezen.

(47)

De ondernemingen verklaarden daarnaast dat de verkoop van hun DEPB-vergunningen extra inkomen genereerde, zodat zij meer belasting verschuldigd waren, met name vennootschapsbelasting. Het uit de DEPB-regeling voortvloeiende voordeel moest volgens hen in mindering worden gebracht op de verschuldigde vennootschapsbelasting.

(48)

Hoe een onderneming het voordeel in het kader van de subsidieregeling wenst te benutten, in dit geval door de kredietpunten te gebruiken ter compensatie van de invoerrechten of door de vergunningen te verkopen, kan fiscale gevolgen hebben voor de onderneming. Het is niet de taak van de onderzoeksautoriteit te onderzoek wat de mogelijke gevolgen zijn van een dergelijk voordeel voor de fiscale situatie van die onderneming. Dit verzoek werd derhalve van de hand gewezen.

(49)

Beide meewerkende ondernemingen verkregen in het onderzoektijdvak voordelen van deze regelingen en ontvingen subsidies van 14,5 % tot 20,4 %.

3.   DE REGELING EXPORTBEVORDERING KAPITAALGOEDEREN (EK-REGELING)

a)   Rechtsgrond

(50)

Deze regeling werd op 1 april 1992 ingevoerd. In het onderzoektijdvak waren de douaneberichten 28/1997 en 29/1997 van toepassing, die op 1 april 1997 in werking traden. Over deze regelingen wordt nadere uitleg gegeven in hoofdstuk 5 van het document „In- en uitvoerbeleid 2002-2007” en in hoofdstuk 5 van het Handboek van procedures

b)   Voorwaarden

(51)

De regeling is bestemd voor producenten/exporteurs (d.w.z. iedere producent in India die exporteert) of handelaars/exporteurs die „gelieerd zijn” aan ondersteunende fabrikanten.

c)   Toepassing in de praktijk

(52)

Om voor de regeling in aanmerking te komen moet de onderneming de betrokken autoriteiten gegevens verstrekken over de soort en de waarde van de in te voeren kapitaalgoederen. Afhankelijk van de exportprestaties waartoe de onderneming zich verbindt, mag deze kapitaalgoederen tegen een nulrecht of een verminderd recht invoeren. De uitgevoerde goederen moeten met behulp van de ingevoerde kapitaalgoederen zijn vervaardigd. Een vergunning voor de invoer tegen een voorkeurstarief wordt op verzoek van de exporteur afgegeven. Om de vergunning te verkrijgen moet een vergoeding worden betaald.

(53)

De EK-vergunninghouder kan de kapitaalgoederen ook in eigen land aankopen. In dat geval kan de Indiase producent van kapitaalgoederen vrijstelling van invoerrechten verkrijgen bij de invoer van onderdelen die nodig zijn voor de vervaardiging van die kapitaalgoederen. Wanneer een Indiase producent kapitaalgoederen levert aan een EK-vergunninghouder, kan dit ook worden beschouwd als export.

(54)

Om in aanmerking te komen voor de EK-regeling is uitvoer verplicht. Aan deze verplichting moet voldaan worden door met de kapitaalgoederen vervaardigde goederen te exporteren, en de waarde van deze export moet hoger zijn dan het gemiddelde niveau van de export van hetzelfde product dat de onderneming in de drie jaar voorafgaand aan de vergunning behaalde.

(55)

De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de regeling zijn onlangs veranderd wat betreft de exportverplichting. Op grond van de nieuwe voorschriften moeten de ondernemingen binnen een periode van acht jaar voldoen aan de exportverplichting (het waarde van de uitvoer dient tenminste zesmaal hoger te zijn dan de waarde van de totale vrijstelling van rechten voor de ingevoerde kapitaalgoederen). Deze wijziging leidt echter niet tot een fundamentele verandering van de regeling.

d)   Conclusie

(56)

Wanneer een exporteur lagere of geen invoerrechten behoeft te betalen, is dit een voordeel voor die exporteur en een financiële bijdrage van de Indiase overheid omdat deze hierdoor inkomsten derft. De vergunning kan niet worden verkregen zonder dat de verplichting wordt aangegaan goederen uit te voeren. De subsidie is rechtens afhankelijk van exportprestaties in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening en wordt zij geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

e)   Berekening van de subsidie

(57)

Het voordeel voor de ondernemingen werd berekend door het bedrag aan niet-betaalde douanerechten op de ingevoerde kapitaalgoederen te spreiden over een periode die overeenstemt met de normale afschrijvingsperiode van die kapitaalgoederen in de betrokken sector, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening. Overeenkomstig de vaste praktijk werd het aldus berekende bedrag voor het onderzoektijdvak aangepast door toevoeging van de rente tijdens het onderzoektijdvak om de waarde van het voordeel over de tijd weer te geven en zo het volledige voordeel van de regeling voor de ontvanger. Gezien de aard van deze subsidie, die neerkomt op een eenmalige gift, werd gebruik gemaakt van de commerciële rente voor bedrijven die in het onderzoektijdvak in India van toepassing was (naar raming 10%). Zoals beschreven in punt 54 zijn de kredietpunten in het kader van de EK-regeling gebaseerd op de waarde van de uitgevoerde eindproducten, en worden ze niet toegekend op grond van de geproduceerde, geëxporteerde of vervoerde hoeveelheden. Het subsidiebedrag werd aan de gehele exportomzet in het onderzoektijdvak toegerekend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening.

(58)

Beide meewerkende exporteurs verkregen in het onderzoektijdvak voordelen van deze regelingen en ontvingen subsidies van 0,1 % tot 0,3 %.

4.   DE REGELING „VOORAFGAANDE VERGUNNINGEN” (ALS)

a)   Rechtsgrond

(59)

Deze regeling is sedert 1977-78 in werking. Over deze regeling wordt nadere uitleg gegeven in de punten 4.1.1 tot 4.1.7 van het document „in- en uitvoerbeleid” en delen van hoofdstuk 4 van het Handboek van procedures.

b)   Voorwaarden

(60)

Exporteurs, producenten/exporteurs en handelaars/exporteurs die gelieerd zijn aan ondersteunende fabrikanten komen in aanmerking voor voorafgaande vergunningen om inputs voor de productie van exportgoederen vrij van rechten in te voeren.

c)   Toepassing in de praktijk

(61)

Uit hoofde van deze regeling kan een hoeveelheid inputs vrij van rechten worden ingevoerd die een percentage is van de hoeveelheid uitgevoerde eindproducten. De toegestane invoer wordt in hoeveelheid en in waarde uitgedrukt. In beide gevallen wordt het percentage dat vrij van rechten kan worden ingevoerd voor de meeste producten, met inbegrip van het betrokken product, vastgesteld aan de hand van de „Standard Input-Output Norms”. De in de „voorafgaande vergunningen” genoemde inputs zijn materialen die bij de productie van het uitgevoerde eindproduct zijn gebruikt.

(62)

Voorafgaande vergunningen kunnen worden verstrekt voor:

i)

Fysieke uitvoer: Voorafgaande vergunningen kunnen worden afgegeven voor de fysieke uitvoer naar een producent/exporteur of handelaar/exporteur die banden heeft met (een) ondersteunende producent(en) voor de invoer van inputs die nodig zijn voor het exportproduct.

ii)

Tussenleveranties: Voor tussenleveranties kunnen aan een producent/exporteur voorafgaande vergunningen worden verstrekt voor de input die vereist is voor de vervaardiging van goederen die moeten worden geleverd aan de uiteindelijke exporteur/de met een exporteur gelijkgestelde persoon die in het bezit is van een andere voorafgaande vergunning. De houder van een dergelijke vergunning die inputs in eigen land aankoopt in plaats van deze rechtstreeks in te voeren, kan deze aanschaffen met behulp van een „voorafgaande vergunning voor tussenleveranciers”. In dit geval wordt de op de binnenlandse markt aangekochte hoeveelheid van de vergunning afgeboekt en wordt een „voorafgaande vergunning voor een tussenleverancier” afgegeven ten behoeve van de binnenlandse leverancier. Deze kan daarmee goederen vrij van rechten invoeren die als inputs voor exportproducten aan de uiteindelijke exporteur worden geleverd.

iii)

Met export gelijkgesteld: Voor transacties die met uitvoer worden gelijkgesteld kunnen voorafgaande vergunningen worden afgegeven aan hoofdcontractanten voor de invoer van inputs die vereist zijn voor de vervaardiging van goederen die moeten worden geleverd aan de bij punt 8.2 van het document „In- en uitvoerbeleid” vermelde categorieën. Volgens de Indiase overheid zijn met uitvoer gelijkgestelde transacties waarbij de geleverde goederen het land niet verlaten. Bepaalde leveringen worden met export gelijkgesteld, mits het om in India vervaardigde goederen gaat, dat wil zeggen de levering van goederen aan exportgeoriënteerde bedrijven, de levering van kapitaalgoederen aan houders van EK-vergunningen.

iv)

De regeling „Advance Release Orders (ARO)”: De houder van een dergelijke vergunning die inputs in eigen land wil aankopen in plaats van deze rechtstreeks in te voeren, kan deze aanschaffen met behulp van „Advance Release Orders” („ARO’s”). De voorafgaande vergunningen worden dan beschouwd als ARO’s voor de leverancier bij levering van de daarin vermelde producten. Omdat levering in het kader van deze regeling is gelijkgesteld met uitvoer heeft de leverancier nu recht op bepaalde voordelen zoals de terugbetaling van rechten en van accijnzen. De ARO-regeling houdt de terugbetaling in van rechten en heffingen aan de producent die het product levert in plaats van de terugbetaling/kwijtschelding van rechten aan de exporteur. De terugbetaling van heffingen/rechten is mogelijk voor zowel lokale inputs als ingevoerde inputs.

(63)

Bij de controle werd vastgesteld dat in het onderzoektijdvak slechts de bij i) vermelde voorafgaande vergunningen (fysieke export) waren gebruikt en dit slechts door één producent/exporteur. Er behoeft dan ook niet te worden onderzocht of de categorieën ii), iii) en iv) van de regeling „voorafgaande vergunningen” aanleiding geven tot compenserende maatregelen.

d)   Conclusies

(64)

Alleen ondernemingen die exporteren, kunnen bedoelde vergunningen verkrijgen die kunnen worden gebruikt om rechten bij invoer te compenseren. Deze regeling is dan ook afhankelijk van exportprestaties.

(65)

Zoals hierboven vermeld werd de regeling voorafgaande vergunningen, „fysieke export”, in het onderzoektijdvak slechts door één onderneming gebruikt. Deze onderneming gebruikte de voorafgaande vergunning voor de invoer met vrijstelling van rechten van inputs voor exportgoederen.

(66)

De Indiase overheid voerde aan dat de regeling voorafgaande vergunningen een op kwantiteit gebaseerde regeling is en dat de vergunning afhankelijk is van de geëxporteerde hoeveelheid. De inputs die in het kader van deze regeling worden ingevoerd, moeten worden gebruikt bij de vervaardiging van de exportproducten of voor het aanvullen van de voorraden die zijn gebruikt bij de vervaardiging van de reeds uitgevoerde producten. Volgens de Indiase overheid moeten de ingevoerde inputs door de exporteur worden gebruikt en kunnen deze niet worden verkocht of overgedragen.

(67)

Er bestaat echter geen systeem of procedure om na te gaan of en welke inputs gebruikt worden in het productieproces van exportgoederen. Het systeem laat alleen zien dat de goederen die vrij van rechten zijn ingevoerd bij het productieproces zijn gebruikt zonder dat onderscheid wordt gemaakt tussen de bestemming van de goederen (binnenland of export).

(68)

Artikel 2, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening voorziet in een uitzondering voor onder meer terugbetalings- en kwijtscheldingsregelingen, mits deze in overeenstemming zijn met de voorwaarden van bijlage I, punt i), bijlage II (richtsnoeren voor terugbetalingsregelingen) en bijlage III (richtsnoeren voor terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs).

(69)

Aangezien er geen systeem of procedure is aan de hand waarvan kan worden bevestigd of en welke inputs zijn gebruikt bij de productie van de uitgevoerde goederen en of een hoger bedrag aan invoerrechten werd kwijtgescholden of terugbetaald dan het bedrag aan invoerrechten op de ingevoerde inputs in de zin van bijlage I, punt i) en de bijlagen II en III van de basisverordening, kan de ALS-regeling niet worden beschouwd als een terugbetalings- of kwijtscheldingsregeling die is toegestaan op grond van artikel 2, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening.

(70)

Omdat de hierboven vermelde uitzondering op de subsidiedefinitie voor terugbetalings- en kwijtscheldingsregelingen als bedoeld in punt 68 niet van toepassing is, is de kwestie van een te hoge kwijtschelding niet relevant en bestaat het voordeel dat aanleiding geeft tot compenserende rechten uit de kwijtgescholden invoerrechten.

e)   Berekening van de subsidie

(71)

Het voordeel voor de onderneming werd berekend op basis van het aantal kredietpunten die tijdens het onderzoektijdvak werden gebruikt. Zoals beschreven in punt 61 is het voordeel in het kader van de ALS-regeling gebaseerd op zowel de hoeveelheid als de waarde van de uitgevoerde eindproducten. Het subsidiebedrag werd aan de gehele exportomzet in het onderzoektijdvak toegerekend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening. De vergoedingen die betaald moesten worden om de subsidie te verkrijgen, werden hiervan afgetrokken, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) van de basisverordening. De subsidie werd aldus vastgesteld op 0,2 %.

5.   DE REGELING EXPORTPRODUCTIEZONES/EXPORTGEORIËNTEERDE BEDRIJVEN (EPZ/EGB)

(72)

Geen van beide producenten/exporteurs is gevestigd in een exportproductiezone of is een exportgeoriënteerd bedrijf. Deze regeling kan derhalve verder buiten beschouwing gelaten bij dit onderzoek.

6.   REGELING VRIJSTELLING VENNOOTSCHAPSBELASTING (VV-REGELING)

a)   Rechtsgrond

(73)

De Wet Vennootschapsbelasting van 1961 is de rechtsgrond van de VV-regeling. Deze wet, die elk jaar bij de begrotingswet wordt gewijzigd, omschrijft de beginselen van de belastingheffing en van de verschillende vrijstellingen/verminderingen die kunnen worden aangevraagd. Bedrijven kunnen onder meer vrijstelling aanvragen op grond van de afdelingen 10A, 10B en 80HHC van de wet die voorzien in de vrijstelling van de vennootschapsbelasting op exportwinsten.

c)   Toepassing in de praktijk

(74)

De Indiase overheid verklaarde dat de vrijstelling vennootschapsbelasting op „31 maart 2003” werd afgeschaft, en staafde deze verklaring met bewijs. Hoewel deze regeling voordeel in het onderzoektijdvak opleverde voor de exporteurs, was dit na genoemde datum niet meer het geval. Daarom is het overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening niet noodzakelijk om vast te stellen of de vrijstelling vennootschapsbelasting aanleiding geeft tot compenserende maatregelen.

7.   HOOGTE VAN DE TOT COMPENSERENDE MAATREGELEN AANLEIDING GEVENDE SUBSIDIES

(75)

Overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening bedraagt de ad valorem subsidiemarge voor de onderzochte producenten/exporteurs 14,6 % en 20,9 %. Omdat de medewerking in India over het algemeen hoog was (100% van de export van het betrokken product vanuit India naar de Gemeenschap) werd de residuele subsidiemarge voor alle overige ondernemingen vastgesteld op het niveau van de onderneming met de hoogste individuele marge, d.w.z. 20,9 %.

Subsidie

DEPB

EK

ALS

EPZ/EGB

VV

TOTAAL

 

 

 

 

 

 

 

Graphite India Limited (GIL)

14,5 %

0,1 %

 

 

 

14,6 %

Hindustan Electro Graphite (HEG) Limited

20,4 %

0,3 %

0,2 %

 

 

20,9 %

Alle overige ondernemingen

 

 

 

 

 

20,9 %

D.   BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

1.   TOTALE PRODUCTIE IN DE GEMEENSCHAP

(76)

Binnen de Gemeenschap wordt het betrokken product vervaardigd door SGL AG („SGL”) en verschillende dochterondernemingen van UCAR SA („UCAR”), namelijk UCAR SNC, UCAR Electrodos Ibérica SL en Graftech SpA, namens wie de klacht werd ingediend. De fabrieken van SGL en UCAR bevinden zich in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Spanje.

(77)

Naast de twee klagende EG-producenten, SGL en UCAR, werd het soortgelijke product in de periode tussen 1999 en het onderzoektijdvak in de Gemeenschap door nog twee andere producenten vervaardigd. Bij een van deze twee producenten, die failliet ging, werd een curator aangesteld volgens de Duitse faillissementswetgeving. Deze producent stopte in november 2002 met het vervaardigen van het betrokken product. Beide ondernemingen verklaarden achter de klacht te staan, maar gingen niet in op de uitnodiging van de Commissie om actief mee te werken aan het onderzoek. Geconcludeerd wordt dat deze vier producenten de productie van de Gemeenschap vertegenwoordigen in de zin van artikel 9, lid 1, van de basisverordening.

2.   DEFINITIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

(78)

De twee klagende EG-producenten beantwoordden de vragenlijsten en verleenden volledige medewerking aan het onderzoek. Zij waren in het onderzoektijdvak verantwoordelijk voor meer dan 80 % van de productie in de Gemeenschap.

(79)

Zij worden derhalve als de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 9, lid 1, en artikel 10, lid 8, van de basisverordening beschouwd en zullen hierna „de bedrijfstak van de Gemeenschap” worden genoemd

E.   SCHADE

1.   INLEIDENDE OPMERKING

(80)

Aangezien er slechts twee Indiase producenten/exporteurs van het betrokken product zijn en de bedrijfstak van de Gemeenschap eveneens uit slechts twee producenten bestaat, moesten de gegevens over de invoer van het betrokken product uit India of over de bedrijfstak van de Gemeenschap in indexvorm weergegeven worden ter bescherming van vertrouwelijke gegevens in de zin van artikel 29 van de basisverordening.

2.   VERBRUIK IN DE GEMEENSCHAP

(81)

Het verbruik in de Gemeenschap werd vastgesteld op basis van cijfers over de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de interne markt, de verkoop van de andere EG-producenten op de interne markt, geschat op basis van de beschikbare gegevens, de verkoop van de twee Indiase meewerkende producenten/exporteurs op de interne markt, de verkoop van het betrokken product uit Polen, bekend uit de gegevens van SGL, en Eurostatcijfers voor de overige invoer in de Gemeenschap, zonodig gecorrigeerd.

(82)

Het aldus berekende verbruik in de Gemeenschap steeg van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak met 9 %. Het verbruik nam tussen 1999 en 2000 met 14 % toe, daalde met zeven procentpunten in 2001 en nog eens met één procentpunt in 2002 en nam in het onderzoektijdvak weer met drie procentpunten toe. Omdat het betrokken product voornamelijk in de elektrostaalindustrie gebruikt wordt, moet de ontwikkeling van het verbruik bezien worden in het licht van de conjunctuur in deze sector, die in 2000 sterk steeg, en na 2001 een daling vertoonde.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Totaal verbruik in de EU (in ton)

119 802

136 418

128 438

126 623

130 615

Index (1999 = 100)

100

114

107

106

109

3.   INVOER UIT DE VERENIGDE STATEN

a)   Omvang

(83)

De omvang van de invoer van het betrokken product uit India steeg van 1999 tot en met het onderzoektijdvak met 76 %. De invoer uit India nam tussen 1999 en 2000 met 45 % toe, in 2001 nog eens met 31 procentpunten en bleef in 2002 en in het onderzoektijdvak vrijwel stabiel.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Omvang van de gesubsidieerde invoer (in ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

145

176

176

176

Marktaandeel van het gesubsidieerde ingevoerde product

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

127

164

166

161

b)   Marktaandeel

(84)

Het marktaandeel van de Indiase exporteurs nam met 3,4 procentpunten toe (ofwel met 61 %) en bedroeg in het onderzoektijdvak 8 tot 10 %. Van 1999 op 2000 steeg het marktaandeel met 1,5 procentpunt, in 2001 nam het met 2 procentpunten toe en bleef stabiel op dit niveau in 2002 en in het onderzoektijdvak. In dit verband dient opgemerkt te worden dat van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak de stijging van de invoer uit India en de toename van het marktaandeel samenviel met een stijging van het verbruik met 9 %.

c)   Prijzen

i)   Prijsontwikkeling

(85)

De gemiddelde prijs van het betrokken product uit India steeg met 2 % in 2000 en met 8 procentpunten in 2001 en daalde met 9 procentpunten in 2002. In het onderzoektijdvak bleef de prijs op dat niveau. In het onderzoektijdvak was de gemiddelde invoerprijs 1 % hoger dan in 1999.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Prijs van de gesubsidieerde invoer

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

102

110

101

101

ii)   Prijsonderbieding

(86)

Er werd een vergelijking gemaakt tussen de gemiddelde verkoopprijzen in de EG van vergelijkbare soorten van het betrokken product uit India en van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Voor de vergelijking werden de prijzen af fabriek gebruikt van de bedrijfstak van de Gemeenschap bij levering aan niet-gelieerde afnemers, na aftrek van kortingen en belastingen, en de prijzen van de Indiase producenten/exporteurs, cif grens Gemeenschap, gecorrigeerd voor kosten na invoer. Uit deze vergelijking bleek dat in het onderzoektijdvak het betrokken product uit India met een prijsonderbieding van 6,5 % tot 12,2 % ten opzichte van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap werd verkocht.

(87)

Deze prijsonderbiedingsmarges geven evenwel niet de volle omvang weer van de gevolgen van de gesubsidieerde invoer uit India voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, aangezien de prijzen in de Gemeenschap onder druk stonden en noodzakelijke prijsverhogingen niet konden worden toegepast, zoals bleek uit het feit dat bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak relatief weinig winstgevend was; als er geen subsidies waren verstrekt zou de winstgevendheid naar verwachting groter geweest zijn.

4.   SITUATIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

(88)

Overeenkomstig artikel 8, lid 5, van de basisverordening heeft de Commissie alle relevante economische factoren en indicatoren onderzocht die verband houden met de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

a)   Voorafgaande opmerkingen

(89)

Om bepaalde schade-indicatoren goed te kunnen beoordelen, was het noodzakelijk om sommige gegevens met betrekking tot UCAR samen te voegen met gegevens over zijn productieondernemingen in de Gemeenschap (zie punt 76).

(90)

De Commissie besteedde bijzondere aandacht aan alle mogelijke gevolgen voor de schade-indicatoren van het eerdere concurrentieverstorende optreden van de twee klagende EG-producenten. De Commissie merkte op dat er aan het begin van de schadebeoordeling (1999) geen sprake was van concurrentieverstorende praktijken (zie punt 121, 122 en 125). Bij het vaststellen van de kosten en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft de Commissie expliciet verzocht om de directe en eventuele indirecte kosten (waaronder financieringskosten) in verband met door mededingingsautoriteiten opgelegde boetes buiten beschouwing te laten, en heeft zij gecontroleerd of dit inderdaad ook is gebeurd, zodat een duidelijk beeld ontstond van de winst zonder deze buitengewone uitgaven.

b)   Productie

(91)

De productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap nam in 2000 met 14 % toe, daalde in 2001 met zestien procentpunten en met vier procentpunten in 2002 en steeg met vijf procentpunten in het onderzoektijdvak. De sterke stijging in 2000 werd veroorzaakt door de gunstige conjunctuur en leidde dat jaar ook tot een stijging van de bezettingsgraad.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Productie (in ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 8)

Index (1999 = 100)

100

114

98

94

99

c)   Capaciteit en bezettingsgraad

(92)

De productiecapaciteit nam in 2000 met ongeveer 2 % af en bleef in 2001 op dat niveau. In 2002 en in het onderzoektijdvak nam de productiecapaciteit met respectievelijk vijf en twee procentpunten af. In het onderzoektijdvak was de productiecapaciteit 9 % lager dan in 1999, voornamelijk als gevolg van het feit dat een fabriek van een EG-producent gedurende het hele onderzoektijdvak buiten gebruik was.

(93)

De bezettingsgraad bedroeg 70 % in 1999 en nam in 2000 als gevolg van de grote vraag, met name vanuit de elektrostaalindustrie, toe tot 81 %. In 2001 en 2002 daalde de bezettingsgraad naar 70 % om in het onderzoektijdvak toe te nemen tot 76 %.

(94)

Uit het onderzoek bleek dat er verschillende oorzaken aan te wijzen zijn voor de economische problemen waarmee de buiten gebruik gestelde fabriek te kampen heeft. De belangrijkste zijn (i) de hoge productiekosten als gevolg van de elektriciteitsprijs in het betrokken land, en (ii) de concurrentie van de gesubsidieerde invoer uit India. Omdat moeilijk te bepalen is wat het precieze gevolg is van elke oorzaak, onderzocht de Commissie hoe de productie en de bezettingsgraad zich in 2002 en het onderzoektijdvak ontwikkeld zouden hebben als de fabriek niet buiten gebruik gesteld zou zijn. Uit deze simulatie bleek dat de omvang van de productie niet veranderd zou zijn omdat de andere fabrieken van deze EG-producent hun productie opvoerden om de kloof te overbruggen. Was de fabriek niet buiten gebruik gesteld, dan zouden productie en bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel in het onderzoektijdvak min of meer gelijk zijn geweest aan het niveau van 1999, zoals blijkt uit onderstaande tabel.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Productiecapaciteit (in ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 36)

Index (1999 = 100)

100

98

98

93

91

Bezettingsgraad

70 %

81 %

70 %

70 %

76 %

Index (1999 = 100)

100

115

99

100

108


 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Productiecapaciteit (in ton) zonder buitengebruikstelling

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 36)

Index (1999 = 100)

100

98

98

100

101

Bezettingsgraad zonder buitengebruikstelling

70 %

81 %

70 %

65 %

69 %

Index (1999 = 100)

100

115

99

93

98

d)   Voorraden

(95)

In het onderzoektijdvak vormde de voorraad eindproducten ongeveer 3 % van de totale productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Tijdens de beoordelingsperiode namen de eindejaarsvoorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap toe en deze waren in het onderzoektijdvak ongeveer vijf keer groter dan in 1999. Uit het onderzoek bleek echter dat de ontwikkeling van de voorraad niet beschouwd wordt als een bijzonder relevante indicator voor de economische situatie van de EG-producenten, aangezien zij doorgaans op bestelling produceren en de voorraden dus bestaan uit goederen die nog niet aan de afnemers zijn verzonden.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Eindejaarsvoorraden (in ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

235

700

663

515

e)   Omvang van de verkoop

(96)

Van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak daalde de verkoop van de eigen productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-gelieerde afnemers in de Gemeenschap met 1 %. In 2000 steeg de verkoop met 16 %, in 2001 nam de verkoop met zeventien procentpunten af en in 2002 met vijf procentpunten, om in het onderzoektijdvak weer met vijf procentpunten te stijgen. De ontwikkeling van de verkoop vormt een goede afspiegeling van de economische ontwikkeling in de elektrostaalindustrie, die na de hausse in 2000 gevolgd werd door een achteruitgang in 2001 en 2002.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Omvang van de verkoop in de Gemeenschap aan niet-gelieerde afnemers (in ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

116

99

94

99

f)   Marktaandeel

(97)

Nadat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2000 met één procentpunt was toegenomen, daalde het tot 2002 aanzienlijk. De bedrijfstak van de Gemeenschap verloor 6,5 procentpunt marktaandeel in 2001 en 2,8 procentpunt in 2002, maar won in het onderzoektijdvak weer 1,9 procentpunt terug. Vergeleken met 1999 was het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak 6,3 procentpunt lager (9 % bij indexatie).

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

102

93

89

91

g)   Groei

(98)

Van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak steeg het verbruik in de Gemeenschap met 9 %, terwijl de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 1 % daalde. De bedrijfstak van de Gemeenschap verloor 6,3 procentpunten aan marktaandeel, zoals hierboven beschreven, terwijl het betrokken product uit India in diezelfde periode 3,4 aan procentpunten marktaandeel won.

h)   Werkgelegenheid

(99)

De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Gemeenschap daalde met 17 % van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak. Het aantal werknemers daalde in 2000 met 1 % en in 2001 met vijf procentpunten. In 2002 en in het onderzoektijdvak daalde dit aantal met respectievelijk negen en drie procentpunten, voornamelijk als gevolg van de buitengebruikstelling van een fabriek van een producent in de Gemeenschap en het feit dat een deel van de werknemers in meer winstgevende bedrijfsonderdelen te werk werd gesteld.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Werkgelegenheid

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

99

95

86

83

i)   Productiviteit

(100)

De productiviteit van de werknemers in de Gemeenschap, gemeten in de productie per werknemer per jaar, nam tussen 1999 en 2000 eerst sterk toe, daalde in 2001 met twaalf procentpunten, nam in 2002 weer toe met vijf procentpunten en in het onderzoektijdvak met nog eens elf procentpunten. Aan het eind van de beoordelingsperiode was de productiviteit 19 % hoger dan aan het begin, waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de productie efficiënter ingericht heeft om concurrerend te kunnen blijven. Ter vergelijking: de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de Gemeenschap in haar geheel (alle economische sectoren samen) nam in diezelfde periode slechts met 1,5% per jaar toe.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Productiviteit per werknemer (in ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

115

103

108

119

j)   Lonen

(101)

Van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak steeg het gemiddelde loon per werknemer met 13 %. Dit is iets minder dan de stijging van het gemiddelde nominale loon per werknemer in de Gemeenschap (alle sectoren) in die periode (14 %).

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Jaarlijkse arbeidskosten per werknemer (x 1000 euro)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

104

105

111

113

k)   Verkoopprijzen

(102)

De verkoopprijzen per eenheid voor niet-gelieerde afnemers van de bedrijfstak van de Gemeenschap namen van 1999 op 2000 met 6 % af, stegen met negen procentpunten in 2001, daalden met 12 procentpunten in 2002 en met één procentpunt in het onderzoektijdvak. In totaal bedroeg de daling van de verkoopprijs per eenheid van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak 8 %. Deze betrekkelijk ongelijke ontwikkeling kan als volgt worden verklaard.

(103)

Twee belangrijke factoren zijn van invloed op de verkoopprijs: de productiekosten en vraag en aanbod op de markt. Terwijl de verkoopprijs per eenheid van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak met 8 % daalde, stegen de productiekosten per eenheid met 2 %. Het lijkt of de kosten slechts minimaal stegen, maar in 2001 stegen ze met tien procentpunten, als vertraagd gevolg van de toename van de grondstoffenprijzen in 2000. De twee belangrijkste grondstoffen voor de productie van grafietelektrodesystemen, petroleumcokes en koolteerpek, vormen ongeveer 34 % van de totale productiekosten. Energie, waarvan de prijs ook duidelijk gekoppeld is aan fluctuaties in de olieprijs, vormt 13 % van de totale productiekosten. Samen vormen deze kostenposten, die alledrie rechtstreeks beïnvloed worden door schommelingen van de olieprijs, bijna 50% van de totale productiekosten van het soortgelijke product. Aangezien de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap geen gelijke tred konden houden met deze stijging van de productiekosten doordat prijsverhogingen niet mogelijk waren als gevolg van de gesubsidieerde invoer, daalde de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Prijs per eenheid in de Gemeenschap (in euro per ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

94

103

91

92

Productiekosten (in euro per ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

101

111

101

102

l)   Factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap

(104)

Uit het onderzoek bleek dat de gesubsidieerde invoer de gemiddelde, reeds gedrukte prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak gemiddeld met 6 tot 12 % onderbood (zie punt 42). Uit een onderzoek per soort bleek echter dat de Indiase producenten/exporteurs de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap soms met duidelijk meer dan deze percentages onderboden. De combinatie van deze onderbieding per soort en het groeiende marktaandeel van het betrokken product uit India was zeker van invloed op de binnenlandse prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

m)   Winstgevendheid en investeringsrendement

(105)

De winstgevendheid van de verkoop van de eigen productie aan niet-gelieerde afnemers in de Gemeenschap nam in de beoordelingsperiode met 50 % af in 2000, met drie procentpunten in 2001, met nog eens achttien procentpunten in 2002, om zich in het onderzoektijdvak uiteindelijk met vier procentpunten te herstellen. Tussen 1999 en het einde van het onderzoektijdvak nam de winstgevendheid met 66 % af, variërend van 12 tot 15 % in 1999 tot 3 tot 6 % in het onderzoektijdvak.

(106)

Het rendement van de investeringen, in procenten van de nettoboekwaarde van de investeringen, volgde in de beoordelingsperiode grotendeels de bovengenoemde ontwikkeling van de winstgevendheid. Het rendement daalde in 2000 met 34 %, in 2001 met 23 procentpunten, in 2002 met 26 procentpunten en met nog eens 8 procentpunten in het onderzoektijdvak. Ten opzichte van 1999 was het investeringsrendement in het onderzoektijdvak met ongeveer 90 % afgenomen, namelijk van 45-55 % in 1999 tot 3-10 % in het onderzoektijdvak.

(107)

De Commissie maakte een aparte berekening waarin het effect van de eerdergenoemde buitengebruikstelling van een fabriek (zie punt 50) op de totale winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak buiten beschouwing wordt gelaten. Hieruit bleek dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2002 0,8 procentpunt en in het onderzoektijdvak 0,5 procentpunt hoger geweest zou zijn, wat niet zou hebben geleid tot een wezenlijke verandering in de ontwikkeling van de winstgevendheid sinds 1999.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Winstgevendheid van verkoop in de Gemeenschap aan niet-gelieerde afnemers (% van netto verkoop)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 36)

Index (1999 = 100)

100

51

48

30

34

Investeringsrendement (winst als % van de nettoboekwaarde van de investeringen)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 36)

Index (1999 = 100)

100

66

43

17

9

Winstgevendheid van verkoop in de Gemeenschap aan niet-gelieerde afnemers (% van netto verkoop), buitengebruikstelling van fabriek niet meegerekend

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 36)

Index (1999 = 100)

100

51

48

35

39

n)   Kasstroom en vermogen kapitaal aan te trekken

(108)

De nettokasstroom uit bedrijfsactiviteiten daalde in 2000 met 40 %, herstelde zich met 24 procentpunten in 2001, daalde weer met 12 procentpunten in 2002 en met 7 procentpunten in het onderzoektijdvak. De kasstroom was in het onderzoektijdvak 35 % lager dan aan het begin van de beoordelingsperiode.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Kasstroom (x 1000 euro)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

60

84

72

65

(109)

Beide klagende EG-producenten kregen in de loop van de jaren negentig vanwege prijs- en marktafspraken boetes opgelegd door verschillende nationale en regionale mededingingsautoriteiten in de hele wereld. Daarnaast hadden beide producenten onkosten vanwege schikkingen in rechtszaken met afnemers en aandeelhouders in de VS en Canada en de financiering van deze buitengewone uitgaven. Als gevolg daarvan is de schuldenlast van beide ondernemingen sterk toegenomen en zijn hun kredietwaardigheid en vermogen om kapitaal aan te trekken achteruitgegaan. Hierdoor kan het vermogen om kapitaal aan te trekken met betrekking tot productie en verkoop van het betrokken product niet los van de antitrustsituatie beoordeeld worden. De hierboven vermelde gegevens over winstgevendheid, rendement van investeringen en kasstroom en hetgeen hieronder vermeld wordt met betrekking tot investeringen zijn alleen relevant voor het betrokken product; de effecten van het concurrentieverstorende optreden zijn hierbij zorgvuldig buiten beschouwing gelaten. Het kan zeker beschouwd worden als een verzwarende omstandigheid, bovenop de reeds krappe financiële situatie.

o)   Investeringen

(110)

De jaarlijkse investeringen in het betrokken product door de bedrijfstak van de Gemeenschap daalden van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak met ongeveer 50 %. In 2000 daalden ze met 27 %, in 2001 stegen ze met vier procentpunten, in 2002 daalden ze met achttien procentpunten en in het onderzoektijdvak daalden ze met nog eens acht procentpunten.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Netto investeringen (x 1000 euro)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

73

77

59

51

p)   Hoogte van de subsidiemarge

(111)

Gezien de grootte van de subsidiemarge, de omvang van de invoer uit het betrokken land en de prijzen van het ingevoerde product, kunnen de gevolgen van de subsidie voor de bedrijfstak van de Gemeenschap niet als te verwaarlozen worden beschouwd.

q)   Herstel van de gevolgen van dumping of subsidiëring in het verleden

(112)

Aangezien er geen informatie beschikbaar is over dumping of subsidiëring voorafgaand aan de situatie waarop deze procedure betrekking heeft, wordt dit punt niet van belang geacht.

5.   CONCLUSIE

(113)

Van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak nam de omvang van de gesubsidieerde invoer van het betrokken product uit India aanzienlijk toe, met 76 %, en het aandeel van dit product op de EG-markt nam toe met 3,4 procentpunten. De gemiddelde prijzen van het Indiase product waren in de beoordelingsperiode steeds lager dan die van het product van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Voorts onderbood het betrokken product uit India in het onderzoektijdvak de prijzen van het product van de bedrijfstak van de Gemeenschap met gemiddeld zes tot twaalf procent, waarbij voor bepaalde producten een aanzienlijk sterkere onderbieding werd vastgesteld.

(114)

Vastgesteld werd dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode is achteruitgegaan. Tussen 1999 en het einde van het onderzoektijdvak vertoonden alle schade-indicatoren een negatieve ontwikkeling: de productie daalde met 1 %, de productiecapaciteit daalde met 9 %, de verkoop in de Gemeenschap daalde met 1 % en de bedrijfstak van de Gemeenschap verloor 6,3 procentpunten aan marktaandeel. De verkoopprijs per eenheid daalde met 8 %, terwijl de productiekosten per eenheid met 2 % toenamen; de winstgevendheid daalde met 66 %, het investeringsrendement en de kasstroom uit bedrijfsactiviteiten volgden dezelfde negatieve trend. De werkgelegenheid daalde met 17 % en de investeringen met 50 %.

(115)

Enkele indicatoren leken zich positief te ontwikkelen: in de beoordelingsperiode namen de lonen met 13 % toe, wat een normale stijging is, en de productiviteit met 19 %. Samen met de eerdergenoemde daling van de werkgelegenheid wijst dit laatste erop dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn best doet om concurrerend te blijven tegenover de gesubsidieerde invoer uit India.

(116)

Gelet op het voorgaande wordt voorlopig geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 8 van de basisverordening.

F.   OORZAAK VAN DE SCHADE

1.   INLEIDING

(117)

Overeenkomstig artikel 8, lid 6 en 7, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap door de gesubsidieerde invoer heeft geleden als aanmerkelijk kan worden beschouwd. De Commissie heeft eveneens andere factoren dan de invoer van gesubsidieerde producten onderzocht om te voorkomen dat schade die door andere factoren is veroorzaakt aan de gesubsidieerde invoer wordt toegeschreven.

2.   GEVOLGEN VAN DE INVOER VAN GESUBSIDIEERDE PRODUCTEN

(118)

De aanzienlijke toename van de omvang van de gesubsidieerde invoer (76 % van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak) en van het daarmee overeenstemmende marktaandeel (namelijk met ongeveer 3,5 procentpunten) alsmede de prijsonderbieding (gemiddeld ongeveer 6 tot 12 % in het onderzoektijdvak) vielen samen met de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. In dezelfde periode daalden de omvang van de verkoop (– 1%), het marktaandeel (– 6,3 procentpunten) en de winstgevendheid (– 8,7 procentpunten) van de bedrijfstak van de Gemeenschap, terwijl de EG-markt groeide. Daarnaast lagen de gesubsidieerde prijzen gedurende de hele periode lager dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap, waardoor deze onder druk kwamen te staan. Als gevolg hiervan daalden de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap (met 8 %), terwijl de productiekosten met bijna 2% stegen, waardoor de winstgevendheid daalde. Daarom wordt voorlopig geoordeeld dat de gesubsidieerde invoer aanzienlijke nadelige gevolgen had voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3.   GEVOLGEN VAN ANDERE FACTOREN

a)   Afname van de vraag als gevolg van de achteruitgang op de staalmarkt

(119)

Twee belanghebbenden beweerden dat de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap had ondervonden het gevolg was van de recessie die de belangrijkste afnemer van het betrokken product, namelijk de staalindustrie, in 2001 en begin 2002 doormaakte.

(120)

Erkend wordt dat de staalindustrie in 2001-2002 achteruitging, wat ook blijkt uit de trend in het verbruik van het betrokken product, dat in 2000 een piek bereikte en vervolgens zowel in 2001 als in 2002 afnam. De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap daalde in de periode 2000-2002 dan ook gestaag. Het argument is echter niet relevant voor het jaar 2000, toen de bedrijfstak van de Gemeenschap niet kon profiteren van de hausse op de staalmarkt, zoals bleek uit het feit dat in dat jaar de verkoopprijs en de winstgevendheid sterk daalden. In datzelfde jaar steeg de omvang van de invoer uit India sterk (45 %) en nam het marktaandeel met 1,5 procentpunt toe. Vanaf 2000 tot het einde van het onderzoektijdvak lag het verbruik ruim boven het niveau van 1999. De achteruitgang van de staalindustrie vertaalde zich dus niet in een algemene daling van de vraag naar het betrokken product, hoewel de piek van 2000 in de jaren erna natuurlijk niet geëvenaard werd. Daarom wordt voorlopig geconcludeerd dat de afname van de vraag als gevolg van de recessie in de staalindustrie geen bevredigende verklaring vormt voor de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, en daaraan niet of nauwelijks heeft bijgedragen. Het effect daarvan doet niets af aan de voorlopige conclusie dat er een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband is tussen de gesubsidieerde invoer uit India en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

b)   Terugkeer naar normale concurrentieverhoudingen na ontmanteling van een kartel

(121)

Verschillende belanghebbenden beweerden dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade uitsluitend het gevolg was van de terugkeer naar de normale concurrentieverhoudingen voor grafietelektrodesystemen op de interne markt. Deze partijen schreven de in 1999 ingezette daling van de prijzen en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap met name toe aan het feit dat in de uitgangssituatie sprake was van een kunstmatig hoog niveau vanwege het bestaan van een kartel.

(122)

In besluit nr. 2002/271/EG van 18 juli 2001 (5) constateerde de Commissie dat de twee klagende EG-producenten samen met andere producenten een kartel vormden van mei 1992 tot maart 1998. Het voor deze antisubsidieprocedure vastgestelde onderzoektijdvak loopt van 1 april 2002 tot 31 maart 2003, terwijl de periode voor de schadebeoordeling loopt van 1 januari 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak. Zowel het onderzoektijdvak als de beoordelingsperiode hebben dus betrekking op een periode ruim na het bestaan van het kartel. Uit het onderzoek bleek dat, hoewel er verschillende soorten overeenkomsten en contracten bestaan, de meeste transacties plaatsvinden op grond van een jaarcontract waarin een bepaald aantal leveringen gedurende het hele jaar tegen een bepaalde prijs gegarandeerd is. De onderhandelingen over deze jaarcontracten vinden doorgaans in oktober/november van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van het contract plaats. Uit het onderzoek bleek dat in de periode 1998-1999 ongeveer 40 % van de transacties geschiedde op grond van een jaarcontract, ongeveer 35 % op grond van een halfjaarcontract en ongeveer 25 % op grond van kwartaalcontracten of losse bestellingen. Sinds kort winnen langetermijncontracten (bijvoorbeeld voor drie jaar) terrein, maar in de periode 1997-1998 bestonden deze niet of nauwelijks, zoals te verwachten valt binnen een markt die gekenmerkt wordt door hoge prijzen. Daarom werd geconcludeerd dat vrijwel alle transacties feitelijk gefactureerd en betaald werden in 1999 en dat de in punt 102 en 103 onderzochte prijzen betrekking hebben op overeenkomsten tussen verkopers en afnemers die afgesloten werden na de periode waarin markt- en prijsafspraken gemaakt werden.

(123)

Ter ondersteuning van het hierboven beschreven argument wezen dezelfde belanghebbenden de Commissie op de prijsontwikkeling van elektroden met een grote diameter (meer dan 700 mm), een marktsegment waarin de Indiase producenten/exporteurs niet actief zijn. Uit het onderzoek bleek dat de twee Indiase producenten/exporteurs de capaciteit ontwikkelden om dit type product te vervaardigen, hoewel zij het in het onderzoektijdvak niet uitvoerden naar de Gemeenschap. Verder bleek dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor dit specifieke type product van 1999 tot het einde van het onderzoektijdvak relatief sterker daalden dan de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor alle soorten van het betrokken product samen. Dit producttype vormt slechts een klein deel (ongeveer 8 %) van de totale verkoop van het betrokken product van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de interne markt. Dit specifieke marktsegment heeft nog twee bijzondere kenmerken. Ten eerste is het een vrij nieuwe en groeiende markt, waardoor deze markt in de beoordelingsperiode steeds concurrerender werd. Ten tweede wordt deze markt gekenmerkt door een zeer klein aantal grote afnemers, die ook elektroden met een kleinere diameter kopen. Deze belangrijke afnemers hebben een sterke onderhandelingspositie en kunnen grotere kortingen bedingen dan een „gewone” klant. De prijsontwikkeling voor dit specifieke segment is daarom vertekend doordat deze grote klanten een steeds dominantere rol spelen. Hoewel Indiase producenten dit producttype in het onderzoektijdvak niet op regelmatige basis uitvoerden, werd vastgesteld dat zij wel degelijk prijsoffertes deden voor dit product, wat de afnemers in de Gemeenschap als instrument gebruikten in hun onderhandelingen met de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(124)

De Commissie heeft van de bedrijfstak van de Gemeenschap cijfers ontvangen over de prijsontwikkeling op lange termijn (sinds halverwege de jaren tachtig), die representatief zijn voor de verkoop van het soortgelijke product op de interne markt. Hieruit blijkt dat de prijzen tijdens de jaren negentig geleidelijk stegen en in 1998 hun maximum bereikten. In 1998-1999 daalden de prijzen sterk, met 14 %, wat duidelijk het einde markeert van de periode van markt- en prijsafspraken.

(125)

Daarnaast vormt het argument dat na de ontmanteling van het kartel de normale concurrentieverhoudingen terugkeerden geen verklaring voor het verlies van marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode, omdat dit haaks staat op de stijging van het marktaandeel van het betrokken product uit India. Uit het voorgaande blijkt dat de terugkeer naar de normale concurrentieverhoudingen na de ontmanteling van het kartel slechts een gedeeltelijke verklaring zou kunnen vormen voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade en dat het niets afdoet aan de bevinding dat er een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband is tussen de gesubsidieerde invoer uit India en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

c)   Prestaties van andere EG-producenten

(126)

EG-producenten die geen deel uitmaken van de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben niet aan het onderzoek medegewerkt. Een van de twee andere bekende EG-producenten ging echter failliet en stopte in november 2002 met produceren (zie punt 77). Volgens de beschikbare gegevens steeg de omvang van de verkoop van de twee andere producenten in de EG van ongeveer 15 000 ton in 1999 tot ongeveer 21 000 ton in 2002, om daarna te dalen tot ongeveer 19 000 ton in het onderzoektijdvak. Het marktaandeel steeg van 12,5 % in 1999 tot 16,6 % in 2002 en daalde in het onderzoektijdvak tot 14,4 %. Als het onderzoek doorgetrokken was naar 2003, zou het marktaandeel van de enige andere overblijvende producent in de Gemeenschap 9,7 % bedragen. Hoewel de twee klagende EG-producenten hun marktaandeel in de beoordelingsperiode met 1,9 % konden vergroten, is het feit dat een andere producent failliet ging een aanwijzing voor schade, ook voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Daarom wordt voorlopig geconcludeerd dat de prestaties van andere EG-producenten niet of nauwelijks hebben bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, en dat de gevolgen daarvan niets afdoen aan de voorlopige conclusie dat er een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband is tussen de gesubsidieerde invoer uit India en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

d)   Invoer uit andere derde landen

(127)

Volgens de beschikbare gegevens steeg de totale invoer van het betrokken product uit andere derde landen dan India met 20 %, van ongeveer 13 000 ton in 1999 tot ongeveer 15 000ton in het onderzoektijdvak, en het overeenkomstige marktaandeel steeg van 10,7% in 1999 tot 11,8% in het onderzoektijdvak. De gewogen gemiddelde cif-prijzen van het betrokken product uit derde landen daalden tussen 1999 en het einde van het onderzoektijdvak met 8%, namelijk van ongeveer 2 400 EUR ton in 1999 tot ongeveer 2 200 EUR/ton in het onderzoektijdvak. De prijzen van het betrokken product uit andere derde landen dan India waren gedurende de gehele beoordelingsperiode steeds aanzienlijk hoger dan de prijzen van het betrokken product uit India.

(128)

Voorts werd vastgesteld dat slechts drie andere landen dan India in het onderzoektijdvak een marktaandeel van meer dan 1% hadden in de Gemeenschap, namelijk Japan, Polen en de VS. Het marktaandeel van Japan steeg van 2,1% in 1999 tot 2,6 % in het onderzoektijdvak, dat van Polen steeg van 3,3 % in 1999 tot 4,4 % in het onderzoektijdvak en dat van de VS daalde van 5,3 % in 1999 tot 4,7 % in het onderzoektijdvak. De cif-prijzen van het betrokken product uit Japan en de VS zijn lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, terwijl de prijzen van het betrokken product uit Polen hoger waren dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De cif-prijzen van deze drie landen waren altijd hoger dan die van India. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat de invoer uit deze landen gesubsidieerde werd.

(129)

De twee fabrieken in Polen die het betrokken product maken en uitvoeren naar de Gemeenschap zijn beide dochterondernemingen van een klagende EG-producent. De hierboven beschreven invoer uit Polen in het onderzoektijdvak vond dus plaats namens deze EG-producent. Tijdens het onderzoek werd ook vastgesteld dat ongeveer 40 % van de invoer van het betrokken product uit de VS in feite werden ingevoerd door de andere klagende EG-producent om in de Gemeenschap verkocht te worden. Er waren geen aanwijzingen dat deze wederverkoop schadelijk was voor andere EG-producenten of dat deze invoer ten koste ging van de eigen productie in de Gemeenschap. De twee klagende EG-producenten hebben andere fabrieken in andere derde landen die het betrokken product maken, maar de omvang van die invoer, zowel individueel als bij elkaar opgeteld, was verwaarloosbaar, namelijk minder dan 1 % van het verbruik in de Gemeenschap.

(130)

De twee klagende EG-producenten zijn grote ondernemingen die mondiaal actief zijn. Hun activiteiten beperken zich niet tot de Gemeenschap. Deze bedrijven importeren niet alleen geringe hoeveelheden van het betrokken product voor verkoop in de Gemeenschap, maar exporteren ook een aanzienlijk deel van hun productie in de Gemeenschap naar landen daarbuiten. De reden hiervoor is dat er sprake is van een toenemende tendens om de verschillende fabrieken toe te spitsen op producten met een bepaalde afmeting en kwaliteit. Dit heeft tot gevolg dat de beide klagende EG-producenten voor bepaalde typen van het betrokken product hun toevlucht moeten nemen tot de invoer uit fabrieken buiten de Gemeenschap om het gamma producten voor de afnemers in de Gemeenschap aan te vullen.

(131)

Gezien de gemiddelde prijs, de geringe omvang van deze invoer, het kleine marktaandeel en de bovenstaande overwegingen met betrekking tot het productgamma, bestaan er geen aanwijzingen dat deze invoer, al dan niet uit fabrieken in derde landen van de twee klagende EG-producenten, bijgedragen hebben aan de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden heeft, met name wat betreft marktaandeel, omvang van de verkoop, werkgelegenheid, investeringen, winstgevendheid, investeringsrendement en kasstroom.

(132)

Ook werd beweerd dat deze procedure discriminerend was omdat geen rekening gehouden wordt met de invoer van het betrokken product uit de Volksrepubliek China, zoals zou blijken uit de relatief grote invoer van producten met GN-code 8545 11 00. Ten eerste moet benadrukt worden dat GN-code 8545 11 00 niet alleen het betrokken product omvat, maar ook andere producten. Daarom kunnen op basis van deze GN-code alleen geen conclusies getrokken worden. Tijdens de controlebezoeken bij de meewerkende bedrijven die het betrokken product verwerken, werd hieraan echter bijzondere aandacht besteed. Verschillende van deze bedrijven hadden in hun vragenlijst de invoer van het betrokken product uit China vermeld, maar uit de controle ter plaatse bleek dat de Chinese elektroden niet voldeden aan de definitie van het betrokken product. Daarnaast heeft een van de twee organisaties van verwerkende bedrijven schriftelijk verklaard dat China in de beoordelingsperiode niet in staat was het betrokken product te produceren en uit te voeren naar de Gemeenschap. Het argument werd daarom afgewezen.

e)   Exportprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(133)

Wijzend op de aanzienlijke daling van de exportprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap beweerde één belanghebbende dat dit (i) een aanwijzing was voor het ontbreken van een oorzakelijk verband tussen de gesubsidieerde invoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de interne markt geleden schade, en (ii) beschouwd kon worden als schade door eigen toedoen.

(134)

Zoals hierboven reeds vermeld zijn beide klagende EG-producenten wereldwijd actief. Hun export is ongeveer 15 % hoger dan hun verkoop in de Gemeenschap. In 1999 exporteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap ongeveer 100 000 ton, in 2000 deed zich een stijging met 12% voor, in 2001 een daling met twintig procentpunten, in 2002 een stijging van twee procentpunten en in het onderzoektijdvak een stijging van zes procentpunten. In het onderzoektijdvak werd ongeveer evenveel geëxporteerd als in 1999 en daarom kan aan deze exportactiviteit geen verlies van schaalvoordelen toegeschreven worden. Het onderzoek toonde aan dat de exportprijzen tussen 1999 en het einde van het onderzoektijdvak met ongeveer 14% daalden, maar los van de andere factoren die op de wereldmarkt een rol zouden kunnen spelen, is dit niet relevant voor deze procedure, die alleen betrekking heeft op de EG-markt en niet op de rest van de wereld. Ook moet opgemerkt worden dat de ontwikkeling van de winstgevendheid, zoals beschreven in het kader van de schadebeoordeling, uitsluitend betrekking heeft op de verkoop op de interne markt van de eigen productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Hoewel de winstgevendheid van de export iets meer afnam dan die van de verkoop in de Gemeenschap, wordt dit feit ook niet relevant beschouwd voor deze procedure. Daarom wordt geoordeeld dat de exportactiviteiten niet kunnen hebben bijgedragen aan de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

 

1999

2000

2001

2002

Onderzoektijdvak

Omvang van de export (ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100)

100

112

91

93

99

Exportprijs per eenheid (in euro/ton)

kan niet openbaar gemaakt worden (zie punt 80)

Index (1999 = 100

100

96

102

88

86

4.   CONCLUSIE

(135)

Samenvattend wordt bevestigd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade geleden heeft, die voornamelijk gekenmerkt wordt door een daling in de beoordelingsperiode van marktaandeel en verkoopprijs per eenheid (8%), terwijl de productiekosten per eenheid met 2% toenamen, waardoor de winstgevendheid, het investeringsrendement, de kasstroom uit bedrijfsactiviteiten, de investeringen en de werkgelegenheid daalden en dat deze schade veroorzaakt werd door de gesubsidieerde invoer.

(136)

De recessie in de staalsector, de terugkeer naar de normale concurrentieverhoudingen, de prestaties van andere EG-producenten, de invoer uit andere derde landen en de exportprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap hadden niet of nauwelijks effect op de afname van de vraag, en doen derhalve niets af aan de voorlopige conclusie dat er een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband is tussen de gesubsidieerde invoer uit India en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

(137)

Daarom wordt voorlopig geconcludeerd dat de gesubsidieerde invoer uit India de oorzaak is geweest van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden in de zin van artikel 8, lid 6, van de basisverordening.

G.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

(138)

De Commissie heeft onderzocht of er, ondanks de conclusies inzake subsidiëring, schade en oorzakelijk verband, dwingende redenen waren om te concluderen dat het in dit geval niet in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen te nemen. Daartoe heeft de Commissie, overeenkomstig artikel 31, lid 1, van de basisverordening, de waarschijnlijke gevolgen onderzocht van maatregelen voor alle betrokkenen.

1.   BELANG VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

(139)

De bedrijfstak van de Gemeenschap bestaat uit twee groepen ondernemingen, die in totaal negen fabrieken in verschillende EU-lidstaten omvatten en waar 1 800 personen rechtstreeks betrokken zijn bij de productie, verkoop en administratie van het betrokken product. Verwacht wordt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap na de instelling van antisubsidiemaatregelen grotere hoeveelheden van het betrokken product in de Gemeenschap zal verkopen, en tegen een hogere prijs. De prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zullen zeker niet toenemen met de hoogte van het compenserende recht omdat de EG-producenten nog steeds zullen concurreren met elkaar en met de producenten uit India en andere derde landen. De Commissie concludeert dat mag worden verwacht dat de toename van de productie en het verkoopvolume enerzijds, en de verdere daling van de kosten per eenheid anderzijds, gecombineerd met een gematigde prijsstijging, de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat zullen stellen zijn financiële situatie te verbeteren.

(140)

Als geen antisubsdidiemaatregelen worden ingesteld, zetten de negatieve ontwikkelingen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zich waarschijnlijk voort. Het marktaandeel en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap zullen verder dalen, wat waarschijnlijk zal leiden tot een daling van de productie en de investeringen, de sluiting van bepaalde fabrieken en minder werkgelegenheid in de Gemeenschap.

(141)

Antisubsidiemaatregelen zullen de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat stellen zich van de schadelijke gevolgen van de subsidiëring te herstellen.

2.   BELANG VAN ONAFHANKELIJKE IMPORTEURS/HANDELAARS IN DE GEMEENSCHAP

(142)

In het onderzoektijdvak importeerden de twee meewerkende importeurs ongeveer 20 % van de totale EG-invoer van het betrokken product uit India. Uit de gegevens van de twee meewerkende Indiase producenten/exporteurs blijkt dat de importeurs/handelaren in de Gemeenschap (dat wil zeggen de twee eerdergenoemde meewerkende importeurs enerzijds en de niet-meewerkende importeurs/handelaren anderzijds) goed zijn voor 40 % van de totale EG-invoer van het betrokken product uit India.

(143)

Het is mogelijk dat de invoer uit India afneemt als antisubsidiemaatregelen worden genomen. Voorts kan niet worden uitgesloten dat antisubsidiemaatregelen tot een bescheiden prijsstijging van het betrokken product in de Gemeenschap zullen leiden, hetgeen van invloed zal zijn op de economische situatie van importeurs/handelaars. De handel in het betrokken product uit India vormt ongeveer 40 % van de totale omzet van de twee meewerkende importeurs. Van elke tien werknemers zijn er vier rechtstreeks betrokken bij de handel in het product uit India. De gevolgen van een prijsstijging van het betrokken product uit India voor de importeurs zullen afhangen van hun vermogen deze aan hun afnemers door te berekenen. Het geringe aandeel van het betrokken product in de totale kosten van de gebruikers (zie punt 147) moet het voor de importeurs gemakkelijker maken prijsstijgingen aan hen door te berekenen.

(144)

Daarom wordt voorlopig geconcludeerd dat antisubsidiemaatregelen waarschijnlijk geen ernstige nadelige gevolgen zullen hebben voor de importeurs in de Gemeenschap.

3.   BELANG VAN DE GEBRUIKERS VAN HET BETROKKEN PRODUCT

(145)

De elektrostaalindustrie is de belangrijkste gebruiker en neemt ongeveer 80 % van het totale verbruik van het betrokken product voor zijn rekening. In het onderzoektijdvak werd ongeveer 27 % van de totale EG-invoer van het betrokken product uit India door de acht meewerkende gebruikers afgenomen, ofwel rechtstreeks betrokken van de twee Indiase producenten/exporteurs ofwel via importeurs/handelaren. Uit de gegevens van de twee meewerkende Indiase producenten/exporteurs blijkt dat de gebruikers in de Gemeenschap (dat wil zeggen de acht eerdergenoemde meewerkende gebruikers enerzijds en de niet-meewerkende gebruikers anderzijds) goed zijn voor 56 % van de totale EG-invoer van het betrokken product uit India. De resterende 44 % werd door de bedrijfstak van de Gemeenschap ingevoerd.

(146)

De meewerkende gebruikers beweren dat de instelling van antisubsidiemaatregelen hun financiële situatie negatief zou beïnvloeden, direct door de hogere prijs van de producten uit India, en indirect doordat de EG-producenten de prijs voor hun producten waarschijnlijk zullen verhogen.

(147)

Uit het onderzoek bleek dat het verbruik van het betrokken product ongeveer 1 % van de totale productiekosten van de meewerkende gebruikers vormt. De eventuele kosten zullen de gebruikers als volgt beïnvloeden: als antisubsidiemaatregelen worden ingesteld, zullen de productiekosten van de gebruikers stijgen met een percentage tussen 0,15 % (in het slechtst denkbare geval waarin de prijzen van het betrokken product stijgen met het bedrag van de heffing, ongeacht het land van oorsprong) en 0,03 % (als alleen het betrokken product uit India in prijs toeneemt). Het werkelijke percentage zal waarschijnlijk tussen deze twee scenario’s in liggen. en wel om de volgende redenen. De bedrijfstak van de Gemeenschap zal zijn prijzen wellicht enigermate verhogen, maar zal het feit dat de prijzen minder onder druk komen te staan ook aangrijpen om het verloren marktaandeel terug te winnen door concurrerende prijzen toe te passen ten opzichte van de Indiase producten. Er is reservecapaciteit en de terugkeer naar een eerlijke en meer winstgevende marktverhoudingen zou zeker kunnen leiden tot een groter aanbod uit alle landen en nieuwe investeringen. Daarnaast is ongeveer 15 % van het EG-verbruik afkomstig van andere producenten (andere EG-producenten en producenten uit andere derde landen dan India). Het is daarom niet waarschijnlijk dat er een algemene prijsstijging zal plaatsvinden. Ten slotte zal het hierboven genoemde, waarschijnlijk zeer kleine effect op de productiekosten van de gebruikers in ieder geval gedeeltelijk doorberekend kunnen worden aan hun afnemers, waardoor het effect op de winst van de gebruikers uiteindelijk nog kleiner zal zijn.

(148)

De meewerkende gebruikers maakten ook bezwaar tegen de instelling van antisubsidiemaatregelen omdat dit de concurrerentie zou belemmeren en automatisch het in 2001 door de Commissie geconstateerde kartel zou reactiveren.

(149)

De twee klagende EG-producenten, die tussen mei 1992 en maart 1998 een kartel vormden, kregen hiervoor in 2001 een boete van de Commissie. Uit het onderzoek bleek dat de twee producenten die de bedrijfstak van de Gemeenschap vormen niet langer prijs- en marktafspraken maakten, wat door geen van de betrokkenen betwist werd. Beoogd wordt de eerlijke marktwerking te herstellen die verstoord werd door de oneerlijke handelspraktijken van de Indiase exporteurs. Het doel van antisubsidiemaatregelen is niet om de invoer uit India te beperken, maar om een einde te maken aan de marktverstoring als gevolg van gesubsidieerde invoer. Niet alleen de EG-producenten profiteren van een herstel van de eerlijke marktwerking, maar ook andere leveranciers, wier producten zonder subsidiëring worden ingevoerd. Het feit dat de producenten in de Gemeenschap in de periode 1992-1998 een kartel vormden, houdt niet in dat zij geen recht hebben op steun tegen oneerlijke handelspraktijken op grond van de basisverordening.

(150)

Op grond hiervan kan voorlopig geconcludeerd worden dat de instelling van antisubsidiemaatregelen (i) waarschijnlijk geen ernstige gevolgen zal hebben voor de financiële situatie van de gebruikers; en (ii) waarschijnlijk geen negatief effect zal hebben op de algemene concurrentieverhoudingen op de interne markt.

4.   CONCLUSIE

(151)

Dankzij antisubsidiemaatregelen kan de bedrijfstak van de Gemeenschap waarschijnlijk meer verkopen, marktaandeel terugwinnen en meer winst maken. Als geen antisubsidiemaatregelen worden genomen, bestaat het gevaar, gezien de verslechterende situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, dat sommige EG-producenten fabrieken zullen sluiten en een deel van hun personeel ontslaan. Hoewel antisubsidiemaatregelen waarschijnlijk enkele negatieve gevolgen zullen hebben voor importeurs/handelaars en voor de gebruikers, zoals een daling van het invoervolume en een bescheiden prijsstijging, kunnen deze negatieve gevolgen worden afgezwakt door een doorberekening van de prijsstijging. Gelet op het voorgaande wordt voorlopig geconcludeerd dat er in dit geval geen dwingende redenen zijn geen maatregelen te nemen en dat deze maatregelen niet in strijd met het belang van de Gemeenschap zijn.

H.   VOORSTEL VOOR VOORLOPIGE ANTISUBSIDIEMAATREGELEN

(152)

Gezien de conclusies inzake subsidiëring, schade, oorzakelijk verband en belang van de Gemeenschap, dienen voorlopige maatregelen te worden genomen om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door gesubsidieerde invoer schade blijft lijden.

1.   SCHADENIVEAU

(153)

De voorlopige compenserende rechten dienen voldoende hoog te zijn om te voorkomen dat de gesubsidieerde invoer nog schade veroorzaakt, zonder dat zij het niveau van de vastgestelde subsidiemarges mogen overschrijden. Bij de berekening van de hoogte van het recht waarbij de schadelijke gevolgen van gesubsidieerde invoer worden geneutraliseerd, werd geoordeeld dat de maatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat moeten stellen een winst voor belasting te maken die redelijkerwijze, bij normale concurrentieverhoudingen, dat wil zeggen in afwezigheid van gesubsidieerde invoer, kan worden gemaakt.

(154)

Op grond van de beschikbare gegevens werd voorlopig vastgesteld dat een winst van 9,4 % op de omzet als een passende winst kan worden beschouwd die de bedrijfstak van de Gemeenschap in afwezigheid van schadeveroorzakende subsidiëring had kunnen behalen. De klagende EG-producenten beweerden dat zij redelijkerwijs een winstmarge van 10 à 15 % konden verwachten wanneer er geen gesubsidieerde invoer plaatsvindt. Het onderzoek toonde aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 1999 een winstmarge van 12 tot 15 % op de omzet gehaald had (zie punt 105), toen het marktaandeel van het product uit India het laagst was. De Commissie onderzocht of de marktverhoudingen in 1999 als representatief konden worden beschouwd voor de normale omstandigheden op de markt voor het betrokken product. In het onderzoek werd vastgesteld dat de terugkeer naar de normale concurrentieverhoudingen na beëindiging van de prijs- en marktafspraken van invloed waren op de prijzen en dat de prijs van belangrijke grondstoffen van 1999 tot in het onderzoektijdvak sterk waren gestegen. In deze omstandigheden was het onwaarschijnlijk dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in het onderzoektijdvak een winst van 12 à 15 % zou hebben behaald. Ten slotte bekeek de Commissie balansen per sector aan de hand van gegevens van de centrale bank van Duitsland, Frankrijk, Italië, Japan en de VS. Het gegevensbestand waarop deze cijfers gebaseerd zijn, wordt beheerd door de Commissie. Ondernemingen uit de meest verwante sector in de meest geïndustrialiseerde landen hadden in 2002 in normale omstandigheden gemiddeld een winst van 9,4 % behaald. Rekening houdend met alle omstandigheden en factoren is de Commissie van mening dat de bedrijfstak van de Gemeenschap bij afwezigheid van gesubsidieerde invoer redelijkerwijs een winstmarge van 9,4 % had kunnen behalen.

(155)

De nodige prijsverhoging werd vervolgens vastgesteld aan de hand van een vergelijking per transactie van de gewogen gemiddelde invoerprijs (zoals vastgesteld bij de berekening van de prijsonderbieding) met de niet-schadeveroorzakende prijs van het betrokken product bij verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de interne markt. De niet-schadelijke prijs werd verkregen door de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan te passen aan de bovenvermelde winstmarge. De bij deze vergelijking gevonden verschillen werden vervolgens uitgedrukt in een percentage van de totale cif-invoerwaarde.

(156)

Aan de hand van deze prijsvergelijking werden de volgende schademarges vastgesteld:

Graphite India Limited (GIL)

20,3 %

Hindustan Electro Graphite (HEG) Limited

12,8 %

2.   VOORLOPIGE MAATREGELEN

(157)

In het licht van het voorgaande meent de Commissie dat een voorlopig antisubsidierecht moet worden ingesteld dat gelijk is aan de subsidiemarge, mits die hoger is dan de hierboven berekende schademarge overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de basisverordening.

3.   SLOTBEPALING

(158)

Gelet op de beginselen van een behoorlijk bestuur dient een termijn te worden vastgesteld waarbinnen de belanghebbenden die zich binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn bij de Commissie hebben aangemeld, schriftelijk opmerkingen kunnen maken en kunnen vragen te worden gehoord. Voorts dient te worden opgemerkt dat alle bevindingen betreffende de instelling van rechten in het kader van deze verordening voorlopig zijn en in het kader van een eventueel voorstel van de Commissie tot instelling van een definitief recht herzien kunnen worden.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er worden voorlopige antisubsidierechten ingesteld op de invoer van grafietelektroden van de soort die voor elektrische ovens worden gebruikt, met een schijnbare dichtheid van minimaal 1,65 g/cm3 en een elektrische weerstand van maximaal 6,0 μΩ.m, die vallen onder GN-code ex 8545 11 00, (Taric-code 8545110010), en nippels voor deze elektroden, die vallen onder GN-code ex 8545 90 90, (Taric-code 8545909010), tezamen of afzonderlijk ingevoerd, van oorsprong uit India.

2.   Het voorlopige antisubsidierecht dat van toepassing is op de nettoprijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor producten die worden vervaardigd door de hieronder vermelde ondernemingen in India, is als volgt:

Onderneming

Voorlopig recht

Aanvullende Taric-code

Graphite India Limited (GIL), 31 Chowringhee Road, Kolkatta – 700016, West Bengal

14,6 %

A530

Hindustan Electro Graphite (HEG) Limited, Bhilwara Towers, A-12, Sector-1, Noida – 201301, Uttar Pradesh

12,8 %

A531

Alle overige ondernemingen

14,6 %

A999

3.   Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

4.   De hierboven bedoelde producten kunnen in de Gemeenschap uitsluitend in het vrije verkeer worden gebracht, nadat daarvoor zekerheid is gesteld ter hoogte van het bedrag van het voorlopige recht.

Artikel 2

Onverminderd artikel 30 van Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad kunnen belanghebbenden binnen een maand na de inwerkingtreding van deze verordening de Commissie verzoeken in kennis te worden gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan deze verordening werd vastgesteld, schriftelijk opmerkingen maken en vragen door de Commissie te worden gehoord.

Overeenkomstig artikel 31, lid 4, van Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad kunnen belanghebbenden binnen een maand na de inwerkingtreding van deze verordening over de toepassing ervan opmerkingen maken.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1 van deze verordening is vier maanden van toepassing.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 mei 2004.

Voor de Commissie

Pascal LAMY

Lid van de Commissie


(1)  PB L 288, 21.10.1997, blz. 1.

(2)  PB L 77, 13.3.2004, blz. 12.

(3)  PB C 197, 21.8.2003, blz. 5.

(4)  PB C 197, 21.8.2003, blz. 2.

(5)  PB L 100, 16.4.2002, blz. 1.