31990L0423

Richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot wijziging van Richtlijn 85/511/EEG tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, Richtlijn 64/432/EEG inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens en Richtlijn 72/462/EEG inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees en vleesprodukten uit derde landen

Publicatieblad Nr. L 224 van 18/08/1990 blz. 0013 - 0018
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 33 blz. 0129
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 33 blz. 0129


RICHTLIJN VAN DE RAAD van 26 juni 1990 tot wijziging van Richtlijn 85/511/EEG tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, Richtlijn 64/432/EEG inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens en Richtlijn 72/462/EEG inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees en vleesprodukten uit derde landen (90/423/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal

Comité (3),

Overwegende dat de Raad bij Richtlijn 85/511/EEG (4) gemeenschappelijke maatregelen heeft vastgesteld ter bestrijding van mond- en klauwzeer;

Overwegende dat, met het oog op de voltooiing van de interne markt per 1 januari 1993, de communautaire maatregelen die reeds zijn vastgesteld om mond- en klauwzeer in de Gemeenschap te bestrijden, moeten worden gewijzigd; dat het absoluut noodzakelijk is dat in de gehele Gemeenschap een eenvormig beleid wordt ingevoerd;

Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een vaccinatiebeleid; dat volgens deze studie aan het manipuleren van virussen in laboratoria risico's verbonden zijn, aangezien virussen zich onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving kunnen verspreiden, terwijl ook het gebruik van vaccins gevaarlijk kan zijn wanneer geen inactiveringsmethoden die volledige veiligheid garanderen, worden toegepast;

Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige communautaire beleid inzake vaccinatie duidelijk is gebleken dat vanaf een bepaalde datum de vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden stopgezet en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie ("stamping out");

Overwegende dat al bij Beschikking 88/397/EEG van de Commissie van 12 juli 1988 tot cooerdinatie van de door de Lid-Staten krachtens artikel 6 van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad vastgestelde maatregelen (5) de minimaal te hanteren voorschriften zijn vastgesteld die in alle Lid-Staten

moeten worden toegepast wanneer wordt afgeweken van de regel dat alle dieren op een besmet bedrijf moeten worden afgemaakt;

Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizooetie zich op grote schaal dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te voeren; dat voor zo'n geval de voorwaarden moeten worden vastgesteld waaronder deze vaccinatie mag worden uitgevoerd;

Overwegende dat de goedkeuring van een eenvormig communautair beleid inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer een aanpassing inhoudt van de voorschriften inzake het intracommunautaire handelsverkeer in levende dieren en inzake de invoer uit derde landen van levende dieren en van bepaalde dierlijke produkten;

Overwegende dat aparte maatregelen moeten worden getroffen waarin de financiële steun aan de Lid-Staten voor het afmaken en de destructie van dieren, alsmede andere noodmaatregelen, wordt geregeld;

Overwegende dat de toepassing van de nieuwe maatregelen door de Commissie moet worden gevolgd en dat zij de Raad jaarlijks verslag moet uitbrengen over de uitvoering ervan,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 85/511/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1. artikel 1 wordt vervangen door:

"Artikel 1

In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken virussoort, moeten worden toegepast.";

2. in artikel 5

a) worden in punt 2, onder a), de woorden "a) in de Lid-Staten of gebieden waar inenting verboden is" en punt b) in zijn geheel geschrapt;

b) worden in punt 3 de woorden "zijn niet van toepassing" vervangen door "kunnen buiten werking worden gesteld";

3. in artikel 6

a) worden in lid 1, eerste alinea, de woorden "artikel 5, onder 2, a), eerste en tweede streepje, en onder 2, b), i)," vervangen door "artikel 5, onder 2, eerste en tweede streepje,";

b)

worden in lid 1, tweede alinea, de woorden "onder 2, a), zesde streepje" vervangen door "onder 2, zesde streepje";

c)

wordt lid 2 vervangen door:

"2. Indien gebruik wordt gemaakt van lid 1, passen de Lid-Staten de in Beschikking 88/397/EEG van de Commissie (*) vermelde maatregelen toe.

(*) PB nr. L 89 van 20. 7. 1988, blz. 25.";

4. in artikel 9

a) wordt de laatste zin van lid 1 vervangen door:

"Bij de afbakening van deze gebieden moet rekening worden gehouden met natuurlijke hindernissen, de mogelijkheid om controles uit te voeren en met de technologische vooruitgang die het mogelijk maakt de mogelijke verspreiding van het virus door de lucht of anderszins te voorzien; zo nodig moet de afbakening in het licht van deze factoren worden herzien.";

b) wordt in lid 2 het eerste streepje onder a) vervangen door de twee volgende streepjes:

"- alle bedrijven waar voor de ziekte vatbare dieren verblijven, worden geteld,

"- de getelde bedrijven worden op gezette tijden aan een veterinaire inspectie onderworpen,";

5. in artikel 11, lid 1, eerste en tweede streepje, wordt het woord "bijlage" vervangen door "bijlage B";

6. artikel 13 wordt vervangen door:

"Artikel 13

1. De Lid-Staten zien erop toe dat:

- het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt,

- het manipuleren van mond- en klauwzeervirussen ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins alleen plaatsvindt in erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen A en B voorkomen,

- de opslag, de levering, de distributie en de verkoop van vaccins binnen het grondgebied van de Gemeenschap onder officiële controle plaatsvinden,

- de in het tweede streepje bedoelde inrichtingen en laboratoria slechts worden erkend indien zij voldoen aan de minimumnormen die door de FAO zijn aanbevolen voor laboratoria waar in vivo en in vitro met mond- en klauwzeervirussen wordt gewerkt.

2. Veterinaire deskundigen van de Commissie voeren, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten, steekproeven uit om na te gaan of de in de in de bijlagen A en B bedoelde inrichtingen en laboratoria toegepaste veiligheidsmaatregelen in overeenstemming zijn met de minimumnormen van de FAO.

De Commissie voert deze controles minstens een keer per jaar uit; vóór 1 januari 1992 moet de eerste controle plaatsvinden en moet de Commissie hierover een eerste verslag voorleggen aan het Permanent Veterinair Comité. Uiterlijk op 31 december 1991 kan de lijst van de in de bijlagen A en B genoemde inrichtingen en laboratoria in het licht van deze controles door de Commissie worden herzien volgens de procedure van artikel 17. Die procedure wordt ook toegepast voor de geregelde bijwerking van de lijst.

Overeenkomstig die procedure kan worden besloten een uniforme code van goede praktijken vast te stellen voor de veiligheidsmaatregelen die in de in de bijlagen A en B genoemde inrichtingen en laboratoria worden toegepast.

3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen maatregelen hebben met name betrekking op:

- de omvang van het geografisch gebied waar de noodvaccinatie moet worden uitgevoerd,

- soort en leeftijd van de te vaccineren dieren,

- de duur van de vaccinatiecampagne,

- een specifiek verbod op verplaatsing voor gevaccineerde dieren en de produkten daarvan,

- het specifieke merken en registreren van de gevaccineerde dieren,

- andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen.

Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening gehouden met de dichtheid van de veebezetting in sommige gebieden en de noodzaak speciale rassen te beschermen.

In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken Lid-Staat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk geëvalueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comité volgens de procedure van artikel 16.";

7. artikel 14 wordt vervangen door:

"Artikel 14

1. In afwachting van de vorming van communautaire reserves van mond- en klauwzeervaccins, mogen

de Lid-Staten reserves van antigenen aanhouden in een van de in de bijlagen bedoelde inrichtingen.

Voor de toepassing van de eerste alinea worden overeenkomsten gesloten tussen de Commissie en de door de Lid-Staten aangewezen inrichtingen; in de overeenkomsten worden met name de hoeveelheden doses antigenen vermeld die noodzakelijk zijn, gelet op de behoeften als geraamd in het kader van de in artikel 5, lid 1, van Richtlijn 90/423/EEG (*) bedoelde plannen, zulks voor een maximum van tien serotypes.

Na deze overgangsperiode mogen de Lid-Staten onder toezicht van de Gemeenschap inrichtingen aanwijzen voor de verpakking en de opslag van gebruiksklare vaccins voor noodinenting.

2. Vóór 1 april 1991 wijst de Raad op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, een gespecialiseerd instituut aan dat wordt belast met de controles van de entstoffen en van de gekruiste immuniteit, en beslist hij over de bevoegdheden ervan.

3. Vóór 1 april 1991 dient de Commissie bij de Raad een verslag in, waar nodig vergezeld van voorstellen, over de voorschriften met betrekking tot de verpakking, de aanmaak, de distributie en de stand van de voorraden van mond- en klauwzeervaccins in de Gemeenschap, alsmede voorstellen betreffende de vorming van ten minste twee communautaire reserves van mond- en klauwzeervaccins.

(*) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 13";

8. artikel 15 wordt geschrapt;

9. artikel 18 wordt vervangen door:

"Artikel 18

Aan de hand van een verslag van de Commissie over de toepassing van deze richtlijn, eventueel vergezeld van voorstellen, onderzoekt de Raad de situatie opnieuw binnen een termijn van twee jaar vanaf de datum waarop Richtlijn 90/423/EEG (*) wordt aangenomen.

(*) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 13";

10. er wordt een bijlage A ingevoegd waarvan de tekst in de bijlage bij deze richtlijn gaat. De huidige bijlage "Lijst van nationale laboratoria voor onderzoek inzake mond- en klauwzeer" wordt bijlage B.

Artikel 2

Artikel 4 bis van Richtlijn 64/432/EEG (6), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/662/EEG (7), wordt als volgt gewijzigd:

1. in de eerste alinea, punt 1:

iii) lezen: ". . . van mond- en klauwzeer, waar sedert twaalf maanden niet tegen . . .";

iii) wordt onderdeel B vervangen door:

"B. Indien de dieren afkomstig zijn uit een Lid-Staat waar de laatste twaalf maanden profylactische vaccinaties hebben plaatsgevonden, of waar bij wijze van uitzondering op het grondgebied noodvaccinaties zijn toegepast:";

iii) aan het einde van onderdeel B en aan het einde van de eerste alinea, punt 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

"In dit geval kunnen bovengenoemde waarborgen worden verlangd voor een periode van twaalf maanden na beëindiging van de noodvaccinaties.";

2. in de eerste alinea wordt de inleidende zin van punt 2 vervangen door:

"2. Lid-Staten waar bij wijze van uitzondering op het gehele grondgebied noodvaccinaties worden toegepast en waar ingeënte dieren op het grondgebied worden toegelaten, schrijven voor dat levende runderen slechts onder de volgende voorwaarden op hun grondgebied mogen worden binnengebracht:";

3. de volgende alinea wordt vóór de laatste alinea ingevoegd:

"Wanneer een Lid-Staat overeenkomstig artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG (*), gewijzigd bij Richtlijn 90/423/EEG (**), op een beperkt gedeelte van zijn grondgebied noodvaccinaties mag uitvoeren, is zulks niet van invloed op de status van de rest van het grondgebied, mits de maatregelen inzake een verbod op verplaatsing van ingeënte dieren van kracht zijn gedurende een periode van twaalf maanden, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de vaccinaties beëindigd zijn.

*(*) PB nr. L 315 van 26. 11. 1985, blz. 11.

(**) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 13".

Artikel 3

Richtlijn 72/462/EEG (8), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/662/EEG (9), wordt als volgt gewijzigd:

1. artikel 6 wordt vervangen door:

"Artikel 6

1. Onverminderd artikel 3, lid 1, geven de Lid-Staten slechts toestemming voor de invoer van de in deze richtlijn bedoelde dieren voor zover deze afkomstig zijn uit derde landen:

a) welke vrij zijn van de onderstaande ziekten waarvoor de dieren vatbaar zijn:

- sedert twaalf maanden: van runderpest, besmettelijke runderperipneumonie, catarrale schapenkoorts (bluetongue), Afrikaanse varkenspest en besmettelijke varkensverlamming (Teschenerziekte);

- sedert zes maanden: van besmettelijke vesiculaire stomatitis;

b) waarin sedert twaalf maanden geen inentingen hebben plaatsgevonden tegen de onder a), eerste streepje, bedoelde ziekten waarvoor deze dieren vatbaar zijn.

2. De Lid-Staten staan het binnenbrengen van dieren van een voor mond- en klauwzeer vatbare soort op hun grondgebied vanaf het grondgebied van een derde land uitsluitend toe als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1. indien de dieren afkomstig zijn uit een derde land dat sedert ten minste twee jaar vrij is van mond- en klauwzeer, waar sedert ten minste twaalf maanden géén inenting plaatsvindt en dat geen dieren op zijn grondgebied toelaat die in de laatste twaalf maanden zijn ingeënt, moet worden gegarandeerd dat de betreffende dieren niet tegen mond- en klauwzeer zijn ingeënt;

2. indien de dieren afkomstig zijn uit een derde land dat sedert ten minste twee jaar vrij is van mond- en klauwzeer, waar wèl inenting plaatsvindt en dat ingeënte dieren op zijn grondgebied toelaat:

a) moet worden gegarandeerd dat de dieren niet tegen mond- en klauwzeer zijn ingeënt;

b)

moet worden gegarandeerd dat de runderen aan de hand van de sputumvangertest, "probangtest" genaamd, op de aanwezigheid van mond- en klauwzeervirus zijn onderzocht en daarbij negatief hebben gereageerd;

c)

moet worden gegarandeerd dat de dieren aan de hand van een serologische test op de aanwezigheid van antilichamen tegen mond- en klauwzeer zijn onderzocht en daarbij negatief hebben gereageerd;

d)

moet worden gegarandeerd dat de dieren in een quarantainestation in het land van uitvoer gedurende veertien dagen onder toezicht van een officiële dierenarts zijn geïsoleerd. Bovendien mag geen enkel dier in het quarantainestation

in het aan de uitvoer voorafgaande tijdvak van 21 dagen tegen mond- en klauwzeer zijn ingeënt en mogen, behalve de voor uitvoer bestemde dieren, in dat tijdvak geen andere dieren het quarantainestation zijn binnengebracht;

e)

moeten de dieren gedurende 21 dagen in quarantaine worden gehouden;

3. indien de dieren afkomstig zijn uit een derde land dat niet sedert ten minste twee jaar vrij is van mond- en klauwzeer:

a)

moeten de onder 2 vermelde garanties kunnen worden gegeven;

b)

moet aan volgens de procedure van artikel 30 vast te stellen bijkomende garanties worden voldaan.

Voor de toepassing van dit lid behoudt een derde land de status sedert ten minste twee jaar vrij van mond- en klauwzeer te zijn, zelfs indien op een beperkt deel van zijn grondgebied ziektehaarden zijn geconstateerd, op voorwaarde dat de besmetting binnen drie maanden is uitgeroeid.

3. Volgens de procedure van artikel 29 worden vastgesteld:

a) onverminderd artikel 3, lid 1, een lijst van derde landen die dieren mogen uitvoeren naar de Gemeenschap en die voldoen aan de eisen van lid 2;

b) een lijst van de quarantainestations vanwaar deze landen dieren naar de Gemeenschap mogen uitvoeren;

c) de eventuele bijkomende garanties die ten aanzien van elk van deze landen noodzakelijk zijn.";

2. artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. in lid 2, onder a), worden de woorden "exotisch mond- en klauwzeer" geschrapt;

2. het volgende lid wordt toegevoegd:

"3. Onverminderd artikel 3, lid 1, is:

a) de invoer van vers vlees uit derde landen waar:

- mond- en klauwzeer (van de types A, O, C) endemisch is,

- geen systematische slachting wordt toegepast bij het uitbreken van mond- en klauwzeer,

- inenting plaatsvindt,

slechts toegestaan onder de volgende voorwaarden:

ii) het derde land of een gebied van het derde land moet zijn toegelaten volgens de procedure van artikel 29,

ii)

het vlees moet gerijpt zijn, de pH-waarde ervan moet gecontroleerd zijn, het vlees moet zijn uitgebeend en ontdaan van de belangrijkste lymfklieren.

De invoer van slachtafval voor menselijke consumptie moet worden beperkt, met inachtneming van wetenschappelijk advies van deskundigen. Speciale voorwaarden zijn mogelijk voor slachtafval dat bestemd is voor de farmaceutische industrie en de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren. Deze beperkingen en voorwaarden werden vastgesteld volgens de procedure van artikel 29;

b) de invoer van vers vlees uit derde landen waar inenting tegen mond- en klauwzeer van de types SAT of ASIA 1 plaatsvindt, is uitsluitend onder de volgende voorwaarden toegestaan:

iii) in het derde land moeten gebieden zijn waar inenting niet is toegestaan en sedert twaalf maanden geen mond- en klauwzeer is uitgebroken; deze gebieden moeten volgens de procedure van artikel 29 worden erkend,

iii)

het vlees moet zijn gerijpt, uitgebeend en ontdaan van de belangrijkste lymfklieren en mag pas drie weken na het slachten worden ingevoerd,

iii)

de invoer van slachtafval uit deze landen is niet toegestaan;

c)

de invoer van vers vlees uit derde landen:

- waar inenting plaatsvindt, en

- die sedert twaalf maanden vrij zijn van mond- en klauwzeer,

is toegestaan onder voorwaarden die volgens de procedure van artikel 29 worden vastgesteld;

d)

de invoer van vers vlees uit derde landen:

- waar geen systematische inenting plaatsvindt, en

- die vrij zijn van mond- en klauwzeer,

is volgens de procedure van artikel 29 toegestaan onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor het intracommunautaire handelsverkeer.

Bijkomende normen die op de in de eerste alinea onder a) en b) bedoelde landen kunnen worden toegepast, worden volgens de procedure van artikel 29 vastgesteld.".

Artikel 4

1. De Lid-Staten die op hun gehele grondgebied of een gedeelte daarvan profylactische inenting toepassen, zetten de inenting uiterlijk op 1 januari 1992 stop en verbieden, vanaf de datum waarop zij de inenting stopzetten, het binnenbrengen van gevaccineerde dieren op hun grondgebied.

2. Lid 1 wordt echter van kracht op de datum waarop de besluiten bedoeld in artikel 14, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG en artikel 23, lid 1, van Richtlijn 90/425/EEG met betrekking tot levende dieren en produkten van dieren die vatbaar zijn voor mond- en klauwzeer worden toegepast.

3. Indien de in het voorgaande lid bedoelde besluiten op 30 juni 1991 niet zijn aangenomen, dient de Commissie de nodige voorstellen in.

Artikel 5

1. Iedere Lid-Staat stelt een rampenplan op van maatregelen die op nationaal niveau moeten worden getroffen wanneer er een haard van mond- en klauwzeer ontstaat.

Dat plan moet voorzien in de toegang tot de installaties, de apparatuur, het personeel en al het andere materiaal dat nodig is om de haard snel en doeltreffend uit te roeien. In het plan wordt vermeld hoeveel entstof de betrokken Lid-Staat nodig denkt te hebben voor het geval dat hij opnieuw tot noodvaccinatie overgaat.

2. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 16 van Richtlijn 85/511/EEG vóór 31 december 1990 de criteria vast die bij de opstelling van de plannen moeten worden aangelegd.

3. De plannen, die met inachtneming van de in lid 2 bedoelde criteria zijn opgesteld, worden vóór 31 december 1991 bij de Commissie ingediend.

4. De Commissie bestudeert de plannen ten einde na te gaan of het beoogde doel ermee kan worden bereikt en stelt de betrokken Lid-Staat voor er eventueel wijzigingen in aan te brengen, met name om de plannen af te stemmen op die van de andere Lid-Staten.

De Commissie keurt de plannen goed, in voorkomend geval nadat ze volgens de procedure van artikel 16 van Richtlijn 85/511/EEG zijn gewijzigd.

De plannen kunnen later volgens dezelfde procedure worden gewijzigd of aangevuld, om hen aan te passen aan de ontwikkeling van de situatie.

5. De Commissie kan, in afwijking van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 82/894/EEG, volgens de procedure van artikel 6 van die richtlijn een systeem voor vroegtijdige waarschuwing invoeren om de Commissie en de andere Lid-Staten ervan in kennis te kunnen stellen dat er mond- en klauwzeer is uitgebroken.

Artikel 6

Ten einde rekening te houden met eventuele moeilijkheden, met name bij toepassing van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG, die kunnen voortvloeien uit de overgang van de regeling die voor de toepassing van de richtlijn in een of meer Lid-Staten bestond naar de bij de onderhavige richtlijn ingestelde regeling of indien de uitvoering van de in artikel 5 bedoelde plannen zulks noodzakelijk zou maken, kan de Commissie volgens de procedure van artikel 16 van Richtlijn 85/511/EEG de passende maatregelen vaststellen gedurende een periode van ten hoogste twee jaar. In het bijzonder worden, onverminderd artikel 4, onder a), van Richtlijn 64/432/EEG, vóór 1 januari 1991 maatregelen vastgesteld voor het verplaatsen van dieren die tijdens de laatste twaalf maanden niet zijn ingeënt.

Artikel 7

De Commissie dient vóór 1 januari 1992 een verslag in over de opzet van de veterinaire diensten in de Gemeenschap.

Artikel 8

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 1992 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 9

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 26 juni 1990.

Voor de Raad

De Voorzitter

M. O'KENNEDY

(1) PB nr. C 327 van 30. 12. 1989, blz. 84.

(2) PB nr. C 113 van 7. 5. 1990, blz. 179.

(3) PB nr. C 62 van 12. 3. 1990, blz. 44.

(4) PB nr. L 315 van 26. 11. 1985, blz. 11.

(5) PB nr. L 189 van 20. 7. 1988, blz. 25.(6) PB nr. 121 van 29. 7. 1964, blz. 1977/64.

(7) PB nr. L 395 van 30. 12. 1989, blz. 13.(8) PB nr. L 302 van 31. 12. 1972, blz. 28.

(9) PB nr. L 395 van 30. 12. 1989, blz. 13.

BIJLAGE "BIJLAGE A

Lid-Staat

Inrichtingen

van de overheid

particulier

België

Ukkel

-

Denemarken

Lindholm

-

Duitsland

-

Cooper

Behringwerke

Bayer

Griekenland

Athene

-

Frankrijk

LCRV Alfort

Rhône-Merieux

Ierland

-

-

Italië

Brescia

Padua

Perugia

-

Luxemburg

-

-

Nederland

Lelystad

-

Portugal

-

-

Spanje

Madrid

Cooper

Hipra

Sabrino

Verenigd Koninkrijk

-

Cooper"