31981L0334

Richtlijn 81/334/EEG van de Commissie van 13 april 1981 houdende aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen

Publicatieblad Nr. L 131 van 18/05/1981 blz. 0006 - 0027
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0118
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0179
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0118
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 11 blz. 0179


RICHTLIJN VAN DE COMMISSIE van 13 april 1981 houdende aanpassing aan de stand van de techniek van Richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen (81/334/EEG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Gezien Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (1), laatstelijk gewijzigd bij de Richtlijn 80/1267/EEG (2), en met name op artikel 13,

Gezien Richtlijn 70/157/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen (3), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 77/212/EEG (4), en met name op artikel 3,

Overwegende dat het dank zij de op dit gebied opgedane ervaring en gezien de huidige stand van de techniek nu mogelijk is de voorschriften inzake de methode die bij meting van het door rijdende en stilstaande voertuigen voortgebrachte geluid wordt toegepast, te wijzigen, ten einde deze beter op de feitelijke bedrijfsomstandigheden af te stemmen;

Overwegende dat de bepalingen van artikel 3 van Richtlijn 70/157/EEG de mogelijkheid van wijziging der grenswaarden van de procedure tot aanpassing aan de stand van de techniek uitsluiten en dat het dienstig is in onderhavige richtlijn ter informatie de grenswaarden te vermelden zoals deze zijn opgenomen in Richtlijn 77/212/EEG ; dat echter het voornemen bestaat deze grenswaarden te zijner tijd te verlagen overeenkomstig de hiervoor bestaande procedure;

Overwegende dat zowel uitlaatinrichtingen, als bepaalde onderdelen daarvan, afzonderlijk als vervangingsonderdelen in de handel worden gebracht ; dat voor zover zij ook kunnen worden gecontroleerd voordat zij op een voertuig worden aangebracht, het vrije verkeer ervan kan worden vergemakkelijkt door instelling van een EEG-goedkeuring voor de inrichtingen die als technische eenheden in de zin van artikel 9 bis worden beschouwd, welk artikel bij Richtlijn 78/315/EEG (5) is opgenomen in Richtlijn 70/156/EEG;

Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn in overeenstemming zijn met het advies van het Comité voor aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijnen betreffende de opheffing van technische handelsbelemmeringen in de sector motorvoertuigen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 70/157/EEG wordt als volgt gewijzigd: 1. Artikel 2 wordt gelezen als volgt:

"Artikel 2

De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een type voertuig, een type uitlaatinrichting of een als technische eenheid beschouwd type-onderdeel van een dergelijke inrichting niet weigeren om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting, - indien het voertuig, voor wat betreft het geluidsniveau en de uitlaatinrichting, beantwoordt aan de voorschriften van bijlage I;

- indien de uitlaatinrichting of een onderdeel van een dergelijke inrichting dat als technische eenheid in de zin van artikel 9 bis van Richtlijn 70/156/EEG wordt beschouwd, beantwoordt aan de voorschriften van bijlage II.".

2. Artikel 2 bis wordt gelezen als volgt:

"Artikel 2 bis

1. De Lid-Staten mogen de verkoop, de registratie, het in het verkeer brengen of het gebruik van (1) PB nr. L 42 van 23.2.1970, blz. 1. (2) PB nr. L 375 van 31.12.1980, blz. 34. (3) PB nr. L 42 van 23.2.1970, blz. 16. (4) PB nr. L 66 van 12.3.1977, blz. 33. (5) PB nr. L 81 van 28.3.1978, blz. 1. voertuigen niet weigeren of verbieden om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting, indien het geluidsniveau en de uitlaatinrichting beantwoorden aan de voorschriften van bijlage I.

2. De Lid-Staten mogen het in het verkeer brengen van een uitlaatinrichting of een onderdeel van een dergelijke inrichting dat wordt beschouwd als een technische eenheid in de zin van artikel 9 bis van Richtlijn 70/156/EEG, niet verbieden om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting, indien de inrichting of het onderdeel in de zin van artikel 2 in overeenstemming is met een type waarvoor goedkeuring is verleend.".

3. In artikel 3 wordt voor "de punten I.1 en I.4.1.4" gelezen : "de punten 5.2.2.1 en 5.2.2.5 van bijlage I".

4. De bijlage wordt vervangen door de bijlagen I, II, III en IV van deze richtlijn.

Artikel 2

1. Met ingang van 1 januari 1982 mogen de Lid-Staten om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting: - noch voor een bepaald type motorvoertuig de EEG-goedkeuring, de afgifte van het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG genoemde document of de nationale goedkeuring weigeren,

- noch het voor het eerst in het verkeer brengen van voertuigen verbieden,

indien het geluidsniveau en de uitlaatinrichting van dit type voertuig of van de betreffende voertuigen beantwoorden aan de voorschriften van Richtlijn 70/157/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn.

2. Met ingang van 1 oktober 1984 mogen de Lid-Staten: - niet meer het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG genoemde document afgeven voor een type voertuig, waarvan het geluidsniveau en de uitlaatinrichting niet beantwoorden aan de voorschriften van Richtlijn 70/157/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn.

- de nationale goedkeuring weigeren voor een type motorvoertuig waarvan het geluidsniveau en de uitlaatinrichting niet beantwoorden aan de voorschriften van Richtlijn 70/157/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn.

3. Met ingang van 1 oktober 1985 mogen de Lid-Staten het voor het eerst in het verkeer brengen verbieden van voertuigen, waarvan het geluidsniveau en de uitlaatinrichting niet beantwoorden aan de voorschriften van Richtlijn 70/157/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn.

Artikel 3

Vóór 1 januari 1982 voeren de Lid-Staten de nodige bepalingen in ten einde zich te richten naar de bepalingen van deze richtlijn, en stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 13 april 1981.

Voor de Commissie

Karl-Heinz NARJES

Lid van de Commissie

BIJLAGE I EEG-GOEDKEURING VAN EEN TYPE MOTORVOERTUIG VOOR WAT BETREFT HET GELUIDSNIVEAU

1. DEFINITIES 1.1. Type voertuig ten behoeve van de EEG-goedkeuring voor wat betreft het geluidsniveau

In deze richtlijn verstaat men onder "type voertuig" voertuigen die onderling geen essentiële verschillen vertonen ten aanzien van: 1.1.1. de vormgeving van de carrosserie of de daarvoor gebruikte materialen (in het bijzonder het motorcompartiment en de geluidsisolatie daarvan);

1.1.2. lengte en breedte van het voertuig;

1.1.3. motortype (twee- of viertaktmotor, zuigermotor of draaizuigermotor, aantal cylinders en cylinderinhoud, aantal en type carburatoren of injectiesystemen, plaatsing van de kleppen, maximumvermogen en bijbehorend toerental (S));

1.1.4. het overbrengingssysteem, in het bijzonder het aantal versnellingen en hun overbrengingsverhoudingen;

1.1.5. aantal, type en plaats van de uitlaatgeluiddempinrichtingen;

1.1.6. aantal, type en plaats van de inlaatgeluiddempinrichtingen.

1.2. Geluiddempinrichtingen. 1.2.1. Onder "uitlaatgeluiddempinrichting" verstaat men een volledig samenstel van onderdelen dat noodzakelijk is om het geluid veroorzaakt door de uitlaat van de motor van het voertuig te beperken.

1.2.2. Onder "inlaatgeluiddempinrichting" verstaat men een volledig samenstel van onderdelen dat noodzakelijk is om het geluid veroorzaakt door de inlaat van de motor van het voertuig te beperken.

1.2.3. In de zin van deze richtlijn maken spruitstukken geen deel uit van geluiddempinrichtingen.

1.3. Geluiddempinrichtingen

Onder "geluiddempinrichtingen van verschillend type" verstaat men inrichtingen die onderling essentiële verschillen vertonen, welke betrekking kunnen hebben op de volgende kenmerken: 1.3.1. inrichtingen waarvan de onderdelen verschillende merk- of fabrieksnamen dragen;

1.3.2. inrichtingen waarbij de materiaalkenmerken van enig onderdeel verschillen, of inrichtingen waarvan de onderdelen verschillende vorm of afmetingen hebben ; een wijziging in het bekledingsprocédé (galvanisering, aluminium coating, enz.) wordt bij de onderscheiding in typen niet in aanmerking genomen;

1.3.3. inrichtingen waarvan minstens één onderdeel volgens een afwijkend principe werkt;

1.3.4. inrichtingen waarvan de onderdelen op verschillende wijze zijn samengevoegd.

1.4. Onderdeel van een geluiddempinrichting

Onder "onderdeel van een geluiddempinrichting" verstaat men één van de afzonderlijke delen die samen de uitlaatgeluiddempinrichting (b.v. uitlaatpijpen, de eigenlijke geluiddemper) of de inlaatgeluiddempinrichting (b.v. luchtfilter) vormen.

2. EEG-GOEDKEURINGSAANVRAAG 2.1. De EEG-goedkeuringsaanvraag voor een type voertuig voor wat betreft het geluidsniveau wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig of door diens gevolmachtigde.

2.2. De aanvraag moet vergezeld gaan van de volgende in drievoud opgestelde documenten en van de volgende gegevens: 2.2.1. beschrijving van het type voertuig voor wat betreft de in bovenstaand punt 1.1 vermelde punten. De nummers en/of symbolen ter aanduiding van het motor- en voertuigtype moeten worden vermeld;

2.2.2. lijst met daarop de volgens voorschrift gemerkte onderdelen waaruit de geluiddempinrichtingen bestaan;

2.2.3. tekening van de complete uitlaatinrichting met aanduiding van de plaats op het voertuig;

2.2.4. gedetailleerde tekeningen waarop ieder onderdeel gemakkelijk kan worden teruggevonden en herkend, en vermelding van de gebruikte materialen.

2.3. Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type voertuig moet door de fabrikant of door diens gevolmachtigde ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die met de goedkeuringsproeven is belast.

2.4. Indien de technische dienst hierom verzoekt, moet eveneens een exemplaar van de uitlaatinrichting en een motor met tenminste dezelfde cylinderinhoud en hetzelfde vermogen ter beschikking worden gesteld als de motor waarmee het goed te keuren type voertuig is uitgerust.

3. OPSCHRIFTEN 3.1. De onderdelen van de geluiddempinrichtingen moeten, met uitzondering van de bevestigingsdelen en pijpen, de volgende opschriften dragen: 3.1.1. de fabrieks- of merknaam van de fabrikant van de geluiddempinrichtingen en de onderdelen daarvan;

3.1.2. de door de fabrikant gegeven handelsbenaming.

3.2. De merktekens moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht.

4. EEG-GOEDKEURINGSFORMULIER 4.1. Indien een verzoek als bedoeld in punt 2.1 wordt ingewilligd, stelt de bevoegde instantie een formulier op overeenkomstig het model van bijlage III. Dit formulier wordt gevoegd bij het EEG-goedkeuringsformulier voor het voertuig.

5. VOORSCHRIFTEN 5.1. Algemene voorschriften 5.1.1. Het voertuig, de motor en de geluiddempinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en bevestigd dat het voertuig onder normale bedrijfsomstandigheden en ook bij eventuele blootstelling aan trillingen kan voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.

5.1.2. De geluiddempinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en bevestigd dat zij in redelijke mate bestand zijn tegen de corroderende invloeden waaraan zij bij het gebruik van het voertuig zijn blootgesteld.

5.2. Voorschriften met betrekking tot de geluidsniveaus 5.2.1. Meetmethode 5.2.1.1. De meting van het geluid dat door het ter EEG-goedkeuring aangeboden type voertuig wordt voortgebracht, geschiedt aan een rijdend voertuig volgens de methode van punt 5.2.2.4 respectievelijk aan een stilstaand voertuig volgens de methode van punt 5.2.3.4 (1).

5.2.1.2. De twee waarden, gemeten overeenkomstig de voorschriften van bovenstaand punt 5.2.1.1 moeten worden opgetekend in het keuringsrapport en worden vermeld op een formulier van het model van bijlage III.

5.2.2. Geluidsniveau van het rijdende voertuig 5.2.2.1. Grenswaarden

Het geluidsniveau, gemeten overeenkomstig de punten 5.2.2.2 tot en met 5.2.2.5 van deze bijlage mag onderstaande waarden niet overschrijden: >PIC FILE= "T0029300">

5.2.2.2. Meetapparatuur 5.2.2.2.1. Geluidsmetingen

Voor de geluidsmetingen wordt gebruik gemaakt van een precisiegeluidsniveaumeter van het model dat wordt beschreven in Publikatie nr. 179 "precisie-geluidsniveaumeters", 2e uitgave, van de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC). Voor de metingen wordt de "snelle" aanwijzing van de geluidsniveaumeter gebruikt, alsmede het A-filter, dat eveneens in deze publikatie is beschreven.

Aan het begin en einde van iedere serie metingen wordt de geluidsniveaumeter volgens de aanwijzingen van de fabrikant geijkt met behulp van een geschikte geluidsbron (b.v. een pistonfoon). Indien bij de ijking vóór en na de meetserie afwijkingen van meer dan 1 dB worden geconstateerd, is de proef ongeldig. (1) Een geluidsmeting aan een stilstaand voertuig wordt verricht om een referentiewaarde te bepalen ten behoeve van de diensten die deze methode toepassen voor het controleren van in bedrijf zijnde voertuigen.

5.2.2.2.2. Snelheidsmetingen

Het motortoerental en de snelheid van het voertuig op het proefparcours worden bepaald met een nauwkeurigheid van ten minste 3 %.

5.2.2.3. Meetcondities 5.2.2.3.1. Proefterrein

Het proefterrein moet bestaan uit een centraal gelegen acceleratieparcours, dat is omgeven door een nagenoeg vlak terrein. Het proefparcours moet waterpas zijn en de rijbaan droog, terwijl deze zodanig moet zijn aangelegd dat bij het rijden de banden weinig geluid maken.

Het proefterrein moet tussen de geluidsbron en de microfoon op 1 dB na voldoen aan de voor een vrij geluidsveld geldende voorwaarden. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, wanneer zich binnen een straal van 50 m rond het middelpunt van het proefparcours geen grote, geluidreflecterende vlakken bevinden, zoals omheiningen, rotsen, bruggen of gebouwen. De bodem van het terrein moet binnen een straal van ten minste 10 m rond het middelpunt van het acceleratieparcours bestaan uit hard materiaal, zoals beton, asfalt of iedere andere materiaalsoort met gelijkwaardige geluidseigenschappen. Het oppervlak mag niet bedekt zijn met poedersneeuw, hoog gras, mulle grond of as.

Er mag zich geen enkel obstakel in de buurt van de microfoon bevinden dat het geluidsveld kan beïnvloeden, en er mag zich niemand tussen de microfoon en de geluidsbron opstellen. De persoon die de meetapparatuur afleest moet zich zodanig opstellen dat hij op geen enkele wijze afwijkingen in de aanwijzingen van het meetapparaat veroorzaakt.

5.2.2.3.2. Weersomstandigheden

De metingen mogen niet worden verricht onder slechte weersomstandigheden. Men dient erop toe te zien dat de meetresultaten niet worden beïnvloed door windvlagen.

5.2.2.3.3. Omgevingsgeluid

Tijdens de metingen moet het A-gewogen geluidsniveau van andere geluidsbronnen dan die van het beproefde voertuig, en het geluidsniveau van de wind minstens 10 dB(A) lager zijn dan het door het voertuig geproduceerde geluidsniveau. De microfoon mag worden voorzien van een geschikte windkap, mits er rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid en de richtkarakteristieken van de microfoon.

5.2.2.3.4. Toestand van het voertuig

Het voertuig moet zich voor de metingen bevinden in de bedrijfsklare toestand als omschreven in punt 2.6 van bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG en mag - behalve indien loskoppeling van de combinatie niet mogelijk is - geen aanhangwagen of oplegger meevoeren.

De banden van het voertuig, die van een type moeten zijn dat gewoonlijk door de fabrikant op dit voertuig wordt gemonteerd, moeten op een spanning zijn gebracht die past bij het voertuig in onbeladen toestand.

Vóór het begin van de metingen moet de motor in de normale bedrijfstoestand worden gebracht voor wat betreft temperatuur, afstelling, brandstof, bougies, carburator(s) enz. (indien nodig). Indien het voertuig is uitgerust met automatisch geregelde ventilatoren, moeten deze tijdens de metingen ongemoeid worden gelaten.

Bij voertuigen met meer dan twee aangedreven wielen wordt alleen de voor het normale wegverkeer bedoelde aandrijving gebruikt.

5.2.2.4. Meetmethode 5.2.2.4.1. Aard en aantal van de metingen

Het in dB uitgedrukte, A-gewogen maximale geluidsniveau wordt gemeten gedurende de tijd dat het voertuig zich tussen de lijnen AA'en BB'(figuur 1) voortbeweegt. De meting is ongeldig, indien een piekwaarde wordt geregistreerd die sterk afwijkt van het algemene geluidsniveau.

Aan beide zijden van het voertuig moeten ten minste twee metingen worden verricht.

5.2.2.4.2. Positie van de microfoon

De microfoon moet worden opgesteld op 7,5 m ± 0,2 m afstand van de referentielijn CC' (figuur 1) van de rijbaan en op een hoogte van 1,2 m ± 0,1 m boven de grond. De maximale gevoeligheidsas moet horizontaal zijn en loodrecht staan op de rijrichting van het voertuig (lijn CC').

5.2.2.4.3. Het rijden 5.2.2.4.3.1. Algemene voorschriften

Bij alle metingen wordt het voertuig in rechte lijn op zodanige wijze over het acceleratieparcours gereden dat het middenlangsvlak van het voertuig zo dicht mogelijk bij lijn CC' ligt.

Het voertuig nadert lijn AA' met een constante beginsnelheid overeenkomstig de punten 5.2.2.4.3.2 en 5.2.2.4.3.3. Zodra de voorzijde van het voertuig lijn AA' heeft bereikt, moet het gaspedaal zo snel mogelijk in de stand vol gas worden gebracht. Het gaspedaal wordt in deze stand gehouden, totdat het achteruiteinde van het motorvoertuig lijn BB' heeft bereikt ; vervolgens wordt het gaspedaal zo snel mogelijk losgelaten.

Bij niet loskoppelbare gelede voertuigen mogen voor wat betreft het passeren van lijn BB' aanhangwagens niet in aanmerking worden genomen.

5.2.2.4.3.2. Naderingssnelheid

Het voertuig nadert lijn AA' met een constante snelheid die overeenkomt met de laagste van de twee onderstaande snelheden: - de snelheid die wordt bereikt bij een motortoerental dat gelijk is aan 3/4 van het toerental (S) waarbij de motor zijn maximumvermogen ontwikkelt,

- 50 km/h.

Indien het voertuig is uitgerust met een automatische versnellingsbak zonder keuzehendel wordt de proef uitgevoerd met drie verschillende naderingssnelheden, namelijk 30, 40 en 50 km/h of met een snelheid die 3/4 van de maximumsnelheid op de weg bedraagt, indien dit een lagere waarde is. De snelheid waarbij het hoogste geluidsniveau wordt veroorzaakt, moet worden aangehouden.

5.2.2.4.3.3. Keuze van de schakelstand (indien het voertuig is uitgerust met een versnellingsbak) 5.2.2.4.3.3.1. Niet-automatische handgeschakelde versnellingsbak

>PIC FILE= "T0029301"> >PIC FILE= "T0029303"> 5.2.2.4.3.3.2. Automatische versnellingsbak met keuzehendel

Indien het voertuig is uitgerust met een keuzehendel met X voorwaartse versnellingen, moet de proef worden uitgevoerd met de keuzehandel in stand X ; de geforceerde terugschakeling (b.v. "kick-down") moet buiten werking worden gesteld. Indien er na het passeren van lijn AA' een automatische terugschakeling plaatsvindt, moet de proef worden overgedaan, zonodig met gebruikmaking van de hoogste van de standen X - 1 en X - 2 van de keuzehendel waarin de proef nog zonder automatische terugschakeling kan worden gereden (de geforceerde terugschakeling blijft steeds buiten werking gesteld).

Indien het voertuig is uitgerust met een handgeschakelde hulpversnellingsbak of een achteras met meerdere overbrengingen, moet gebruik worden gemaakt van de voor stadsverkeer geschikte schakelstand. De speciale standen van de keuzehendel voor langzaam rijden of remmen mogen niet worden gebruikt.

5.2.2.5. Interpretatie van de resultaten 5.2.2.5.1. Ten einde rekening te houden met afwijkingen in de meetapparatuur wordt het resultaat van elke meting gevormd door de op het apparaat afgelezen waarde verminderd met 1 dB(A).

5.2.2.5.2. De metingen worden als geldig beschouwd, indien het verschil in aflezing tussen twee opeenvolgende metingen aan dezelfde zijde van het voertuig niet meer dan 2 dB(A) bedraagt.

5.2.2.5.3. Als aan te houden waarde wordt het hoogste meetresultaat genomen. Indien deze waarde 1 dB(A) meer bedraagt dan het maximaal toegestane niveau voor de betrokken categorie voertuigen, wordt overgegaan tot een nieuwe reeks van twee metingen. Drie van de vier aldus verkregen resultaten dienen binnen de voorgeschreven grenzen te liggen.

5.2.3. Geluidsmetingen aan een stilstaand voertuig 5.2.3.1. Geluidsniveau in de nabijheid van voertuigen

Ter vergemakkelijking van latere controle van in het verkeer zijnde voertuigen wordt bovendien het geluidsniveau aan de uitmonding van het uitlaatsysteem (geluiddemper) gemeten overeenkomstig onderstaande voorschriften en het resultaat van de metingen wordt opgetekend in het rapport dat wordt opgesteld met het oog op de afgifte van het in bijlage III bedoelde certificaat.

5.2.3.2. Meetapparatuur 5.2.3.2.1. Geluidsmetingen

De metingen worden verricht met een precisiegeluidsniveaumeter volgens de bepalingen van punt 5.2.2.2.1.

5.2.3.2.2. Meting van het motortoerental

Het motortoerental wordt bepaald met behulp van een toerenteller met een nauwkeurigheid van ten minste 3 %. Deze toerenteller mag niet die van het voertuig zijn.

5.2.3.3. Meetcondities 5.2.3.3.1. Proefterrein (figuur 2)

Ieder terrein dat niet blootstaat aan sterke akoestische storingen kan worden gebruikt als proefterrein. Bijzonder geschikt zijn vlakke terreinen die met beton, asfalt of met een ander hard materiaal zijn bedekt, en die sterk reflecteren. Uitgesloten zijn rijbanen met een uit vastgewalste aarde bestaand oppervlak. Als minimumeis geldt dat het proefterrein de afmetingen van een rechthoek moet hebben, waarvan de zijden zich op 3 m afstand van de omtrek van het voertuig bevinden.

Binnen deze rechthoek mag zich geen enkel groot object, zoals bij voorbeeld een persoon - uitgezonderd de waarnemer en de bestuurder - bevinden.

Het voertuig wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op minstens één meter afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.

5.2.3.3.2. Weersomstandigheden

De metingen mogen niet worden verricht onder slechte weersomstandigheden. Men dient eropt toe te zien dat de meetresultaten niet worden beïnvloed door windvlagen.

5.2.3.3.3. Omgevingsgeluid

De waarden die door het meetinstrument voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven moeten ten minste 10 dB(A) beneden het te meten geluidsniveau liggen. De microfoon mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.

5.2.3.3.4. Toestand van het voertuig

Voor aanvang van de metingen wordt de motor van het voertuig op de normale bedrijfstemperatuur gebracht. Indien het voertuig is uitgerust met automatisch geregelde ventilatoren, is iedere ingreep in de werking hiervan tijdens de meting van het geluidsniveau verboden.

Het bedieningsorgaan van de versnellingsbak bevindt zich gedurende de metingen in de neutrale stand.

5.2.3.4. Meetmethode 5.2.3.4.1. Aantal en aard van de metingen

Het in dB(A) uitgedrukte maximum geluidsniveau wordt gemeten gedurende de in punt 5.2.3.4.3 aangegeven tijd dat de motor draait.

Op ieder meetpunt worden ten minste drie metingen verricht.

5.2.3.4.2. Positie van de microfoon (figuur 2)

De microfoon moet ter hoogte van de uitlaatopening worden geplaatst en in ieder geval niet minder dan 0,2 m boven het wegdek. Het membraan van de microfoon moet naar de uitlaatopening zijn gericht en zich op een afstand van 0,5 m daarvan bevinden. De hoofdgevoeligheidsas van de microfoon moet evenwijdig aan het wegdek zijn en een hoek van 45° ± 10° vormen met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt.

De microfoon moet ten opzichte van dit verticale vlak worden geplaatst aan de kant waar de afstand tussen de microfoon en de omtrek van het voertuig maximaal is.

Indien de uitlaatinrichting meer openingen heeft, waarvan de middelpunten niet meer dan 0,3 m van elkaar verwijderd zijn, en die zijn aangesloten op een zelfde geluiddemper, moet de microfoon worden gericht op de opening die zich het dichtst bij de omtrek van het voertuig of het hoogst boven het wegdek bevindt. In andere gevallen wordt bij iedere uitlaatopening een afzonderlijke meting verricht, terwijl alleen de hoogste gemeten waarde wordt aangehouden.

Bij voertuigen met een verticale uitlaat (b.v. bedrijfsvoertuigen) wordt de microfoon geplaatst ter hoogte van de uitlaatopening, terwijl zij omhoog wordt gericht met de hoofdgevoeligheidsas verticaal. De afstand van de microfoon ten opzichte van de zijkant van het voertuig die zich het dichtst bij de uitlaatopening bevindt moet 0,5 m bedragen.

Wanneer de constructie van het voertuig zodanig is dat een positie van de microfoon overeenkomstig figuur 2 niet mogelijk is als gevolg van de aanwezigheid van objecten die deel uitmaken van het voertuig (b.v. reservewiel, brandstoftank, accubak), moet op het moment van de meting een tekening worden gemaakt waarop duidelijk de voor de microfoon gekozen positie staat aangegeven. Deze moet, indien mogelijk, meer dan 0,5 m verwijderd zijn van het dichtstbijzijnde object en de hoofdgevoeligheidsas moet naar de uitlaatopening gericht zijn, op de plaats die het minst door bovengenoemde objecten wordt afgeschermd.

5.2.3.4.3. Werking van de motor

Het motortoerental wordt gebracht op 3/4 van het toerental (S) waarbij de motor zijn maximumvermogen ontwikkelt.

Na het bereiken van het constante toerental wordt het gaspedaal snel losgelaten. De tijd van de meting van het geluidsniveau omvat een kort ogenblik, waarin het toerental constant wordt gehouden, en de gehele duur van de vermindering van het toerental ; als meetwaarde geldt de maximale waarde die de geluidsniveaumeter aanwijst.

5.2.3.5. Resultaten (keuringsrapport) 5.2.3.5.1. In het keuringsrapport dat wordt opgesteld met het oog op de afgifte van het certificaat van bijlage III, worden alle nodige gegevens vermeld, vooral die betreffende de meting van het geluid van het stilstaande voertuig.

5.2.3.5.2. De waarden worden van het meettoestel afgelezen en afgerond op de meest nabijgelegen hele decibel.

Alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden.

5.2.3.5.3. Als meetresultaat geldt de hoogste van de drie meetwaarden.

5.3. Vezelstof bevattende uitlaatgeluiddempinrichtingen 5.3.1. Toepassing van vezelstoffen in geluiddempers is alleen dan toegestaan, wanneer door geschikte constructieve en fabricagetechnische maatregelen gegarandeerd is dat het voor het aanhouden van de grenswaarden van punt 5.2.2.1 vereiste effect in het wegverkeer wordt bereikt. Als effectief in het wegverkeer wordt een dergelijke geluiddempinrichting beschouwd, indien de uitlaatgassen niet met de vezelstof in aanraking komen of indien de geluiddemper van het volgens punt 5.2.2 en 5.2.3 beproefde prototype voertuig vóór de meting van het geluidsniveau in een voor het wegverkeer gebruikelijke toestand is gebracht. Dit kan geschieden door één van de in de punten 5.3.1.1, 5.3.1.2 en 5.3.1.3 beschreven proeven of door verwijdering van de vezelstof uit de geluiddemper. 5.3.1.1. Continubedrijf op de weg over een afstand van 10 000 km 5.3.1.1.1. Hierbij dient voor ongeveer de helft te worden gereden in stadsverkeer en voor de andere helft in het interlokale snelverkeer ; het continubedrijf op de weg mag worden vervangen door een dienovereenkomstig programma op een proefterrein.

5.3.1.1.2. Beide snelheden moeten veelvuldig worden afgewisseld.

5.3.1.1.3. Het totale beproevingsprogramma moet minstens tien pauzen bevatten van ten minste drie uur ten einde afkoelings- en eventueel condensatie-effecten teweeg te brengen.

5.3.1.2. Conditionering op een proefstand 5.3.1.2.1. De geluiddemper wordt met behulp van hulpstukken uit de normale produktie en volgens de voorschriften van de voertuigfabrikant gemonteerd op de motor, die is gekoppeld aan een dynamometerrem.

5.3.1.2.2. De proeven worden uitgevoerd in zes perioden van zes uur, met onderbrekingen daartussen van minstens twaalf uur, ten einde afkoelings- en eventueel condensatie-effecten teweeg te brengen.

5.3.1.2.3. Gedurende iedere periode van zes uur laat men de motor achtereenvolgens: 1. 5 minuten lang stationair draaien;

2. 1 uur lang draaien met 1/4 van de belasting op 3/4 van het toerental bij maximumvermogen (S);;

3. 1 uur lang draaien met halve belasting op 3/4 van het toerental bij maximumvermogen (S);

4. 10 minuten lang met volle belasting draaien op 3/4 van het toerental bij maximumvermogen (S);

5. 15 minuten lang met halve belasting draaien op het toerental bij maximumvermogen (S);

6. 30 minuten lang met 1/4 belasting draaien op het toerental bij maximumvermogen (S).

Totale duur van de zes handelingen : drie uur.

Iedere periode omvat twee cycli van zes bedrijfsomstandigheden.

5.3.1.2.4. Tijdens de proef vindt er geen enkele koeling van de geluiddemper plaats door aanblazen van lucht ter simulatie van de luchtstroom rondom het voertuig. Indien de fabrikant hierom vraagt, wordt koeling wel toegestaan, ten einde de temperatuur die wordt gemeten aan de inlaat van de geluiddemper, wanneer het voertuig op maximale snelheid rijdt, niet te overschrijden.

5.3.1.3. Conditionering door drukwisselingen

5.3.1.3.1. De uitlaatinrichting of onderdelen ervan worden gemonteerd op het in punt 2.3 genoemde voertuig of op een motor als vermeld in punt 2.4. In het eerste geval wordt het voertuig op een rollenbank geplaatst. In het tweede geval wordt de motor op een vermogenstestbank gemonteerd.

De beproevingsapparatuur, waarvan in figuur 3 een gedetailleerd schema wordt gegeven, wordt op de uitlaat van de geluiddempinrichting aangesloten. Iedere andere apparatuur die gelijkwaardige resultaten geeft is toegestaan.

5.3.1.3.2. De beproevingsapparatuur moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgasstroom 2 500 maal afwisselend door de automatische afsluitklep wordt onderbroken en weer doorgelaten.

5.3.1.3.3. De klep moet opengaan, wanneer de tegendruk van het uitlaatgas, gemeten op minstens 100 mm voorbij de aansluitflens, een waarde bereikt tussen de 0,35 en 0,40 bar. Zij moet weer dichtgaan, wanneer de tegendruk daalt tot 10 % beneden de tegendruk met open klep.

5.3.1.3.4. Het tijdrelais moet worden afgesteld aan de hand van de afvoertijd der gassen overeenkomstig het bepaalde in punt 5.3.1.3.3.

5.3.1.3.5. Het motortoerental moet 75 % bedragen van het toerental (S) bij maximumvermogen.

5.3.1.3.6. Het door de dynamometer aangegeven vermogen moet overeenkomen met 50 % van het maximumvermogen, gemeten bij 75 % van het motortoerental (S).

5.3.1.3.7. Eventuele afvoergaatjes moeten tijdens de proef worden afgesloten.

5.3.1.3.8. De proef mag in totaal niet meer dan 48 uur duren.

Indien nodig kunnen éénmaal per uur afkoelingsperioden worden ingelast.

5.3.2. Wanneer artikel 8, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG betreffende de "EEG-typegoedkeuring" moet worden toegepast, wordt de beproevingsmethode volgens punt 5.3.1.2 gebruikt.

>PIC FILE= "T0029304">

>PIC FILE= "T0029305">

>PIC FILE= "T0029306">

BIJLAGE II EEG-TYPEGOEDKEURING VAN GELUIDDEMPINRICHTINGEN ALS TECHNISCHE EENHEID (VERVANGENDE UITLAATGELUIDDEMPINRICHTINGEN)

0. TOEPASSINGSGEBIED

Deze bijlage is van toepassing op de goedkeuring, als technische eenheden in de zin van artikel 9 bis van Richtlijn 70/156/EEG, van uitlaatgeluiddempinrichtingen of onderdelen daarvan bedoeld als vervangingsonderdelen voor één of meer bepaalde typen motorvoertuigen van de categorieën M1 en N1.

1. DEFINITIES 1.1. Onder "vervangende geluiddempinrichting of onderdeel daarvan" verstaat men ieder onderdeel van de in punt 1.2.1 van bijlage I omschreven uitlaatinrichting bestemd voor gebruik op een voertuig ter vervanging van het onderdeel van het type waarmee het voertuig bij de EEG-goedkeuring overeenkomstig bijlage I was uitgerust.

2. EEG-GOEDKEURINGSAANVRAAG 2.1. De EEG-goedkeuringsaanvraag voor een als technische eenheid beschouwd(e) vervangende geluiddempinrichting of onderdeel daarvan, wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig, de fabrikant van de technische eenheid of door hun respectieve gevolmachtigde.

2.2. Voor ieder type vervangende geluiddempinrichting of onderdeel daarvan, waarvoor de EEG-goedkeuring wordt aangevraagd, moet de goedkeuringsaanvraag vergezeld gaan van de hierna te noemen, in drievoud opgestelde bescheiden en van de volgende gegevens: 2.2.1. - beschrijving van het (de) voertuigtype(n) waarvoor de inrichting of de onderdelen van deze inrichting is/zijn bestemd voor wat betreft de eigenschappen vermeld in punt 1.1 van bijlage I. De nummers en/of de symbolen ter aanduiding van het motor- en voertuigtype moeten worden vermeld;

2.2.2. - een beschrijving van de vervangende geluiddempinrichting met aanduiding van de plaatsen van de onderdelen ten opzichte van elkaar in het systeem, alsmede de montagevoorschriften;

2.2.3. - gedetailleerde tekeningen van ieder onderdeel, zodat dit gemakkelijk kan worden teruggevonden en herkend, met vermelding van de gebruikte materialen.

Op deze tekeningen moet duidelijk de plaats worden aangegeven waar het verplichte EEG-goedkeuringsnummer moet worden aangebracht.

2.3. Op verzoek van de technische dienst moet de aanvrager het volgende materieel ter beschikking stellen: 2.3.1. - twee exemplaren van de inrichting waarvoor EEG-goedkeuring wordt aangevraagd;

2.3.2. - een uitlaatgeluiddempinrichting overeenstemmend met de oorspronkelijke inrichting waarmee het voertuig bij de EEG-goedkeuring was uitgerust;

2.3.3. - een voertuig dat representatief is voor het uit te rusten type dat in een zodanige toestand verkeert, dat

- voor wat betreft het geluidsniveau tijdens het rijden, aan de grenzen vermeld in punt 5.2.2.1 van bijlage I wordt voldaan en waarbij de waarden die bij de typegoedkeuring zijn verkregen met niet meer dan 3 dB(A) worden overschreden, en dat

- voor wat betreft het geluidsniveau bij stilstand, wordt voldaan aan de waarde die bij de typegoedkeuring is verkregen;

2.3.4. - een afzonderlijke motor overeenkomend met die van het hierboven beschreven voertuigtype.

3. OPSCHRIFTEN 3.1. Op de vervangende geluiddempinrichting of op de onderdelen daarvan, met uitzondering van bevestigingsstukken en buizen, moeten de volgende vermeldingen zijn aangebracht: 3.1.1. - het fabrieks- of handelsmerk van de fabrikant van de vervangende geluiddempinrichting en van de onderdelen ervan;

3.1.2. - de door de fabrikant verstrekte typeaanduiding;

3.1.3. - het EEG-goedkeuringsnummer voorafgegaan door de kenletter(s) van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1).

3.2. De merktekens moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht.

4. EEG-GOEDKEURING 4.1. Indien een aanvraag volgens punt 2.1 wordt ingewilligd, stelt de bevoegde instantie een certificaat op overeenkomstig het model van bijlage IV. Het goedkeuringsnummer moet worden voorafgegaan door de kenletter(s) van het land dat de EEG-goedkeuring heeft verleend.

5. VOORSCHRIFTEN 5.1. Algemene voorschriften 5.1.1. De vervangende geluiddempinrichting of onderdelen daarvan moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd, en moeten zo kunnen worden bevestigd, dat het voertuig onder normale bedrijfsomstandigheden, en met name bij eventuele blootstelling aan trillingen, kan voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn.

5.1.2. De geluiddempinrichting en de onderdelen daarvan moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd en moeten zo kunnen worden bevestigd dat zij in redelijke mate bestand zijn tegen de corroderende invloeden waaraan zij bij het gebruik van het voertuig worden blootgesteld.

5.2. Voorschriften met betrekking tot de geluidsniveaus 5.2.1. Voor het controleren van de doeltreffende akoestische werking van de vervangende geluiddempinrichting of van de onderdelen daarvan wordt gebruik gemaakt van de in de punten 5.2.2.4 en 5.2.3.4 van bijlage I beschreven methoden.

Wanneer de vervangende geluiddempinrichting of onderdelen daarvan is/zijn gemonteerd op het in punt 2.3.3 van deze bijlage genoemde voertuig, moeten de geluidsniveauwaarden die zijn verkregen volgens de twee meetmethoden (meting aan een stilstaand en een rijdend voertuig), voldoen aan één van de onderstaande voorwaarden: 5.2.1.1. zij mogen niet de waarden overschrijden die bij de EEG-goedkeuring zijn verkregen bij het betreffende type voertuig;

5.2.1.2. zij mogen de geluidswaarden niet overschrijden die zijn gemeten bij het in punt 2.3.3 genoemde voertuig, dat is uitgerust met een uitlaatgeluiddempinrichting van het type waarmee het voertuig tijdens de EEG-goedkeuring was uitgerust.

5.3. Meting van de prestaties van het voertuig 5.3.1. Met een vervangende geluiddempinrichting, of met onderdelen daarvan, moet een voertuig prestaties kunnen leveren die vergelijkbaar zijn met die welke zijn geleverd met de oorspronkelijke geluiddempinrichting of onderdelen daarvan.

5.3.2. De vervangende geluiddempinrichting of, indien de fabrikant dit wenst, de onderdelen van deze inrichting wordt/worden vergeleken met een oorspronkelijke geluiddempinrichting of met de onderdelen daarvan, die eveneens nieuw is/zijn en die achtereenvolgens gemonteerd worden op het in punt 2.3.3 bedoelde voertuig. (1) B = België, D = Bondsrepubliek Duitsland, DK = Denemarken, F = Frankrijk, GR = Griekenland, I = Italië, IRL = Ierland, L = Luxemburg, NL = Nederland, UK = Verenigd Koninkrijk.

5.3.3. De controle gebeurt door middel van meting van het weerstandsverlies overeenkomstig punt 5.3.4.1 of 5.3.4.2. De aan de vervangende geluiddempinrichting gemeten waarde mag onder de hierboven genoemde omstandigheden de aan de oorspronkelijke geluiddempinrichting gemeten waarde met niet meer dan 25 % overschrijden

5.3.4. Beproevingsmethoden 5.3.4.1. Beproeving op een motor

De metingen worden verricht aan de in punt 2.3.4 genoemde motor die aan een dynamometerrem is gekoppeld.

Bij volledig geopende gasklep moet de dynamometerrem zodanig worden afgesteld dat het toerental van de motor (S) gelijk is aan het toerental waarbij het maximumvermogen wordt geleverd.

De voor het meten van de tegendruk vereiste afstand tussen de manometeraansluiting en het uitlaatspruitstuk wordt aangegeven in de figuren 1, 2 en 3.

5.3.4.2. Beproeving op een voertuig

De metingen moeten worden verricht aan het in punt 2.3.3 van deze bijlage genoemde voertuig.

De beproeving moet worden uitgevoerd: - hetzij op de weg,

- hetzij op een rollenbank.

Bij geopende gasklep moet de motor zodanig belast worden dat het toerental (S) gelijk is aan dat bij maximumvermogen.

De voor het meten van de tegendruk vereiste afstand tussen de manometeraansluiting en het uitlaatspruitstuk wordt aangegeven in de figuren 1, 2 en 3.

5.4. Aanvullende voorschriften voor geluiddempinrichtingen en onderdelen daarvan met uit vezelstof bestaande vulling.

Vezelstof mag voor vervangende geluiddempinrichtingen of onderdelen daarvan alleen dan worden toegepast, wanneer door geschikte constructieve en fabricage-technische maatregelen gegarandeerd is dat het voor het aanhouden van de grenswaarden volgens punt 5.2.2.1 van bijlage I vereiste effect wordt bereikt.

Een dergelijke geluiddempinrichting wordt geacht effectief te zijn in het wegverkeer, indien de vezelstof niet in contact is met uitlaatgassen, of indien, na verwijdering van de vezelstof, het geluidsniveau, bij beproeving van de geluiddempinrichting op een voertuig overeenkomstig de in de punten 5.2.2 en 5.2.3 van bijlage I beschreven methoden, in overeenstemming is met de voorschriften van bovenstaand punt 5.2.1.

Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt de geluiddempinrichting in haar geheel geconditioneerd. Dit moet worden gedaan volgens één van de drie methoden beschreven in de punten 5.3.1.1, 5.3.1.2 en 5.3.1.3 van bijlage I.

Na conditionering wordt het geluidsniveau gecontroleerd overeenkomstig punt 5.2.1.

Wanneer de in punt 5.2.1.2 beschreven procedure wordt gevolgd, kan de aanvrager van EEG-goedkeuring verzoeken om conditionering van de oorspronkelijke geluiddemper of een oorspronkelijke geluiddempinrichting waaruit de vezelstof is verwijderd ter beschikking stellen.

6. OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUKTIE 6.1. Iedere vervangende geluiddempinrichting en ieder onderdeel daarvan met een EEG-goedkeuringsnummer krachtens het bepaalde in deze richtlijn, moet overeenstemmen met de goedgekeurde geluiddempinrichting en voldoen aan de eisen van bovenstaand punt 5.

6.2. Ter controle van de in bovenstaand punt 6.1 voorgeschreven overeenstemming wordt uit de normale produktie een geluiddempinrichting of een onderdeel daarvan genomen waarop het EEG-goedkeuringsnummer is aangebracht. De produktie wordt geacht in overeenstemming te zijn met het bepaalde in deze richtlijn, indien de volgens punt 5.2 gemeten geluidsniveaus het bij de EEG-goedkeuring van het type geluiddempinrichting of het type onderdeel gemeten niveau met niet meer dan 1 dB(A) te boven gaan.

Meetpunten - Drukverlies

>PIC FILE= "T0029307">

BIJLAGE III

>PIC FILE= "T0029308">

>PIC FILE= "T0029309">

BIJLAGE IV

>PIC FILE= "T0029310">

>PIC FILE= "T0029311">