32003R1915

Verordening (EG) nr. 1915/2003 van de Commissie van 30 oktober 2003 tot wijziging van de bijlagen VII, VIII en IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de handel in en invoer van schapen en geiten en te nemen maatregelen zodra de aanwezigheid van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen, schapen en geiten is vastgesteld (Voor de EER relevante tekst)

Publicatieblad Nr. L 283 van 31/10/2003 blz. 0029 - 0033


Verordening (EG) nr. 1915/2003 van de Commissie

van 30 oktober 2003

tot wijziging van de bijlagen VII, VIII en IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de handel in en invoer van schapen en geiten en te nemen maatregelen zodra de aanwezigheid van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen, schapen en geiten is vastgesteld

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1234/2003 van de Commissie(2), en met name op artikel 23,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Verordening (EG) nr. 999/2001 legt voorschriften vast inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij runderen, schapen en geiten. Artikel 13, lid 1, en bijlage VII bij deze verordening schrijven bepaalde maatregelen voor die genomen moeten worden zodra de aanwezigheid van een TSE is vastgesteld. Naar verwachting zal de uitvoering van bepaalde aspecten van deze maatregelen praktische problemen opleveren.

(2) Wat betreft schapen en geiten, dienen de regels voor de tracering van nakomelingen na de bevestiging van de aanwezigheid van een TSE te worden beperkt tot gevallen die bevestigd zijn bij vrouwelijke dieren, gezien de praktische moeilijkheden en twijfelachtige voordelen van het traceren van nakomelingen van met TSE besmette mannelijke dieren.

(3) Wat betreft runderen, dient overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001 indien de aanwezigheid van boviene spongiforme encefalopathie (BSE) wordt bevestigd, een cohort van met BSE besmette runderen gedood en volledig vernietigd te worden.

(4) Tijdens haar algemene vergadering van mei 2003 heeft de Wereldorganisatie voor diergezondheid (Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE)) besloten dat cohorten van met BSE besmette runderen in leven mogen blijven tot het eind van hun productieve leven, mits de gestorven dieren volledig vernietigd worden.

(5) Volgens de Diergezondheidscode van het OIE hoeft het gebruik van sperma van runderen niet te worden beperkt vanwege BSE. In haar advies van 18-19 maart 1999 inzake de mogelijke verticale overdracht van BSE, dat op 16 mei 2002 geactualiseerd is, kwam de Wetenschappelijke Stuurgroep tot de conclusie dat het onwaarschijnlijk is dat sperma van runderen een risicofactor voor de overdracht van BSE vormt.

(6) Bovendien staan stieren in spermacentra onder officieel toezicht, waardoor gegarandeerd kan worden dat zij volledig vernietigd worden, nadat zij zijn gestorven.

(7) De voorwaarden voor de beëindiging van beperkingen op met TSE besmette schapenbedrijven dienen versoepeld te worden indien toegepast in combinatie met intensief toezicht op TSE. De regels voor de herbevolking van gemengde bedrijven met geiten dienen dienovereenkomstig gewijzigd te worden.

(8) Het vervoer van semi-resistente ooien tussen bedrijven waarvoor beperkingen gelden, dient te worden toegestaan om bepaalde regionale problemen bij het vinden van geschikte vervangende dieren voor besmette bestanden te verminderen.

(9) Ter vereenvoudiging van de overgang naar de nieuwe voorschriften dient de periode waarin een uitzondering voor de vernietiging van bepaalde dieren in koppels schapen of bedrijven met een geringe frequentie van het ARR-allel geldt, te worden verlengd van twee tot drie fokjaren.

(10) De bijlagen VIII en IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 leggen voorwaarden vast voor het in de handel brengen en de invoer van voor fokdoeleinden bestemde schapen en geiten. Deze voorwaarden moeten worden verduidelijkt.

(11) Verordening (EG) nr. 999/2001 moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen VII, VIII en IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 oktober 2003.

Voor de Commissie

David Byrne

Lid van de Commissie

(1) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

(2) PB L 173 van 11.7.2003, blz. 6.

BIJLAGE

De bijlagen VII, VIII en IX worden als volgt gewijzigd:

1. Bijlage VII wordt vervangen door de volgende tekst:

"BIJLAGE VII

UITROEIING VAN OVERDRAAGBARE SPONGIFORME ENCEFALOPATHIE

1. In het kader van het in artikel 13, lid 1, onder b), bedoelde onderzoek moeten worden geïdentificeerd:

a) voor runderen:

- alle andere herkauwers op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

- de nakomelingen van een vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd, die zijn geboren in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan,

- alle dieren van de cohort van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

- de mogelijke oorsprong van de ziekte,

- andere dieren op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd of die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde verontreinigingsbron in contact kunnen zijn geweest,

- de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht;

b) voor schapen en geiten:

- alle andere herkauwers dan schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

- voorzover nagetrokken kan worden, de ouderdieren en - in het geval van vrouwelijke dieren - alle embryo's, eicellen en de laatste nakomelingen van het vrouwelijke dier waarbij de ziekte is bevestigd,

- alle andere schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd, naast de in het tweede streepje genoemde dieren,

- de mogelijke oorsprong van de ziekte en andere bedrijven waar zich dieren, embryo's of eicellen bevinden die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde verontreinigingsbron in contact kunnen zijn geweest,

- de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het BSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht.

2. De maatregelen bedoeld in artikel 13, lid 1, onder c), omvatten ten minste:

a) in geval van bevestiging van BSE bij een rund, het doden en volledig vernietigen van alle runderen, die in het kader van het in punt 1, onder a), eerste, tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaat kan evenwel beslissen:

- niet alle runderen op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd, zoals bedoeld in punt 1, onder a), eerste streepje, te doden en te vernietigen, afhankelijk van de epidemiologische situatie en de traceerbaarheid van de dieren op dit bedrijf;

- het doden en vernietigen van dieren uit de cohorten overeenkomstig punt 1, onder a), derde streepje, uit te stellen tot het eind van hun productieve leven, mits het stieren betreft die voortdurend in een spermacentrum ondergebracht zijn en gewaarborgd kan worden dat zij volledig vernietigd worden, nadat zij zijn gestorven;

b) vanaf 1 oktober 2003, in geval van bevestiging van TSE bij een schaap of een geit, overeenkomstig het besluit van de bevoegde autoriteit:

i) het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd; of

ii) het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, met uitzondering van:

- fokrammen met genotype ARR/ARR;

- fokooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel; en

- schapen met ten minste één ARR-allel die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn;

iii) indien het besmette dier vanuit een ander bedrijf is binnengebracht kan een lidstaat aan de hand van de voorgeschiedenis van het geval besluiten uitroeiingsmaatregelen toe te passen op het bedrijf van oorsprong en al dan niet op het bedrijf waar de besmetting bevestigd werd. In geval van gemeenschappelijke weiden die door meer dan één koppel worden gebruikt, kunnen de lidstaten na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren besluiten deze maatregelen slechts op één koppel toe te passen;

c) in geval van bevestiging van BSE bij een schaap of een geit, het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede tot en met vijfde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd.

3.1. Op het bedrijf of de bedrijven waar overeenkomstig punt 2, onder b), i) of ii), is vernietigd, mogen uitsluitend de volgende dieren worden binnengebracht:

a) rammen met genotype ARR/ARR;

b) ooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;

c) geiten, mits:

- zich geen andere schapen dan onder punt a) en b) genoemde fokschapen op het bedrijf bevinden,

- alle dierverblijven op het bedrijf na de ontvolking grondig zijn schoongemaakt en ontsmet,

- op het bedrijf verscherpt toezicht op TSE plaatsvindt, waaronder het testen van alle gedode en op het bedrijf gestorven geiten ouder dan 18 maanden.

3.2. Op het bedrijf of de bedrijven waar overeenkomstig punt 2, onder b), i) of ii), is vernietigd, mogen uitsluitend de volgende levende producten van schapen worden gebruikt:

a) sperma van rammen met genotype ARR/ARR;

b) embryo's met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel.

4. Indien het moeilijk is om nieuwe schapen te vinden waarvan het genotype bekend is, kunnen de lidstaten tijdens een overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2006 in afwijking van het bepaalde in punt 3.1, onder b), beslissen om toe te staan dat niet-drachtige ooilammeren van een onbekend genotype op de in punt 2, onder b), i) en ii), bedoelde bedrijven worden binnengebracht.

5. Wanneer op een bedrijf de in punt 2, onder b), i) en ii), aangegeven maatregelen zijn genomen:

a) gelden voor de verplaatsing van ARR/ARR-schapen van het bedrijf geen beperkingen;

b) mogen schapen met slechts één ARR-allel het bedrijf alleen verlaten als zij direct voor menselijke consumptie worden geslacht of worden vernietigd. Ooien met slechts één ARR-allel en zonder VRQ-allel mogen echter worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2, onder b), ii) zijn genomen;

c) mogen schapen met andere genotypes het bedrijf alleen verlaten met het oog op vernietiging.

6. De in de punten 3.1, 3.2 en 5.3 vastgestelde beperkingen blijven voor het bedrijf van kracht gedurende drie jaar na:

a) het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn; of

b) het laatste tijdstip waarop een schaap of geit op het bedrijf is gehouden; of

c) in het geval van punt 3.1, onder c), het tijdstip waarop het verscherpte toezicht op TSE is begonnen; of

d) het tijdstip waarop alle fokrammen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn en alle fokooien ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel bezitten, mits alle gedode en op het bedrijf gestorven schapen ouder dan 18 maanden tijdens deze periode op TSE zijn getest en daarbij een negatief resultaat is verkregen.

7. Wanneer de frequentie van voorkomen van het ARR-allel binnen het ras of op het bedrijf klein is, of wanneer het nodig geacht wordt om inteelt te voorkomen, kan een lidstaat besluiten:

a) de vernietiging van de in punt 2, onder b), i) en ii), bedoelde dieren maximaal drie fokjaren op te schorten;

b) andere dan de in punt 3 genoemde schapen op de in punt 2, onder b), i) en ii), bedoelde bedrijven binnen te brengen, mits zij geen VRQ-allel hebben.

8. De lidstaten die van de in de punten 4 en 7 vermelde afwijkingen gebruikmaken, delen de Commissie mede onder welke voorwaarden en op grond van welke criteria dit wordt toegestaan.".

2. Hoofdstuk A, deel I, punt a), van bijlage VIII wordt vervangen door:

"a) fokschapen en -geiten:

i) moeten sinds de geboorte of ten minste de laatste drie jaar ononderbroken op een bedrijf of op bedrijven zijn gehouden dat (die) sinds ten minste drie jaar aan de volgende eisen voldoet (voldoen):

- het is onderworpen aan regelmatige officiële diergeneeskundige controles,

- de dieren zijn geïdentificeerd,

- er zijn geen gevallen van scrapie vastgesteld,

- de oude vrouwelijke dieren die gedood moeten worden, worden door middel van bemonstering gecontroleerd,

- alleen vrouwelijke dieren die van een bedrijf komen dat aan dezelfde eisen voldoet, worden op het bedrijf binnengebracht; of

ii) vanaf 1 oktober 2003 moeten het schapen zijn met prioneiwitgenotype ARR/ARR, zoals gedefinieerd in bijlage I bij Beschikking 2002/1003/EG van de Commissie(1).

Indien zij bestemd zijn voor een lidstaat waarop voor het gehele grondgebied of een gedeelte daarvan de bepalingen onder b) of c) van toepassing zijn, moeten zij de algemene of specifieke aanvullende garanties bieden die volgens de procedure van artikel 24, lid 2, zijn vastgesteld.".

3. Hoofdstuk E van bijlage IX wordt vervangen door:

"HOOFDSTUK E Invoer van schapen en geiten

De invoer van schapen en geiten moet vanaf 1 oktober 2003 vergezeld gaan van een internationaal diergezondheidscertificaat waaruit blijkt dat:

a) de dieren geboren en ononderbroken gehouden zijn op bedrijven waarin nog nooit een geval van scrapie gediagnosticeerd is, en indien het fokschapen en -geiten zijn, voldoen aan de voorschriften van bijlage VIII, hoofdstuk A, deel I, onder a), i);

b) het schapen zijn met prioneiwitgenotype ARR/ARR, zoals gedefinieerd in bijlage I bij Beschikking 2002/1003/EG van de Commissie, afkomstig van een bedrijf waar sinds zes maanden geen geval van scrapie is gemeld.

Indien zij bestemd zijn voor een lidstaat waarop voor het gehele grondgebied of een gedeelte daarvan de bepalingen van bijlage VIII, hoofdstuk A, deel I, onder b) of c) van toepassing zijn, moeten zij de algemene of specifieke aanvullende garanties bieden die volgens de procedure van artikel 24, lid 2, zijn vastgesteld.".

(1) PB L 349 van 24.12.2002, blz. 105.