15.6.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 213/5 |
BESCHIKKING VAN DE RAAD
van 8 juni 2004
betreffende het opzetten van het Visuminformatiesysteem (VIS)
(2004/512/EG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 66,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Europese Raad van Sevilla van 21 en 22 juni 2002 beschouwde het opzetten van een gemeenschappelijk identificatiesysteem voor visa als een absolute prioriteit en heeft opgeroepen om dit systeem zo snel mogelijk in te voeren in het licht van een haalbaarheidsstudie en op basis van de richtsnoeren van de Raad van 13 juni 2002. |
(2) |
Op 5 en 6 juni 2003 heeft de Raad de door de Commissie in mei 2003 ingediende haalbaarheidsstudie gunstig onthaald, de doelstellingen van een visuminformatiesysteem (VIS) zoals geformuleerd in de richtsnoeren, bevestigd en de Commissie verzocht om, in samenwerking met de lidstaten, de ontwikkeling van het VIS verder voor te bereiden op basis van een gecentraliseerde architectuur, en daarbij als optie een gemeenschappelijk technisch platform met de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem (SIS II) in aanmerking te nemen. |
(3) |
De Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 achtte het noodzakelijk om, in aansluiting op de haalbaarheidsstudie, zo spoedig mogelijk richtsnoeren vast te stellen met betrekking tot het tijdschema voor de ontwikkeling van het VIS, de juiste rechtsgrondslag voor de invoering van het systeem, en het reserveren van de nodige financiële middelen. |
(4) |
Deze beschikking vormt de vereiste rechtsgrond voor het opnemen van de kredieten die nodig zijn voor de technische ontwikkeling van het VIS in de algemene begroting van de Europese Unie en voor de uitvoering van dat deel van de begroting, met inbegrip van de voorbereidende maatregelen die nodig zijn voor de betere opneming van biometrische kenmerken overeenkomstig de conclusies van de Raad van 19 februari 2004. |
(5) |
De voor de uitvoering van deze beschikking vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (1). Het comité dat de Commissie bijstaat, moet zo nodig in twee verschillende samenstellingen bijeenkomen, afhankelijk van de agenda. |
(6) |
Aangezien de doelstelling van deze beschikking, te weten de ontwikkeling van een gemeenschappelijk VIS, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang of de gevolgen van het optreden, beter door de Gemeenschap kan worden uitgevoerd, kan de Gemeenschap de maatregelen aannemen overeenkomstig het in artikel 5 van het EG-Verdrag vastgelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in dat artikel bepaalde evenredigheidsbeginsel reikt deze beschikking niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te bereiken. |
(7) |
Deze beschikking is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn vastgelegd. |
(8) |
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze beschikking. Die is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken. Aangezien deze beschikking voortbouwt op het Schengenacquis overeenkomstig de bepalingen van titel IV van het derde deel van het EG-Verdrag, dient Denemarken overeenkomstig artikel 5 van het bovengenoemde protocol binnen een termijn van zes maanden na de aanneming van deze beschikking door de Raad te besluiten of het dit instrument al dan niet in zijn nationale wetgeving zal omzetten. |
(9) |
Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze beschikking een ontwikkeling van bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (2) die betrekking hebben op het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad (3) inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst. |
(10) |
Er dient een regeling te worden getroffen op grond waarvan vertegenwoordigers van IJsland en Noorwegen kunnen worden betrokken bij het werk van de comités die de Europese Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden. Een dergelijke regeling is overwogen in de briefwisseling tussen de Gemeenschap en IJsland en Noorwegen (4), die als bijlage gehecht is aan de bovengenoemde overeenkomst. |
(11) |
Deze beschikking vormt een ontwikkeling van bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (5); het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze beschikking en is hierdoor niet gebonden, noch onderworpen aan de toepassing ervan. |
(12) |
Deze beschikking vormt een ontwikkeling van bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (6); Ierland neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze beschikking en is hierdoor niet gebonden, noch onderworpen aan de toepassing ervan, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
1. Er wordt een systeem voor de uitwisseling tussen de lidstaten van informatie op het gebied van visa opgezet, het „Visuminformatiesysteem” (VIS), waarin de bevoegde nationale autoriteiten informatie op het gebied van visa kunnen invoeren, deze kunnen bijwerken en langs elektronische weg kunnen raadplegen.
2. Het Visuminformatiesysteem wordt gebaseerd op een gecentraliseerde architectuur en bestaat uit een „centraal visuminformatiesysteem” (CS-VIS), een interface in elke lidstaat, (hierna „nationale interface” te noemen (NI-VIS)), die voor de verbinding met de bevoegde centrale nationale autoriteit van de betrokken lidstaat zorgt, en de communicatie-infrastructuur tussen het centraal visuminformatiesysteem en de nationale interfaces.
Artikel 2
1. Het centraal visuminformatiesysteem, de nationale interface in elke lidstaat en de communicatie-infrastructuur tussen het centraal visuminformatiesysteem en de nationale interfaces worden door de Commissie ontwikkeld.
2. De nationale infrastructuren worden door de lidstaten aangepast en/of ontwikkeld.
Artikel 3
De maatregelen die vereist zijn voor de ontwikkeling van het centraal visuminformatiesysteem, de nationale interface in elke lidstaat en de communicatie-infrastructuur tussen het centraal visuminformatiesysteem en de nationale interfaces worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 5, lid 2, bedoelde procedure wanneer zij andere dan de in artikel 4 bedoelde aangelegenheden betreffen.
Artikel 4
De maatregelen die vereist zijn voor de ontwikkeling van het centraal visuminformatiesysteem, de nationale interface in elke lidstaat en de communicatie-infrastructuur tussen het centraal visuminformatiesysteem en de nationale interfaces worden met betrekking tot de volgende aangelegenheden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 5, lid 3, bedoelde procedure:
a) |
het ontwerpen van de fysieke architectuur van het systeem, onder meer van het communicatienetwerk; |
b) |
de technische aspecten die van invloed zijn op de bescherming van persoonsgegevens; |
c) |
de technische aspecten die aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor de begrotingen van de lidstaten of die aanzienlijke technische gevolgen hebben voor de nationale systemen van de lidstaten; |
d) |
de uitwerking van de beveiligingseisen, met inbegrip van biometrische aspecten. |
Artikel 5
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2424/2001 van de Raad van 6 december 2001 betreffende de ontwikkeling van een Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) opgerichte comité (7).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.
De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.
4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 6
De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad jaarlijks een voortgangsverslag voor over de ontwikkeling van het centraal visuminformatiesysteem, de nationale interface in elke lidstaat en de communicatie-infrastructuur tussen het centraal visuminformatiesysteem en de nationale interfaces, zulks voor het eerst aan het einde van het jaar dat volgt op de ondertekening van het contract voor de ontwikkeling van het VIS.
Artikel 7
Deze beschikking is van toepassing vanaf de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 8
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Gedaan te Luxemburg, 8 juni 2004.
Voor de Raad
De voorzitter
M. McDOWELL
(1) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(2) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.
(3) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.
(4) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 53.
(5) PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.
(6) PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.
(7) PB L 328 van 13.12.2001, blz. 4.