31993D0246

93/246/EEG: Besluit van de Raad van 29 april 1993 tot goedkeuring van de tweede fase van het Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies (Tempus II) (1994-1998)

Publicatieblad Nr. L 112 van 06/05/1993 blz. 0034 - 0039
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 5 Deel 6 blz. 0057
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 5 Deel 6 blz. 0057


BESLUIT VAN DE RAAD van 29 april 1993 tot goedkeuring van de tweede fase van het Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies (Tempus II) (1994-1998)

(93/246/EEG)DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de Raad op 18 december 1989 Verordening (EEG) nr. 3906/89 (4) betreffende economische hulp aan bepaalde landen in Midden- en Oost-Europa heeft vastgesteld, waarin wordt voorzien in hulp op bepaalde gebieden, waaronder opleiding, om het proces van economische en sociale hervormingen in Midden- en Oost-Europa te steunen;

Overwegende dat uit de ervaring die is opgedaan bij het beheer van het Phare-programma betreffende steun aan Midden- en Oost-Europa blijkt dat de vormen van hulpverlening en bijstand overeenkomstig de nationale behoeften en prioriteiten voor hervormingen van de betreffende hoger-onderwijsstelsels alsmede van de structuren van de hoger-onderwijsinstellingen dienen te worden aangepast en gediversifieerd, en dat, waar mogelijk, een meerjarige programmering van de hulpverlening dient te worden uitgewerkt;

Overwegende dat, in het kader van de maatregelen ter ondersteuning van het huidige proces van economische en sociale hervormingen, de landen van Midden- en Oost-Europa het belang van het hoger onderwijs hebben erkend en prioriteit verlenen aan de ontwikkeling van de universitaire sector door middel van samenwerking met de Gemeenschap;

Overwegende dat Polen, Hongarije en Tsjechoslowakije op 16 december 1991 Europa-overeenkomsten met de Gemeenschap hebben gesloten, waarin is vastgelegd dat het Tempus-programma een kader vormt voor de samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding;

Overwegende dat samenwerking op het gebied van hoger onderwijs een versterking en verdieping vormt voor het gehele samenstel van de betrekkingen tussen de verschillende volkeren van Europa, hun gemeenschappelijke culturele waarden doet uitkomen, een vruchtbare uitwisseling van ideeën mogelijk maakt en multinationale activiteiten op wetenschappelijk, cultureel, sociaal-economisch, artistiek en handelsgebied vergemakkelijkt;

Overwegende dat actie op communautair niveau een extra dimensie kan geven aan het bereiken van de doeleinden van Tempus die door de afzonderlijke Lid-Staten niet kunnen worden verwezenlijkt;

Overwegende dat de ervaring en deskundigheid die in de Gemeenschap, inzonderheid op het vlak van samenwerking tussen de universiteiten onderling en studentenuitwisseling alsmede samenwerking tussen universiteit en bedrijfsleven zijn opgedaan, zijn aangewend om samenwerking en mobiliteit tussen de Gemeenschap en de landen van Midden- en Oost-Europa op het gebied van het hoger onderwijs op gang te brengen en om wederzijds nuttige contacten op onderwijs- en opleidingsgebied te bevorderen;

Overwegende dat de Raad bij Besluit 90/233/EEG (5) een Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies (Tempus) heeft ingesteld in het vooruitzicht van een looptijd van in totaal vijf jaar voor een eerste proefperiode van vier jaar vanaf 1 juli 1990;

Overwegende dat in artikel 11 van Besluit 90/233/EEG wordt bepaald dat de Commissie vóór 31 december 1992 een tussentijds verslag voorlegt met inbegrip van de resultaten van de evaluatie, alsook een voorstel tot verlenging of aanpassing van het Tempus-programma als geheel na de eerste proefperiode;

Overwegende dat de resultaten van de overeenkomstig artikel 11 van dat besluit uitgevoerde externe evaluatie van de eerste anderhalf jaar van de proefperiode bevestigen dat voor ieder betrokken land de doelstellingen van Tempus duidelijker moeten worden gericht of wel op de hervorming van het hoger onderwijs op lange termijn of wel op de behoeften van de economische herstructurering op korte termijn;

Overwegende dat door de bevoegde autoriteiten van de landen van Midden- en Oost-Europa een positieve beoordeling over het programma is uitgesproken en dat zij in de toekomst met de evaluatie rekening zullen houden bij de vaststelling van hun prioriteiten voor het verlenen van Phare-bijstand en van hun specifieke strategie en behoeften in het kader van het Tempus-programma;

Overwegende dat de Raad op 15 juli 1991 Verordening (EEG, Euratom) nr. 2157/91 betreffende technische bijstand aan de Unie van Socialistische Sowjetrepublieken bij het streven naar sanering en herstel van haar economie (6) heeft aangenomen;

Overwegende dat de ministers van Onderwijs van een aantal Republieken van de voormalige Sowjetunie de wens hebben uitgesproken om deel te nemen aan Tempus als een geschikt instrument voor de hervorming van hun hoger-onderwijsstelsels in het kader van maatschappelijke hervormingen die economische hervormingen en economisch herstel, alsmede democratische en bestuurlijke hervormingen omvatten en dat de eerste drie jaar van de tenuitvoerlegging van het Tempus-programma de nodige ervaring en het nodige inzicht in de problemen van de hervorming van het hoger onderwijs hebben opgeleverd die van direct belang zijn voor deze Republieken;

Overwegende dat Tempus II kan worden beschouwd als een programma dat zal bijdragen tot de sociale en sociaal-economische cohesie tussen de Gemeenschap en de landen van het betrokken gebied;

Overwegende dat in de Gemeenschap en in derde landen regionale en/of nationale, openbare en/of particuliere voorzieningen bestaan, waarop een beroep kan worden gedaan voor bijstand bij het daadwerkelijk verlenen van financiële steun op het gebied van opleidingen op hoger-onderwijsniveau;

Overwegende dat het Verdrag voor de betreffende actie niet voorziet in andere bevoegdheden dan die van artikel 235 en dat aan de voorwaarden voor het gebruik van dat artikel is voldaan,

BESLUIT:

Artikel 1

Duur van Tempus II Hierbij wordt de tweede fase van het Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor universiteitsstudies, hierna "Tempus II" te noemen, aangenomen voor een periode van vier jaar, met ingang van 1 juli 1994.

Artikel 2

Begunstigde landen Tempus II betreft de landen van Midden- en Oost-Europa die bij Verordening (EEG) nr. 3906/89 (Phare-programma) zijn aangewezen om voor economische hulp in aanmerking te komen, en de Republieken van de voormalige Sowjetunie als vastgesteld in Verordening (EEG, Euratom) nr. 2157/91 (Tacis-programma). Deze landen worden hierna "begunstigde landen" genoemd. Op basis van een beoordeling van de specifieke situatie van elk land maakt de Commissie overeenkomstig de bij bovenvermelde verordeningen vastgestelde procedures met de betrokken begunstigde landen afspraken over het eventuele begin van hun deelname aan Tempus II en over het algemene toepassingsgebied en de aard van hun deelname, in het kader van de nationale planning van de communautaire steun aan hun maatschappelijke en economische hervormingen.

Artikel 3

Definities In het kader van Tempus II wordt verstaan onder:

a) "universiteit": alle soorten instellingen voor post-secundair onderwijs en post-secundaire beroepsopleidingen waar in het raam van het voortgezet onderwijs of van een voortgezette opleiding kwalificaties of diploma's op dat niveau kunnen worden behaald, ongeacht de benaming van de instelling;

b) "onderneming" en "bedrijf": alle soorten van economische activiteit, ongeacht hun rechtsvorm, openbare lichamen en lokale overheidsinstanties, autonome economische organisaties, kamers van koophandel en fabrieken en/of equivalenten daarvan, beroepsverenigingen, werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede opleidingscentra van de bovenbedoelde instellingen en organisaties.

Elke Lid-Staat en elk begunstigd land kan bepalen welke soorten instellingen als bedoeld onder a), mogen deelnemen aan Tempus II.

Artikel 4

Doelstellingen Tempus II is erop gericht om, als onderdeel van de algemene doelstellingen en richtsnoeren van de programma's Phare en Tacis in het kader van economische en sociale hervormingen, de ontwikkeling van de hoger-onderwijsstelsels in de begunstigde landen te bevorderen via een zo evenwichtig mogelijke samenwerking met partners uit alle Lid-Staten van de Gemeenschap. In het bijzonder streeft Tempus II ernaar de hoger-onderwijsstelsels van de begunstigde landen bij te staan bij het aanpakken van:

a) vraagstukken in verband met de ontwikkeling en herziening van leerplannen op prioritaire gebieden;

b) de hervorming van structuren en instellingen in het hoger onderwijs en van het beheer daarvan;

c) de ontwikkeling van op de verwerving van bepaalde vaardigheden gerichte opleidingen, ten einde gedurende de economische hervormingen specifieke tekorten aan vaardigheden op het niveau van het hoger en voortgezet onderwijs te dekken, met name door verbetering en uitbreiding van de contacten met het bedrijfsleven.

De doelstellingen van Tempus II worden door de Commissie verwezenlijkt in overeenstemming met het algemene beleid van de Gemeenschap inzake gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Dit geldt tevens voor minder bevoorrechte groepen zoals personen met een handicap.

Artikel 5

Dialoog met de begunstigde landen De Commissie komt met de bevoegde autoriteiten in elk begunstigd land gedetailleerde doelstellingen en prioriteiten overeen voor de rol van Tempus II in de nationale strategie voor economische en sociale hervormingen, op basis van de doelstellingen van het programma en het bepaalde in de bijlage, en in overeenstemming met in het bijzonder:

a) i) de algemene doelstellingen van het Phare-programma;

ii) de algemene doelstellingen van het Tacis-programma, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de sectoriële gerichtheid ervan;

b) het beleid van elk begunstigd land met betrekking tot economische, sociale en onderwijshervormingen;

c) de noodzaak van een passend evenwicht tussen de geselecteerde prioritaire gebieden en de aan Tempus II toegewezen middelen.

Artikel 6

Comité 1. De Commissie legt Tempus II ten uitvoer overeenkomstig het bepaalde in de bijlage, aan de hand van jaarlijks aan te nemen gedetailleerde richtsnoeren en volgens de overeenkomstig artikel 5 met de bevoegde autoriteiten in elk begunstigd land overeengekomen gedetailleerde doelstellingen en prioriteiten.

2. Bij het uitvoeren van deze taak wordt de Commissie bijgestaan door een Comité dat bestaat uit twee vertegenwoordigers per Lid-Staat en dat wordt voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie. De leden van het Comité kunnen worden bijgestaan door deskundigen en adviseurs.

Dit Comité verleent met name de Commissie bijstand bij de tenuitvoerlegging van het programma, gelet op de in artikel 4 genoemde doelstellingen, en cooerdineert zijn werkzaamheden met andere comités waarvan de activiteiten hetzelfde gebied als Tempus II bestrijken.

3. De vertegenwoordiger van de Commissie legt aan het Comité ontwerp-maatregelen voor betreffende:

a) de algemene richtsnoeren voor Tempus II;

b) de selectieprocedures en de algemene richtsnoeren betreffende de financiële steun die door de Gemeenschap wordt verstrekt (bedragen, looptijd en begunstigden);

c) vraagstukken inzake het algemene evenwicht van Tempus II met inbegrip van de uitsplitsing daarvan over de verschillende acties;

d) de met de bevoegde autoriteiten in elk begunstigd land overeen te komen gedetailleerde doelstellingen en prioriteiten;

e) regelingen voor toezicht op en evaluatie van Tempus II.

4. Het Comité brengt advies uit over deze ontwerpen binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het advies wordt uitgebracht met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

De Commissie stelt maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn. Indien deze maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het advies dat het Comité heeft uitgebracht, worden zij onverwijld door de Commissie ter kennis van de Raad gebracht.

In dat geval kan de Commissie de toepassing van de maatregelen waartoe zij heeft besloten twee maanden uitstellen.

De Raad kan binnen de in de voorgaande alinea genoemde termijn met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

5. De Commissie kan voorts het Comité raadplegen over alle andere aangelegenheden die op de tenuitvoerlegging van Tempus II betrekking hebben, met inbegrip van het jaarverslag.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie advies uit over dit ontwerp, zo nodig door middel van een stemming.

Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft elke Lid-Staat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen.

De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het Comité uitgebrachte advies. Zij brengt het Comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies.

Artikel 7

Samenwerking met de ter zake bevoegde instellingen 1. In elk van de begunstigde landen werkt de Commissie samen met de instellingen die zijn aangewezen of opgericht om de verbindingen en structuren voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van Tempus II te cooerdineren, daaronder begrepen de toewijzing van middelen die door de begunstigde landen zelf ter beschikking worden gesteld.

2. De Commissie werkt bij de tenuitvoerlegging van Tempus II ook nauw samen met de door de Lid-Staten aangewezen bevoegde nationale instanties. Zij houdt zoveel mogelijk rekening met door de Lid-Staten genomen bilaterale maatregelen ter zake.

Artikel 8

Verband met andere acties van de Gemeenschap De Commissie draagt overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 5, van dit besluit, en, in voorkomend geval, overeenkomstig de procedure van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3906/89, zorg voor de coherentie en waar nodig de complementariteit van Tempus II en de overige communautaire acties, zowel binnen de Gemeenschap als ten behoeve van de begunstigde landen, in het bijzonder met betrekking tot de werkzaamheden van de Europese Stichting voor opleiding.

Artikel 9

Cooerdinatie met acties van derde landen 1. De Commissie zorgt voor adequate cooerdinatie met acties van landen die geen Lid-Staat zijn van de Gemeenschap (*), of van universiteiten en bedrijven in deze landen die op hetzelfde gebied als Tempus II werkzaam zijn, met inbegrip, waar dat dienstig is, van deelneming aan Tempus II-projecten.

2. Die deelneming kan verschillende vormen aannemen, waaronder een of meer van de volgende:

- deelneming aan Tempus II-projecten via medefinanciering;

- gebruik van Tempus II-faciliteiten voor het sturen van uitwisselingsprojecten met bilaterale financiering;

- cooerdinatie van Tempus II met initiatieven van nationale oorsprong die met dezelfde doelstellingen verband houden doch afzonderlijk gefinancierd en beheerd worden;

- onderlinge uitwisseling van informatie over alle relevante initiatieven op dit gebied.

Artikel 10

Jaarverslag De Commissie legt jaarlijks aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag over de werking van Tempus II voor. Het verslag wordt ter informatie aan de begunstigde landen meegedeeld.

Artikel 11

Regelingen voor toezicht en evaluatie - Verslagen Overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 3, stelt de Commissie regelingen vast voor geregeld toezicht op en externe evaluatie van de bij de tenuitvoerlegging van Tempus II opgedane ervaring, waarbij met name de in artikel 4 genoemde doelstellingen en de overeenkomstig artikel 5 vastgestelde nationale doelstellingen in aanmerking worden genomen.

Vóór 30 april 1996 legt zij een tussentijds verslag voor, met inbegrip van de resultaten van de evaluatie, evenals, zo mogelijk, een voorstel tot verlenging of aanpassing van Tempus II na 1 juli 1998.

Uiterlijk op 30 juni 1999 dient de Commissie een eindverslag in.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 1993.

Voor de Raad

De Voorzitter

S. BERGSTEIN

(1) PB nr. C 311 van 27. 12. 1992, blz. 1.

(2) PB nr. C 115 van 26. 4. 1993.

(3) PB nr. C 73 van 15. 3. 1993, blz. 1.

(4) PB nr. L 375 van 23. 12. 1989, blz. 11. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2334/92 (PB nr. L 227 van 11. 8. 1992, blz. 1).

(5) PB nr. L 131 van 23. 5. 1990, blz. 21. Besluit gewijzigd bij Besluit 92/240/EEG (PB nr. L 122 van 7. 5. 1992, blz. 43).

(6) PB nr. L 201 van 24. 7. 1991, blz. 2.

(7)() Op dit moment omvat deze categorie de landen van de Groep van 24 die geen Lid-Staat zijn van de Gemeenschap en de Republieken Cyprus en Malta; de deelneming heeft betrekking op projecten met de landen van Midden- en Oost-Europa die begunstigd worden in het kader van het Phare-programma.

BIJLAGE

Gezamenlijke Europese projecten 1. De Gemeenschap steunt gezamenlijke Europese projecten met een maximale looptijd van drie jaar.

Gezamenlijke Europese projecten omvatten ten minste één universiteit uit een begunstigd land, één universiteit uit een Lid-Staat en één partnerorganisatie (universiteit of bedrijf) uit een andere Lid-Staat.

Met name om redenen van kosteneffectiviteit worden dergelijke projecten waar mogelijk verbonden met bestaande netwerken, vooral die welke zijn opgericht in het kader van de programma's Erasmus, Comett en Lingua, of met andere communautaire hulpprogramma's voor de begunstigde landen die zijn gericht op aspecten van economische en sociale hervorming.

2. Subsidies voor gezamenlijke Europese projecten kunnen worden toegekend voor activiteiten naar gelang van de specifieke behoeften van de betrokken instellingen en de prioriteiten die zijn vastgesteld, zoals

i) gezamenlijke onderwijs- en opleidingsactiviteiten, met name de ontwikkeling en herziening van leerplannen, de ontwikkeling van de capaciteit van universiteiten voor het verzorgen van her- en bijscholing, het organiseren van korte, intensieve cursussen en de ontwikkeling van faciliteiten voor open en afstandsonderwijs;

ii) maatregelen inzake hervorming en ontwikkeling van het hoger onderwijs, in het bijzonder door herstructurering van het beheer van hoger-onderwijsinstellingen en -stelsels, modernisering van faciliteiten en, naar gelang van het geval, technische en financiële bijstand voor de verantwoordelijke instanties;

iii) bevordering van samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen in de begunstigde landen door universiteiten beter in staat te stellen met ondernemingen samen te werken en via gezamenlijke opleidingsactiviteiten van universiteiten en ondernemingen;

iv) apparatuur die nodig is voor de uitvoering van een gezamenlijk Europees project;

v) ontwikkeling van studenten- en personeelsmobiliteit in het kader van gezamenlijke Europese projecten;

vi) activiteiten waarbij twee of meer begunstigde landen betrokken zijn.

3. Mobiliteit in het kader van gezamenlijke Europese projecten

In het kader van gezamenlijke Europese projecten verleent de Gemeenschap steun voor de mobiliteit van studenten en personeel, vooral door middel van beurzen, waarbij zo nodig bedragen worden gereserveerd voor de taalkundige voorbereiding. Dit zal met name geschieden op de volgende wijzen:

i) aan studenten tot en met het doctoraal niveau en aan universitair afgestudeerden zullen beurzen worden toegekend; daarvoor komen zowel studenten uit de begunstigde landen die studieperiodes in de Gemeenschap doorbrengen als studenten uit de Gemeenschap die studieperiodes in de begunstigde landen doorbrengen in aanmerking. De beurzen worden normaliter toegekend voor een periode van drie maanden tot één jaar;

ii) wat betreft studenten die deelnemen aan gezamenlijke Europese projecten waarvan het specifieke doel is uitwisseling te bevorderen, zal prioriteit worden verleend aan studenten die deelnemen aan projecten waarbij de studieperiode in het buitenland de volledige academische erkenning door hun eigen universiteit geniet;

iii) aan docenten en administratief personeel van universiteiten evenals aan opleidend personeel uit het bedrijfsleven van Lid-Staten die voor de periode van één week tot één jaar onderwijs- en opleidingsopdrachten in begunstigde landen aanvaarden, en vice versa;

iv) aan docenten en administratief personeel van universiteiten van begunstigde landen die her- en bijscholingscursussen in de Gemeenschap volgen;

v) steun voor bedrijfs- en praktische stages van één maand tot één jaar voor docenten, opleiders, studenten en afgestudeerden uit de begunstigde landen, tussen de voltooiing van hun studies en hun eerste baan, zodat zij stage kunnen lopen bij ondernemingen in de Gemeenschap en vice versa.

Individuele beurzen en aanvullende activiteiten 1. De Gemeenschap verleent ook buiten de gezamenlijke Europese projecten steun voor individuele beurzen ten behoeve van docenten, opleiders, universiteitsadministrateurs, hoge ministeriële ambtenaren, onderwijsplanners en andere opleidingsdeskundigen voor de volgende activiteiten:

i) korte bezoeken voor een periode van één week tot twee maanden aan een Lid-Staat of een begunstigd land met als doel het voorbereiden van gezamenlijke Europese projecten, het ontwikkelen van onderwijsmateriaal, het verzamelen en verspreiden van informatie, het uitwisselen van deskundig advies en het vergroten van het wederzijdse inzicht in de betrokken opleidings- en hoger-onderwijsstelsels;

ii) onderwijs- en opleidingsopdrachten aan universiteiten in de Gemeenschap en in de begunstigde landen voor een periode van één week tot één jaar;

iii) stages bij ondernemingen of onderwijsinstanties in de Gemeenschap of in de begunstigde landen voor een periode van één maand tot één jaar;

iv) her- en bijscholing van universiteitspersoneel uit de begunstigde landen in de Gemeenschap, voor een periode van één week tot één jaar.

2. Er worden beurzen beschikbaar gesteld om de begunstigde landen in staat te stellen deel te nemen aan de activiteiten van Europese verenigingen, met name verenigingen van universiteiten.

3. Er wordt steun verleend om publikaties en andere voorlichtingsactiviteiten te vergemakkelijken die van direct belang zijn voor de ondersteuning van de ontwikkeling en vernieuwing van de hoger-onderwijsstelsels in de begunstigde landen.

4. Er wordt steun verleend voor activiteiten (vooral technische bijstand, opleiding, studiebijeenkomsten en studies) die tot doel hebben de ontwikkeling van de stelsels van hoger onderwijs en opleiding in de begunstigde landen te ondersteunen, in het bijzonder voor de verspreiding van de resultaten van de gezamenlijke Europese projecten en van de ervaring die hierbij is opgedaan.

5. Er kan beperkte steun worden verleend aan projecten die betrekking hebben op zowel jongerenactiviteiten als op uitwisseling van jongeren en jeugdwerkers tussen de Lid-Staten en de begunstigde landen.

Ondersteunende activiteiten 1. Aan de Commissie zal de noodzakelijke technische bijstand worden verleend ter ondersteuning van de overeenkomstig dit besluit ontwikkelde activiteiten en voor het noodzakelijke toezicht op de uitvoering van het programma.

2. Er wordt steun verleend voor een geëigende externe evaluatie van Tempus II.