84/499/EEG: Beschikking van de Commissie van 11 juli 1984 inzake een steunvoornemen van de Nederlandse Regering met betrekking tot de bouw van een installatie voor de produktie van een benzine-additief in het Rotterdam-Europoortgebied (Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)
Publicatieblad Nr. L 276 van 19/10/1984 blz. 0043 - 0046
***** BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 11 juli 1984 inzake een steunvoornemen van de Nederlandse Regering met betrekking tot de bouw van een installatie voor de produktie van een benzine-additief in het Rotterdam-Europoortgebied (Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek). (84/499/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en met name op artikel 93, lid 2, eerste alinea, Na de belanghebbenden overeenkomstig genoemd artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen kenbaar te maken en gezien deze opmerkingen, I Overwegende dat bij artikel 6 van de Nederlandse Wet van 29 juni 1978 inzake de stimulering en besturing van de investeringen (Wet Investeringsrekening (WIR)) (1) een »grote projectentoeslag is ingevoerd; dat deze voor investeringen van meer dan 30 miljoen Fl. kan worden verleend en afhankelijk van het aantal geschapen arbeidsplaatsen, maximaal 4 % van de betrokken investering mag belopen; Overwegende dat de Commissie bij het onderzoek van de genoemde Nederlandse wet, toen deze nog in het ontwerp-stadium verkeerde, in het kader van de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag heeft opgemerkt, dat de »grote projectentoeslag", daar deze geen sectoriële of regionale doelstellingen inhield, een algemene steunregeling vormde; dat nu deze steunregeling voor alle investeringen gold, zonder onderscheid naar onderneming, gebied of sector, zij niet in aanmerking kon komen voor de uitzonderingsbepalingen van artikel 92, lid 3, sub a) of c), van het Verdrag; dat de Commissie bij gebreke van dergelijke nadere bijzonderheden de gevolgen van de betrokken regeling voor het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en de mededinging en derhalve de verenigbaarheid daarvan met de gemeenschappelijke markt niet kon beoordelen; Overwegende dat de Commissie dergelijke algemene steunregelingen pleegt te aanvaarden, wanneer een van de beide volgende voorwaarden is vervuld, namelijk dat de betrokken Lid-Staat de Commissie van een programma voor regionale of sectoriële toepassing in kennis stelt of, wanneer zulks niet mogelijk wordt geacht, van belangrijke individuele gevallen van toepassing; Overwegende dat de Commissie dienovereenkomstig verlangde dat haar tijdig vooraf de individuele gevallen van toepassing van de »grote projectentoeslag", gelet op de omvang van de betrokken investeringen, ter kennis zouden worden gebracht, zulks in overeenstemming met artikel 93, lid 3, van het Verdrag; Overwegende dat de Commissie gedurende de besprekingen met de Nederlandse autoriteiten heeft medegedeeld dat zij in het licht van de in de artikelen 92 en volgende van het Verdrag besloten liggende of van de bij de tenuitvoerlegging van die bepalingen uitgewerkte beginselen elk geval op zijn verdiensten zou beoordelen; dat de Nederlandse Regering uit het feit dat de Commissie, om een systematische voorafgaande kennisgeving had verzocht, niet mocht afleiden dat deze ten aanzien van de regeling van de »grote projectentoeslag" in ook maar enig opzicht haar instemming daarmee had betuigd; Overwegende dat de Nederlandse Regering aan het verzoek van de Commissie heeft voldaan door in hoofdstuk V, artikelen 6, lid 7, en 7, lid 3, van de genoemde Nederlandse Wet van 29 juni 1978 de procedure van voorafgaande kennisgeving op te nemen; II Overwegende dat de Nederlandse Regering bij telexbericht van 25 augustus 1983 de Commissie volgens deze procedure in kennis heeft gesteld van haar voornemen voor een investering door een in het Rotterdam-Europoortgebied gevestigde onderneming de »grote projectentoeslag" te verlenen; Overwegende dat het door middel van de voorgenomen steun de begunstigde onderneming mogelijk moet worden gemaakt een zuiveringsinstallatie te bouwen voor tert-butylalcohol, hierna TBA te noemen, dat als additief dient voor brandstof voor automobielmotoren, gasoline grade TBA, hierna GTBA te noemen, alsmede om het vervoer van de grondstof te vergemakkelijken; dat de aldus tot stand gebrachte nieuwe GTBA-produktie-eenheid een capaciteit van 400 000 ton per jaar zal hebben; dat de produktie voor 41 % voor de Nederlandse markt en voor 56 % voor uitvoer naar de andere Lid-Staten van de Gemeenschap bestemd is; dat de produktiecapaciteiten van de onderneming in de andere sectoren van bedrijvigheid (propeen- en isobuteenoxyde), die voor ruim 90 % voor de Nederlandse markt bestemd zijn, ongewijzigd zullen blijven; Overwegende dat ter vermindering van het loodgehalte van autobenzine binnen de Gemeenschap reeds maatregelen zijn of nog zullen worden genomen; dat om de benzinekwaliteit te handhaven deze maatregelen de produktie van niet-metaalhoudende antiklopmiddelen vergen; dat TBA een van deze stoffen is; dat volgens de Nederlandse autoriteiten de markt van loodvervangende middelen in de komende jaren 5 miljoen ton per jaar zou kunnen bereiken hetgeen aanzienlijk meer is dan het huidige peil van de bestaande capaciteiten van de Europese producenten; Overwegende dat de onderneming bovendien voornemens is een gasleiding aan te leggen ten einde zich van haar voorziening met LPG te verzekeren; Overwegende dat de daarmee gemoeide investeringen 180 miljoen Fl. zouden belopen, waarvan ongeveer 10 miljoen Fl. voor de gasleiding; Overwegende dat de in dit geval verleende »grote projectentoeslag" 0,75 % van deze investeringen vertegenwoordigt, dat wil zeggen 1,35 miljoen Fl.; dat voor deze projecten geen enkele andere steun zal worden verleend; Overwegende dat deze investering tot schepping van 55 extra arbeidsplaatsen voor geschoolden zullen leiden; III Overwegende dat de Commissie na een eerste onderzoek van oordeel was dat de voorgenomen steun tot met het gemeenschappelijk belang stijdige mededingingsdistorsies leek te kunnen leiden, gezien de reeds thans bij bepaalde ondernemingen in deze sector bestaande voornemens zich op de groeiende markt van niet-verontreinigende benzineadditieven te begeven; dat zij dientengevolge, mede overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het Verdrag, de Nederlandse Regering heeft aangemaand haar opmerkingen kenbaar te maken; dat de Nederlandse Regering in haar antwoord nadruk heeft gelegd op het milieubelang van de aanleg van de gasleiding voor de toevoer naar de in het Rotterdam-Europoortgebied gevestigde installatie; Overwegende dat in het kader van de raadplegingen van de belanghebbenden de Regeringen van drie Lid-Staten, met name gewezen hebben op het gevaar voor mededingingsdistorsie als gevolg van een steun welke aan een project zou worden verleend waarvan de rentabiliteit gezien de situatie op de markt hoe dan ook lijkt te zijn verzekerd en mede gelet op het feit dat ook andere Europese ondernemingen zich erop voorbereiden vergelijkbare investeringen te verrichten, doch zonder steun; dat deze regeringen zich bijgevolg tegen de verlening van de door de Nederlandse Regering voorgenomen steun uitspreken; IV Overwegende dat de door de Nederlandse Regering voorgenomen steun door begunstiging van de betrokken onderneming of van haar produktie het handelsverkeer tussen de Lid-Staten nadelig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen of dreigen te vervalsen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag; Overwegende dat volgens artikel 92, lid 1, van het Verdrag steunmaatregelen die aan de in dat artikel vermelde criteria beantwoorden, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt; dat de in artikel 92, lid 3, van het Verdrag vermelde uitzonderingen op deze onverenigbaarheid betrekking hebben op doelstellingen die in het belang van de Gemeenschap en niet in dat van de individuele begunstigde worden nagestreefd; dat deze uitzonderingen strikt moeten worden geïnterpreteerd bij het onderzoek van de regionale of sectoriële steunregeling en van de individuele gevallen van toepassingen van een algemene steunregeling en een uitzondering met name slechts dan mag worden toegestaan wanneer de Commissie kan vaststellen dat bij ontstentenis van deze steunmaatregelen de begunstigde ondernemingen via het marktmechanisme alleen niet zouden overgaan tot de verwezenlijking van een der doelstellingen waarop deze uitzonderingen betrekking hebben; Overwegende dat de toekenning van een uitzondering zonder een dergelijke tegenhanger als rechtvaardigingsgrond op aanvaarding van een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen Lid-Staten en van vervalsing van de mededinging zou neerkomen zonder dat daarmee enig belang van de Gemeenschap wordt gediend, terwijl men zich erbij neerlegt dat sommige Lid-Staten ten onrechte worden bevoordeeld; Overwegende dat de Commissie bij het hanteren van de bovengenoemde beginselen bij haar onderzoek van steunregelingen zich ervan dient te vergewissen dat door de begunstigde ondernemingen een tegenprestatie wordt geleverd die de verlening van de steun rechtvaardigt, in die zin dat de steun noodzakelijk is om de verwezenlijking van een van de in artikel 92, lid 3, van het Verdrag genoemde doelstellingen te bevorderen; dat het, wanneer zulks niet kan worden aangetoond, en, meer in het bijzonder, indien de voorgenomen investering wordt verwezenlijkt, in ieder geval vaststaat dat de steun niet tot het bereiken van de in de uitzonderingsbepalingen genoemde doelstellingen bijdraagt, doch tot versterking van de financiële positie van de bewuste onderneming strekt; Overwegende dat in het onderhavige geval niets van het bestaan van een dergelijke tegenprestatie door de begunstigde onderneming is gebleken; Overwegende namelijk dat de Nederlandse Regering geen argumenten heeft kunnen aanvoeren, noch de Commissie er heeft kunnen ontdekken die de gevolgtrekking wettigen dat de betrokken steun aan de gestelde voorwaarden voor de toepassing van een der uitzonderingsbepalingen van artikel 92, lid 3, van het Verdrag voldoet; Overwegende dat ten aanzien van de uitzonderingen die in artikel 92, lid 3, sub a) en c), van het Verdrag voor steun ter bevordering of vergemakkelijking van de ontwikkeling van bepaalde streken zijn toegestaan, moet worden opgemerkt dat de zone van Rotterdam geen streek is waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst in de zin van de uitzondering sub a); dat, wat de uitzondering sub c) betreft, het bekken van Rotterdam niet tot de zones behoort die voor regionale steun in aanmerking kunnen komen; Overwegende dat, wat de uitzonderingen van artikel 92, lid 3, sub b), van het Verdrag betreft, de investeringen van dit type in ieder geval door de werking van de marktkrachten zullen plaatsvinden; dat in feite het huidige gebrek aan evenwicht tussen de toenemende vraag naar produkten als GTBA en de thans nog beperkte bestaande capaciteiten in Westeuropa dit type investering van een rentabiliteit verzekert die niet tot verlening van steun noopt; dat bovendien de betrokken investering geen enkel aspect bevat, op grond waarvan het zou kunnen worden aangemerkt als een project van gemeenschappelijk Europees belang of als een maatregel die een ernstige verstoring in de economie van een Lid-Staat kan opheffen en waarvan bevordering een uitzondering overeenkomstig artikel 92, lid 3, sub b), van het Verdrag van het verbod van steunmaatregelen in artikel 92, lid 1, zou rechtvaardigen; dat met name wat de aanleg van de gasleiding Vlissingen-Rotterdam betreft, uit de door de Nederlandse Regering gegeven inlichtingen niet blijkt in hoeverre de aldus vervoerde grondstoffen voor de toevoer naar de nieuwe TBA-eenheid bestemd zijn in plaats van voor andere activiteiten van het bedrijf; dat noch uit deze inlichtingen, noch, voor zover de Commissie bekend, uit de ervaring van de overige producenten in de Gemeenschap is gebleken dat er bij vervoer per gasleiding uit een oogpunt van veiligheid een voordeel van doorslaggevende betekenis zou bestaan; dat in ieder geval met de aanleg van deze gasleiding, waarvan de kosten slechts 5,5 % van het geheel van de voorziene investeringen uitmaken, vooral wordt beoogd de onderneming een goedkopere voorziening te bieden en derhalve voor deze onderneming een rendabele investering vormt; Overwegende dat ten aanzien van de in lid 3, sub c), van artikel 92 van het Verdrag bedoelde uitzonderingen voor »steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad", het onderzoek van de betrokken sector, zoals boven vermeld, een voldoende rentabiliteit aantoont om de ontwikkeling van de activiteiten zonder steun te waarborgen; dat verscheidene ondernemingen uit de Gemeenschap vergelijkbare investeringen overwegen; dat dientengevolge de verlening van steun aan één ervan de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, zodanig zou veranderen dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, te meer daar het grootste gedeelte van de produktie bestemd is voor uitvoer naar andere Lid-Staten en de Nederlandse industrie in deze sector reeds een bijzonder sterke positie inneemt; Overwegende tenslotte dat, wat de uitzonderingen betreft van artikel 92, lid 3, sub c), van het Verdrag ten behoeve van »steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad" de Commissie in haar standpuntbepaling ten aanzien van de WIR eraan heeft herinnerd dat Nederland deel uitmaakt van de centrale gebieden van de Gemeenschap, met andere woorden van die waar in communautaire samenhang niet de ernstigste sociale en economische problemen heersen, terwijl daar tevens het gevaar voor een tegen elkaar opbieden met staatssteun uiterst reëel is en waar, meer dan elders, iedere steun het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden; dat voorts op grond van de voor Nederland beschikbare sociaal-economische gegevens niet tot een bestaan van een ernstige verstoring van zijn economie als bedoeld in het Verdrag kan worden geconcludeerd; dat met de »grote projectentoeslag", zoals deze in concrete gevallen is toegekend, niet wordt beoogd een dergelijke situatie het hoofd te bieden; dat, indien een ander standpunt zou worden ingenomen, Nederland in het kader van een vertraagde groei en een aanzienlijke werkloosheid in de gehele Gemeenschap, investeringen tot zich zou kunnen trekken, die in andere Lid-Staten zouden kunnen worden gedaan, waar de situatie minder gunstig is; dat de recente economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap handhaving van dit standpunt rechtvaardigt, zowel ten aanzien van de toeslag zelf, als ten aanzien van de eventuele concrete toepassingen daarvan; Overwegende dat het steunvoornemen niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van één van de uitzonderingsbepalingen van artikel 92, lid 3, van het Verdrag, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 Nederland mag geen uitvoering geven aan zijn op 25 augustus 1983 aan de Commissie medegedeelde voornemen voor investeringen in het Rotterdam-Europoortgebied door een Nederlandse onderneming in de chemische sector de »grote projectentoeslag" te verlenen. Artikel 2 Nederland doet de Commissie binnen twee maanden ter kennisgeving van deze beschikking, mededeling van de maatregelen die het heeft tot nakoming daarvan getroffen. Artikel 3 Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden. Gedaan te Brussel, 11 juli 1984. Voor de Commissie Frans ANDRIESSEN Lid van de Commissie (1) Staatsblad 1978, nr. 368.