31990L0628

Richtlijn 90/628/EEG van de Commissie van 30 oktober 1990 tot aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 77/541/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen

Publicatieblad Nr. L 341 van 06/12/1990 blz. 0001 - 0013
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 20 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 20 blz. 0003


RICHTLIJN VAN DE COMMISSIE

van 30 oktober 1990

tot aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 77/541/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen

(90/628/EEG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 77/541/EEG van de Raad van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen (1), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, inzonderheid op artikel 10,

Overwegende dat uit een beoordeling van Richtlijn 77/541/EEG is gebleken dat het met een algehele aanpak mogelijk is de veiligheid van het wegverkeer verder te vergroten door, met gebruikmaking van praktische ervaring en de technologische ontwikkeling en rekening houdend

met de in het kader van de Economische Commissie voor

Europa van de Verenigde Naties geboekte vooruitgang, met name amendement 04 en supplement 1 van "Regulation No. 16'`,

- voorschriften voor de EEG-goedkeuring van harnasgordels voor bijzondere typen voertuigen te geven,

- voorschriften voor de EEG-goedkeuring van veiligheidsgordels met voorspaninrichtingen te geven,

- voor alle zitplaatsen in alle categorieën motorvoertuigen de montage van de juiste veiligheidsgordels met zo min mogelijk uitzonderingen voor te schrijven,

- een modelformulier in te voeren, waarmee de feitelijke montage van de veiligheidsgordels in een bepaald ter goedkeuring aangeboden voertuigtype wordt gecertificeerd,

- voorschriften voor de beproeving van verstelinrichtingen voor de gordelhoogte te geven,

- strengere voorschriften voor de overeenstemming van de produktie te geven;

Overwegende dat de ervaring tevens heeft uitgewezen dat sommige van de huidige definities en voorschriften enige aanpassing behoeven;

Overwegende dat de passagiers van met name bussen en touringcars betere bescherming moet worden geboden tegen het risico om bij een ongeval uit het voertuig te worden geslingerd; dat de richtlijn daartoe derhalve nadere wijzigingen behoeft; dat alles in het werk moet worden gesteld om ervoor te zorgen dat deze wijzigingen uiterlijk op 31 december 1991 worden toegepast;

Overwegende dat de vaststelling van een richtlijn betreffende de verplichting tot het dragen van veiligheidsgordels voor alle inzittenden van voertuigen met een massa van minder dan 3,5 ton moet worden gekoppeld aan een verdere wijziging van de richtlijn die erop is gericht de montage van driepuntsgordels met oprolmechanismen bij die voertuigen ook voor de zijzitplaatsen achter verplicht te stellen;

Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn in overeenstemming zijn met het advies van het Comité voor de aanpassing aan de technische vooruitgang van de richtlijnen voor de opheffing van de technische handelsbelemmeringen in de sector motorvoertuigen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen van Richtlijn 77/541/EEG worden overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn gewijzigd.

Artikel 2

1. Met ingang van 1 mei 1991 mogen de Lid-Staten:

a) om redenen in verband met de veiligheidsgordels en bevestigingssystemen,

- voor een type voertuig de EEG-goedkeuring of de afgifte van het afschrift van het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (1) bedoelde document of de nationale goedkeuring niet weigeren,

- het voor het eerste maal in het verkeer brengen van voertuigen niet verbieden,

indien de veiligheidsgordels en bevestigingssystemen van dit type voertuig of van deze voertuigen overeenkomstig Richtlijn 77/541/EEG, gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, zijn goedgekeurd;

b)

- voor een type veiligheidsgordel of bevestigingssysteem dat bestemd is om in een voertuig te worden aangebracht, de EEG-goedkeuring niet weigeren, indien dit voldoet aan de voorschriften van Richtlijn 77/541/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn,

- het in de handel brengen van dergelijke veiligheidsgordels en bevestigingssystemen niet verbieden, indien deze zijn voorzien van het in deze richtlijn bedoelde EEG-goedkeuringsmerk.

2. Met ingang van 1 juli 1992 mogen de Lid-Staten

a)

- het afschrift van het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde document voor een type voertuig niet langer afgeven,

- de nationale goedkeuring van een type voertuig weigeren,

indien de veiligheidsgordels of bevestigingssystemen niet overeenkomstig Richtlijn 77/541/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, zijn goedgekeurd;

b)

- voor een type veiligheidsgordel of bevestigingssysteem dat is bestemd om in een voertuig te worden aangebracht, de EEG-goedkeuring weigeren, indien dit niet voldoet aan de voorschriften van Richtlijn 77/541/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn.

3. Met ingang van 1 juli 1997 mogen de Lid-Staten:

- het voor het eerste maal in het verkeer brengen van voertuigen weigeren, indien de veiligheidsgordels of bevestigingssystemen niet overeenkomstig Richtlijn 77/541/EEG, zoals laatstelijk gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, zijn goedgekeurd;

- het in de handel brengen van veiligheidsgordels en bevestigingssystemen die bestemd zijn om in een voertuig te worden aangebracht, verbieden indien deze niet zijn voorzien van de in de richtlijn bedoelde EEG-goedkeuringsmerken.

Artikel 3

De Lid-Staten doen de nodige maatregelen in werking treden om uiterlijk op 1 mei 1991 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 30 oktober 1990.

Voor de Commissie

Martin BANGEMANN

Vice-Voorzitter

(1) PB nr. L 220 van 29. 8. 1977, blz. 95.

(1) PB nr. L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1.

BIJLAGE

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1.4.

De laatste zin van punt 1.4 wordt gelezen als volgt:

"De sluiting mag tevens verstelinrichting zijn, behalve wanneer het de sluiting van een harnasgordel betreft;'`.

Het volgende nieuwe punt 1.8.6 wordt toegevoegd:

~1.8.6.

~verstelinrichting voor de gordelhoogte'' - een inrichting voor het verstellen van de hoogte van de diagonale band van de gordel naar gelang van de behoefte van de gebruiker en de stand van de zitplaats. De verstelinrichting mag worden beschouwd als een onderdeel van de gordel of als een onderdeel van het bevestigingssysteem voor de gordels;''.

Na punt 1.12 wordt een nieuw punt 1.12.1 toegevoegd:

~1.12.1.

~passagierszitplaats vóór - elke zitplaats waarbij het ~voorste punt H'' van de betreffende zitplaats in of vóór het verticale dwarsvlak door het punt R van de bestuurderszitplaats is gelegen;''.

Er wordt een nieuw punt 1.22 toegevoegd:

~1.22.

~voorspaninrichting'' - een aanvullende of geïntegreerde inrichting welke de band aanspant ten einde de speling van de gordel in een botsingsequentie te beperken;''.

De eerste zin van punt 2.1.2.1 wordt gelezen als volgt:

~. . . tekeningen en,

- bij oprolmechanismen, van de montagevoorschriften voor de sensor,

- bij aanspaninrichtingen of -systemen, van een volledige technische beschrijving van de bouw en de werking met inbegrip van de eventuele sensor en van een beschrijving van de activeringsmethode en van de noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van onopzettelijke activering.

In de tekeningen moet worden . . .''.

Aan punt 2.1.2.1 wordt toegevoegd:

~Indien de gordel door middel van een verstelinrichting voor de gordelhoogte aan de constructie van het voertuig moet worden bevestigd, dient in de technische beschrijving te worden aangegeven of deze inrichting al dan niet als een onderdeel van de gordel moet worden beschouwd;''.

Er wordt een nieuw punt 2.1.4 toegevoegd:

~2.1.4.

Voordat de EEG-goedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie nagaan of er bevredigende regelingen zijn getroffen om te zorgen voor doeltreffende controles op de overeenstemming van de produktie.''.

2.4.2.1.

De laatste zin van punt 2.4.2.1 wordt gelezen als volgt:

~Het deel van de sluiting dat in contact kan komen met het lichaam van de gebruiker, moet een doorsnede van ten minste 20 cm$ en een breedte van ten minste 46 mm bezitten, gemeten in een vlak op een afstand van maximaal 2,5 mm tot het contactoppervlak.

Wanneer het de sluiting van een harnasgordel betreft, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan, indien de oppervlakte van het contactvlak van de sluiting en het lichaam van de gebruiker tussen de 20 en 40 cm$ ligt.''.

Aan het einde van punt 2.4.2.3, zoals gewijzigd bij Richtlijn 82/319/EEG (1), wordt de volgende zin toegevoegd:

~Wanneer het de sluiting van een harnasgordel betreft, mag deze proef worden uitgevoerd zonder dat alle sluitlippen worden ingebracht.''.

Punt 2.4.4 wordt gelezen als volgt:

~2.4.4.

Bevestigingselementen en verstelinrichtingen voor de gordelhoogte

De bevestigingselementen worden overeenkomstig de punten 2.7.6.1 en 2.7.6.2 op hun sterkte beproefd. De eigenlijke verstelinrichtingen voor de gordelhoogte worden overeenkomstig punt 2.7.6.2 van deze richtlijn op hun sterkte beproefd, indien zij niet overeenkomstig Richtlijn 76/115/EEG van de Raad (1) (gewijzigde versie) betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels in het voertuig zijn beproefd. Deze onderdelen mogen noch breken, noch losraken onder invloed van de door de voorgeschreven belasting uitgeoefende trekkracht.

(1) PB nr. L 24 van 30. 1. 1976, blz. 1.''.

Het volgende nieuwe punt 2.4.6 wordt toegevoegd:

~2.4.6.

Voorspaninrichting

2.4.6.1.

Nadat de corrosieproeven overeenkomstig punt 2.7.2 zijn uitgevoerd dient de voorspaninrichting (met inbegrip van de impactsensor die via de originele stekker met de inrichting is verbonden, evenwel zonder dat er door de elementen een stroom vloeit) normaal te functioneren.

2.4.6.2.

Er dient te worden gecontroleerd of de onopzettelijke werking van de inrichting geen gevaar voor lichamelijk letsel voor de drager vormt.

2.4.6.3.

In het geval van pyrotechnische voorspaninrichtingen:

2.4.6.3.1.

mag de voorspaninrichting, na overeenkomstig punt 2.7.10.2 te zijn blootgesteld, niet door de temperatuur geactiveerd zijn en dient de inrichting normaal te functioneren;

2.4.6.3.2.

dienen voorzorgsmaatregelen te worden genomen om te voorkomen dat de uitgestoten hete gassen naburige brandbare materialen doen ontvlammen.''.

2.6.1.2.

Aan het eind van punt 2.6.1.2 wordt het volgende toegevoegd:

~Bij veiligheidsgordels met oprolmechanisme moet het oprolmechanisme de stofweerstandsproef als vastgelegd in punt 2.7.7.3 hebben doorstaan; voorts dient bij veiligheidsgordels of bevestigingssystemen die zijn uitgerust met voorspaninrichtingen welke een pyrotechnisch element bevatten, de inrichting overeenkomstig de specificaties van punt 2.7.10.2 te zijn blootgesteld.''.

Het volgende nieuwe punt 2.6.1.2.3 wordt toegevoegd:

~2.6.1.2.3.

In het geval van een gordel die samen met een in punt 1.8.6 gedefinieerde verstelinrichting voor de gordelhoogte wordt gebruikt, moet de proef worden uitgevoerd in de meest ongunstige stand(en) van de verstelinrichting, zoals gekozen door de met de beproeving belaste technische dienst. Indien het bevestigingspunt zelf de verstelinrichting voor de gordelhoogte vormt, zoals is toegestaan bij Richtlijn 76/115/EEG, kan de met de beproeving belaste technische dienst desgewenst de bepalingen van punt 2.7.8.1 toepassen.''.

Het volgende nieuwe punt 2.6.1.2.4 wordt toegevoegd:

~2.6.1.2.4.

In het geval van een veiligheidsgordel met een voorspaninrichting dient één van de dynamische tests met werkende inrichting en de andere met uitgeschakelde inrichting te worden uitgevoerd.

In het eerste geval:

2.6.1.2.4.1.

mag de minimumverplaatsing als voorgeschreven in punt 2.6.1.3.2 met de helft worden verminderd;

2.6.1.2.4.2.

mag de kracht, gemeten zoals aangegeven in punt 2.7.10.1, na de test niet hoger zijn dan 100 daN.''.

2.6.1.3.2.

Na de eerste zin van punt 2.6.1.3.2 wordt de volgende zin toegevoegd:

~In het geval van een harnasgordel mag de voor het bekken opgegeven minimumverplaatsing met de helft worden verminderd.'' (rest blijft ongewijzigd).

Na de eerste zin van punt 2.7.6.1, zoals gewijzigd bij Richtlijn 82/319/EEG, wordt de volgende zin ingevoegd:

~In het geval van harnasgordels wordt de sluiting aan de proefapparatuur bevestigd door middel van de banden die verbonden zijn aan de sluiting en de sluitlip of de twee sluitlippen met een bij benadering symmetrische ligging ten opzichte van het geometrische middelpunt van de sluiting.'' (rest blijft ongewijzigd).

Punt 2.7.6.2 wordt gelezen als volgt:

~2.7.6.2.

De bevestigingselementen en eventuele verstelinrichtingen voor de gordelhoogte moeten op dezelfde wijze als . . . met de band in volledig afgerolde toestand.''.

2.7.7.2.2.

De tweede zin van punt 2.7.7.2.2 wordt gelezen als volgt:

~Een dergelijk toestel moet zodanig zijn gebouwd dat de voorgeschreven versnelling wordt bereikt voordat de band meer dan 5 mm uit het oprolmechanisme is getrokken en met een gemiddelde toenemingsfactor van de versnelling van ten minste 25 g/sec. en ten hoogste 150 g/sec.''.

2.7.8.1.

Aan het eind van punt 2.7.8.1 worden de volgende zinnen toegevoegd:

~Wanneer de dynamische proef in dat geval voor een bepaald type voertuig is uitgevoerd, hoeft zij niet voor andere typen voertuigen te worden herhaald, mits elk bevestigingspunt op een afstand van minder dan 50 mm van het overeenkomstige bevestigingspunt van de beproefde gordel ligt. Zo niet, dan mag de fabrikant voor de proef een zodanige veronderstelde positie van de bevestiging bepalen, dat een maximaal aantal werkelijke bevestigingspunten wordt omvat. Indien de gordel is voorzien van een in punt 1.8.6 gedefinieerde verstelinrichting voor de gordelhoogte, dan moet deze inrichting op dezelfde plaats en wijze worden bevestigd als in het ontwerp van het voertuig is bepaald.''.

De vijfde regel van het bestaande punt 2.7.8.1 (Engelse tekst) wordt als volgt gewijzigd:

~. . . or with the data supplied by the manufacturer . . .''.

Aan het begin van punt 2.7.8.1.1 worden de volgende twee zinnen toegevoegd:

~In het geval van veiligheidsgordels of bevestigingssystemen met een voorspaninrichting waarvan de werking op andere onderdelen steunt dan die welke in de gordel zelf zijn verwerkt, dient de gordel te zamen met de noodzakelijke extra-onderdelen op de beproevingswagen te worden gemonteerd volgens de beschrijving van de punten 2.7.8.1.2 tot en met 2.7.8.1.6.

Wanneer deze inrichtingen niet op de testwagen kunnen worden beproefd, mag de fabrikant in voorkomend geval door middel van een conventionele frontale botsproef met 50 km/u overeenkomstig ISO-procedure 3560 (1975/11/01 - wegvoertuigen - testmethode voor een botsing met een frontale vaste hindernis) aantonen dat de inrichting voldoet aan de voorschriften van de richtlijn.''.

2.7.9.2.

De tweede zin van punt 2.7.9.2, zoals gewijzigd bij Richtlijn 82/319/EEG, wordt als volgt gelezen:

~De sluiting wordt belast door middel van een directe trekkracht die via de met de sluiting verbonden banden wordt overgebracht, zodat op alle banden een kracht van 60/n daN wordt uitgeoefend; ~n'' is het aantal banden dat met de sluiting in vergrendelde toestand is verbonden; de waarde van n bedraagt ten minste 2.''.

Het volgende nieuwe punt 2.7.10 wordt toegevoegd:

~2.7.10.

Aanvullende proeven voor veiligheidsgordels met voorspaninrichting

2.7.10.1.

De voorspankracht dient te worden gemeten binnen vier seconden na de botsing, zo dicht mogelijk bij het contactpunt met de proefpop op de vrije lengte van de band tussen de proefpop en de aanspaninrichting of de eventuele raamgeleider nadat de pop, indien nodig, opnieuw in de oorspronkelijke zithouding is geplaatst.

2.7.10.2.

Blootstelling

De voorspaninrichting mag van de te testen gordel worden losgemaakt en gedurende 24 uur op een temperatuur van 60 p 5 gC worden bewaard. De temperatuur dient vervolgens te worden verhoogd tot 100 p 5 gC gedurende 2 uur. Vervolgens dient zij gedurende 24 uur op een temperatuur van 30 p 5 gC te worden gehouden. Na deze behandeling moet de inrichting tot op kamertemperatuur worden verwarmd. Indien zij van de gordel werd losgemaakt, wordt zij daar opnieuw op bevestigd.''.

Punt 2.7.10 wordt het nieuwe punt 2.7.11.

Punt 2.8 wordt gelezen als volgt:

~2.8.

Overeenstemming van de produktie

2.8.1.

Elke veiligheidsgordel of elk bevestigingssysteem waarvoor overeenkomstig deze richtlijn goedkeuring is verleend, moet op zodanige wijze worden vervaardigd dat deze gordel of dit systeem overeenstemt met het goedgekeurde type, doordat wordt voldaan aan de in de punten 2.3, 2.4, 2.5, 2.6 en 2.7 gestelde eisen.

2.8.2.

Om na te gaan of aan het in punt 2.8.1 bepaalde is voldaan, moet de produktie aan passende controles worden onderworpen.

2.8.3.

De houder van de goedkeuring dient in het bijzonder:

2.8.3.1.

ervoor te zorgen dat er procedures voor een doeltreffende kwaliteitscontrole van de produkten bestaan;

2.8.3.2.

te kunnen beschikken over de controleapparatuur die nodig is om de overeenstemming voor elk goedgekeurd type te verifiëren;

2.8.3.3.

ervoor te zorgen dat meetresultaten worden geregistreerd en dat bijbehorende documenten beschikbaar blijven voor een in overleg met de administratieve dienst te bepalen periode;

2.8.3.4.

de resultaten van elk soort proef te analyseren om de stabiliteit van de eigenschappen van de gordel of van het bevestigingssysteem te controleren en te waarborgen, daarbij rekening houdend met de toegestane verschillen van de industriële produktie;

2.8.3.5.

ervoor te zorgen dat voor ieder type veiligheidsgordel ten minste de in bijlage XVI aangegeven proeven worden uitgevoerd;

2.8.3.6.

ervoor te zorgen dat, wanneer mocht blijken dat de monsters of beproefde onderdelen een bepaalde proef niet doorstaan, opnieuw monsters worden genomen en de proef wordt herhaald; in dat geval moeten alle nodige maatregelen worden getroffen om de overeenstemming van de produktie in kwestie te herstellen.

2.8.4.

De bevoegde instantie die de goedkeuring heeft verleend, mag de controlemethodes die in iedere produktie-eenheid worden toegepast om de overeenstemming te controleren, te allen tijde verifiëren.

2.8.4.1.

Bij iedere inspectie moeten de logboeken van de proefnemingen en de produktiestaten aan de bezoekende inspecteur worden voorgelegd.

2.8.4.2.

De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die vervolgens in het laboratorium van de fabrikant worden beproefd; het minimumaantal monsters kan worden bepaald aan de hand van de resultaten van de door de fabrikant zelf uitgevoerde controle.

2.8.4.3.

Wanneer het kwaliteitsniveau onvoldoende blijkt of wanneer het nodig lijkt de correctheid van de krachtens punt 2.8.4.2 uitgevoerde proeven na te gaan, moet de inspecteur monsters nemen en deze opsturen naar de technische dienst die de goedkeuringsproeven heeft uitgevoerd.

2.8.4.4.

De bevoegde instantie mag iedere willekeurige, in deze richtlijn beschreven proef uitvoeren.

2.8.4.5.

De normale frequentie van de door de bevoegde instantie gelaste inspecties bedraagt tweemaal per jaar. Ingeval een van deze inspecties negatief uitvalt, moet de bevoegde instantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden getroffen om de overeenstemming van de produktie zo snel mogelijk te herstellen.''.

De punten 3.1 tot en met 3.1.5 worden vervangen door de volgende nieuwe punten:

~3.1.

Uitrusting van de voertuigen (1)

3.1.1.

Alle in artikel 9 bedoelde voertuigen van de categorieën M en N (met uitzondering van die voertuigen van de categorieën M2, boven 3,5 ton, en M3, die beschikken over speciaal voor staande passagiers bedoelde plaatsen) moeten zijn voorzien van veiligheidsgordels of bevestigingssystemen die voldoen aan de eisen van deze richtlijn.

3.1.2.

De typen veiligheidsgordels of bevestigingssystemen voor iedere zitplaats waar zulke gordels of systemen moeten worden aangebracht, zijn gespecificeerd in bijlage XV (oprolmechanismen zonder vergrendeling (1.8.1) en oprolmechanismen met handbediende vergrendeling (1.8.2) zijn niet toegestaan). Op alle zitplaatsen waarvoor in bijlage XV heupgordels van het type B staan vermeld, zijn heupgordels van het type Br3 toegestaan, tenzij het oprolmechanisme zo krachtig is dat bij normaal gebruik het comfort waarneembaar wordt verminderd.

3.1.3.

Voorts is op de in bijlage XV met het symbool oe aangegeven, zich niet voorin bevindende zijzitplaatsen van voertuigen van de categorie M1 de montage van een heupgordel van het type B, Br3 of Br4m toegestaan, indien er tussen een zitplaats en de meest nabije zijwand van het voertuig een doorgang bestaat, die bedoeld is om de passagiers toegang te verschaffen tot andere delen van het voertuig. Een ruimte tussen de zitplaats en de zijwand wordt als doorgang aangemerkt, indien de afstand tussen die zijwand en een door de middellijn van de betreffende zitplaats lopend verticaal langsvlak - op de plaats van punt R en loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig gemeten - bij gesloten deuren groter is dan 500 m.

3.1.4.

Indien veiligheidsgordels niet zijn vereist, mag naar keuze van de fabrikant ieder willekeurig type veiligheidsgordel of bevestigingssysteem worden toegepast dat voldoet aan deze richtlijn. Als alternatief mogen op die zitplaatsen waarvoor in bijlage XV heupgordels staan vermeld, gordels van het type A van de volgens bijlage XV toegestane typen worden gemonteerd.

3.1.5.

Bij driepuntsgordels met oprolmechanismen moet ten minste één oprolmechanisme op de diagonale band werken.

3.1.6.

Behalve voor voertuigen van de categorie M1 kan in plaats van een oprolmechanisme van het type 4 (1.8.4) een oprolmechanisme van het type 4N (1.8.5) worden toegestaan, indien naar tevredenheid van de voor de proeven verantwoordelijke diensten is aangetoond dat de montage van een oprolmechanisme van het type 4 niet praktisch zou zijn.

3.1.7.

Voor de in bijlage XV met het symbool * aangegeven zijzitplaatsen vóór en middenzitplaatsen vóór worden heupgordels van het in die bijlage gespecificeerde type als voldoende beschouwd, indien de voorruit zich buiten de in bijlage II bij Richtlijn 74/60/EEG gedefinieerde referentiezone bevindt.

Wat de veiligheidsgordels betreft, wordt de voorruit als een deel van de referentiezone beschouwd, wanneer zij met de proefinrichting in statisch contact kan komen volgens de in bijlage II bij Richtlijn 74/60/EEG beschreven methode.

3.1.8.

Voor alle in bijlage XV met het symbool ll= aangegeven zitplaatsen moeten de in punt 3.1.9 gedefinieerde kwetsbare zitplaatsen worden uitgerust met heupgordels van de in bijlage XV gespecificeerde typen.

3.1.9.

Een ~kwetsbare zitplaats'' is een zitplaats waarbij zich vóór de zitplaats geen ~veiligheidsscherm'' bevindt binnen de als volgt gedefinieerde ruimte:

- tussen twee horizontale vlakken, waarvan één vlak door punt H loopt en het tweede op 400 mm boven het eerste vlak is gelegen;

- tussen twee verticale vlakken in de lengterichting, symmetrisch gelegen ten opzichte van punt H, op 400 mm van elkaar;

- achter een verticaal dwarsvlak op 1,30 m van punt H.

In het kader van deze bepaling wordt met ~veiligheidsscherm'' een voldoende sterk oppervlak zonder discontinuïteiten bedoeld dat, wanneer een bol van 165 mm horizontaal, in de lengterichting meetkundig wordt geprojecteerd door een willekeurig punt van de hierboven gedefinieerde ruimte en door het middelpunt van de bol, er in het scherm geen enkele opening is waar de meetkundige projectie van de bol doorheen kan.

Een zitplaats wordt als ~kwetsbare zitplaats'' aangemerkt, indien de veiligheidsschermen in de hierboven gedefinieerde ruimte samen een oppervlakte hebben van minder dan 800 cm$.

Na punt 3.2.2.3 wordt een nieuw punt 3.2.2.4 toegevoegd:

~3.2.2.4.

Iedere bij een zitplaats aangebrachte veiligheidsgordel moet zodanig zijn ontworpen en gemonteerd dat deze direct voor gebruik beschikbaar is. Indien de gehele zitplaats of de zitting en/of de rugleuning kan worden weggeklapt om toegang te geven tot het achterste gedeelte van het voertuig of om goederen of bagage te kunnen vervoeren, dienen de bij deze zitplaats aangebrachte veiligheidsgordels na het wegklappen en het in de zitstand terugbrengen van deze zitplaatsen voor gebruik beschikbaar te zijn of dienen zij overeenkomstig de aanwijzingen in het instructieboekje van het voertuig gemakkelijk door één persoon te kunnen worden teruggevonden, zonder dat deze persoon oefening of ervaring nodig heeft.''.

3.3.2.

De vierde zin van punt 3.3.2 wordt gelezen als volgt:

~Bij veiligheidsgordels of bevestigingssystemen voor de zijzitplaatsen vóór moet de sluiting op dezelfde wijze tevens kunnen worden vergrendeld, tenzij het harnasgordels betreft.''.

De laatste zin van punt 3.3.2 wordt vervangen door het volgende:

~Indien de sluiting in aanraking komt met de gebruiker, moet worden gecontroleerd of het contactoppervlak aan de voorschriften van punt 2.4.2.1 van deze bijlage voldoet.''.

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

Aan punt 1 wordt toegevoegd:

~. . ./met inrichting voor hoogteverstelling van de diagonale band

Na het EEG-goedkeuringsformulier wordt het volgende modelformulier toegevoegd:

~Aanhangsel 1

MODELFORMULIER

MONTAGE VAN VEILIGHEIDSGORDELS EN BEVESTIGINGSSYSTEMEN

(maximumformaat A 4)

Naam van de overheidsinstantie die de mededeling verstrekt .

Mededeling betreffende een beoordeling van de montage van veiligheidsgordels of bevestigingssystemen in een voertuig in overeenstemming met punt 3 van bijlage I van Richtlijn 77/541/EEG, gewijzigd bij de Richtlijnen 81/576/EEG, 81/319/EEG en 90/628/EEG

Deze mededeling is een samenvatting van de belangrijkste kenmerken van de inrichting en geeft tevens aan

of de inrichting door de overheidsinstantie als bevredigend, onbevredigend of niet langer bevredigend wordt beschouwd.

Referentienummer van de mededeling .

1.

Fabrieks- of handelsmerk van het motorvoertuig .

2.

Type en categorie voertuig .

3.

Naam en adres van de fabrikant .

.

4.

Eventueel naam en adres van diens gemachtigde .

.

5.

Beschrijving van de veiligheidsgordels of bevestigingssystemen. Deze omvatten het volgende:

5.1.

Veiligheidsgordels

Type .

Oorspronkelijk goedkeuringsnummer .

Plaats op het voertuig .

5.2.

Bevestigingspunten

Oorspronkelijk goedkeuringsnummer .

5.3.

Zitplaatsen en hun bevestigingspunten

Oorspronkelijk goedkeuringsnummer .

6.

Voertuig ter beoordeling aangeboden op .

7.

Technische dienst belast met de inspectie .

.

8.

Datum van het door deze dienst opgestelde rapport .

9.

Nummer van het door deze dienst opgestelde rapport .

10.

De inrichting wordt op grond van de punten 3.1 tot en met 3.3.4 van bijlage I als bevredigend/onbevredigend/niet langer bevredigend (1) beschouwd.

11.

Plaats .

12.

Datum .

13.

Op speciaal verzoek kunnen de volgende documenten die betrekking hebben op deze mededeling, worden verkregen: goedkeuringsrapporten, foto's en/of tekeningen van de in de punten 5.1, 5.2 en 5.3 genoemde onderdelen.

14.

Handtekening .

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

In punt 1.1.1 wordt het volgende toegevoegd:

~9 voor Spanje

21

voor Portugal

EL

voor Griekenland.''.

Er wordt een nieuw punt 1.1.3.2.3 toegevoegd:

~1.1.3.2.3.

de letter ~p'' voor een veiligheidsgordel met voorspaninrichting''.

Bijlage VII wordt als volgt gewijzigd:

Aan de eerste alinea van punt 3 wordt de volgende zin toegevoegd:

~De tolerantie van de positie van de bevestigingspunten is zodanig dat elk bevestigingspunt ten hoogste 50 mm van de in figuur 1 aangegeven overeenkomstige punten A, B en K, c.q. A1, B1 en K ligt.''.

Het volgende punt 3.1 wordt toegevoegd:

~3.1. In het geval van een gordel die is voorzien van een in punt 1.8.6 van deze richtlijn gedefinieerde verstelinrichting voor de gordelhoogte moet deze inrichting worden bevestigd aan een stijf frame of aan het gewoonlijk voor de montage van deze inrichting bestemde voertuigonderdeel, dat stevig met de proefwagen moet worden verbonden.''.

Figuur 1 van bijlage VII wordt vervangen door de volgende figuur:

>BEGIN VAN DE GRAFIEK>

<?aa8K>Figuur 1

<?aeFN6><?aa8N>BEPROEVINGSWAGEN, ZITPLAATS, BEVESTIGING

<?aePD8><?aeJA-2><?aeAD>C 1

C

C 2

725

C

C 1

C

C 2

125

125

<?aeAE><?aa8N> staalplaat (ongeverfd)

Afmetingen in mm

toleranties <?aeMC-1>± 5 mm

>EIND VAN DE GRAFIEK>

*

oe

ll=

Bijlage X wordt als volgt gewijzigd:

Aan het einde van punt 2, onder g), wordt het volgende toegevoegd:

~. . . of, indien de gordel van een voorspaninrichting is voorzien, wanneer deze laatste geactiveerd is.''.

De volgende nieuwe bijlagen XV en XVI worden toegevoegd:

~BIJLAGE XV

MONTAGE VAN VEILIGHEIDSGORDELS: TYPE GORDEL EN TYPE OPROLMECHANISME

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE XVI

CONTROLE OP DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUKTIE

1.

PROEVEN

Veiligheidsgordels moeten op aantoonbare wijze voldoen aan de eisen die aan de volgende proeven ten grondslag liggen:

1.1.

Controle van de vergrendelingsdrempel en duurzaamheid van oprolmechanismen met noodvergrendeling

Overeenkomstig de bepalingen van punt 2.7.7.2 in de meest ongunstige richting, nadat zo nodig als voorgeschreven in punt 2.4.5.2.5 de in de punten 2.7.2, 2.7.7.1 en 2.7.7.3 beschreven duurzaamheidsproeven zijn uitgevoerd.

1.2.

Controle van de duurzaamheid van oprolmechanismen met automatische vergrendeling

Overeenkomstig de bepalingen van punt 2.7.7.1, aangevuld met de proeven van de punten 2.7.2 en 2.7.7.3, als voorgeschreven in punt 2.4.5.1.3.

1.3.

Beproeving van de sterkte van de banden na blootstelling

Volgens de in punt 2.7.5 beschreven procedure na blootstelling als voorgeschreven in de punten 2.7.3.1 tot en met 2.7.3.5.

1.3.1.

Beproeving van de sterkte van de banden na schuring

Volgens de in punt 2.7.5 beschreven procedure na schuring als voorgeschreven in punt 2.7.3.6.

1.4.

Microslipproef

Volgens de in punt 2.7.4 beschreven procedure.

1.5.

Beproeving van de niet buigzame delen

Volgens de in punt 2.7.6 beschreven procedure.

1.6.

Controle van de prestaties van de veiligheidsgordel of van het bevestigingssysteem bij uitvoering van de dynamische proef

1.6.1.

Proeven na blootstelling

1.6.1.1.

Gordels of bevestigingssystemen voorzien van een oprolmechanisme met noodvergrendeling: overeenkomstig de punten 2.7.8 en 2.7.9, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gordel die reeds aan 45 000 cycli van de in punt 2.7.7.1 beschreven duurproef voor het oprolmechanisme en aan de in de punten 2.4.2.3, 2.7.2 en 2.7.7.3 beschreven proeven werd onderworpen.

1.6.1.2.

Gordels of bevestigingssystemen voorzien van een oprolmechanisme met automatische vergrendeling: overeenkomstig de punten 2.7.8 en 2.7.9, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gordel die reeds aan 10 000 cycli van de in punt 2.7.7.1 beschreven duurproef voor het oprolmechanisme en aan de in de punten 2.4.2.3, 2.7.2 en 2.7.7.3 beschreven proeven werd onderworpen.

1.6.1.3.

Statische gordels: overeenkomstig de punten 2.7.8 en 2.7.9, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gordel die reeds aan de in de punten 2.4.2.3 en 2.7.2 beschreven proeven werd onderworpen.

1.6.2.

Proeven zonder blootstelling

Overeenkomstig de punten 2.7.8 en 2.7.9.

2.

FREQUENTIE EN RESULTATEN VAN DE PROEVEN

2.1.

De frequentie van de in de punten 1.1 tot en met 1.5 beschreven proeven moet volgens de gebruikelijke kwaliteitscontroleprocedures op statistische en willekeurige basis worden bepaald.

2.1.1.

Voorts moeten in het geval van oprolmechanismen met noodvergrendeling alle produkten op de volgende wijze worden gecontroleerd:

2.1.1.1.

hetzij overeenkomstig de punten 2.7.7.2.1 en 2.7.7.2.2 in de meest ongunstige richting, zoals beschreven in punt 2.7.7.2.1.2; de proefresultaten moeten in overeenstemming zijn met de in de punten 2.4.5.2.1.1 en 2.4.5.2.3 gestelde eisen;

2.1.1.2.

hetzij overeenkomstig punt 2.7.7.2.3 in de meest ongunstige richting; niettemin mag de hoeksnelheid de voorgeschreven waarde overschrijden, mits dit de proefresultaten niet beïnvloedt; de proefresultaten moeten in overeenstemming zijn met de in punt 2.4.5.2.1.4 gestelde eisen.

2.2.

De in punt 1.6 van deze bijlage beschreven dynamische proef moet met de hierna aangegeven minimumfrequentie worden uitgevoerd.

2.2.1.

Proeven na blootstelling

2.2.1.1.

In het geval van gordels die zijn voorzien van een oprolmechanisme met noodvergrendeling, moet de in punt 1.6.1.1 van deze bijlage beschreven proef per soort van vergrendelingsmechanisme (1)

- eenmaal per 100 000 geproduceerde gordels, doch ten minste eenmaal per twee weken worden uitgevoerd indien de dagproduktie hoger ligt dan 1 000 gordels,

- eenmaal per 10 000 geproduceerde gordels met een minimumfrequentie van eenmaal per jaar worden uitgevoerd indien de dagproduktie lager ligt dan of gelijk is aan 1 000 gordels per dag.

2.2.1.2.

In het geval van gordels die zijn voorzien van een oprolmechanisme met automatische vergrendeling en in het geval van statische gordels moet de in punt 1.6.1.2 of punt 1.6.1.3 beschreven proef per goedgekeurd type

- eenmaal per 100 000 geproduceerde gordels, doch ten minste eenmaal per twee weken worden uitgevoerd indien de dagproduktie hoger ligt dan 1 000 gordels,

- eenmaal per 10 000 geproduceerde gordels met een minimumfrequentie van eenmaal per jaar worden uitgevoerd indien de dagproduktie lager ligt dan of gelijk is aan 1 000 gordels per dag.

2.2.2.

Proeven zonder blootstelling

2.2.2.1.

In het geval van gordels die zijn voorzien van een oprolmechanisme met noodvergrendeling, moet de in punt 1.6.2 van deze bijlage beschreven proef op het volgende aantal monsters worden uitgevoerd:

2.2.2.1.1.

bij een produktie van ten minste 5 000 gordels per dag: twee per 25 000 geproduceerde gordels, doch minimaal één per dag, per type vergrendelingsmechanisme;

2.2.2.1.2.

bij een produktie van minder dan 5 000 gordels per dag: één per 5 000 geproduceerde gordels, doch minimaal één per jaar, per type vergrendelingsmechanisme.

2.2.2.2.

In het geval van gordels die zijn voorzien van een oprolmechanisme met automatische vergrendeling, moet de in punt 1.6.2 van deze bijlage beschreven proef op het volgende aantal monsters worden uitgevoerd:

2.2.2.2.1.

bij een produktie van ten minste 5 000 gordels per dag: twee per 25 000 geproduceerde gordels, doch minimaal één per dag, per goedgekeurd type;

2.2.2.2.2.

bij een produktie van minder dan 5 000 gordels per dag: één per 5 000 geproduceerde gordels, doch minimaal één per jaar, per goedgekeurd type.

2.2.3.

Resultaten

De proefresultaten moeten in overeenstemming zijn met de in punt 2.6.1.3.1 van bijlage I gestelde eisen.

Tijdens een proef na blootstelling overeenkomstig punt 1.6.1 van deze bijlage mag door middel van een vereenvoudigde en aangepaste methode worden gecontroleerd of de voorwaartse verplaatsing van de proefpop voldoet aan de in punt 2.6.1.3.2 (of, indien van toepassing, aan de in punt 2.6.1.4) van bijlage I gestelde eisen voldoet.

2.3.

Wanneer een proefmonster een bepaalde proef niet heeft doorstaan, moet deze proef onder dezelfde voorwaarden worden herhaald met ten minste drie andere monsters. Wanneer in het geval van dynamische proeven één van deze drie monsters de proef niet doorstaat, dient de houder van de goedkeuring of diens formeel gemachtigde vertegenwoordiger de bevoegde instantie die de goedkeuring heeft verleend, hiervan in kennis te stellen en aan te geven welke stappen moeten worden ondernomen om de overeenstemming van de produktie te herstellen.

(1) PB nr. L 139 van 19. 5. 1982, blz. 17.

(1) In aanvulling op de voorschriften van punt 3.1 mogen de Lid-Staten krachtens de nationale wetgeving voor bepaalde typen voertuigen andere, onder deze richtlijn vallende typen veiligheidsgordels of bevestigingssystemen toelaten.''.

(1)''.

(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.''.

(1) Voor wat betreft deze bijlage verstaat men onder ~soort van vergrendelingsmechanisme'' alle oprolmechanismen waarvan het mechaniek alleen afwijkt in de hoek(en) van de sensor ten opzichte van het referentie-assysteem van het voertuig.''.