31990L0366

RICHTLIJN VAN DE RAAD van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van studenten (90/366/EEG)

Publicatieblad Nr. L 180 van 13/07/1990 blz. 0030 - 0031


*****

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 28 juni 1990

betreffende het verblijfsrecht van studenten

(90/366/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat ingevolge artikel 3, onder c), van het Verdrag de activiteit van de Gemeenschap, onder de voorwaarden van het Verdrag, de verwijdering tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen omvat;

Overwegende dat ingevolge artikel 8 A van het Verdrag de interne markt uiterlijk op 31 december 1992 tot stand moet worden gebracht; dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag;

Overwegende dat de artikelen 128 en 7 van het Verdrag, zoals blijkt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, zich verzetten tegen elke vorm van discriminatie tussen onderdanen van de Lid-Staten met betrekking tot de toegang tot de beroepsopleiding in de Gemeenschap;

Overwegende dat het verblijfsrecht voor studenten een onderdeel is van een pakket van samenhangende maatregelen ter bevordering van de beroepsopleiding;

Overwegende dat degenen die het verblijfsrecht genieten geen onredelijke belasting voor de algemene middelen van het gastland mogen vormen;

Overwegende dat bij de huidige stand van het Gemeenschapsrecht de steun die aan studenten wordt toegekend om in hun onderhoud te voorzien blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet onder de werkingssfeer van het Verdrag in de zin van artikel 7 van dat Verdrag valt;

Overwegende dat de Lid-Staten bestuursrechtelijke maatregelen moeten nemen om het verblijf van de studenten zonder discriminatie te vergemakkelijken;

Overwegende dat het verblijfsrecht alleen reëel kan worden uitgeoefend indien het tevens aan de echtgenoot en de ten laste komende kinderen wordt toegekend;

Overwegende dat de begunstigden van deze richtlijn een soortgelijke administratieve regeling moet worden gewaarborgd als die waarin met name Richtlijn 68/360/EEG (4) en Richtlijn 64/221/EEG (5) voorzien;

Overwegende dat deze richtlijn geen betrekking heeft op studenten die een verblijfsrecht bezitten omdat zij een economische werkzaamheid uitoefenen of hebben uitgeoefend of omdat zij tot de familie van een migrerende werknemer behoren;

Overwegende dat het Verdrag slechts in artikel 235 bevoegdheden voor de aanneming van deze richtlijn bevat,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Om de toegang tot de beroepsopleiding te vergemakkelijken, kennen de Lid-Staten het verblijfsrecht toe aan iedere student die onderdaan is van een Lid-Staat en die dit recht nog niet bezit op grond van een andere bepaling van het Gemeenschapsrecht, alsmede aan zijn echtgenoot en hun ten laste komende kinderen, die door middel van een verklaring of op enige andere ten minste gelijkwaardige wijze, naar keuze van de student, het voor de betrokken nationale autoriteit aannemelijk maakt dat hij over bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen, mits de student bij een erkende instelling is ingeschreven ten einde als hoofdbezigheid aldaar een beroepsopleiding te volgen en mits zij een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt.

Artikel 2

1. Het verblijfsrecht is beperkt tot de duur van de gevolgde opleiding.

Het verblijfsrecht wordt vastgesteld door de afgifte van een document, »verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat van de EEG" genoemd, waarvan de geldigheidsduur kan worden beperkt tot de duur van de opleiding, dan wel tot één jaar indien de opleidingsduur langer is dan een jaar, in welk geval de geldigheid van de verblijfskaart ieder jaar kan worden verlengd. Gezinsleden die niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten, ontvangen een verblijfsdocument met dezelfde geldigheidsduur als het document dat is afgegeven aan de onderdaan van wie zij afhankelijk zijn.

Voor de afgifte van de verblijfskaart of het verblijfsdocument kan de Lid-Staat van de aanvrager slechts verlangen dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en aantoont dat hij voldoet aan de in artikel 1 gestelde voorwaarden.

2. De artikelen 2, 3 en 9 van Richtlijn 68/360/EEG zijn mutatis mutandis van toepassing op de personen die onder onderhavige richtlijn vallen.

De echtgenoot en de ten laste komende kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat die het recht van verblijf op het grondgebied van een Lid-Staat geniet, hebben het recht, zelfs indien zij niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten, om op het gehele grondgebied van die Lid-Staat iedere arbeid, al dan niet in loondienst, te verrichten.

De Lid-Staten mogen uitsluitend om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid van de bepalingen van deze richtlijn afwijken; in dat geval zijn de artikelen 2 tot en met 9 van Richtlijn 64/221/EEG van toepassing.

Artikel 3

Met deze richtlijn wordt geen recht op uitbetaling van beurzen door het gastland om in het levensonderhoud te voorzien ingevoerd voor studenten die het verblijfsrecht genieten.

Artikel 4

Het verblijfsrecht blijft bestaan zolang degenen die dit recht genieten, voldoen aan de in artikel 1 gestelde voorwaarden.

Artikel 5

Uiterlijk drie jaar na het tijdstip waarop deze richtlijn van toepassing wordt, en vervolgens om de drie jaar, stelt de Commissie een verslag op over de toepassing van deze richtlijn. Zij legt dit verslag voor aan de Raad en het Europese Parlement.

Hierbij schenkt de Commissie in het bijzonder aandacht aan de moeilijkheden die de toepassing van artikel 1 voor de Lid-Staten kan opleveren; in voorkomend geval dient zij bij de Raad voorstellen in om deze moeilijkheden te verhelpen.

Artikel 6

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 1992 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 28 juni 1990.

Voor de Raad

De Voorzitter

M. GEOGHEGAN-QUINN

(1) PB nr. C 191 van 28. 7. 1989, blz. 2, en

PB nr. C 26 van 3. 2. 1990, blz. 15.

(2) Advies uitgebracht op 13 juni 1990 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

(3) PB nr. C 329 van 30. 12. 1989, blz. 25.

(4) PB nr. L 257 van 19. 10. 1968, blz. 13.

(5) PB nr. 56 van 4. 4. 1964, blz. 850/64.