31990R1183

VERORDENING ( EEG ) NR. 1183/90 VAN DE RAAD VAN 7 MEI 1990 TOT WIJZIGING VAN VERORDENING ( EEG ) NR. 857/84 HOUDENDE ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR DE TOEPASSING VAN DE IN ARTIKEL 5 QUATER VAN VERORDENING ( EEG ) NR. 804/68 BEDOELDE HEFFING IN DE SECTOR MELK EN ZUIVELPRODUKTEN

Publicatieblad Nr. L 119 van 11/05/1990 blz. 0027 - 0029


VERORDENING (EEG) Nr. 1183/90 VAN DE RAAD

van 7 mei 1990

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van Verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van

27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3879/89 (2), inzonderheid op artikel 5 quater, lid 6,

Gezien het voorstel van de Commissie (3),

Overwegende dat uit het verslag van de Commissie over de werking van de quotaregeling in de zuivelsector blijkt dat de structurele ontwikkeling van de bedrijven moet doorgaan; dat door een verhoging van de communautaire reserve met 1 % voor het zesde tijdvak van toepassing van de regeling, bepaalde hoeveelheden zijn vrijgemaakt, die in beginsel bestemd zijn voor prioritaire producenten wier positie nog steeds problematisch was; dat het noodzakelijk is maatregelen vast te stellen ter aanvulling van deze actie ten behoeve van kleine bedrijven, ten einde die in hun totaliteit een produktiepeil te verschaffen dat beter aan de eisen van de markt voldoet;

Overwegende dat bepaalde Lid-Staten, gezien de bijzondere produktiestructuren aldaar, onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid moeten krijgen om een speciale definitie te geven van het begrip "kleine producenten", of om, na toewijzing aan de kleine producenten, de nog beschikbare hoeveelheden toe te wijzen aan producenten die vanwege een gedeeltelijk onbenutte produktiecapaciteit in een bijzonder moeilijke situatie verkeren;

Overwegende dat het doel van de maatregel slechts kan worden bereikt als deze bedrijven de melkproduktie niet voortzetten;

Overwegende dat, in het kader van een regeling voor de beheersing van de produktie, alleen extra hoeveelheden kunnen worden toegewezen die zijn vrijgemaakt door andere producenten; dat bijgevolg met name in de Lid-Staten waarvoor zulks op grond van de situatie in bepaalde ophaalgebieden ten opzichte van andere verantwoord is, een nieuw communautair financieringsprogramma voor de beëindiging van de melkproduktie moet worden ingesteld, waarbij aan producenten die aan bepaalde voorwaarden voldoen een vergoeding wordt toegekend na algehele en definitieve beëindiging van hun activiteit;

Overwegende dat op grond van de verschillende elementen die momenteel als kenmerkend voor de bedrijfstak

kunnen worden aangemerkt, de vergoeding moet worden

vastgesteld op 36 ecu per 100 kg; dat het in sommige Lid-Staten evenwel nodig kan zijn een hogere vergoeding toe te kennen; dat deze Lid-Staten derhalve moeten worden gemachtigd om een extra bedrag toe te kennen dat kan worden aangepast aan de specifieke regionale situatie;

Overwegende dat de vergoeding in beginsel wordt verleend voor de volledige referentiehoeveelheid; dat logischerwijze daarin evenwel niet de hoeveelheden mogen worden meegerekend die de producent op grond van artikel 3 ter van Verordening (EEG) nr. 857/84 (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3880/89 (5), zijn toegewezen, aangezien het onderhavige programma niet dient te gelden voor de in artikel 3 bis van voornoemde verordening bedoelde producenten en voor producenten die vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen gebruik hebben gemaakt van het bepaalde in artikel 4, lid 1, onder a), van die verordening voor, naar gelang van het geval, hun volledige referentiehoeveelheid of een gedeelte ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EEG) nr. 857/84 wordt als volgt gewijzigd:

1. het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 3 quater

1. De overeenkomstig artikel 4, lid 1 ter, vrijgemaakte referentiehoeveelheden worden in de in artikel 5 bedoelde reserve opgenomen en worden toegekend aan de in artikel 12, onder c), omschreven producenten wier reële beschikbare referentiehoeveelheid aan het begin van het zevende tijdvak van twaalf maanden van toepassing van de regeling, na aftrek van de krachtens Verordening (EEG) nr. 775/87 (*) geschorste hoeveelheden, minder bedraagt dan 60 000 kg of 100 000 kg in bergstreken in de zin van artikel 3, lid 3, van Richtlijn 75/268/EEG (**).

De Lid-Staten kunnen bovenbedoelde hoeveelheden evenwel verhogen, mits het aantal betrokken producenten kleiner blijft dan 25 % van het totale aantal producenten en de aldus vastgestelde hoeveelheden niet meer bedragen dan 75 % van de gemiddelde beschikbare referentiehoeveelheid.

2. Aan de producenten kan op grond van dit artikel een hoeveelheid worden toegewezen die overeenkomt met het verschil tussen, naar gelang van het geval, 60 000 kg, of 100 000 kg of de krachtens lid 1, tweede alinea, bedoelde hoeveelheid enerzijds en hun in lid 1, eerste alinea, bedoelde referentiehoeveelheid anderzijds.

De betrokken producenten verbinden zich ertoe om tot het einde van de geldigheidsduur van de regeling inzake de extra heffing noch voor hun individuele basisreferentiehoeveelheid noch voor de op grond van de eerste alinea toegewezen hoeveelheid een aanvraag in te dienen om voor een programma voor de beëindiging van de melkproduktie in aanmerking te komen.

3. Indien er na toewijzing aan de in lid 1 bedoelde producenten nog vrijgemaakte hoeveelheden beschikbaar blijven, kan de betrokken Lid-Staat deze hoeveelheden toewijzen aan producenten die vanwege een gedeeltelijk onbenutte produktiecapaciteit in een bijzonder moeilijke situatie verkeren. Deze bepaling is echter alleen van toepassing indien de in artikel 4, lid 1 ter, onder d), bedoelde vergoeding van 36 ecu per 100 kg niet door de betrokken Lid-Staat is verhoogd.

4. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 30 van Verordening (EEG) nr. 804/68 de bepalingen ter uitvoering van dit artikel vast.

*(*) PB nr. L 78 van 20. 3. 1987, blz. 5.

(**) PB nr. L 128 van 19. 5. 1975, blz. 1.";

2. artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 1, onder a), wordt vervangen door:

"a) - aan producenten die zich ertoe verbinden de melkproduktie volledig en definitief te staken, een vergoeding toekennen die in één of meer jaarlijkse bedragen wordt uitgekeerd;

- aan producenten die zich ertoe verbinden de melkproduktie voor een gedeelte definitief te staken, een vergoeding toekennen die in één of meer jaarlijkse bedragen wordt uitgekeerd;";

b) het volgende lid wordt toegevoegd:

"1 ter. De Lid-Staten kennen aan producenten in de zin van artikel 12, onder c), eerste alinea, of, bij toepassing van artikel 12, onder c), tweede alinea, aan alle aangesloten producenten, die zich er vóór 1 november 1990 toe verbinden om de melkproduktie vóór 1 april 1991 volledig en definitief te staken, een vergoeding toe die in één keer wordt uitgekeerd vóór 1 juli 1991.

De Lid-Staten kunnen echter afzien van de tenuitvoerlegging van het programma voor de beëindiging van de melkproduktie wanneer een dergelijk programma niet verantwoord is op grond van de situatie in bepaalde ophaalgebieden ten opzichte van

andere.

a) Voor de vergoeding komen producenten in aanmerking:

- die op grond van artikel 5 quater van Verordening (EEG) nr. 804/68 over een referentiehoeveelheid beschikken, hetzij in het kader van formule A, hetzij in het kader van formule B;

- en wier bedrijf niet is gevestigd in een gebied als bedoeld in artikel 3, leden 3, 4 en 5, van Richtlijn 75/268/EEG; deze voorwaarde is niet van toepassing in Lid-Staten waar het nuttig landbouwareaal voor meer dan 75 % uit dergelijke gebieden bestaat.

De Lid-Staten mogen evenwel:

- besluiten de vergoeding niet toe te kennen aan producenten met minder dan zes melkkoeien of met een beschikbare reële individuele referentiehoeveelheid van minder dan 25 000 kg per jaar;

- de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de verminderingen van hoeveelheden, in het kader van het bepaalde in dit lid, zoveel mogelijk harmonisch onder de gebieden en ophaalgebieden worden verdeeld.

b) De vergoeding wordt toegekend voor de referentiehoeveelheid waarop de producent bij de inwerkingtreding van deze verordening recht heeft, met inbegrip van de krachtens Verordening (EEG) nr. 775/87 geschorste hoeveelheden, maar zonder de in het kader van artikel 3 ter van deze verordening toegewezen hoeveelheden.

c)

Voor bedrijven waarvoor een pachtovereenkomst geldt, wordt de vergoedingsaanvraag ingediend door de pachter.

De Lid-Staten kunnen evenwel de voorwaarden vaststellen voor de aanvragen van de vergoeding door de pachter, alsmede de voorwaarden voor de toekenning van de vergoeding.

d)

De Gemeenschap financiert dit programma voor maximaal 500 000 ton. De financiële bijdrage wordt over de Lid-Staten verdeeld naarmate de aanvragen bij de Commissie worden ingediend.

De vergoeding wordt vastgesteld op 36 ecu per 100 kg melk of melkequivalent. De Lid-Staten kunnen de financiële bijdrage van de Gemeenschap aanvullen door het bedrag van de vergoeding te verhogen. Zij kunnen de verhoging differentiëren naar gelang van de plaatselijke situatie wat betreft:

- de ontwikkeling van de melkproduktie;

- de gemiddelde omvang van de leveranties per producent;

- de noodzaak om de herstructurering van de melkproduktie niet te belemmeren;

- de mogelijkheden om op andere activiteiten over te schakelen.

De in de eerste alinea bedoelde financiële bijdrage wordt aangemerkt als een interventiemaatregel in de zin van artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 729/70.

e)

De maatregelen ter uitvoering van dit lid

worden door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 30 van Verordening (EEG) nr. 804/68.".

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 7 mei 1990.

Voor de Raad

De Voorzitter

G. COLLINS

(1) PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 13.

(2) PB nr. L 378 van 11. 12. 1989, blz. 1.

(3) PB nr. C 49 van 28. 2. 1990, blz. 51.

(4) PB nr. L 90 van 1. 4. 1984, blz. 13.

(5) PB nr. L 378 van 27. 12. 1989, blz. 3.