32002D0649

2002/649/EG: Beschikking van de Commissie van 5 augustus 2002 betreffende het uitvoeren van onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels in de lidstaten (kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 2982)

Publicatieblad Nr. L 213 van 09/08/2002 blz. 0038 - 0042


Beschikking van de Commissie

van 5 augustus 2002

betreffende het uitvoeren van onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels in de lidstaten

(kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 2982)

(2002/649/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied(1), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2001/572/EG(2), en met name op artikel 20,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Bij Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communutaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza(3) is niet voorzien in de regelmatige bewaking van pluimveekoppels en in het wild levende vogels teneinde eventuele ziekten bij deze dieren op te sporen.

(2) Gebleken is dat bepaalde stammen van het virus van aviaire influenza, die momenteel niet onder de bestrijdingsmaatregelen van de richtlijn vallen, kunnen muteren tot sterk pathogene stammen nadat zij gedurende enige tijd onder het pluimvee hebben gecirculeerd.

(3) Deze situatie kan leiden tot een hoge mortaliteit bij pluimvee en tot ernstige economische verliezen voor de pluimveesector, maar die mortaliteit en dat verlies kunnen worden tegengegaan door toepassing van een bewakingssysteem in de lidstaten met het oog op de snelle opsporing en bestrijding van de nog niet gemuteerde stammen.

(4) Het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren heeft een advies uitgebracht over de definitie van aviaire influenza en het gebruik van vaccinatie tegen aviaire influenza. Daarin wordt aanbevolen de definitie van aviaire influenza te wijzigen teneinde daarin meer stammen van het aviaire-influenzavirus op te nemen ten aanzien waarvan uitroeiingsmaatregelen zijn aangewezen. Bovendien moet onderzoek worden verricht om de prevalentie van dergelijke stammen bij diverse pluimveepopulaties te bepalen. Op grond van een en ander kan dan een raming worden gemaakt van de kosten voor de gewijzigde ziektebestrijdingsmaatregelen.

(5) In november 2001 heeft de Commissie een symposium georganiseerd over de mate waarin rekening wordt gehouden met mogelijke pandemiën van influenza bij de mens. Daarbij werd er de nadruk op gelegd dat bij diverse dierpopulaties onderzoek moet worden verricht om een beter inzicht te krijgen in de zoönotische consequenties van dergelijke ziekten.

(6) Zowel uit het zoönotische aspect als uit de gevolgen op veterinairrechtelijk gebied blijkt duidelijk dat er een behoefte is aan onderzoek naar influenza bij dierpopulaties.

(7) Naar gelang van de uitkomsten van een dergelijk onderzoek kan eventueel worden besloten tot verdere bijstelling van het communautaire beleid met betrekking tot influenza.

(8) Het communautair referentielaboratorium voor aviaire influenza in Weybridge heeft richtsnoeren opgesteld voor een dergelijk onderzoek, die de basis vormen voor de in de lidstaten uit te voeren programma's.

(9) De lidstaten moeten hun programma ter goedkeuring voorleggen aan de Commissie, zodat eventueel een financiële bijstand van de Gemeenschap kan worden verleend.

(10) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De lidstaten leggen uiterlijk op 15 oktober 2002 een programma voor het uitvoeren van onderzoek naar aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels, overeenkomstig de in de bijlage vastgestelde richtsnoeren, ter goedkeuring voor aan de Commissie.

Artikel 2

De Gemeenschap verleent een financiële bijdrage voor de in artikel 1 bedoelde maatregelen ten belope van 50 % van de door de lidstaten gemaakte kosten voor bemonstering en analyse van de monsters, met een maximum van 500000 EUR voor alle lidstaten samen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 5 augustus 2002.

Voor de Commissie

David Byrne

Lid van de Commissie

(1) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19.

(2) PB L 203 van 28.7.2001, blz. 16.

(3) PB L 167 van 22.6.1992, blz. 1.

BIJLAGE

Bewakingsprogramma voor aviaire influenza bij pluimvee en bij in het wild levende vogels, door de lidstaten uit te voeren in 2002/2003

DOELSTELLINGEN

1. Het uitvoeren van een eerste screening teneinde besmetting met virus van aviaire influenza, subtypes H5 en H7, op te sporen bij diverse soorten pluimvee als voorbereidend onderzoek met het oog op bewaking in de hele Europese Unie.

2. Bijdragen aan een kosten-batenonderzoek met betrekking tot de uitroeiing van de subtypes H5 en H7 bij pluimvee waarvoor de wijziging van de definitie van aviaire influenza gevolgen kan hebben.

3. Het uitvoeren van voorbereidend onderzoek naar aviaire influenza bij in het wild levende vogels in de lidstaten, vooral die lidstaten die reeds contacten hebben gelegd met of die bereid zijn samen te werken met ornithologische verenigingen of andere organisaties. In een later stadium kan dit resulteren in een systeem van permanente bewaking, dat met name een alarmeringssysteem zou moeten omvatten ten aanzien van virusstammen die door in het wild levende vogels kunnen worden overgedragen op pluimvee.

4. Bijdragen tot een beter inzicht in de mate waarin in het wild levende dieren een bedreiging vormen voor de diergezondheid.

5. De eerste stappen zetten naar de totstandbrenging en de integratie van humane en veterinaire netwerken voor bewaking van influenza.

ALGEMENE RICHTSNOEREN VOOR ONDERZOEK BIJ PLUIMVEE EN BIJ IN HET WILD LEVENDE VOGELS

- De monsters worden onderzocht in het nationaal referentielaboratorium van elke lidstaat en alle resultaten (zowel serologische als virologische) worden toegezonden aan het communautair referentielaboratorium (CRL) dat de gegevens bundelt en ervoor zorgt dat de informatie circuleert. Het CRL verleent technische assistentie en bewaart een uitgebreide voorraad diagnostische reagentia.

- Alle virusisolaten van aviaire influenza (AI) worden toegezonden aan het CRL. Virussen van de subtypes H5 en H7 worden onderworpen aan een genormaliseerde karakterisatietest (nucleotide sequencing/IVPI) overeenkomstig Richtlijn 92/40/EEG.

- In een later stadium zorgt het CRL voor specifieke protocols waarvan naar het CRL verzonden materiaal vergezeld moet gaan, en voor tabellen voor het verzamelen van de gegevens in het kader van het onderzoek.

A. Onderzoek bij pluimvee

A.1. Opsporing van besmetting met aviaire influenza, subtypes H5 en H7, bij pluimvee, met uitzondering van eenden en ganzen

- De bemonsterde populaties moeten representatief zijn voor de belangrijkste als gastheer fungerende soorten pluimvee in de lidstaat.

- De omvang van de bemonstering moet worden afgestemd op de dichtheid van de pluimveebedrijven.

- Liefhebberijkoppels mogen in het onderzoek worden opgenomen.

- Onderzoek naar de seroprevalentie heeft idealiter betrekking op de volgende groepen: mestkalkoenen, fokkuikens en fokkalkoenen, braadkuikens, legkippen (voorzover beschikbaar in het slachthuis), gekweekt vederwild, loopvogels.

- De lidstaten die bemonsteren op Newcastle disease (ND) met het oog op de handhaving van hun status als gebied dat vrij is van ND en waar niet tegen Newcastle disease wordt ingeënt (Beschikking 94/327/EG van de Commissie(1)), mogen deze monsters van fokkoppels gebruiken voor de opsporing van antilichamen tegen H5 en H7.

- Bij het bepalen van het aantal monsters dat moet worden genomen bij een populatie van een bepaalde gastheersoort, moet ook rekening worden gehouden met de gevoeligheid van die soort voor besmetting met influenza A-virus, m.a.w. het onderzoek moet vooral worden toegespitst op kalkoenen en minder op braadkuikens, wanneer beide soorten in een bepaalde streek voorkomen.

- Bij alle soorten pluimvee moeten bloedmonsters worden genomen voor serologisch onderzoek.

- De bemonstering wordt uitgevoerd in de gebieden van de lidstaten zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 2, onder p), van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad(2), die bij voorkeur zijn geselecteerd wegens de grote pluimveedichtheid, zodat zij kunnen worden beschouwd als representatief voor de hele lidstaat, rekening houdend met:

a) het aantal te bemonsteren bedrijven. Dit aantal wordt zo bepaald dat bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 % met een betrouwbaarheidsinterval van 95 % kan worden gegarandeerd dat ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 1) en

b) het aantal te bemonsteren vogels per bedrijf. Dit aantal wordt zo bepaald dat wanneer het aantal seropositieve vogels ten minste gelijk is aan 30 %, de waarschijnlijkheid dat ten minste één positief dier wordt geïdentificeerd, 95 % bedraagt.

- De monsters worden bij voorkeur genomen in het slachthuis.

- Per bedrijf moeten vijf à tien dieren worden bemonsterd en getest.

Tabel 1: Aantal te bemonsteren bedrijven in elk geselecteerd gebied

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

A.2. Opsporing van besmetting met subtypes H5 en H7 op eenden- en ganzenhouderijbedrijven

- Bij eenden en ganzen (bij voorkeur dieren die buiten in het veld worden gehouden) worden cloacaswabs of fecesmonsters genomen voor virologisch onderzoek.

- Het virologisch onderzoek mag bij eenden en ganzen worden vervangen door serologisch onderzoek zoals omschreven in onderdeel A.1, naar gelang van plaatselijke factoren (d.i. productiemethoden) en de beschikbaarheid van geschikte tests.

- In voorkomend geval moet de bemonstering worden aangepast aan bepaalde perioden, wanneer de aanwezigheid van andere gastheersoorten het risico van insleep van de ziekte verhoogt.

- Met inachtneming van het totale aantal pluimveebedrijven in het betrokken gebied wordt de omvang van de bemonstering zo bepaald dat bij een prevalentie van besmette bedrijven van ten minste 5 % met een betrouwbaarheidsinterval van 95 % kan worden gegarandeerd dat ten minste één besmet bedrijf wordt geïdentificeerd (zie tabel 1).

- Voor elk geselecteerd bedrijf worden de monsters voor virologisch en serologisch onderzoek bij voorkeur genomen in het slachthuis, als volgt:

- tien swabs voor virologisch onderzoek, die voor de test mogen worden samengevoegd tot twee verzamelmonsters van telkens vijf monsters;

- vijf à tien bloedmonsters in geval van serologisch onderzoek.

B. Onderzoek naar aviaire influenza bij in het wild levende vogels

B.1. Opzet en uitvoering van het onderzoek

Contacten met instellingen voor de instandhouding/observatie van vogels en met ringstations zijn noodzakelijk. De bemonstering wordt waarschijnlijk bij voorkeur uitgevoerd door personeel van deze instellingen/stations. Ook samenwerking met jagers kan nuttig zijn voor het verkrijgen van monsters van vogels waarop wordt gejaagd.

B.2. Bemonsteringsprocedures

- Cloacaswabs voor virologisch onderzoek moeten worden genomen. Gastheersoorten met een hoge gevoeligheid en met intensief contact met pluimvee (d.i. wilde eenden of Mallardeenden) en eerstejaarsvogels in de herfst bieden de beste kansen op succes.

- De verdeling per soort ziet er idealiter als volgt uit:

70 % watervogels,

20 % kustvogels,

10 % andere in het wild levende vogels.

- Fecesswabs of zorgvuldig verzamelde verse fecesmonsters moeten worden genomen bij in het wild levende vogels (gevangen, gejaagd of pas gestorven dieren).

- Ten hoogste vijf monsters van dezelfde diersoort mogen tot één verzamelmonster worden samengevoegd.

C. Laboratoriumtests

Serologische tests worden verricht met behulp van de hemagglutinatieremmingstest (HAR) overeenkomstig Richtlijn 92/40/EEG, met gebruikmaking van door het communautair referentielaboratoria geleverde stammen:

H5

a) Eerste test met Turkey/Ontario/7732/66 (H5N9).

b) Alle positieve dieren worden getest met Ostrich/Denmark/72420/96 (H5N2) teneinde een kruisreactie met antilichamen tegen N9 uit te sluiten.

H7

a) Eerste test met Turkey/England/647/77 (H7N7).

b) Alle positieve dieren worden getest met African Starling/983/79 (H7N1) teneinde een kruisreactie met antilichamen tegen N7 uit te sluiten.

Voor de eerste screening mogen ook andere gevalideerde tests worden gebruikt voor het analyseren van pluimveemonsters.

(1) PB L 146 van 11.6.1994, blz. 17.

(2) PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64.