31.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/17


RESOLUTIE (1)

van de Parlementaire Vergadering Euronest over de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, werkervaring en universitaire diploma's in het kader van het Bolognaproces

(2016/C 193/04)

DE PARLEMENTAIRE VERGADERING EURONEST,

gezien de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap in Riga (21 en 22 mei 2015), die voortbouwt op de verklaringen die de afgelopen jaren in een soortgelijke setting in Vilnius en Warschau gedaan werden,

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2013, getiteld „Het Europees nabuurschapsbeleid: naar een sterker partnerschap — standpunt van het EP over de voortgangsverslagen van 2012”,

gezien de oprichtingsakte van de Parlementaire Vergadering Euronest van 3 mei 2011,

gezien het ministerieel communiqué van Jerevan, naar aanleiding van het vierde Bologna-beleidsforum en de conferentie van ministers van de Europese ruimte voor hoger onderwijs (EHOR), gehouden op 14 en 15 mei 2015,

gezien de resolutie van de Parlementaire Vergadering Euronest van 3 april 2012, getiteld „Versterking van het maatschappelijk middenveld in de landen van het Oostelijk Partnerschap, waaronder de kwestie van samenwerking tussen regering en maatschappelijk middenveld, en de kwestie van vergroting van de inspraak van het maatschappelijk middenveld”,

gezien de gezamenlijke Sorbonne-verklaring over de harmonisatie van de architectuur van het Europese hogeronderwijsstelsel, ondertekend door de vier bevoegde ministers namens Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk op 25 mei 1998 in Parijs,

gezien de gezamenlijke verklaring die op 19 juni 1999 in Bologna werd ondertekend door de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen (Bologna-verklaring),

gezien de verklaring van Boedapest en Wenen van 12 maart 2010, aangenomen door de ministers van Onderwijs van 47 landen, waarmee de Europese ruimte voor hoger onderwijs (EHOR) officieel werd gelanceerd,

gezien het communiqué dat op 26 en 27 april 2012 in Boekarest werd uitgegeven door de conferentie van Europese ministers en het derde Bologna-beleidsforum,

gezien de mobiliteitsstrategie 2020 voor de EHOR, die op 26 en 27 april 2012 in Boekarest door de conferentie van ministers inzake de EHOR werd aangenomen,

gezien Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties,

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2005 tot vergemakkelijking van de afgifte van eenvormige visa voor een verblijf van korte duur aan onderzoekers,

gezien het rapport getiteld „The European Higher Education Area in 2015 — Bologna Process Implementation Report”,

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren,

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”),

gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de internationalisering van het hoger onderwijs,

gezien de aanbevelingen van de Raad van 28 juni 2011 inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten en ter bevordering van de leermobiliteit van jongeren,

gezien het rapport getiteld „The European Higher Education Area in 2012 — Bologna Process Implementation Report”,

gezien het eindverslag van de internationale conferentie over de financiering van het hoger onderwijs, gehouden op 8 en 9 september 2011 in Jerevan (Armenië),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het Bolognaproces en studentenmobiliteit,

gezien het verslag van het Europees Parlement van 31 maart 2015 over de follow-up van de tenuitvoerlegging van het Bolognaproces,

gezien de associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en de regeringen van Georgië, Moldavië en Oekraïne,

gezien de studiebeursregelingen Erasmus+ en Erasmus Mundus,

gezien het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (CETS nr. 165, Lissabon, 11 april 1997),

A.

overwegende dat de wederzijdse erkenning van diploma's van het hoger onderwijs tussen de EU en de landen van het Oostelijk Partnerschap („partnerschapslanden”) nog steeds een complex en duur proces is, ondanks de positieve ontwikkelingen waarvan het Bolognaproces en de EHOR de boegbeelden zijn;

B.

overwegende dat het voor studenten uit de partnerschapslanden moeilijk en soms onmogelijk is om hun kwalificaties naar behoren te laten erkennen in bepaalde EU-lidstaten, en dat studenten uit de EU soms soortgelijke problemen ondervinden in de landen van het partnerschap;

C.

overwegende dat problemen bij de erkenning van diploma's en kwalificaties nefast kunnen zijn voor de academische en professionele mobiliteit en de culturele banden tussen beide partijen, alsook voor het academisch onderzoek en de algemene vooruitgang in verschillende wetenschappelijke domeinen in Europa;

D.

overwegende dat er geen afspraken bestaan om de erkenning van beroepskwalificaties van onderdanen van landen van het partnerschap/leden van het Bolognaproces en de EHOR gelijk te laten verlopen, en dat hierdoor vele hoogopgeleide professionals uit verschillende gereglementeerde domeinen — onder meer gezondheidszorg, maatschappelijk werk, onderwijs, architectuur, bouw (bv. bouwkundig ingenieurs) — niet de mogelijkheid krijgen om hun vaardigheden in de EU aan te scherpen, met als gevolg dat hun thuisland waardevolle ervaring misloopt en dat de EU-lidstaten blijven kampen met een tekort aan hoogopgeleid personeel;

E.

overwegende dat er in de partnerschapslanden een grote behoefte is aan de oprichting van meer onderzoeksgerichte instellingen, waaronder doctoraalopleidingen, opdat de plaatselijke studenten meer mogelijkheden krijgen om een onderzoekscarrière te beginnen;

F.

overwegende dat de erkenning van kwalificaties op verschillende manieren verloopt, zowel binnen de EU als tussen de EU en de partnerschapslanden die lid zijn van het Bolognaproces/de EHOR;

G.

overwegende dat het erkenningsproces voor buitenlandse kwalificaties niet geharmoniseerd is en dat er geen kosteneffectief mechanisme voor reactieve informatie is in de landen die deel uitmaken van het Bolognaproces/de EHOR;

H.

overwegende dat in meer dan twee derde van de deelnemende landen de instellingen voor hoger onderwijs zelf de bevoegdheid hebben om definitieve beslissingen over de erkenning van buitenlandse kwalificaties te nemen;

I.

overwegende dat er nog altijd bezorgdheid heerst over de eerlijkheid, transparantie, normen en verantwoordingsplicht in de talrijke instellingen voor hoger onderwijs in vele partnerschapslanden;

J.

overwegende dat er nog steeds sprake is van corruptie, bureaucratie, onzekerheid en achterhaalde denkwijzen in de instellingen voor hoger onderwijs in de partnerschapslanden en soms ook in de EU, en dat dit opgespoord en tegengegaan moet worden;

K.

overwegende dat het nationaal informatiecentrum voor academische erkenning (NARIC) het leidende netwerk is om informatie over erkenning uit te wisselen en om instrumenten voor de erkenning van procedures, beleidsmaatregelen en werkwijzen te ontwikkelen; overwegende dat het NARIC het potentieel heeft om het publiek en de partners te informeren en de lidstaten en centrale politieke organen te helpen om de erkenningsprocedure te begrijpen, en tegelijkertijd de nationale wetgeving en procedures af te stemmen op de EU-werkwijze;

L.

overwegende dat universiteiten plaatsen zijn waar nieuwe ideeën gestimuleerd worden, en dat zij afhankelijk zijn van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van denken om academische vooruitgang te bereiken; overwegende dat dit soms onverenigbaar is met druk uit politieke hoek, waardoor studenten vaak risico lopen op intimidatie en zelfs schendingen van de mensenrechten;

M.

overwegende dat de Erasmus+-programma's cruciale instrumenten zijn om de instellingen voor hoger onderwijs in zowel de EU als het partnerschap te moderniseren, om de internationale samenwerking met EU-instellingen te bevorderen, om het hoger onderwijs te helpen hervormen en de mobiliteit onder studenten te vergroten;

Algemene beginselen

1.

bevestigt dat de wederzijdse erkenning van kwalitatief hoogstaand hoger onderwijs, zowel voor studenten in de EU als in de partnerschapslanden, evenals de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties voor cruciale gereglementeerde beroepen en de volledige erkenning van professionele ervaring langs beide kanten van essentieel belang kunnen zijn om de interculturele sociaaleconomische banden te stimuleren en te verbeteren en vrede, ontwikkeling, welvaart en stabiliteit te bevorderen;

2.

is verheugd dat associatieovereenkomsten werden gesloten met drie partnerschapslanden en kijkt uit naar de positieve gevolgen van deze ontwikkeling voor de wederzijdse erkenning van diploma's, kwalificaties, vaardigheden en werkervaring; is van mening dat het aangaan van een betekenisvolle en duurzame vorm van samenwerking met de andere partnerschapslanden een hoofdprioriteit is, zodat een blijvende samenwerking inzake deze en andere kwesties verzekerd is; wijst er tegelijkertijd op dat de associatieovereenkomsten voorzien in verbeterde communicatie- en coöperatietools op het niveau van de regering en van het parlement, en dat deze overeenkomsten dus als basis gebruikt kunnen worden voor verdere samenwerking, onder meer door nationale informatiecentra met betrekking tot erkenning op te richten, door een gezamenlijke Europese beroepskaart van de EU en de partnerschapslanden in te voeren, en door kosteneffectieve informatie- en waarschuwingssystemen te ontwikkelen aan de hand van het informatiesysteem voor de interne markt (IMI) tussen de EU en haar oostelijke partners;

3.

benadrukt dat het Bolognaproces geenszins als eenrichtingsverkeer bedoeld is, maar dat het integendeel tot doel heeft de ontwikkeling van het hoger onderwijs en de academische mobiliteit tussen de landen van de EU en het partnerschap te bevorderen, en dat voor deelnemers langs beide kanten een betere toegang tot hoger onderwijs nodig is, evenals de erkenning van diploma's, studiebeursprogramma's en volledige aanvaarding in andere hogeronderwijsstelsels, op voorwaarde dat aan alle noodzakelijke academische voorwaarden voldaan is;

4.

benadrukt dat de huidige situatie, waarin aanhoudende structurele problemen het moeilijk maken voor vele studenten en jonge professionals uit de partnerschapslanden om hun diploma's of beroepskwalificaties automatisch te laten erkennen in de EU, aanzienlijke belemmeringen creëert voor het vrij verkeer van professionals en voor de ontwikkeling van goede banden tussen beide zijden;

5.

merkt op dat de sociaaleconomische ontwikkeling van de partnerschapslanden sterk gestimuleerd zal worden als afgestudeerden, professionals en ondernemers terugkeren met ervaring uit het buitenland, omdat zij nieuwe ideeën en processen zullen introduceren en dit zal bijdragen tot het verspreiden van waarden en kennis, waardoor de lokale universiteiten sterker worden, het vertrouwen van buitenlandse investeerders wordt gewonnen en stagnatie kan worden voorkomen;

6.

benadrukt dat de „brain drain” van getalenteerde jongeren vanuit de partnerschapslanden naar het westen omgekeerd moet worden, omdat deze landen hierdoor niet de nodige deskundigheid hebben om maatschappelijke verbeteringen te verwezenlijken en veranderingen met het oog op duurzame ontwikkeling door te voeren;

7.

benadrukt dat alle betrokken partijen in het Oostelijk Partnerschap zowel in de wetgeving als in de praktijk moeten verzekeren dat iedereen toegang tot hoger onderwijs krijgt, zonder onderscheid op basis van geslacht, godsdienst, etniciteit of politieke overtuiging; merkt op dat universiteiten gezien worden als bakens van kennis en vrije meningsuiting, en dat de bescherming van studenten tegen veroordeling of intimidatie in alle vormen de academische prestaties ten goede zal komen;

8.

is van mening dat de Commissie bij wijze van prioriteit moet samenwerken met de relevante academische, administratieve en overheidsinstanties en studentenorganisaties of -afgevaardigden om na te gaan welke bezorgdheden de studenten en professionals uit de partnerschapslanden hebben, zodat deze specifieke problemen in de regio geïdentificeerd en opgelost kunnen worden;

9.

benadrukt dat de regeringen van de partnerschapslanden hun inspanningen voor de invoering van behoorlijke systemen voor kwaliteitscontrole en -waarborging moeten intensiveren, in samenwerking met de universiteiten en de nationale autoriteiten die voor specifieke gereglementeerde beroepen bevoegd zijn, zodat de onderdanen van deze landen daadwerkelijk de mogelijkheid krijgen om hun studies te verrijken of ervaring op te doen, ook in de EU;

10.

merkt met bezorgdheid op dat er in een aantal opleidingsgebieden in de partnerschapslanden nog steeds geen genderevenwicht is en meent dat de gelijke toegang voor beide geslachten tot alle niveaus, en vooral tot hoger onderwijs, actief gepromoot en gestimuleerd moet worden door middel van specifieke studiebeurzen gericht op positieve discriminatie;

11.

benadrukt dat de visumliberalisering, die nu voor alle partnerschapslanden met uitzondering van Belarus een feit is, ertoe geleid heeft dat meer studenten uit de regio interesse tonen om hun studies in de EU verder te zetten; spoort de EU-instellingen dus aan om de onderhandelingen met Belarus over de visumliberalisering op te voeren, zodat de mobiliteit van studenten tussen de EU en alle partnerschapslanden, zonder uitzondering, gestimuleerd wordt;

12.

benadrukt dat de onafhankelijkheid van universiteiten en hun volledige scheiding van staat en politiek absolute basisvoorwaarden zijn voor een performant onderwijssysteem dat compatibel is met dat van de EU; wijst erop dat een eerlijke financiering van universiteiten een noodzakelijke stap in deze richting is en dat financiering niet mag afhangen van banden met de staat of met de politiek, maar eerder gekoppeld moet zijn aan prestaties, aantal studenten en academische resultaten;

13.

roept de universiteiten in de partnerschapslanden op om hun onderwijsaanbod af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt;

14.

moedigt de universiteiten in de landen van de EU en van het Oostelijk Partnerschap aan om actief op zoek te gaan naar mogelijkheden voor samenwerking, voor het delen van ervaringen en voor het opzetten van permanente mechanismen voor dialoog, zodat meer verandering teweeggebracht kan worden in de partnerschapslanden;

15.

erkent de belangrijke rol van het NARIC-netwerk in de verschillende aspecten van academische erkenning en erkenning van gereglementeerde en niet-gereglementeerde beroepen, en acht het noodzakelijk de verdere ontwikkeling van dit netwerk te stimuleren, onder andere door nationale centra in de partnerschapslanden te ontwikkelen en hun taken te bepalen;

Universitaire diploma's in het kader van het Bolognaproces

16.

verneemt met instemming dat alle partnerschapslanden lid zijn van de EHOR en dat zij, hoewel zij de beginselen van het Bolognaproces op verschillende manieren implementeren, allemaal dezelfde normen voor hoger onderwijs trachten te bereiken als de rest van Europa (de normen en richtsnoeren voor kwaliteitsbewaking in de Europese ruimte voor hoger onderwijs); is van mening dat de automatische en onmiddellijke erkenning van alle diploma's van het hoger onderwijs in het volledige gebied de voornaamste doelstelling moet zijn;

17.

verwelkomt de beslissing van de ministeriële conferentie van 2015 over de toetreding van Belarus tot de EHOR, omdat deze ontwikkeling haars inziens aantoont dat het Bolognaproces inclusief is; spoort Belarus aan om zijn hogeronderwijsstelsel en de werkwijzen daarin af te stemmen op die van de andere landen van de EHOR;

18.

is van oordeel dat de partnerschapslanden de instrumenten van het Bolognaproces, met name het Europees kwalificatiekader (EKK) en het Europees systeem voor het verzamelen en overdragen van studiepunten (ECTS) momenteel correct ten uitvoer leggen middels hun nationale kwalificatiekaders (NQF) en hun nationale systemen voor het verzamelen en overdragen van studiepunten (NCTS), die geharmoniseerd zijn met de Bologna-instrumenten; ziet dat er nog verbeterpunten zijn, maar meent dat de criteria die nog door de homologe EU-autoriteiten binnen het Europees erkenningsgebied erkend moeten worden om de automatische erkenning van universitaire diploma's mogelijk te maken, zullen leiden tot meer en snellere erkenningen van diploma's van studenten uit partnerschapslanden;

19.

benadrukt dat de onderwijsinstellingen in de landen van de EU en het Oostelijk Partnerschap meer moeten samenwerken, zodat zij ervaringen kunnen uitwisselen, aangezien in de meeste landen de erkenning van buitenlandse diploma's voor academische doeleinden een taak van deze instellingen is;

20.

erkent dat de bedragen die de overheid aan het hoger onderwijs toekent sterk uiteenlopen in de partnerschapslanden, hetgeen ook in de EU-lidstaten het geval is; betreurt echter dat in vele partnerschapslanden en in de aangrenzende EU-lidstaten het percentage van het bbp dat bestemd is voor hoger onderwijs tot de laagste van de EHOR behoort, waardoor het moeilijk of zelfs onmogelijk wordt om op dit gebied bij te blijven;

21.

merkt op dat de driefasestructuur van Bologna (bachelor, master en doctor) niet overal in de EHOR op dezelfde manier wordt geïmplementeerd, maar over het algemeen in de partnerschapslanden wel wordt gerespecteerd, ondanks het problematische tekort aan doctoraalopleiding en aan specifieke financiering voor studenten in deze landen, waardoor de meeste potentiële kandidaten uitwijken en hun doctorsgraad elders behalen;

22.

benadrukt dat de instellingen voor hoger onderwijs zelf vaak de belangrijkste bevoegde organen zijn om criteria voor kwaliteitscontrole vast te leggen en procedures voor diploma-uitreiking te bepalen, in overeenstemming met de beginselen van het Bolognaproces en het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio; wijst op de daaruit voortvloeiende grote behoefte aan meer zelfstandige en sterkere instellingen voor hoger onderwijs in de partnerschapslanden, en roept de Commissie en de EDEO op om samen met de nationale autoriteiten te onderzoeken hoe de ontwikkeling daarvan bevorderd kan worden;

23.

spoort de regeringen en de parlementen van zowel de partnerschapslanden als de EU-lidstaten aan om de beginselen van het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs beter te implementeren in hun nationale wetgeving, zowel wat betreft de kwaliteit van de nationaal uitgereikte diploma's als de automatische erkenning van buitenlandse kwalificaties;

24.

wijst erop dat het bestaan van „diplomafabrieken” en „accreditatiefabrieken” en het gebrek aan vergelijkbare, op elkaar afgestemde en coherente nationale stelsels voor de toepassing van de Bologna/EHOR-instrumenten de voornaamste redenen zijn waarom vele organen in de EU de kwalificaties die in de partnerschapslanden uitgereikt werden, niet automatisch kunnen goedkeuren;

25.

roept de regeringen aan beide kanten op tot meer inspanningen om het vertrouwen in het hogeronderwijsstelsel te vergroten, met name door een gelijk speelveld voor toelating, examens en toegang tot middelen en faciliteiten te verzekeren, door gelijke rechten met betrekking tot studiebeurzen te verzekeren, maar vooral door ervoor te zorgen dat diploma's enkel worden uitgereikt als studenten voldoen aan alle voorwaarden en EKK-criteria die nodig zijn om de kwalificatie in kwestie te behalen;

26.

verzoekt de EU-organen, maar ook de universiteiten, met klem om op zoek te gaan naar zinvolle manieren om studenten uit partnerschapslanden te ondersteunen door te zorgen voor meer en beter bekende academische studiebeurzen specifiek voor deze studenten; roept op om gebruik te maken van de verschillende instrumenten van de Unie, maar daarbij eveneens de nationale regeringen, stichtingen en ngo's aan te moedigen om te voorzien in de behoeften van deze studenten, die vaak een economisch kansarme achtergrond hebben en die ondanks goede academische resultaten toch moeilijkheden ondervinden om hun studie in de EU te financieren;

27.

neemt met instemming kennis van de actieve deelname van de oostelijke partners aan Erasmus+ en van hun sterke begrotingsabsorptiecapaciteiten; betreurt daarom dat het bedrag dat voor de partnerschapslanden bestemd is in het kader van deze programma's, in 2014-2020 nog ruwweg hetzelfde was als in de vorige begrotingsperiode;

28.

is van oordeel dat er behoefte is aan meer samenwerking, en dat de EU-studiebeursprogramma's zoals Erasmus+, met het oog daarop meer middelen moeten krijgen specifiek voor studenten uit partnerschapslanden; meent dat in deze EU-financieringsstelsels een apart hoofdstuk gecreëerd moet worden voor deze regio, die van groot strategisch en cultureel belang is voor de Unie;

Beroepskwalificaties en werkervaring

29.

is van mening dat de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties noodzakelijk is om te verzekeren dat bepaalde kritieke stappen worden gezet in de ontwikkeling langs beide kanten van het project van het Oostelijk Partnerschap; denkt hierbij aan het verbeteren van de tijdelijke mobiliteit gericht op professionele specialisatie, omdat onderdanen van de partnerschapslanden daardoor de kans krijgen om nieuwe vaardigheden te verwerven, die zij dan kunnen gebruiken om hun productie in het thuisland te verbeteren, en omdat daardoor aan beide kanten cruciale leemtes in de arbeidsmarkt worden gedicht;

30.

merkt op dat beroepskwalificaties sterk in verband staan met de verbeterde erkenning van diploma's in het kader van het Bolognaproces, maar dat er momenteel geen specifiek document bestaat dat ook de partnerschapslanden omvat, naar het voorbeeld van Richtlijn 2013/55/EU, waarin dit onderwerp tussen de EU, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland wordt gereguleerd; moedigt dus nieuwe initiatieven aan zodat deze prioriteit een daadwerkelijk continentale dimensie krijgt;

31.

roept de Commissie en de EDEO op om, samen met de regeringen van de partnerschapslanden, de mogelijkheid te onderzoeken om een nieuw kader voor het Europese nabuurschap te creëren, zodat het stelsel van de Europese beroepskaart uitgebreid kan worden tot deze partners; verwacht dat dit instrument zal zorgen voor een hernieuwde en meer dynamische professionele mobiliteit in Europa en de buurlanden, en zal helpen om de capaciteitsproblemen in verschillende beroepen over de hele lijn op te lossen, met wederzijdse voordelen aan alle kanten;

32.

benadrukt dat de samenwerking rond de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties moet leiden tot meer mogelijkheden voor professionals aan beide kanten om hun vaardigheden, werkwijze en mobiliteit te verbeteren, evenwel zonder de beschikbaarheid van werkkrachten in de partnerschapslanden in gevaar te brengen of een onevenwicht binnen de EU te creëren;

33.

roept op tot de uitwerking van een gezamenlijke aanpak wat betreft de erkenningsprocedures voor beroepskwalificaties voor alle betrokken partijen, en moedigt de regeringen in de partnerschapslanden aan om betrouwbare en transparante procedures voor de erkenning van beroepskwalificaties te ontwikkelen en te implementeren, te beginnen bij gereglementeerde beroepen;

34.

is van mening dat de wederzijdse erkenning van werkervaring van gekwalificeerde arbeidskrachten een essentiële stap is in de ontwikkeling van een dynamische arbeidsmarkt in Europa, en meent dat basiscriteria vastgesteld moeten worden tussen de lidstaten en andere partners om relevante werkervaring van arbeidskrachten te noteren en kwantificeren;

35.

is van mening dat de EU-lidstaten en de partnerschapslanden niet alleen criteria met betrekking tot kwaliteit, transparantie en integriteit moeten vaststellen, maar ook moeten verzekeren dat de nationale autoriteiten die bevoegd zijn voor beroepskwalificaties en de verenigingen en werkgeversorganisaties die zich bezighouden met de erkenning van werkervaring alles in het werk stellen om discriminatie op welke grond dan ook te vermijden (geslacht, godsdienst, etniciteit of land van oorsprong, met inbegrip van alle partnerschapslanden);

36.

verzoekt haar covoorzitters deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de EDEO, en de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten en van de landen van het Oostelijk Partnerschap.


(1)  Aangenomen op 22 maart 2016 in Brussel, België.