31997R0119

Verordening (EG) nr. 119/97 van de Raad van 20 januari 1997 tot instelling van definitieve anti-dumpingrechten op de invoer van bepaalde ringbandmechanismen van oorsprong uit Maleisië en uit de Volksrepubliek China en tot definitieve invordering van de voorlopig ingestelde rechten

Publicatieblad Nr. L 022 van 24/01/1997 blz. 0001 - 0013


VERORDENING (EG) Nr. 119/97 VAN DE RAAD van 20 januari 1997 tot instelling van definitieve anti-dumpingrechten op de invoer van bepaalde ringbandmechanismen van oorsprong uit Maleisië en uit de Volksrepubliek China en tot definitieve invordering van de voorlopig ingestelde rechten

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), inzonderheid op de artikelen 9 en 23,

Gelet op het voorstel dat de Commissie na overleg in het kader van het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

I. VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1) Bij Verordening (EG) nr. 1465/93 van de Commissie (2) werd een voorlopig anti-dumpingrecht ingesteld (hierna genoemd "de verordening voorlopig recht") met betrekking tot de invoer van bepaalde ringbandmechanismen vallende onder GN-code ex 8305 10 00 en van oorsprong uit Maleisië en de Volksrepubliek China.

II. HIEROPVOLGENDE PROCEDURE

(2) Nadat de voorlopige anti-dumpingrechten waren ingesteld, diende een aantal belanghebbenden hun opmerkingen schriftelijk in.

(3) Belanghebbenden die een verzoek hadden ingediend om door de Commissie te worden gehoord, werden hiertoe in de gelegenheid gesteld.

(4) De Commissie bleef alle gegevens verzamelen en verifiëren die zij noodzakelijk achtte voor haar definitieve conclusies.

(5) De belanghebbenden werden op de hoogte gebracht van de voornaamste feiten en overwegingen op basis waarvan men een definitief anti-dumpingrecht wilde instellen en wilde overgaan tot de definitieve invordering van de bedragen waarvoor zekerheid is gesteld door middel van het voorlopig recht. Tevens konden zij hiertegen binnen een bepaalde periode bezwaar aantekenen.

(6) De mondelinge en schriftelijke opmerkingen die door de betrokken partijen waren ingediend, werden in aanmerking genomen en in de definitieve conclusies werd hiermee eventueel rekening gehouden.

III. PRODUKT EN SOORTGELIJK PRODUKT

(7) Voor haar voorlopige conclusies oordeelde de Commissie dat ringbandmechanismen (hierna "RBM's" genoemd) die in de Gemeenschap worden geproduceerd en verkocht, RBM's die in Maleisië worden geproduceerd en verkocht en de produkten die naar de Gemeenschap vanuit Maleisië en vanuit de Volksrepubliek China uitgevoerd worden, beschouwd dienen te worden als "soortgelijke produkten" in de zin van artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 384/96 (hierna genoemd "de basisverordening") omdat zij hetzij identiek zijn, hetzij kenmerken hebben die een sterke gelijkenis vertonen.

(8) Eén importeur die tevens een afgeleid produkt vervaardigt (ringbanddossiers en andere kantoorbenodigdheden) voerde nogmaals zijn argument aan dat mechanismen met 17 en 23 ringen geen "soortgelijke produkten" zijn omdat ze niet vergelijkbaar zijn met standaardmechanismen met 2 à 4 ringen en derhalve van de procedure dienen te worden uitgesloten.

(9) Om zijn argument te schragen, voerde de importeur aan dat alleen mechanismen met 2 à 4 ringen in de klacht waren genoemd zodat mechanismen met 17 en 23 ringen uitgesloten zouden zijn van de lijst van produkten die met dumping zouden zijn ingevoerd.

Hoewel in de berekeningen die in de klacht als prima facie bewijs worden aangevoerd van dumping en hieruitvoortvloeiende schade inderdaad alleen voorbeelden worden aangehaald van modellen met 2 à 4 ringen, dient er tevens op te worden gewezen dat de produktomschrijving in de klacht alle ringbandmechanismen, met 2 ringen of meer, omvatte. Hierbij dient te worden opgemerkt dat ook RBM's met 6, 13 of 16 ringen op de communautaire markt worden verkocht.

(10) Aangevoerd werd dat ringbandmechanismen met 17 en 23 ringen, afgezien van het aantal ringen, onderscheidende fysieke kenmerken bezitten, met name een langere en bredere basis, zodat zij degelijker zijn dan andere mechanismen en derhalve aanzienlijke verschillen vertonen.

Nadat deze kwestie was onderzocht, bleek dat eventuele variaties als vergelijkbaar konden worden beschouwd met de reeds bestaande verschillende modellen met 2 of 4 ringen. Het enige belangrijke fysieke verschil tussen de mechanismen met 17 of 23 ringen en de andere modellen is dan ook alleen het aantal ringen.

(11) Verder werd aangevoerd dat de produktiemethoden en de produktiekosten van mechanismen met 17 of 23 ringen aanzienlijk verschilden van die van andere mechanismen.

Opgemerkt dient te worden dat de verrichtingen en apparatuur die nodig zijn om de ringen te produceren, te bevestigen aan het plaatje en het plaatje in de omslag van het mechanisme vast te zetten, in wezen voor alle soorten RBM's gelijk zijn. Het hogere gehalte grondstoffen en de verrichtingen voor het bevestigen van de ringen die in het geval van mechanismen met 17 of 23 ringen herhaald moeten worden, geven een verschil in produktiekosten. Dit verschil, hoewel van enige betekenis, staat niet buiten proportie vergeleken met verschillen tussen kleine en grote soorten mechanismen met minder ringen. De eventuele bijzondere produktieverrichtingen en de hieruit voortvloeiende kosten voor mechanismen met 17 of 23 ringen zijn dan ook niet van dien aard dat ze van invloed zouden zijn op de overeenkomsten met andere mechanismen. De verschillen in produktieproces zijn in ieder geval, zoals gebruikelijk bij de communautaire instellingen, irrelevant voor de analyse van het soortgelijk produkt.

(12) Tevens werd aangevoerd dat mechanismen met 17 of 23 ringen in een andere prijscategorie vallen en derhalve als een apart marktsegment moeten worden beschouwd.

Hoewel een belangrijk prijsverschil kon worden vastgesteld tussen mechanismen met 17 of 23 ringen en soortgelijke mechanismen met minder ringen, gaat men ervan uit dat er, gezien de grote overeenkomsten bij de gebruikers en het gebruik, sprake zou kunnen zijn van een substitutie-effect wanneer de prijzen belangrijke verschillen zouden gaan vertonen. Het marktsegment voor mechanismen met 17 of 23 ringen vertoont dan ook onvoldoende afzonderlijke kenmerken om volledig te worden uitgesloten van het onderzoek.

(13) Betoogd werd dat tevens verschillen te zien waren bij het gebruik van de ringbandmappen met verschillende mechanismen. Ringbanden met "standaard" mechanismen zouden hoofdzakelijk bestemd zijn voor documenten waar de klant zelf de perforaties aanbrengt, terwijl ringbanden met 17 of 23 ringen worden gebruikt voor papier dat, gezien de prijs van de speciale perforator en het feit dat deze per keer maar een gering aantal bladzijden kan perforeren, voorgeperforeerd is.

Er zij echter op gewezen dat bepaalde types ringbanden zoals organisers of catalogi die gebruik maken van ringmechanismen met 2 à 6 ringen die onder deze procedure vallen, tevens voorgeperforeerd papier gebruiken dat reeds bij het eindprodukt is gevoegd, of aanvullende voorgeperforeerde bladzijden, en dat perforators voor een aantal van deze ringbanden niet noodzakelijkerwijs beschikbaar zijn voor de klant. Bovendien is ook voorgeperforeerd papier voor mechanismen met 2 à 4 ringen beschikbaar en wordt dit in belangrijke hoeveelheden verkocht in de Gemeenschap, met name voor schooldoeleinden (tevens de voornaamste markt voor de mechanismen met 17 en 23 ringen). Er kan derhalve worden vastgesteld dat mechanismen met 17 en 23 ringen voor dezelfde doeleinden worden gebruikt als andere soorten mechanismen.

(14) Verder werd aangevoerd dat hefboomsystemen die onder dezelfde GN-code als RBM's en buiten dit onderzoek vallen meer gelijkenis vertonen met mechanismen met 2 ringen dan met mechanismen met 17 en 23 ringen.

Men was dan ook van oordeel dat de fysieke kenmerken en de markt voor hefboomsystemen voldoende afweken van die van ringbandmechanismen om te beslissen dat hefboomsystemen worden uitgesloten van de klacht en dit onderzoek.

(15) Onderzoek van de naar voren gebrachte argumenten wees inderdaad uit dat ringbandmechanismen met 17 en 23 ringen kenmerken hebben die sterk lijken op die van andere RBM's en derhalve kunnen worden beschouwd als soortgelijke produkten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Bovenstaand verzoek wordt derhalve afgewezen.

IV. DUMPING

A. Markteconomie derde land

(16) Ten tijde van het onderzoek maakte één importeur bezwaar tegen de keuze van Maleisië als referentieland voor de vaststelling van de normale waarde met betrekking tot de Volksrepubliek China. Omdat zijn argumenten niet gestaafd werden, noch een ander land werd voorgesteld, deelde de Commissie deze betrokken partij op 22 november 1995 mee dat zijn bezwaar was afgewezen. In een schrijven van 27 november 1995 stelde dezelfde importeur voor de produktiekosten van een Italiaanse producent die geen deel uitmaakte van de communautaire bedrijfstak, als uitgangspunt te nemen voor het vaststellen van de normale waarde in de Volksrepubliek China.

Omdat deze brief twintig dagen na het verstrijken van de in het Bericht tot Inleiding gestelde termijn was ontvangen, kon met deze suggestie geen rekening worden gehouden. Na de bekendmaking van de voornaamste feiten en overwegingen die ten grondslag lagen aan de instelling van voorlopige maatregelen, herhaalde de importeur zijn argumenten. Hoewel zijn verzoek na het verstrijken van de termijn voor de keuze van een derde land met een markteconomie binnenkwam, onderzocht de Commissie of een verandering van methode van invloed zou zijn op het niveau van het recht. Om deze reden en gezien het feit dat de produktiekosten van één producent niet als representatief konden worden beschouwd voor de situatie van andere producenten in de Gemeenschap, ging de Commissie ervan uit dat het hier om een verzoek ging om de Gemeenschap als referentiemarkt te nemen om de normale waarde voor de uitvoer van de Volksrepubliek China vast te stellen. Vervolgens vergeleek de Commissie de streefprijzen die waren vastgesteld voor de communautaire bedrijfstak (waarbij de huidige prijzen onder de produktiekosten lagen); daarbij werden gemiddelden vergeleken met de Chinese prijzen bij uitvoer. De dumpingberekening wees uit dat deze methode geen gevolgen zou hebben voor het recht dat uiteindelijk werd voorgesteld door de Commissie omdat de dumpingmarge bij beide methodes het uiteindelijke niveau waarop de schade wordt opgeheven ruimschoots overschreed.

Gezien het bovenstaande en rekening houdend met het feit dat overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening eventueel gebruik kan worden gemaakt van een land met een markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is, heeft de Commissie besloten dat de keuze van Maleisië niet onredelijk was voor het vaststellen van de normale waarde en dat er geen reden was om van referentieland te veranderen.

B. Maleisië

1. Normale waarde

(17) Eén importeur voerde aan dat de binnenlandse verkoop in Maleisië, die 5,8 % vertegenwoordigt van de hoeveelheden die naar de Gemeenschap worden uitgevoerd, onvoldoende representatief was voor het vaststellen van de normale waarde. De Commissie paste hier artikel 2, lid 2, van de basisverordening toe op grond waarvan een op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid van 5 % voldoende wordt geacht voor de representativiteit van de binnenlandse markt.

(18) Dezelfde importeur voerde verder aan dat er slechts beperkte mededinging is op de Maleisische markt en dat de prijzen op de binnenlandse markt derhalve hoger zouden zijn dan onder normale mededingingsvoorwaarden. De Commissie had zich reeds over deze kwestie gebogen bij de keuze van Maleisië als referentieland en dit punt aan de orde gesteld in de tiende overweging van de verordening voorlopig recht. Omdat geen nieuw argument of bewijsmateriaal werd aangedragen, bevestigde de Commissie dat er sprake is van enige mededinging op de Maleisische markt als gevolg van de aanwezigheid van RBM's van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Derhalve kon worden vastgesteld dat Maleisië een redelijke keuze vormt voor het vaststellen van de normale waarde in de Volksrepubliek China.

2. Dumpingmarge

(19) Er zijn geen andere argumenten aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven tot een wijziging van de vaststelling van dumping; de Commissie is van oordeel dat de methode om de dumping te berekenen en de voorlopige conclusies als beschreven in de overwegingen 18 tot en met 26 van de verordening voorlopig recht worden bevestigd. De dumpingmarge voor Maleisië wordt derhalve definitief vastgesteld op 42,8 %.

C. Volksrepubliek China

1. Normale waarde

(20) Twee Chinese exporteurs dienden een verzoek in om de normale waarde aan te passen, gezien de verschillen in de kostenstructuur als gevolg van de lage arbeidskosten in de Volksrepubliek China en verschillen in de technologie van het produktieproces.

Wat de loonkosten betreft, merken de diensten van de Commissie op dat een derde land met een markteconomie wordt gebruikt omdat betrouwbare gegevens over de kosten en de prijzen ontbreken in het betrokken land dat geen markteconomie kent. Het heeft dan ook geen zin aan te voeren dat bepaalde kosten lager zijn in het land zonder markteconomie dan in het referentieland en dat de normale waarde zou moeten worden aangepast wanneer deze normale waarde wordt toegepast ten aanzien van het land zonder een markteconomie.

Wat de verschillen in technologie betreft, zijn de diensten van de Commissie van oordeel dat het produktieproces dat wordt gehanteerd om een bepaald produkt te vervaardigen irrelevant is zo lang de fysieke kenmerken en het gebruik van het produkt gelijk zijn. In dit geval leidden de verschillen die werden aangevoerd niet tot verschillen van enige betekenis in de wezenlijke fysieke kenmerken van het betrokken produkt. In overeenstemming met artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening moest dit verzoek dan ook worden afgewezen.

(21) Twee betrokken partijen betoogden dat zij geen commentaar konden geven op de berekening van de normale waarde door de Commissie omdat de absolute cijfers met betrekking tot de berekening van de normale waarde die was vastgesteld in het referentieland om redenen van vertrouwelijkheid niet werden bekendgemaakt aan de Chinese exporteurs. In haar mededeling aan deze partijen had de Commissie alle berekeningen gevoegd die voor deze bedrijven van belang waren alsmede een gedetailleerde uiteenzetting van de methode die de Commissie had gehanteerd voor het vaststellen van de normale waarde, waarbij overeenkomstig artikel 20, lid 4, van de basisverordening, de nodige zorg werd besteed aan de bescherming van vertrouwelijke informatie. Het openbaar maken van de uitgebreide absolute cijfers zou schending betekenen van het legitieme recht van een betrokken partij op een vertrouwelijke behandeling en was niet nodig om de berekening te kunnen begrijpen. Dit argument kon derhalve niet worden aanvaard.

2. Prijs bij uitvoer

(22) Eén exporteur verklaarde dat exorbitante bedragen in mindering waren gebracht op de prijs bij uitvoer voor uitgestelde kortingen die ter plekke bij de geassocieerde importeurs werden aangetroffen.

De Commissie merkt op dat dit bedrijf bij de beantwoording van de vragenlijst van de Commissie had verzuimd deze kortingen, die door ambtenaren van de Commissie bij het onderzoek ter plekke werden ontdekt, te vermelden. De Commissie moest de aftrek dan ook bepalen aan de hand van de gegevens die daar verzameld werden. De verklaring van de exporteur verwijst verder naar een raming van dergelijke kortingen, terwijl de bedragen die door de Commissie in mindering werden gebracht de bedragen waren die geverifieerd waren tijdens het onderzoek.

(23) Eén exporteur was van oordeel dat de winstmarge die door de Commissie was afgetrokken te hoog was in vergelijking met daadwerkelijke winst die de geassocieerde importeur had geboekt.

Als gevolg van de associatieovereenkomst tussen beide bedrijven kon de Commissie voor het samenstellen van een betrouwbare prijs bij uitvoer geen rekening houden met de winstmarge die was vermeld in de boeken van de geassocieerde importeur. In overeenstemming met de praktijk van de Commissie werd het redelijk geacht de feitelijke gegevens van onafhankelijke ondernemingen die het betrokken produkt in de Gemeenschap invoeren te gebruiken. Bij het vaststellen van de winstmarge die deze bedrijven gewoonlijk noteren, werd alleen rekening gehouden met het produkt in kwestie. De winstmarge van 7,8 % omvat derhalve niet de winst die werd geboekt op andere kantoorbenodigdheden dan ringbandmechanismen. De winstmarge werd vastgesteld op basis van de gegevens van de onafhankelijke importeur die ter plekke waren geverifieerd en waarbij terdege rekening werd gehouden met hun verschil in omzet.

3. Vergelijking

(24) Twee betrokken partijen deden navraag naar het niveau van handelsaanpassing waarmee de Commissie rekening had gehouden om de normale waarde van Maleisië en de Chinese prijzen bij uitvoer te vergelijken, en zetten hier vraagtekens bij. Een van hen meende dat deze aanpassing ruimer moest zijn.

De Commissie merkt op dat geen van de betrokken exporteurs ooit om een dergelijke verruiming had verzocht tijdens de verschillende stadia van het onderzoek en dat de Commissie op eigen initiatief, met het oog op een billijke vergelijking, van mening was dat deze in dit geval moest worden verleend. Omdat specifiek bewijsmateriaal van de betrokken exporteurs ontbrak, meende de Commissie dat het juist was om, met het oog op een redelijke aanpassing, haar berekening te baseren op haar praktijk in soortgelijke situaties.

4. Afzonderlijke behandeling

(25) World Wide Stationery (hierna "WWS" genoemd), dat in een zeer vroeg stadium om een afzonderlijke behandeling had verzocht, herhaalde die verzoek nadat de voorlopige maatregelen waren ingesteld.

Na een verdere evaluatie van de feiten en na verificatie in Hong Kong besloten de diensten van de Commissie dat een afzonderlijke behandeling kon worden toegestaan aan dit bedrijf, gezien de inhoud en uitvoeringsbepalingen van de produktieovereenkomst tussen WWS en de vertegenwoordigers van de plaatselijke autoriteiten in de Volksrepubliek China. Het in Hong Kong gevestigde bedrijf leek volgens deze overeenkomst de leiding te hebben over de produktie in de Volksrepubliek China omdat het voor de verwerking slechts een vergoeding per ton uitgevoerde goederen betaalde aan de plaatselijke Chinese autoriteiten. De machines die in de Volksrepubliek China werden gebruikt voor de produktie waren eigendom van WWS en stonden als activa vermeld in de boekhouding. WWS leek tevens zeggenschap te hebben over de levering van grondstoffen alsmede alle verkoop van het betrokken produkt. Onder deze omstandigheden leek het gepast voor WWS een afzonderlijke winstmarge vast te stellen en een afzonderlijk anti-dumpingrecht te bepalen.

(26) De geassocieerde bedrijven Champion Stationery Manufacturing Co. Ltd. and Sun Kwong Metal Manufacturer Co. Ltd., die door de Commissie als één bedrijf werden beschouwd op grond van de in overweging 5, onder b), van de verordening voorlopig recht uiteengezette redenen hielden niet vast aan hun verzoek om een afzonderlijke behandeling en droegen nadat de voorlopige maatregelen waren ingesteld in dit verband geen verdere argumenten aan. De Commissie bevestigt derhalve haar voorlopige conclusies zoals uiteengezet in overwegingen 37, 38 en 39 van de verordening voorlopig recht, die inhouden dat het verzoek om een afzonderlijke behandeling is afgewezen.

(27) In haar antwoord op de definitieve bekendmaking opperde Bensons namens WHS Hong Kong het bezwaar dat alleen WWS een afzonderlijke behandeling zou genieten. De onderneming verklaarde dat WHS eveneens zou voldoen aan de voorwaarden van de Commissie voor een afzonderlijke behandeling en derhalve ook in aanmerking zou moeten komen voor deze behandeling. De Commissie merkt echter op dat WHS binnen de gestelde termijn niet om een afzonderlijke behandeling had gevraagd en deze vraag pas in een zeer laat stadium van het onderzoek aan de orde had gesteld. De Commissie kon dan ook niet nagaan of WHS voldeed aan de materiële voorwaarden met het oog op de voorgeschreven termijn die in deze procedure geldt. De Commissie kon WHS derhalve geen afzonderlijke behandeling aanbieden.

5. Dumpingmarge

(28) De Commissie is van oordeel dat de methode voor het berekenen van de dumpingmarge en de voorlopige conclusies zoals beschreven in overwegingen 27 tot en met 36 van de verordening voorlopig recht moeten worden bevestigd.

De dumpingmarge van World Wide Stationery bedraagt 96,6 %. De definitieve dumpingmarge voor andere exporteurs van de Volksrepubliek China als geheel bedraagt 129,22 %

V. COMMUNAUTAIRE BEDRIJFSTAK

(29) Wat de communautaire bedrijfstak betreft, zetten verschillende exporteurs en één importeur vraagtekens bij de behandeling van invoer uit Hongarije door één EG-producent, met inbegrip van de kwestie van niet-preferentiële regels van oorsprong, zonder dat zij hiervoor argumenten konden aanvoeren.

Zoals uiteengezet in de verordening voorlopig recht (overweging 43) gaat de Commissie akkoord met het feit dat de meeste produkten in kwestie duidelijk van oorsprong uit Hongarije zijn: dit is bijvoorbeeld het geval wanneer alle gebruikte onderdelen uit Hongarije komen en/of veel veredeling in dat land plaatsvindt. Deze produkten werden derhalve niet tot de communautaire bedrijfstak gerekend en speelden dan ook geen rol bij de definitie van de communautaire industrie. De verkoop van deze produkten (die in feite in Hongarije worden vervaardigd) is bij het bepalen van de schade die aan deze bedrijfstak werd betrokken, niet gerekend tot de verkoop van de communautaire bedrijfstak.

Produkten die daarentegen slechts geassembleerd werden in Hongarije met behulp van Oostenrijkse onderdelen werden wel beschouwd als onderdeel van de communautaire produktie omdat assemblage in Hongarije de afgewerkte produkten niet het karakter van Hongaarse oorsprong verschaft. Deze vaststelling was gebaseerd op de niet-preferentiële regels van oorsprong omdat het de praktijk is van de Instellingen hun conclusies in anti-dumpingonderzoek op deze regels te baseren. Toepassing van de preferentiële regels van oorsprong zoals uiteengezet in artikel 1 van protocol IV bij de Associatie-overeenkomst EU-Hongarije zou noch gepast, noch gerechtvaardigd zijn in de context van een anti-dumpingprocedure.

(30) Kortom, de conclusie in de verordening voorlopig recht dat beide klagende communautaire producenten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de basisverordening de communautaire bedrijfstak vormen, wordt bevestigd.

VI. SCHADE

A. Voorafgaande opmerkingen

(31) Om in deze procedure de schade vast te stellen, heeft de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 46 van de verordening voorlopig recht, de gegevens uit de periode van 1992 tot september 1995 onderzocht. Geografisch had het onderzoek naar deze periode betrekking op de Gemeenschap in haar samenstelling ten tijde van de inleiding van het onderzoek, dat wil zeggen de Gemeenschap met alle vijftien Lid-Staten.

(32) Verschillende exporteurs voerden nogmaals het argument aan dat de Commissie in overweging 46 van de verordening voorlopig recht reeds had weerlegd, namelijk dat voor het vaststellen van de schade alleen rekening kan worden gehouden met gegevens met betrekking tot de Oostenrijkse bedrijfstak, voor zover deze verband houden met de periode na 1 januari 1995, toen Oostenrijk lid werd van de Europese Unie. Eén exporteur betoogde dat de gecombineerde bepalingen van artikel 3, lid 4, en artikel 4 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT 1994, landen die geen Lid-Staat zijn zouden uitsluiten van de definitie van de binnenlandse bedrijfstak en verschillende exporteurs stelden dat noch artikel VI van GATT 1994, noch de EER-Overeenkomst het besluit van de Commissie konden rechtvaardigen om de schade deels te bepalen aan de hand van gegevens met betrekking tot Oostenrijk en voor de periode tussen januari 1992 en december 1994.

Er dient echter te worden opgemerkt dat de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van GATT 1994 vereist dat een formeel onderzoek moet worden uitgevoerd naar de gevolgen van de gestelde dumping in een bepaald grondgebied alvorens maatregelen worden opgelegd. Het in dit geval uitgevoerde onderzoek bestreek derhalve alle vijftien Lid-Staten. Dit werd met name mogelijk gemaakt dankzij de integratie van de markt, die vóór de uitbreiding van de Gemeenschap moest worden geanalyseerd.

Bevestigd werd derhalve dat de Oostenrijkse producent terecht werd beschouwd als deel uitmakend van de communautaire bedrijfstak (zoals gedefinieerd overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de basisverordening) en het recht heeft als klager op te treden. Om de schade die is geleden te kunnen beoordelen, moesten structurele tendensen worden vastgesteld voor de communautaire bedrijfstak zoals deze was gedefinieerd ten tijde van de inleiding van het onderzoek.

B. Communautair verbruik

(33) Eén importeur voerde op basis geraamde jaarverbruik van ringbandmechanismen per hoofd van de bevolking aan dat het verbruik van RBM op de communautaire markt 400 miljoen stuks bedraagt en niet 283 miljoen zoals was gesteld in de verordening voorlopig recht.

Er zij op gewezen dat de Commissie haar voorlopige conclusies had gebaseerd op de informatie die zij had ontvangen van exporteurs, importeurs en communautaire producenten. Dankzij de verregaande samenwerking in dit geval konden de gegevens voor alle grote bedrijven op de markt geanalyseerd worden; geen enkele partij kon aanwijzingen verstrekken omtrent producenten/importeurs die tijdens het onderzoek over het hoofd waren gezien en wier verkoop het verschil zou kunnen verklaren tussen de evaluatie van de Commissie en de beweerde marktomvang. Men gaat er derhalve van uit dat de gegevens die werden verkregen van de bedrijven in dit geval een meer accurate basis voor de berekeningen van het communautair verbruik vormen dan pure ramingen gebaseerd op het verbruik per hoofd van de bevolking. De conclusie zoals uiteengezet in overweging 47 van de verordening voorlopig recht worden derhalve bevestigd.

C. Factoren en overwegingen met betrekking tot de gedumpte invoer

(34) Een exporteur verzocht of rekening kon worden gehouden met een verschil in kwaliteit totdat een eerlijke vergelijking kon worden gemaakt tussen de verkoop voor uitvoer van het soortgelijke produkt in de Gemeenschap en de verkoop van de communautaire bedrijfstak. De exporteur verklaarde dat hij RBM vervaardigde met een smallere basis die zo'n 12 à 17,5 % goedkoper zouden zijn dan de mechanismen met een bredere basis die door de klagers werden verkocht. De betrokken exporteur zou willen dat hiermee rekening zou worden gehouden in de vorm van een aanpassing bij de berekening van de prijsonderbieding.

Na de bewering van de exporteur te hebben onderzocht zag de Commissie erop toe dat alleen modellen met een gelijke breedte (met een marge van 1 mm verschil) werden vergeleken en merkte zij dat er geen consistente prijsverschillen konden worden vastgesteld tussen mechanismen met verschillende breedtes. De conclusies in de overwegingen 52 tot 54 en de in overweging 84 van de verordening voorlopig recht beschreven methode worden dan ook gehandhaafd.

D. Situatie van de communautaire bedrijfstak

(35) Eén exporteur was van mening dat de negatieve produktie-, verkoop- en werkgelegenheidstendensen van de communautaire bedrijfstak werden veroorzaakt door een geleidelijke bedrijfsverplaatsing van een voormalig Brits producent naar het Verre Oosten.

De producent in kwestie had in 1991 zijn produktie in de Gemeenschap echter al gestaakt zodat hij voor deze procedure niet was gerekend tot de communautaire bedrijfstak en de schade-indicatoren in dit geval niet op zijn gegevens berusten. Dit argument werd dan ook verworpen.

(36) Met betrekking tot de conclusies in overwegingen 55 tot 62 van de verordening voorlopig recht werden geen aanvullende, gestaafde argumenten naar voren gebracht.

E. Conclusie in verband met de schade

(37) In het licht van het bovenstaande en gezien het ontbreken van andere argumenten wordt bevestigd dat de communautaire bedrijfstak aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3 van de basisverordening.

VI. OORZAKELIJK VERBAND

(38) Eén exporteur voerde aan dat de schade die de communautaire bedrijfstak had geleden een gevolg was van de herstructurering die deze had ondergaan.

Zoals uiteengezet in de verordening voorlopig recht, inzonderheid de overwegingen 61 en 65, blijkt uit de huidige situatie dat de communautaire bedrijfstak juist niet heeft kunnen profiteren van de herstructurering omdat als gevolg van de invoer met dumping geen positieve financiële resultaten konden worden behaald en al evenmin en stabiel marktaandeel. De schade die is geleden werd derhalve niet veroorzaakt door de herstructurering van de communautaire bedrijfstak en dit argument werd dan ook afgewezen.

(39) Dezelfde exporteur herhaalde het argument dat de schade die de communautaire bedrijfstak had geleden was veroorzaakt door de gedeeltelijke verschuiving naar Hongarije van een van de produktiefaciliteiten van de communautaire producent.

Omdat geen nieuw bewijsmateriaal werd aangedragen ter staving van deze bewering worden de conclusies van overweging 71 in de verordening voorlopig recht bevestigd.

(40) De bij het onderzoek in verband met de verordening voorlopig recht naar voren gebrachte bewering dat de schade die is geleden het resultaat is van concurrentiebeperkende praktijken uit het verleden werd door een aantal partijen gesteund.

De partijen die deze beweringen naar voren brachten konden deze niet staven en er dient op te worden gewezen dat bij geen enkele mededingingsinstantie in de Gemeenschap hierover een klacht is ingediend. Met een dergelijke bewering kan dan ook geen rekening worden gehouden.

(41) Kortom, er zijn geen nieuwe argumenten aangedragen in verband met de conclusies in overwegingen 67 tot 74 van de verordening voorlopig recht, zodat deze conclusies bevestigd worden.

VIII. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

A. Algemeen

(42) Op grond van overwegingen 75 et seq van de verordening voorlopig recht zij erop gewezen dat de verschillende belangen werden onderzocht, met inbegrip van het belang van de communautaire bedrijfstak en de gebruikers, en dat de Commissie voorlopig concludeerde dat er geen dwingende redenen waren om stappen te ondernemen tegen de desbetreffende invoer. Vervolgens werd een verder onderzoek dat nuttig leek voor de analyse van het communautaire belang uitgevoerd.

B. Gevolgen voor de gebruikers

1. Inleiding

(43) Verschillende betrokken partijen herhaalden de in overweging 77 tot 80 van de verordening voorlopig recht vermelde argumenten, namelijk dat anti-dumpingmaatregelen gevolgen zouden hebben voor de situatie van EG-producenten van ringbanden.

2. Bijeenbrengen van informatie

(44) De hieronder uiteengezette conclusies zijn gebaseerd op informatie die afkomstig was van uiteenlopende belanghebbende gebruikers, in totaal 27 bedrijven, waarbij kwantitatieve gegevens beschikbaar of van betekenis zijn voor negen hiervan, die 17 % vertegenwoordigden van het jaarlijkse verbruik van RBM in de Gemeenschap. De betrouwbaarheid van deze gegevens werd voor zover mogelijk tijdens bezoeken aan de bedrijven geverifieerd.

3. Gevolgen voor de verwerkende industrie

(45) Bij het vaststellen van de omvang van de verwerkende industrie die gevolgen zou kunnen ondervinden van maatregelen inzake RBM's, zou geen rekening moeten worden gehouden met het gedeelte van bedrijven in kantoorbenodigdheden dat betrekking heeft op andere kantoorbehoeften dan ringbanden. Op basis van de jaarlijkse ringbandproduktie in de Gemeenschap en de produktiviteitsverhouding die naar voren kwam uit de informatie die de bedrijven hadden ingediend wordt geschat dat de ringbandindustrie in de Gemeenschap zo'n 6 000 mensen werk biedt.

(46) De ringbandindustrie vervaardigt twee categorieën produkten: standaard en op maat. Op basis van het produktiviteitsniveau van deze twee categorieën en het marktaandeel van de betrokken gebruikers gaat men ervan uit dat de categorie maatwerk eenderde van de communautaire ringbandindustrie vertegenwoordigt in volume en 50 % van de totale omzet.

(47) Een aantal partijen was van mening dat anti-dumpingmaatregelen met betrekking tot RBM ingevoerde produkten van de communautaire markt zouden uitsluiten zodat de bevoorradingsbron zou worden teruggebracht tot twee communautaire producenten. Verder werd aangevoerd dat als gevolg van de enorme omvang van een van de twee communautaire producenten de bevoorradingsmarkt in de nabije toekomst een monopolie zou kunnen worden. Er dient echter te worden opgemerkt dat de beide communautaire producenten nauwelijks in omvang verschillen en dat het verschil zeker niet van dien aard is dat een van hen waarschijnlijk zal verdwijnen. Voorts werd geen nieuw bewijsmateriaal ingediend met betrekking tot het eerste deel van het argument. De in overweging 78 van de verordening voorlopig recht uiteengezette conclusies worden dan ook bevestigd.

4. Rechtstreekse financiële gevolgen voor de verwerkende industrie

(48) Op de eerste plaats werd aangevoerd dat voor bepaalde types ringbanden het aandeel van RBM's in de produktiekosten van een ringband tot 30 % kan bedragen.

In dit opzicht bleek dat het mechanisme een belangrijk onderdeel vormt van het eindprodukt en dat het aantal ringen en de maat het aandeel in de kosten van het eindprodukt sterk beïnvloeden. Gezien de uiteenlopende soorten RBM's is men van oordeel dat een zinvolle analyse van de invloed van de kosten van de RBM's niet gebaseerd mag worden op een bepaald model, maar op een algemene basis voor elk bedrijf en rekening houdend met de feitelijke samenstelling van zijn produktverkoop.

Men vond dan ook dat de totale kosten van de RBM-bevoorrading voor een bepaald bedrijf zouden moeten worden onderzocht in het licht van de totale waarde van zijn ringbandverkoop. Dit leverde een gewogen gemiddelde coëfficiënt op van 10,8 % ("kostencoëfficiënt"), die voor de onderzochte bedrijven vrij homogeen bleek. Hoewel er verschillen bestaan tussen de bedrijven die zich bezighouden met de produktie van standaardringbanden en andere die door de klant gespecificeerde ringbanden vervaardigen, was de coëfficiënt voor geen enkel bedrijf hoger dan 13 %.

(49) Met betrekking tot de mogelijke prijsimpact van de RBM's op standaardprodukten werd één reactie ontvangen na de bekendmaking; daarin wordt gerept van een kostencoëfficiënt van 14,4 %. Dit zou het resultaat zijn van het feit dat de prijs van een op maat gemaakte ringband tweemaal zo hoog ligt als die van een standaardmodel en dat de kostencoëfficiënt derhalve de helft zou moeten zijn van die van een standaardmodel.

Hierbij wordt volledig over het hoofd gezien dat deze twee categorieën ringbanden niet noodzakelijkerwijs vervaardigd hoeven te zijn met dezelfde mechanismen. Speciale soorten mechanismen, die in kleine series worden geproduceerd, zijn duur en worden gebruikt in op maat gemaakte modellen. Dit betekent dat beide elementen van de kostencoëfficiënt verschillend zijn en dat hoewel de kostencoëfficiënt voor standaardmodellen hoger is dan die voor op maat gemaakte modellen, deze niet tweemaal zo hoog is. Zoals uiteengezet in overweging 48 is men niet op een kostencoëfficiënt gestuit die hoger is dan 13 %. Voorts houdt een aantal bedrijven zich uitsluitend bezig met standaardprodukten.

(50) Op de tweede plaats en deels op basis van bovengenoemde bewering ten aanzien van de kostencoëfficiënt werd aangevoerd dat het instellen van anti-dumpingmaatregelen een ernstig negatief effect zou hebben op de financiële situatie van ringbandproducenten.

Deze argumenten ten aanzien van de verwachte gevolgen van maatregelen werden uitvoerig onderzocht. Wat de verkoopprijzen voor RBM's betreft, is het weinig waarschijnlijk dat de communautaire bedrijfstak, die aan marktaandeel van 35 % heeft, zijn prijzen kan verhogen boven een bepaald plafond (dat geraamd kan worden op minder dan 10 %), zonder dat dit een risico inhoudt van een verdere neerwaartse trend wat het marktaandeel betreft. Voorts vertegenwoordigt de invoer van landen die niet bij deze procedure betrokken zijn 9 % van de RBM-markt en gaat men ervan uit dat deze producenten niet bereid of in staat zijn prijsverhogingen door te voeren. Bij de invoer uit Maleisië dient erop te worden gewezen dat het niveau waarop de schade wordt weggenomen dat voor dit land was voorzien aanzienlijk onder dat voor de Volksrepubliek China ligt. Omdat het marktaandeel van mechanismen van Chinese oorsprong 45 % bedraagt, werd vastgesteld dat zelfs indien deze mechanismen een prijsverhoging van 20 % zouden ondergaan bij de wederverkoop en mechanismen uit andere landen dan de Volksrepubliek China een prijsverhoging zoals verondersteld in deze overweging, de gemiddelde prijsverhoging op de markt als geheel op 12 % wordt geraamd.

Met het oog op de gemiddelde kostencoëfficiënt die werd vastgesteld in overweging 48 gaat men ervan uit dat de algemene impact op de omzet die de ringbandindustrie waarschijnlijk zal ervaren naar aanleiding van maatregelen 12 % zou zijn van 10,8 %, hetgeen neerkomt op 1,3 %. Zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat ten volle rekening wordt gehouden met het hoogst voorgestelde anti-dumpingrecht in de RBM-wederverkoopprijs, dat wil zeggen 39,4 % op de c.i.f.-prijs oftewel 29,9 % op het niveau van de wederverkoop van RBM's, zal de impact op de verkoopprijs van ringbandproducenten naar verwachting niet meer bedragen dan 3,2 %.

(51) Tevens werd aangevoerd dat de toegenomen kosten van ringbanden niet konden worden opgenomen in de prijsverhogingen van het eindprodukt, omdat het aanbod van ringbanden de vraag op de markt overtreft en vanwege veranderingen in de distributie van het produkt en vrees voor een afname van de vraag.

In het licht van het feit dat de gemiddelde prijsstijging van ringbanden op het niveau van de detailhandel of de zakelijke klanten minder zou bedragen dan 1 % (zie overweging 50, waar de prijsstijging af-fabriek voor ringbanden wordt geraamd op 1,3 %) is men van oordeel dat geen belangrijke afname van de vraag kan worden verwacht en dat de eventuele gevolgen voor de situatie van de consumenten van de ringbanden minimaal zal zijn. Voorts zij opgemerkt dat vervangende produkten die een zodanige concurrentiepositie zouden hebben ten opzichte van ringbanden dat zij deze bij de geringste prijsontwikkeling van de markt zouden wegdrukken, niet voorhanden lijken te zijn. Sommige bedrijven in de ringbandsector hebben zelfs bevestigd dat er de komende vijf à tien jaar geen verandering in het consumptiepatroon te verwachten valt.

Vastgesteld wordt derhalve dat noch de relatief sterke concurrentie tussen ringbandproducenten onderling, noch het opkomen van vervangende produkten binnen de EG de producenten van ringbanden er naar alle waarschijnlijkheid van zal kunnen weerhouden hun prijzen te verhogen op één lijn met hun kosten, met name gezien de beperkte omvang van de stijging die nodig is om de gevolgen weer te geven van de voorgestelde anti-dumpingrechten.

5. Mededinging van derde landen

(52) Verschillende betrokken partijen herhaalden hun in overweging 79 van de verordening voorlopig recht uiteengezette argument dat anti-dumpingmaatregelen de concurrentiepositie van EG-ringbandproducenten ten opzichte van producenten in derde landen zou verzwakken. Deze exporteurs zouden kunnen profiteren van de lagere mechanismekosten en de grootschalige opzet van het bevoorradingsbeleid van bepaalde grote distributeurs van standaardmodellen wier invloed op de markt toeneemt. Aangevoerd werd dat dit voor de verwerkende industrie in de Gemeenschap zou kunnen leiden tot een verlies van marktaandeel zodat deze geneigd zou kunnen zijn om haar produktie te verplaatsen naar aangrenzende landen. Er moet echter op worden gewezen dat de ringbandmarkt kan worden verdeeld in twee segmenten, namelijk de op maat gemaakte modellen en standaardringbanden.

a) Op maat gemaakte modellen

(53) Er dient nogmaals op te worden gewezen dat voor dat deel van de markt dat op de handel in kantoorbenodigdheden voor bedrijven is gericht, het van fundamenteel belang is dat de producenten dicht bij hun klanten gevestigd zijn en flexibel zijn wat de produktie betreft, om te kunnen voldoen aan de vereiste vraag en dienstverlening. Voor dit soort produkten kunnen de gevolgen van RBM's voor de eindprijs geringer zijn dan het gemiddelde dat werd berekend bij overweging 48. Benadrukt dient dan ook te worden dat de kwestie van de concurrentiepositie van dit marktsegment hoofdzakelijk van belang is wat betreft het bestaan van ingevoerde standaardprodukten die later aangepast worden aan de wensen van de klant. In deze context kunnen de afgewerkte polypropyleen presentatiemodellen uit het Verre Oosten worden vermeld, waaronder ook de kleinste ringbandmodellen. Deze zijn niet onderling vervangbaar omdat een aan de wensen van de klant aangepaste ringband meer omvat dan alleen een standaardmodel met een opgedrukt logo. Bij op maat gemaakte modellen komt een reeks verschillende grondstoffen te pas en worden verschillende assemblagetechnieken gehanteerd om een klein aantal geheel individuele produkten te vervaardigen. Voor public relations-doeleinden zou het overstappen van dit specifieke op maat gemaakte model op een standaardmodel met simpele toevoeging van een logo een dermate belangrijk prijsverschil inhouden dat dit nauwelijks zou kunnen voortvloeien uit de anti-dumpingmaatregelen.

b) Standaardmodellen

(54) De markt van de producenten van standaardmodellen in de Gemeenschap zou verder sterk onder de invloed van de ringbanddistributie staan. Deze distributie wordt steeds meer beheerst door grote ketens van supermarkten die ernaar streven de laagste prijzen te betalen voor vergelijkbare produkten, een beleid dat alleen nog wordt beperkt door de vervoerskosten. In dit opzicht werd vastgesteld dat de kosten van het wegvervoer over een normale afstand binnen een Lid-Staat of tussen een aangrenzend niet-EG-land en de Gemeenschap minder zou bedragen dan 5 % van de waarde van het produkt. Over een langere afstand, tussen niet-EG-landen en de Europese Gemeenschap, zouden de transportkosten, indien gebruik moet worden gemaakt van vervoer over zee, kunnen oplopen tot 10 % van de waarde van het produkt.

(55) Als gevolg van de in overweging 49 bedoelde maximale kostencoëfficiënt gaat men ervan uit dat de te voorziene prijsgevolgen voor de standaardmodellenindustrie beperkt zouden blijven tot 13 % (standaardmodellen maximale kostencoëfficiënt) keer 12 % (gemiddelde prijsverhoging) is gelijk aan 1,6 %.

Op deze basis dient voor de analyse een onderscheid te worden gemaakt tussen mededinging uit Noorwegen, de Landen in Midden- en Oost-Europa (LMOE) en landen in het Verre Oosten.

b.1) Mededinging van Noorwegen

(56) Aangevoerd werd dat invoer uit Noorwegen momenteel de grootste bedreiging vormt voor de EG-ringbandindustrie omdat de invoer uit dit land reeds een aanzienlijke omvang had en nog toenam.

Omdat geen klachten of bewijsmateriaal in verband met oneerlijke handelspraktijken waren ingediend, kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat de EG-ringbandindustrie identieke of gelijkaardige kosten af-fabriek heeft als haar Noorse concurrenten. De Commissie is van oordeel dat de EG-ringbandproducenten ondanks de kostenverhoging die uit de maatregelen zou voortvloeien nog concurrerend zouden kunnen blijven omdat de transportkosten voor de Noorse concurrenten naar de EG-markt in dit geval drie maal hoger zouden zijn (5 %) dan de te voorziene kostenverhoging (1,6 %).

b.2) Mededinging van de LMOE

(57) De LMOE zouden een goede concurrentiepositie hebben om een ringbandindustrie op te bouwen die de concurrentie op de EG-markt zou kunnen aangaan.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de omvang van de ringbandindustrie in deze landen tot op heden gering is en dat de invoerstatistieken voor kantoorbenodigdheden een lage invoer laten zien. De groei van deze industrie en de relatief lagere arbeidskosten kunnen echter niet worden ontkend. De verlaging van de produktiekosten die in deze landen tot stand gebracht kunnen worden in vergelijking met de Gemeenschap wegen zwaarder dan de noodzakelijke vervoerskosten naar de EG-markt.

Hierbij mag echter niet worden vergeten dat de verplaatsing van EG-produktie zou leiden tot de oprichting van een op de export gerichte ringbandindustrie in de aangrenzende landen. Hoewel werd gewezen op plannen voor een verplaatsing van de produktie naar deze landen, ontving de Commissie alleen gegevens over de vergelijking van de huidige arbeidskosten en de vervoerskosten. Op deze basis zouden deze vergelijkingen, zelfs voordat anti-dumpingmaatregelen zouden worden ingevoerd voor RBM's, pleiten vóór onmiddellijke verplaatsing van de ringbandindustrie. Hieruit blijkt dat wanneer een bedrijf het besluit neemt om de produktie te verplaatsen, ook andere belangrijke factoren in aanmerking worden genomen. In dit verband moet rekening worden gehouden met de kosten van de verplaatsing van de produktiefaciliteiten en vooral met de onzekerheid waarmee zich snel ontwikkelende landen te maken hebben.

Bij dergelijke beslissingen om de produktie naar de LMOE te verplaatsen zouden eventuele gevolgen van een prijsverhoging van RBM's slechts van geringe invloed zijn omdat deze gemiddeld slechts 1,6 % zou bedragen. Er is dan ook geen dwingend bewijsmateriaal voorgelegd waaruit zou blijken dat het instellen van een recht op RBM's een verplaatsing van de ringbandindustrie naar de LMOE tot gevolg zou hebben of een belangrijke stijging van de invoer uit deze landen.

b.3) Mededinging van het Verre Oosten

(58) Eén exporteur diende gegevens in waaruit zou blijken dat afgewerkte ringbanden uit het Verre Oosten konden worden ingevoerd tegen een prijs die onder de communautaire produktieprijs lag.

Uit de invoerstatistieken van Eurostat blijkt dat de invoercijfers van plastic kantoorbenodigdheden van oorsprong uit deze landen relatief laag en stabiel zijn. Vrijwel alle ringbandproducenten in de Gemeenschap, zowel kleine als grotere, minimaliseren de invloed van deze invoer op de mededinging.

Het is dan ook weinig waarschijnlijk dat de hierboven omschreven concurrentiesituatie tussen ringbandproducenten in het Verre Oosten en de EG veranderingen zal ondergaan door de maatregelen die de Gemeenschap instelt voor de invoer van RBM's.

c) Conclusie inzake mededinging van derde landen

(59) De conclusie luidt dat niet kon worden vastgesteld dat het instellen van anti-dumpingmaatregelen voor RBM's belangrijke gevolgen zou hebben voor de mededingingssituatie van EG-ringbandproducenten ten aanzien van producenten buiten de Gemeenschap. Deze conclusie geldt zowel voor de op maat gemaakte als de standaardringbandmodellen.

C. Gevolgen voor de communautaire bedrijfstak

(60) In het stadium van de verordening voorlopig recht (overweging 76) was vastgesteld dat het ontbreken van anti-dumpingmaatregelen zou leiden tot een verdere achteruitgang van de financiële situatie van de communautaire bedrijfstak. De trend van terugkerende verliezen sedert 1992 zou zich voortzetten ondanks de ver reikende herstructurering die reeds wordt uitgevoerd.

Toegevoegd zij verder dat de zeer slechte nettosituatie van de eigen middelen en de omvang van de korte-termijnschulden onhoudbaar zouden worden. Vanuit commercieel oogpunt zou een inkrimping van het produktassortiment dat de communautaire industrie aanbiedt in antwoord op ingezakte prijzen de verkeerde oplossing zijn. Wanneer zij hiertoe zouden overgaan zouden zij namelijk één van hun concurrentievoordelen verliezen en, gezien de verspreide klantenkring, niet die hoge produktieomvang en verkoop kunnen bereiken die noodzakelijk zijn in deze industrie. Vanuit industrieel oogpunt kunnen de belangrijke investeringen in automatisering als geslaagd worden beschouwd en hebben zij geleid tot een zeer concurrerende industrie op wereldniveau. Met het automatiserings- en integratiepeil dat is bereikt, waarbij ieder bedrijf over specifieke metaalverwerkingsmachines beschikt, zou het niet haalbaar zijn bepaalde produktlijnen af te stoten zonder dat de overgebleven produktie hiervan de gevolgen zou ondervinden.

Op grond hiervan en als gevolg van de oneerlijke concurrentie van de invoer met dumping zou de produktie in de Gemeenschap binnen korte tijd niet langer rendabele vooruitzichten hebben en volledig moeten worden opgeheven.

D. Conclusie

(61) In het licht van het bovenstaande worden de conclusies van de Commissie in de verordening voorlopig recht met betrekking tot het belang van de Gemeenschap bevestigd. Na zeer uiteenlopende aspecten en een brede reeks van belangen te hebben onderzocht, zijn er geen dwingende redenen aan het licht gekomen op grond waarvan goedkeuring van definitieve maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap zou zijn, overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening.

IX. ANTI-DUMPINGMAATREGELEN

A. Algemeen

(62) Er dient op te worden gewezen dat de gedetailleerde berekeningen die in het stadium van de voorlopige verordening waren gehanteerd om het niveau te bepalen waarop de schade wordt opgeheven, gebaseerd waren op het prijspeil, per categorie model met dezelfde specifieke kenmerken (gebaseerd op gewogen gemiddelde produktiekosten inclusief winst) van de meest verkochte modellen van de communautaire industrie (60 % in termen van volume). Dit werd vervolgens vergeleken met de wederverkoopprijs van de ingevoerde produkten of, waar van toepassing, de c.i.f.-prijs bij invoer aangepast aan het prijspeil van aflevering bij de klant, voor elke overeenkomstige categorie. Met het oog op een eerlijke vergelijking werden alleen categorieën met dezelfde basiskenmerken vergeleken en was men van oordeel dat het recht voor overeenkomende categorieën het verschil zou moeten dekken tussen het peil waarop geen schade wordt berokkend en de feitelijke verkoopprijzen van de invoer in de Gemeenschap. Op deze wijze werd de prijsverhoging per categorie vastgesteld, die vervolgens werd uitgedrukt in een percentage van de prijs van het ingevoerde produkt franco grens Gemeenschap voor elke categorie. Vervolgens werd één peil vastgesteld waarop de schade wordt tenietgedaan voor elk land waarop de procedure van toepassing was door het gewogen gemiddelde te berekenen van de niveaus per categorie voor het teniet doen van de schade.

(63) Eén importeur voerde hierbij aan dat de Commissie, door voor de vergelijking tussen de dumpingmarge en het peil waarop de schade teniet wordt gedaan gebruik te maken van een aanpak die was gebaseerd op gemiddelden, had nagelaten de verschillende situaties in de verschillende marktsegmenten te onderzoeken. Hij vroeg de Commissie voor elk marktsegment (bijvoorbeeld mechanismen met 2 ringen) het peil waarop de schade wordt teniet gedaan te vergelijken met de dumpingmarge en slechts de kleinere marge per segment te hanteren bij de berekening van het definitieve gemiddelde van één recht voor alle segmenten.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de berekeningsmethode die in dit geval was gehanteerd overeenstemt met de eisen van artikel 9, lid 4, van de basisverordening en met eerdere praktijken met betrekking tot de berekening van een recht dat lager ligt dan de dumpingmarge in gevallen waarin een dergelijk recht voldoende is om de schade voor de communautaire bedrijfstak op te heffen. Deze aanpak wordt gerechtvaardigd door het feit dat het huidige anti-dumpingonderzoek de verkoop bestrijkt van soortgelijke produkten in verschillende categorieën en dat gebleken is dat modellen met elkaar concurreren.

(64) In deze omstandigheden wordt de methode die is gehanteerd om het peil te bepalen waarop de schade wordt teniet gedaan, zoals uiteengezet in de overwegingen 82 tot 84 van de verordening voorlopig recht, bevestigd.

B. Hoogte en vorm van de rechten

(65) Uitgaande van bovenstaande conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Gemeenschap werd onderzocht welke vorm en hoogte de anti-dumpingmaatregelen moeten aannemen om de handelsverstorende gevolgen van schadelijke dumping op te heffen en eerlijke concurrentievoorwaarden op de communautaire RBM-markt te herstellen.

(66) Omdat het prijsniveau waarop de schadelijke gevolgen van de invoer teniet zouden worden gedaan lager was dan de dumpingmarge van beide betrokken landen van uitvoer werd het peil waarop de schade werd opgeheven gehanteerd om de hoogte van de maatregelen te bepalen.

(67) Het feit dat een individuele behandeling werd verleend aan WWS bleek van invloed te zijn op de voorlopige conclusies. De hierboven beschreven methode werd toegepast om het individuele peil waarop de schade wordt opgeheven te berekenen, hetgeen een percentage van 32,5 % opleverde.

(68) Het verlaagde peil waarop de schade wordt opgeheven kwam voor WWS neer op een verhoging van 35,4 % tot 39,4 % van het niveau waarop de schade voor de overige exporteurs van de Volksrepubliek China werd opgeheven.

(69) Op deze basis zouden de volgende anti-dumpingrechten in de vorm van ad valorem-rechten worden ingesteld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

C. Vorm van het recht voor mechanismen met 17 en 23 ringen

(70) Hier werd echter tegen ingebracht dat het opleggen van een ad valorem-recht op mechanismen met 17 en 23 ringen, met hetzelfde percentage dat van toepassing is op andere mechanismen, in het licht van de prijsverschillen tussen beide categorieën niet juist was.

In dit verband dient erop te worden gewezen dat de prijs bij invoer van mechanismen met 17 en 23 ringen aanzienlijk hoger ligt dan de gemiddelde prijs bij invoer van alle andere mechanismen. In deze omstandigheden en in het licht van de exclusieve aard van een aantal toepassingen van deze mechanismen en het gemak waarmee deze produkten geïdentificeerd kunnen worden, is men van oordeel dat bij de berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven rekening moet worden gehouden met de bijzonder hoge prijs van de mechanismen met 17 en met 23 ringen en de intense concurrentie tussen bepaalde segmenten van de markt door ervoor te zorgen dat deze niet wordt beïnvloed door onevenredige prijsverschillen. Dit zou kunnen worden bewerkstelligd door ervoor te zorgen dat mechanismen met 17 en 23 ringen worden ingevoerd wanneer hun prijs boven een bepaald prijspeil ligt dat net als andere RBM's voldoende hoog is om de schade die is veroorzaakt door de invoer met dumping op te heffen. In deze omstandigheden werd het instellen van maatregelen in een andere vorm dan ad valorem-rechten passend geacht. Gebaseerd op de prijsvergelijkingen die werden uitgevoerd (zie overweging 62) was men van oordeel dat door ervoor te zorgen dat de c.i.f.-prijs bij invoer voor mechanismen met 17 of 23 ringen werd verhoogd tot een minimum van 325 ecu per 1 000 stuks voldaan zou zijn aan bovenvermelde eisen.

X. VERBINTENIS

(71) Overeenkomstig artikel 8, lid 2, van de basisverordening was de termijn voor opmerkingen na de bekendmaking tevens van toepassing op mogelijke aanbiedingen van verbintenissen. De Chinese exporteur die een individuele behandeling was verleend, stuurde kort na het verstrijken van deze termijn een brief waarin hij verklaarde bereid te zijn een verbintenis aan te gaan.

In dit verband is men van mening dat het opstellen van een verbintenis in dit geval alsmede het toezicht hierop, gezien het grote aantal RBM-types dat de betrokken firma exporteert, vrijwel onmogelijk zou zijn. Uiteindelijk bood deze exporteur geen formele verbintenis aan.

XI. INVORDERING VAN DE VOORLOPIGE RECHTEN

(72) Met het oog op de omvang van de dumpingmarges die waren vastgesteld voor de exportproducenten en -landen en in het licht van de ernst van de schade die de communautaire bedrijfstak was berokkend, werd het noodzakelijk geacht de bedragen die waren geïnd als voorlopige anti-dumpingrechten voor verrichtingen in verband met het produkt in kwestie definitief in te vorderen als definitieve rechten.

(73) De invordering van de voorlopige anti-dumpingrechten voor WWS zou beperkt moeten worden tot het definitief ingestelde recht van 32,5 %.

(74) Wanneer ten genoegen van de douane-autoriteiten kan worden aangetoond dat de zekerheden waren gesteld voor mechanismen met 17 of 23 ringen, dient de invordering van de zekerheden te worden beperkt tot het definitief ingestelde recht voor deze soorten RBM's, indien lager dan het als zekerheid gestelde bedrag,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Op de invoer van bepaalde ringbandmechanismen die onder GN-code ex 8305 10 00 vallen, van oorsprong uit Maleisië en de Volksrepubliek China, worden definitieve anti-dumpingrechten ingesteld.

Voor de doeleinden van deze verordening bestaan ringbandmechanismen uit twee rechthoekige stalen plaatjes of draden met, hierop bevestigd, minstens vier halve ringen van staaldraad die met een stalen dekplaatje samen worden gehouden. Het mechanisme kan worden geopend hetzij door aan de halve ringen te trekken, hetzij door een klein stalen trekkermechanisme te bedienen dat aan het mechanisme voor ringbanden is gevestigd.

2. Het recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, is:

a) voor mechanismen met 17 en 23 ringen (Taric-code 8305 10 00*20), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Maleisië, gelijk aan het verschil tussen de minimuminvoerprijs van 325 ecu per 1 000 stuks en de prijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring.

b) voor andere mechanismen dan met 17 of 23 ringen (Taric-code 8305 10 00*10)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Tenzij anders aangegeven, zijn de voor douanerechten geldende bepalingen op dit recht van toepassing.

Artikel 2

1. De bedragen die op grond van Verordening (EG) nr. 1465/96 als voorlopig anti-dumpingrecht werden geïnd, worden definitief ingevorderd:

a) voor de bedragen die zijn geïnd en waarvoor ten genoegen van de douane-autoriteiten kan worden vastgesteld dat zij betrekking hadden op de invoer van mechanismen met 17 of 23 ringen, zijn de ingevorderde bedragen gelijk aan het geïnde bedrag, doch beperkt tot een bedrag dat is berekend in overeenstemming met de bepalingen van artikel 1, lid 2, onder a), indien lager dan het geïnde bedrag. Kan niet worden vastgesteld dat de geïnde bedragen betrekking hadden op mechanismen met 17 of 23 ringen, dan is het hieronder onder b) bepaalde van toepassing.

b) voor de bedragen die zijn geïnd voor andere mechanismen dan die met 17 en 23 ringen, wordt het definitieve recht ingevorderd indien dit lager of gelijk is aan het geïnde bedrag. In het andere geval zal de invordering beperkt worden tot het geïnde bedrag.

2. Bedragen die geïnd zijn en het definitieve anti-dumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 20 januari 1997.

Voor de Raad

De Voorzitter

H. VAN MIERLO

(1) PB nr. L 56 van 6. 3. 1996, blz. 1.

(2) PB nr. L 187 van 26. 7. 1996, blz. 47.