31994L0022

Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen

Publicatieblad Nr. L 164 van 30/06/1994 blz. 0003 - 0008
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 4 blz. 0237
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 4 blz. 0237


RICHTLIJN 94/22/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 30 mei 1994

betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57, lid 2, artikel 66 en artikel 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Volgens de procedure van artikel 189 B van het Verdrag (3),

Overwegende dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal is gewaarborgd; dat de nodige maatregelen voor de werking ervan moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 16 september 1986 (4) de betere integratie, zonder handelsbelemmeringen, van de interne energiemarkt, teneinde de zekerheid van de voorziening te verbeteren, de kosten te verminderen en het concurrentievermogen te versterken, als een doelstelling van het energiebeleid van de Gemeenschap en de Lid-Staten noemt;

Overwegende dat de Gemeenschap voor haar koolwaterstoffenvoorziening grotendeels afhankelijk is van de invoer; dat het derhalve wenselijk is een optimale prospectie, exploratie en produktie van de in de Gemeenschap aanwezige hulpbronnen te bevorderen;

Overwegende dat de Lid-Staten soevereiniteit en soevereine rechten over de koolwaterstoffenvoorraden op hun grondgebied hebben;

Overwegende dat de Gemeenschap het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee heeft ondertekend;

Overwegende dat er maatregelen nodig zijn om te waarborgen dat niet-discriminerende toegang tot en uitoefening van activiteiten op het gebied van prospectie, exploratie en produktie van koolwaterstoffen plaatsvinden onder voorwaarden die een grotere concurrentie in deze sector bevorderen en om aldus een optimale prospectie, exploratie en produktie van de hulpbronnen in de Lid-Staten te bevorderen en bij te dragen tot de integratie van de interne energiemarkt;

Overwegende dat er te dien einde gemeenschappelijke regels moeten worden vastgesteld waardoor wordt gewaarborgd dat de procedures voor het verlenen van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen toegankelijk zullen zijn voor alle subjecten die daarvoor over de nodige capaciteiten beschikken; dat de verlening van de vergunningen dient te geschieden op basis van objectieve en bekendgemaakte criteria en dat de voorwaarden waaronder de vergunningen worden verleend eveneens van tevoren bekend moeten zijn aan alle subjecten die aan de procedure deelnemen;

Overwegende dat de Lid-Staten de mogelijkheid moeten behouden om de toegang tot en de uitoefening van de onderhavige activiteiten te beperken om redenen van algemeen belang en te onderwerpen aan de betaling van een tegenwaarde in de vorm van geld of van koolwaterstoffen, waarbij de modaliteiten van die betaling zo moeten worden vastgesteld dat hierdoor geen invloed wordt uitgeoefend op het beheer van de subjecten; dat deze mogelijkheid op niet-discriminerende wijze dient te worden gebruikt; dat met uitzondering van de verplichtingen die verband houden met het gebruik van deze mogelijkheid er stappen moeten worden genomen om te voorkomen dat aan de subjecten voorwaarden en verplichtingen worden opgelegd die niet gerechtvaardigd worden door de noodzaak om deze activiteiten goed te laten verlopen; dat de controle op de activiteiten van de subjecten dient te worden beperkt tot datgene wat noodzakelijk is om deze voorwaarden en verplichtingen in acht te doen nemen;

Overwegende dat de omvang van de gebieden waarvoor een vergunning is verstrekt en de duur van de vergunningen beperkt moeten zijn zodat wordt vermeden dat aan één subject een alleenrecht wordt verleend voor gebieden die efficiënter kunnen worden geprospecteerd, geëxploreerd en in produktie gebracht door verscheidene subjecten;

Overwegende dat de subjecten uit de Lid-Staten in derde landen een behandeling moeten genieten die vergelijkbaar is met die welke de subjecten uit derde landen uit hoofde van deze richtlijn in de Gemeenschap genieten; dat daarvoor een procedure dient te worden vastgesteld;

Overwegende dat deze richtlijn van toepassing dient te zijn op vergunningen die worden verstrekt na de datum waarop de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking moeten doen treden om aan deze richtlijn te voldoen;

Overwegende dat Richtlijn 90/531/EEG van de Raad van 17 september 1990 betreffende de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (1) en Richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende cooerdinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (2) van toepassing zijn op de subjecten uit de energiesector wat hun opdrachten inzake leveringen, werken en diensten betreft; dat voor de toepassing van de in artikel 3 van Richtlijn 90/531/EEG voorziene alternatieve regelingen met name de voorwaarde geldt dat de vergunningen in de Lid-Staat die om toepassing van deze regelingen verzoekt, op een niet-discriminerende en doorzichtige wijze worden verleend; dat een Lid-Staat deze voorwaarde vervult zodra en zolang hij de verplichtingen van deze richtlijn nakomt; dat Richtlijn 90/531/EEG dienovereenkomstig dient te worden gewijzigd;

Overwegende dat artikel 36 van Richtlijn 90/531/EEG voorziet in een nader onderzoek van de werkingssfeer van die richtlijn binnen vier jaar in het licht van de ontwikkelingen inzake met name de voortgang bij het openstellen van de markt en het peil van de mededinging; dat dit nieuwe onderzoek van de werkingssfeer ook betrekking heeft op de exploratie en winning van koolwaterstoffen;

Overwegende dat Denemarken zich in een bijzondere situatie bevindt door het feit dat het verplicht is onderhandelingen te openen over een mogelijke voortzetting, na het verstrijken van de op 8 juli 1962 afgegeven concessie, van de activiteiten in de gebieden die op 8 juli 2012 vervallen en dat aan Denemarken derhalve voor deze gebieden een afwijking moet worden toegestaan,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder

1. bevoegde instanties: overheidsdiensten, als omschreven in artikel 1, punt 1, van Richtlijn 90/531/EEG, die bevoegd zijn een vergunning te verlenen en/of het gebruik daarvan te controleren;

2. subject: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon of groep van dergelijke personen die een vergunning aanvraagt, vermoedelijk zal aanvragen, dan wel een vergunning bezit;

3. vergunning: iedere wettelijke, bestuursrechtelijke of contractuele bepaling of ieder uit hoofde daarvan vastgesteld instrument waarbij de bevoegde instanties van een Lid-Staat een subject het exclusieve recht geven op de prospectie, de exploratie of de produktie van koolwaterstoffen in een geografisch gebied voor zijn rekening en voor zijn risico. Een vergunning kan worden verleend voor elke activiteit afzonderlijk of voor verscheidene activiteiten tegelijk;

4. openbaar subject: een openbaar bedrijf als gedefinieerd in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 90/531/EEG.

Artikel 2

1. De Lid-Staten behouden het recht te bepalen welke gebieden binnen hun grondgebied opengesteld worden voor prospectie, exploratie en produktie van koolwaterstoffen.

2. Wanneer een gebied opengesteld wordt voor de in lid 1 genoemde activiteiten, waarborgen de Lid-Staten dat er tussen subjecten geen discriminatie plaatsvindt ten aanzien van de toegang tot en de uitoefening van die activiteiten.

De Lid-Staten kunnen echter, uit overwegingen van nationale veiligheid, de toegang tot en de uitoefening van die activiteiten weigeren aan een subject waarover derde landen of onderdanen van een derde land feitelijk zeggenschap hebben.

Artikel 3

1. De Lid-Staten stellen de nodige bepalingen vast om ervoor te zorgen dat de vergunningen worden verleend volgens een procedure waarbij alle belangstellende subjecten een aanvraag kunnen indienen overeenkomstig lid 2 of lid 3.

2. Deze procedure wordt ingeleid

a) hetzij op initiatief van de bevoegde instanties met een uitnodiging tot het indienen van aanvragen die ten minste 90 dagen vóór de uiterste datum voor het indienen van de aanvragen in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen wordt gepubliceerd,

b) hetzij, naar aanleiding van een aanvraag van een subject, door publikatie van een uitnodiging tot het indienen van aanvragen in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, onverminderd artikel 2, lid 1. Andere belangstellende subjecten kunnen binnen een termijn van ten minste 90 dagen na die publikatie eveneens een aanvraag indienen.

De aankondigingen maken melding van het type vergunning, het geografische gebied of de geografische gebieden of gedeelten daarvan waarvoor een aanvraag is of kan worden ingediend, en de voorgenomen datum of tijdslimiet voor het verlenen van de vergunning.

Wanneer de voorkeur wordt gegeven aan aanvragen van subjecten die individuele natuurlijke personen of rechtspersonen zijn, dient zulks in de aankondiging te worden vermeld.

3. De Lid-Staten kunnen vergunningen verlenen zonder de procedure van lid 2 in te leiden wanneer het gebied waarvoor de vergunning wordt aangevraagd

a) permanent beschikbaar is, of

b) het voorwerp is geweest van een eerdere procedure overeenkomstig lid 2, die niet heeft geresulteerd in het verlenen van een vergunning, of

c) door een subject is opgegeven en niet automatisch onder a) valt.

Een Lid-Staat die dit lid wil toepassen, zorgt ervoor dat binnen drie maanden na de vaststelling van deze richtlijn of, in het geval van Lid-Staten die dergelijke procedures nog niet hebben ingevoerd, onverwijld in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend wordt gemaakt welke gebieden op haar grondgebied in het kader van dit lid beschikbaar zijn en waar uitvoerige informatie daarover kan worden verkregen. Iedere belangrijke wijziging van deze informatie wordt apart in het Publikatieblad bekendgemaakt. Aanvragen voor vergunningen op grond van dit lid kunnen echter pas in overweging worden genomen nadat het betrokken bericht in het Publikatieblad is verschenen.

4. Een Lid-Staat kan besluiten de bepalingen van lid 1 niet toe te passen indien en voor zover er geologische redenen of redenen in verband met de produktie zijn om de vergunning voor een gebied aan de houder van een vergunning voor een aangrenzend gebied toe te kennen. De betrokken Lid-Staat zorgt ervoor dat de houders van vergunningen voor eventuele andere aangrenzende gebieden in een dergelijk geval aanvragen kunnen indienen en daarvoor voldoende tijd krijgen.

5. Als verlening van een vergunning in de zin van lid 1 wordt niet beschouwd:

a) de verlening van een vergunning die uitsluitend geschiedt vanwege een wijziging in de naam of de eigendom van het subject dat houder is van een bestaande vergunning, vanwege een wijziging in de samenstelling van dat subject of vanwege een overdracht van een vergunning;

b) de verlening van een vergunning aan een subject dat houder is van een andere vergunning, wanneer het bezit van laatstgenoemde vergunning een recht op verlening van eerstgenoemde vergunning inhoudt;

c) het in het kader van een vergunning door de bevoegde instanties genomen besluit (ongeacht of een dergelijke vergunning voor de in artikel 14 vastgestelde datum is verleend) betreffende de aanvang, onderbreking, verlenging of stopzetting van de activiteiten of de verlenging van de vergunning zelf.

6. Onverminderd de inleiding van de procedure genoemd in lid 2, staat het de Lid-Staten vrij vergunningen te weigeren, mits zij ervoor zorgen dat niet tussen subjecten wordt gediscrimineerd.

Artikel 4

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a) de oppervlakte van elk van de geografische gebieden, wanneer de afbakening daarvan geen gevolg is van een voorafgaande geometrische verdeling van het grondgebied, zodanig wordt bepaald dat de uitoefening van de activiteiten uit technisch en economisch oogpunt op zo goed mogelijke wijze kan plaatsvinden. Voor vergunningen die volgens de procedure van artikel 3, lid 2, worden verleend, worden daartoe objectieve criteria vastgesteld die vóór de indiening van de aanvragen aan de subjecten ter beschikking worden gesteld;

b) de duur van een vergunning niet langer is dan noodzakelijk om de activiteiten waarvoor de vergunning wordt verleend, te verrichten. De bevoegde instanties kunnen de duur van de vergunning evenwel verlengen, wanneer de vastgestelde duur onvoldoende is om de betrokken activiteit te voltooien en de activiteit is verricht in overeenstemming met de vergunning;

c) subjecten de exclusieve rechten in het geografische gebied waarvoor zij een vergunning hebben gekregen, niet langer behouden dan nodig is voor de goede uitvoering van de onder de vergunning vallende activiteiten.

Artikel 5

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

1. de vergunningen worden verleend op basis van criteria die in elk geval betrekking hebben op:

a) de technische en financiële mogelijkheden van de subjecten, en

b) de manier waarop zij voornemens zijn de prospectie, de exploratie en/of het in produktie brengen van het betrokken geografisch gebied te verrichten,

en, indien van toepassing:

c) de prijs die een subject bereid is te betalen om de vergunning te verkrijgen, wanneer deze te koop wordt aangeboden,

d) andere relevante, objectieve en niet-discriminerende criteria, teneinde een keuze te kunnen maken uit twee of meer aanvragen die bij een beoordeling op grond van de criteria a), b) en, in voorkomend geval, c) gelijkwaardig zijn gebleken.

De bevoegde instanties kunnen bij de beoordeling van de aanvragen eveneens rekening houden met het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan een subject bij activiteiten onder een eerdere vergunning blijk heeft gegeven.

Wanneer de bevoegde instanties de samenstelling bepalen van een subject waaraan zij mogelijk een vergunning zullen verlenen, doen zij dit op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria.

Wanneer de bevoegde instanties bepalen welk bedrijf de feitelijke leiding heeft van het subject waaraan zij mogelijk een vergunning zullen verlenen, doen zij dit op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria.

De criteria worden opgesteld en in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt voordat de termijn voor indiening van de aanvragen ingaat. Lid-Staten die de criteria al in hun eigen officiële publikatieblad hebben bekendgemaakt, kunnen in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen volstaan met verwijzing naar de bekendmaking in hun publikatieblad. Alle wijzigingen worden echter in extenso in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd;

2. de voorwaarden en eisen inzake de uitoefening of beëindiging van de activiteit die voor elk type vergunning gelden uit hoofde van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die op het moment van de indiening van de aanvragen van kracht zijn, ongeacht of zij in de vergunning worden opgenomen of als voorwaarde voorafgaand aan het verlenen van de vergunning moeten worden aanvaard, worden vastgesteld en te allen tijde ter beschikking van de belangstellende subjecten gesteld. In het geval van artikel 3, lid 2, onder a), mogen die voorwaarden en eisen slechts ter beschikking worden gesteld vanaf de datum vanaf welke de aanvragen om een vergunning kunnen worden ingediend;

3. elke in de loop van de procedure in de voorwaarden en eisen aangebrachte wijziging aan alle betrokken subjecten wordt meegedeeld;

4. de in dit artikel genoemde criteria, voorwaarden en eisen op niet-discriminerende wijze worden toegepast;

5. het subject waarvan de aanvraag om een vergunning niet is aanvaard, op eigen verzoek in kennis wordt gesteld van de redenen van dat besluit.

Artikel 6

1. De Lid-Staten zien erop toe dat de in artikel 5, punt 2, bedoelde voorwaarden en eisen en de aan het gebruik van een specifieke vergunning verbonden gedetailleerde verplichtingen uitsluitend hun rechtvaardiging vinden in de noodzaak de werkzaamheden in het gebied waarvoor een vergunning is aangevraagd goed te laten verlopen, in de toepassing van lid 2 of in de betaling van een tegenwaarde in geld of in de vorm van koolwaterstoffen.

2. Voor zover gerechtvaardigd door de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, de volksgezondheid, de vervoersveiligheid, de milieubescherming, de bescherming van biologische hulpbronnen en van nationaal bezit met een artistieke, historische of archeologische waarde, de veiligheid van installaties en van werkers, en een planmatig beheer van koolwaterstofvoorkomens (bij voorbeeld het tempo waarin koolwaterstoffen worden ontgonnen of een optimale winning) of de noodzaak om belastinginkomsten veilig te stellen, mogen Lid-Staten voorwaarden en eisen verbinden aan de uitoefening van de in artikel 2, lid 1, genoemde activiteiten.

3. De voorschriften inzake de in lid 1 genoemde betalingen, met inbegrip van eventuele eisen inzake staatsdeelneming, worden door de Lid-Staten zodanig vastgesteld dat het onafhankelijke beheer van de subjecten gehandhaafd blijft.

Indien de verlening van vergunningen echter afhankelijk is van staatsdeelneming in de betrokken activiteiten en een rechtspersoon is belast met het beheer van deze deelneming of indien de Staat zelf de deelneming beheert, zal noch de rechtspersoon nocht de Staat ervan worden weerhouden de rechten en verplichtingen die met een dergelijke deelneming samenhangen op zich te nemen, in overeenstemming met de grootte van de deelneming, mits de rechtspersoon of de Staat geen informatie bezit over of zijn stem uitbrengt bij besluiten betreffende de aankoopbronnen van subjecten, dat de rechtspersoon of de Staat samen met een openbaar subject of openbare subjecten geen meerderheidsstem heeft bij andere besluiten en mits de Staat of de rechtspersoon uitsluitend op grond van transparante, objectieve en niet-discriminerende beginselen zijn stem uitbrengt en niet belet dat de beheersbesluiten van het subject gebaseerd worden op normale commerciële overwegingen.

De vorige alinea staat er evenwel niet aan in de weg dat de rechtspersoon of de Staat zich verzet tegen een besluit van de vergunninghouder dat niet voldoet aan de in de vergunning vermelde voorwaarden en eisen in verband met het voorraadverminderingsbeleid en de bescherming van de financiële belangen van de Staat.

Van de mogelijkheid om zich tegen een besluit te verzetten zal, inzonderheid met betrekking tot besluiten betreffende de investeringen of de aankoopbronnen van subjecten, op niet-discriminerende wijze gebruik worden gemaakt. Indien de staatsdeelneming in de activiteiten beheerd wordt door een rechtspersoon die tevens de vergunninghouder is, moet de Lid-Staat de nodige voorzieningen treffen om ervoor te zorgen dat de rechtspersoon aparte boekhoudingen voert voor zijn commerciële functie enerzijds en voor zijn taak als beheerder van de staatsdeelneming anderzijds, en om te garanderen dat er geen informatie van het gedeelte van de rechtspersoon dat verantwoordelijk is voor het beheer van de staatsdeelneming doorstroomt naar het gedeelte van de rechtspersoon dat zelf houder is van vergunningen. Wanneer echter het gedeelte van de rechtspersoon dat verantwoordelijk is voor het beheer van de staatsdeelneming het gedeelte van de rechtspersoon dat houder is van een vergunning als consultant in dienst neemt, mag het eerstgenoemde gedeelte alle informatie ter beschikking stellen die voor het werk als consultant nodig is. De vergunninghouders waarop die informatie betrekking heeft wordt van tevoren meegedeeld welke informatie aldus zal worden verstrekt en er wordt hun voldoende tijd gegeven om hun bezwaren kenbaar te maken.

4. De Lid-Staten zien erop toe dat de controle van de subjecten in het kader van een vergunning beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is om de in lid 1 bedoelde voorwaarden, eisen en verplichtingen te doen naleven. Zij nemen met name de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen enkel subject via een wettelijke of bestuursrechtelijke regeling dan wel krachtens een overeenkomst of afspraak wordt verplicht informatie te verstrekken over toekomstige of reeds bestaande bronnen voor zijn aankopen, behalve indien de bevoegde instanties daarom verzoeken en dan uitsluitend met het oog op de doelstellingen bedoeld in artikel 36 van het Verdrag.

Artikel 7

Onverminderd de bepalingen in individuele vergunningen en in artikel 3, lid 5, onder b), worden wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op grond waarvan slechts één subject het recht heeft vergunningen te krijgen in een specifiek geografisch gebied binnen het grondgebied van een Lid-Staat door de betrokken Lid-Staat vóór 1 januari 1997 ingetrokken.

Artikel 8

1. De Lid-Staten stellen de Commissie op de hoogte van de hun ter kennis gebrachte algemene feitelijke of juridische moeilijkheden die subjecten ondervinden bij de toegang tot of de uitoefening van activiteiten op het gebied van de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen in derde landen. De Lid-Staten en de Commissie zorgen ervoor dat het handelsgeheim geëerbiedigd wordt.

2. De Commissie dient, de eerste maal vóór 31 december 1994 en vervolgens periodiek, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in betreffende de situatie van subjecten in derde landen, alsook betreffende de stand van de eventuele onderhandelingen die overeenkomstig lid 3 met deze landen of in het kader van internationale organisaties worden gevoerd.

3. Indien de Commissie op grond van de in lid 2 bedoelde verslagen of op grond van andere informatie vaststelt dat een derde land, met betrekking tot de in lid 1 bedoelde toegang tot of uitoefening van activiteiten, subjecten uit de Gemeenschap geen behandeling toekent die vergelijkbaar is met die welke de Gemeenschap subjecten uit dat derde land toekent, dan kan de Commissie bij de Raad voorstellen indienen betreffende een passend onderhandelingsmandaat om vergelijkbare concurrentievoorwaarden voor communautaire subjecten te verkrijgen. De Raad besluit daarover met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

4. In de in lid 3 bedoelde omstandigheden kan de Commissie te allen tijde de Raad voorstellen dat hij een of meer Lid-Staten toestaat een vergunning te weigeren aan een subject waarover het betrokken derde land en/of onderdanen uit dat derde land feitelijke zeggenschap heeft (hebben).

De Commissie kan dit voorstel eigener beweging of op verzoek van een Lid-Staat indienen.

De Raad spreekt zich zo spoedig mogelijk met gekwalificeerde meerderheid van stemmen uit.

5. De maatregelen die op grond van dit artikel worden genomen, doen geen afbreuk aan de verplichtingen van de Gemeenschap uit hoofde van internationale overeenkomsten inzake de toegang tot en de uitoefening van activiteiten op het gebied van de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen.

Artikel 9

Iedere Lid-Staat publiceert en stuurt naar de Commissie jaarlijks een verslag met gegevens over de geografische gebieden die voor prospectie, exploratie en produktie zijn vrijgegeven, de verleende vergunningen, de subjecten die deze vergunningen hebben, de samenstelling van deze subjecten, en de geraamde reserves op zijn grondgebied.

Deze bepaling verplicht de Lid-Staten niet informatie te publiceren die uit commercieel oogpunt van vertrouwelijke aard is.

Artikel 10

De Lid-Staten delen de Commissie uiterlijk op 1 mei 1995 de lijst van hun bevoegde instanties mee. De Lid-Staten stellen de Commissie onverwijld in kennis van latere wijzigingen daarin. De Commissie publiceert in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen de lijst van de bevoegde instanties en van alle wijzigingen daarin.

Artikel 11

Deze richtlijn is van toepassing op de vergunningen die verleend worden met ingang van de in artikel 14 vermelde datum.

Artikel 12

Aan artikel 3 van Richtlijn 90/531/EEG wordt het volgende lid toegevoegd:

"5. Wat de exploitatieactiviteiten in geografische gebieden met het oog op de prospectie of de winning van aardolie of gas betreft, zijn de leden 1 tot en met 4 met ingang van de datum waarop de betrokken Lid-Staat voldoet aan Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (*) als volgt van toepassing:

a) vanaf deze datum wordt, onverminderd lid 3, geacht aan de in lid 1 vastgestelde voorwaarden te zijn voldaan;

b) vanaf deze datum is de in lid 4 bedoelde Lid-Staat slechts gehouden mededeling te doen van de bepalingen met betrekking tot de vervulling van de in de leden 2 en 3 genoemde voorwaarden.

(*) PB nr. L 164 van 30. 6. 1994, blz. 3.".

Artikel 13

De bepalingen van de artikelen 3 en 5 zijn niet van toepassing op de nieuwe vergunningen die vóór 31 december 2012 door Denemarken worden afgegeven voor de gebieden die worden afgestaan op 8 juli 2012 wanneer de op 8 juli 1962 verleende vergunning vervalt. De nieuwe vergunningen worden op objectieve en niet-discriminerende gronden verstrekt.

Dit artikel schept dan ook geen precedent voor de Lid-Staten.

Artikel 14

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juli 1995 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 15

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 16

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 30 mei 1994.

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

E. KLEPSCH

Voor de Raad

De Voorzitter

C. SIMITIS

(1) PB nr. C 139 van 2. 6. 1992, blz. 12.

(2) PB nr. C 19 van 25. 1. 1993, blz. 128.

(3) Avies van het Europees Parlement van 18 november 1992 (PB nr. C 337 van 21. 12. 1992, blz. 145). Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 22 december 1993 (PB nr. C 101 van 9. 4. 1994, blz. 14) en besluit van het Europees Parlement van 9 maart 1994 (PB nr. C 91 van 28. 3. 1994).

(4) PB nr. C 241 van 25. 9. 1986, blz. 1.

(1) PB nr. L 297 van 29. 10. 1990, blz. 1.

(2) PB nr. L 199 van 9. 8. 1993, blz. 84.