31999Y1211(01)

Mededeling van de Commissie van 3 december 1999 betreffende de bevindingen van de Commissie inzake de behandeling van het Vorstendom Andorra op basis van reciprociteit in de zin van artikel 5, lid 1, onder d), artikel 5, lid 3, en artikel 29, lid 5, van Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeemschapsmerk

Publicatieblad Nr. C 359 van 11/12/1999 blz. 0031 - 0032


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE

van 3 december 1999

betreffende de bevindingen van de Commissie inzake de behandeling van het Vorstendom Andorra op basis van reciprociteit in de zin van artikel 5, lid 1, onder d), artikel 5, lid 3, en artikel 29, lid 5, van Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeemschapsmerk

(1999/C 359/08)

De voorzitter van het Harmonisatiebureau binnen de interne markt (BHIM) heeft de Commissie op grond van regel 101, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk(1) gevraagd te onderzoeken of het Vorstendom Andorra aan de onderdanen van alle lidstaten van de Gemeenschap een behandeling op basis van reciprociteit toekent in de zin van artikel 5, lid 1, onder d), artikel 5, lid 3, en artikel 29, lid 5, van Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad(2), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3288/94(3), hierna "Verordening inzake het Gemeenschapsmerk" genoemd.

De Commissie heeft de overeenkomstige merkenwetten onderzocht en met de autoriteiten van het Vorstendom Andorra gegevens uitgewisseld.

- Op grond van artikel 5, lid 1, onder d), van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk kunnen onderdanen van een staat die geen partij is bij het Verdrag van Parijs of bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie en die volgens gepubliceerde gegevens aan de onderdanen van elke lidstaat dezelfde bescherming inzake merken verleent als aan zijn eigen onderdanen, houder van een Gemeenschapsmerk zijn.

Op grond van artikel 5, lid c, van de Andorrese merkenwet kan een onderdaan van een andere staat die aan de onderdanen van het Vorstendom Androrra dezelfde bescherming inzake merken verleent als aan zijn eigen onderdanen, houder van een handelsmerk in het Vorstendom Andorra zijn.

Bovendien verplicht de Andorrese merkenwet de aanvrager niet om het bewijs van inschrijving van het merk in het land van oorsprong te leveren zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d), van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk. Daarom is artikel 5, lid 3, van die verordening hier niet van toepassing.

Tot slot hebben de Andorrese autoriteiten, nadat hun om gegevens over de toepassing van artikel 5 van de Andorrese merkenwet met betrekking tot onderdanen van de Europese Unie was verzocht, bewezen dat het Andorrese merkenbureau de onderdanen van alle lidstaten in de praktijk dezelfde bescherming inzake handelsmerken biedt als de eigen onderdanen.

Daarom aanvaardt het BHIM op grond van artikel 5, lid 1, van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk aanvragen van onderdanen van het Vorstendom Andorra.

- Op grond van artikel 29, lid 5, van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk kan degene die op regelmatige wijze een merk heeft aangevraagd in een staat die geen partij is bij het Verdrag van Parijs of bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, zich alleen beroepen op de dag van die aanvrage als voorrangsdatum bij de aanvrage van dat merk als Gemeenschapsmerk, indien de betrokken staat een aanvrage van een Gemeenschapsmerk aanvaardt als eerste aanvrage bij het verlenen van voorrang bij de aanvrage van dat merk bij het eigen merkenbureau.

In dit verband bepaalt artikel 6, lid 5, van de Andorrese merkenwet dat indien een staat aan onderdanen van het Vorstendom Andorra een recht van voorrang verleent onder dezelfde voorwaarden waaronder dat artikel het recht van voorrang verleent, de onderdanen van die staat zich in het Vorstendom Andorra op het in artikel 6 van de Andorrese merkenwet verleende recht van voorrang kunnen beroepen.

Nadat de Andorrese autoriteiten was verzocht om gegevens over de toepassing van deze bepalingen met betrekking tot aanvragers uit alle lidstaten of met betrekking tot het recht van voorrang op basis van een eerste aanvrage in een van de lidstaten of bij het Harmonisatiebureau binnen de interne markt, hebben zij bewezen dat het Andorrese merkenbureau het in artikel 29 van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk bedoelde recht van voorrang verleent.

Daarom aanvaardt het BHIM op grond van artikel 29, lid 5, van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk, aanspraken op het recht van voorrang die zijn gebaseerd op de inschrijving van een handelsmerk bij het Andorrese merkenbureau.

Conclusies

Uit het onderzoek is gebleken dat de merkenwet van het Vorstendom Andorra en het Andorrese merkenbureau aan onderdanen van alle lidstaten dezelfde bescherming inzake handelsmerken bieden als aan de eigen onderdanen. Daarom kunnen Andorrese onderdanen, op grond van artikel 5, lid 1, onder d), van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk houder van een Gemeenschapsmerk zijn.

Aanvragers van een Gemeenschapsmerk behoeven niet te bewijzen dat het merk waarvoor zij een inschrijving als Gemeenschapsmerk hebben aangevraagd, in het Vorstendom Andorra al was ingeschreven.

Uit het onderzoek is ook gebleken dat de merkenwet van het Vorstendom Andorra en het Andorrese merkenbureau op basis van een eerste aanvrage bij het BHIM en onder vergelijkbare voorwaarden als bepaald in de verordening inzake het Gemeenschapsmerk, het in artikel 29 van deze verordening bedoelde recht van voorrang verlenen.

Daarom aanvaardt het BHIM, op grond van artikel 29, lid 5, van de verordening inzake het Gemeenschapsmerk, aanspraken op voorrang die zijn gebaseerd op een eerste aanvrage van inschrijving van een merk bij het Andorrese merkenbureau.

Deze bevindingen treden op 1 april 1996 in werking.

(1) PB L 303 van 15.12.1995, blz. 1.

(2) PB L 11 van 14.1.1994, blz. 1.

(3) PB L 349 van 31.12.1994, blz. 83.