02018R2066 — NL — 27.05.2025 — 007.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/2066 VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2018

inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 334 van 31.12.2018, blz. 1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/2085 VAN DE COMMISSIE  van 14 december 2020

  L 423

37

15.12.2020

 M2

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/388 VAN DE COMMISSIE  van 8 maart 2022

  L 79

1

9.3.2022

►M3

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/1371 VAN DE COMMISSIE  van 5 augustus 2022

  L 206

15

8.8.2022

►M4

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2023/2122 VAN DE COMMISSIE  van 12 oktober 2023

  L 2122

1

18.10.2023

►M5

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2024/2493 VAN DE COMMISSIE  van 23 september 2024

  L 2493

1

27.9.2024

 M6

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2025/842 VAN DE COMMISSIE  van 6 mei 2025

  L 842

1

7.5.2025


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 90189, 19.12.2023, blz.  1 ((EU) 2023/21222023/2122)




▼B

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/2066 VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2018

inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)



HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

DEEL 1

Onderwerp en definities

▼M5

Artikel 1

In deze verordening worden regels vastgesteld voor het volgende:

i) 

vanaf 1 januari 2021 en de daaropvolgende handelsperioden, de monitoring en rapportage van broeikasgasemissies en activiteitsgegevens overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG voor de handelsperiode van het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Unie;

ii) 

vanaf 1 januari 2025, de monitoring en rapportage van niet-CO2-effecten van de luchtvaart overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2003/87/EG.

Artikel 2

Deze verordening is van toepassing op de monitoring en rapportage van broeikasgasemissies die gespecificeerd zijn met betrekking tot de activiteiten in de bijlagen I en III bij Richtlijn 2003/87/EG, met betrekking tot activiteitsgegevens van vaste installaties, met betrekking tot luchtvaartactiviteiten, met inbegrip van niet-CO2-effecten van de luchtvaart, en met betrekking tot de hoeveelheden uitgeslagen brandstof uit de in bijlage III bij die richtlijn bedoelde activiteiten.

Zij is van toepassing op:

i) 

emissies, activiteitsgegevens en hoeveelheden uitgeslagen brandstof die zich voordoen vanaf 1 januari 2021;

ii) 

niet-CO2-effecten van de luchtvaart vanaf 1 januari 2025.

De monitoring en rapportage van niet-CO2-effecten van de luchtvaart vanaf 2025 hebben betrekking op alle niet-CO2-effecten van in bijlage I bij de richtlijn vermelde luchtvaartactiviteiten op een in de EER gelegen luchtvaartterrein. Wat de monitoring en rapportage van niet-CO2-effecten van de luchtvaart in 2025 en 2026 betreft, is die rapportage echter alleen vereist voor vluchten tussen twee luchtvaartterreinen in de EER en vluchten van een luchtvaartterrein in de EER die vertrekken naar Zwitserland of naar het Verenigd Koninkrijk. Met betrekking tot 2025 en 2026 mogen de niet-CO2-effecten van andere vluchten op vrijwillige basis worden gerapporteerd.

▼B

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(1) 

„activiteitsgegevens”: de gegevens betreffende de hoeveelheid brandstoffen of materialen die verbruikt of geproduceerd worden in een proces, voor zover relevant voor de op berekening gebaseerde monitoringmethode, uitgedrukt in terajoule, massa in ton of voor gassen als volume in kubieke meter normaal, naargelang van het geval;

(2) 

„handelsperiode”: een periode als bedoeld in artikel 13 van Richtlijn 2003/87/EG;

▼M4 —————

▼B

(4) 

„bronstroom”: een van de volgende zaken:

a) 

een specifiek brandstoftype, specifieke grondstof of specifiek product waarvan het verbruik of de productie aanleiding geeft tot emissies van relevante broeikasgassen uit een of meer emissiebronnen;

▼M5

b) 

in het geval van een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 van deze verordening, een van de volgende zaken:

i) 

een specifiek brandstoftype, specifieke grondstof of specifiek product met koolstof;

ii) 

overeenkomstig artikel 49 van deze verordening overgebracht CO2;

▼B

(5) 

„emissiebron”: een afzonderlijk aanwijsbaar deel van een installatie of een proces binnen een installatie van waaruit de relevante broeikasgassen vrijkomen, of, in het geval van luchtvaartactiviteiten, een individueel vliegtuig;

(6) 

„onzekerheid”: een parameter, gerelateerd aan het resultaat van de bepaling van een grootheid, die de spreiding karakteriseert van de waarden welke redelijkerwijs kunnen worden toegekend aan die bepaalde grootheid met inbegrip van de effecten van zowel systematische als toevalsfactoren, uitgedrukt als een percentage, en die een betrouwbaarheidsinterval rond de gemiddelde waarde beschrijft dat 95 % van de geschatte waarden omvat, rekening houdend met de eventuele asymmetrie van de verdeling van die waarden;

▼M5

(7) 

“berekeningsfactoren”: calorische onderwaarden, emissiefactoren, voorlopige emissiefactoren, oxidatiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten, fossiele fracties, biomassafracties, biomassafracties waarvoor het nultarief geldt, fracties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong (RFNBO’s) of van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof (RCF’s), synthetische koolstofarme fracties, synthetische koolstofarme fracties waarvoor het nultarief geldt, fracties waarvoor het nulatief geldt, of eenheidsconversiefactoren;

▼M4

(8) 

„niveau”: een vastgestelde vereiste die gebruikt wordt ter bepaling van activiteitsgegevens, berekeningsfactoren, jaarlijkse emissies en jaargemiddelden van de emissie-uurwaarden, de hoeveelheid uitgeslagen brandstof en de bereikfactor;

(9) 

„intrinsiek risico”: de kans op onjuistheden in de opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag die beduidend zouden kunnen zijn, afzonderlijk dan wel bij samenvoeging met andere onjuistheden, voordat de mogelijke effecten van gerelateerde controles in acht zijn genomen;

(10) 

„controlerisico”: de kans op onjuistheden in de opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag die beduidend zouden kunnen zijn, afzonderlijk dan wel bij samenvoeging met andere onjuistheden, en die door het controlesysteem noch worden voorkomen, noch tijdig worden gedetecteerd en gecorrigeerd;

▼B

(11) 

„verbrandingsemissies”: de uitstoot van broeikasgassen die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof;

▼M4

(12) 

„verslagperiode”: een kalenderjaar gedurende hetwelk de monitoring van en rapportage over emissies moeten plaatsvinden;

(13) 

„emissiefactor”: de gemiddelde uitstoot van een broeikasgas gerelateerd aan de activiteitengegevens van een bronstroom of brandstofstroom, aangenomen dat sprake is van volledige oxidatie bij verbranding en volledige conversie bij alle andere chemische reacties;

▼B

(14) 

„oxidatiefactor”: de verhouding tussen koolstof die als gevolg van verbranding tot CO2 is geoxideerd, en de totale hoeveelheid in de brandstof aanwezige koolstof, uitgedrukt als fractie, waarbij in de atmosfeer uitgestoten koolstofmonoxide (CO) wordt beschouwd als molair equivalente hoeveelheid CO2;

▼M5

(15) 

“conversiefactor”: de verhouding van koolstof die als CO2 is uitgestoten tot de totale koolstofhoeveelheid die aanwezig is in de bronstroom, voordat het uitstootproces aanvangt, uitgedrukt als fractie, waarbij in de atmosfeer uitgestoten CO wordt beschouwd als de molair equivalente hoeveelheid CO2. Bij CO2-emissies die als permanent chemisch in een product gebonden worden beschouwd, is de conversiefactor de verhouding van CO2 dat tijdens een proces als koolstof in een product wordt gebonden tot de totale hoeveelheid CO2 dat als koolstof aanwezig is in een product dat datzelfde proces verlaat;

▼B

(16) 

„nauwkeurigheid”: de mate van overeenstemming tussen het resultaat van een meting en de echte waarde van een bepaalde grootheid of een referentiewaarde die met behulp van internationaal aanvaarde en traceerbare kalibratiematerialen en standaardmethoden empirisch is bepaald, rekening houdend met zowel toevals- als systematische factoren;

(17) 

„kalibratie”: de reeks handelingen waarbij onder gespecificeerde voorwaarden het verband wordt vastgesteld tussen de waarden die worden aangegeven door een meetinstrument of meetsysteem, of de waarden belichaamd in een materiële maatstaf of een referentiemateriaal, en de overeenkomstige waarden welke een grootheid aanneemt in een referentiestandaard;

(18) 

„vlucht”: vlucht zoals gedefinieerd in punt 1.1 van de bijlage bij Beschikking 2009/450/EG;

(19) 

„passagiers”: de personen die zich tijdens een vlucht aan boord van het vliegtuig bevinden, met uitzondering van de bemanningsleden;

▼M4

(20) 

„conservatief”: gebaseerd op een nader omschreven reeks aannames die garanderen dat de jaarlijkse emissies niet worden onderschat;

▼M1

(21) 

„biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw, met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van afval, met inbegrip van industrieel en huishoudelijk afval van biologische oorsprong;

▼M1

(21 bis) 

„biomassabrandstoffen”: gasvormige of vaste brandstoffen die uit biomassa worden geproduceerd;

(21 ter) 

„biogas”: gasvormige brandstof die uit biomassa wordt geproduceerd;

(21 quater) 

„afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG met uitzondering van stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen;

▼M4

(21 quater bis) 

„stedelijk afval”: stedelijk afval als gedefinieerd in artikel 3, lid 2 ter, van Richtlijn 2008/98/EG;

▼M1

(21 quinquies) 

„residu”: een stof die niet het eindproduct (de eindproducten) vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd om het te produceren;

(21 sexies) 

„van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen”: residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij en de bosbouw, en die geen residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking omvatten;

▼B

(22) 

„vloeibare biomassa”: vloeibare brandstof voor energiedoeleinden andere dan vervoer, waaronder elektriciteit, verwarming en koeling, die geproduceerd is uit biomassa;

▼M1

(23) 

„biobrandstof”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor vervoer;

▼M4

(23 bis) 

„in aanmerking komende vliegtuigbrandstof”: brandstoftypen die overeenkomstig artikel 3 quater, lid 6, van Richtlijn 2003/87/EG in aanmerking komen voor steun;

▼M5

(23 ter) 

“alternatieve vliegtuigbrandstoffen”: zuivere vliegtuigbrandstoffen die koolstof bevatten die niet afkomstig is van de in tabel 1 van bijlage III bij deze verordening vermelde zuivere fossiele brandstoffen;

(23 quater) 

“nultarief”: het mechanisme waarmee de emissiefactor van een brandstof of materiaal wordt verlaagd om rekening te houden met:

a) 

in het geval van biomassa, de naleving van de duurzaamheids- of broeikasgasemissiereductiecriteria van artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001, zoals gespecificeerd in artikel 38, lid 5, van deze verordening;

b) 

in het geval van RFNBO’s of RCF’s, de naleving van de broeikasgasemissiereductiecriteria van artikel 29 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001, zoals gespecificeerd in artikel 39 bis, lid 3, van deze verordening;

c) 

in het geval van synthetische koolstofarme brandstoffen, de naleving van de criteria inzake broeikasgasemissiereductie van artikel 2, punt 13), van Richtlijn (EU) 2024/1788 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markten voor hernieuwbare gassen, aardgas en waterstof, en de voorafgaande inlevering van emissierechten uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG voor de afgevangen koolstof die nodig is voor de productie van de synthetische koolstofarme brandstoffen, zoals gespecificeerd in artikel 39 bis, lid 4, van deze verordening, tenzij voor die afgevangen koolstof het nultarief geldt zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 38 septies);

(23 quinquies) 

“brandstoffen waarvoor het nultarief geldt”: biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen, synthetische koolstofarme brandstoffen, hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong of brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, of fracties van gemengde brandstoffen of materialen die voldoen aan de criteria van artikel 38, lid 5, artikel 39 bis, lid 3 of lid 4, van deze verordening, naargelang het geval;

(23 sexies) 

“brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof” (RCF’s): brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 35), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

(23 septies) 

“hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong” (RFNBO’s): hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 36), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

(23 octies) 

“zuivere brandstof”: brandstof in zuivere vorm die slechts een van de volgende fracties bevat:

i) 

fossiele fractie;

ii) 

biomassafractie waarvoor geen nultarief geldt;

iii) 

biomassafractie waarvoor het nultarief geldt;

iv) 

RFNBO- of RCF-fractie waarvoor geen nultarief geldt;

v) 

RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt;

vi) 

synthetische koolstofarme fractie waarvoor geen nultarief geldt;

vii) 

synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt;

viii) 

fractie van brandstoffen die koolstof bevatten die niet afkomstig is uit de in tabel 1 van bijlage III bij deze verordening vermelde fossiele brandstoffen of uit biomassa, hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof of synthetische koolstofarme brandstoffen;

(23 nonies) 

“synthetische koolstofarme brandstoffen”: gasvormige en vloeibare brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van koolstofarme waterstof zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 13), van Richtlijn (EU) 2024/1788, die voldoen aan de broeikasgasemissiereductiedrempel van 70 % ten opzichte van de fossiele referentiebrandstof voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zoals vastgesteld in de overeenkomstig artikel 29 bis, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde methode, zoals gecertificeerd overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2024/1788;

▼B

(24) 

„wettelijke metrologische controle”: de controle op de meettaken die bedoeld zijn voor het gebruiksgebied van een meetinstrument, die de lidstaten hebben voorgeschreven uit overwegingen van openbaar belang, volksgezondheid, openbare veiligheid, openbare orde, milieubescherming, belastingheffing en andere heffingen, consumentenbescherming en eerlijke handel;

(25) 

„maximale toelaatbare fout”: de toegestane meetfout zoals gespecificeerd in bijlage I en instrumentspecifieke bijlagen bij Richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en van de Raad ( 1 ), of in voorkomend geval in nationale voorschriften inzake wettelijk metrologisch toezicht;

(26) 

„dataflow-activiteiten”: activiteiten die samenhangen met de verzameling en verwerking van en de omgang met de gegevens die nodig zijn om een emissieverslag op te stellen op basis van primaire brongegevens;

(27) 

„ton CO2(e)”: metrische ton CO2 of CO2(e);

(28) 

„CO2(e)”: elk broeikasgas anders dan CO2 genoemd in bijlage II bij Richtlijn 2003/87/EG met een gelijkwaardig aardopwarmingsvermogen als CO2;

(29) 

„meetsysteem”: een volledige reeks bij elkaar behorende meetinstrumenten en andere apparatuur, zoals bemonsterings- en gegevensverwerkingsapparatuur, gebruikt voor de bepaling van variabelen zoals de activiteitsgegevens, het koolstofgehalte, de calorische waarde of de emissiefactor van broeikasgasemissies;

(30) 

„calorische onderwaarde”: de specifieke hoeveelheid energie die als warmte vrijkomt wanneer een brandstof of materiaal volledige verbranding ondergaat met zuurstof onder standaardomstandigheden, na aftrek van de verdampingswarmte van al het gevormde water;

(31) 

„procesemissies”: broeikasgasemissies, niet zijnde verbrandingsemissies, die optreden ten gevolge van bedoelde of onbedoelde reacties tussen stoffen of de transformatie daarvan, waaronder de chemische of elektrolytische reductie van metaalertsen, de thermische ontbinding van stoffen en de vorming van stoffen bedoeld om te worden gebruikt als product of als grondstof;

(32) 

„commerciële standaardbrandstof”: de internationaal gestandaardiseerde commercieel verhandelbare brandstoffen waarvoor het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van de gespecificeerde calorische waarde ten hoogste 1 % bedraagt, met name gasolie, lichte stookolie, benzine, lampolie, kerosine, ethaan, propaan, butaan, vliegtuigkerosine („JET A1” of „JET A”), vliegtuigbenzine van het type „JET B” en vliegtuigbenzine van het type „AvGas”;

(33) 

„partij”: een op representatieve wijze bemonsterde en gekarakteriseerde hoeveelheid brandstof of materiaal die hetzij in één keer, hetzij continu gedurende een bepaald tijdsverloop wordt overgebracht;

▼M5

(34) 

“gemengde brandstof”: brandstof die ten minste twee van de volgende stoffen bevat:

i) 

koolstof afkomstig uit biomassa;

ii) 

koolstof afkomstig uit RFNBO’s of RCF’s;

iii) 

koolstof afkomstig uit synthetische koolstofarme brandstoffen;

iv) 

andere fossiele koolstof,

of die zowel koolstof waarvoor het nultarief geldt als andere koolstof bevat;

(34 bis) 

“gemengde vliegtuigbrandstof”: brandstof die ten minste twee verschillende zuivere brandstoffen bevat;

▼B

(35) 

„gemengd materiaal”: materiaal dat zowel biomassa als fossiele koolstof bevat;

▼M5

(36) 

“voorlopige emissiefactor”: de veronderstelde totale emissiefactor van een brandstof of materiaal op basis van het totale koolstofgehalte vóór vermenigvuldiging met de fossiele fractie om tot de emissiefactor te komen;

▼B

(37) 

„fossiele fractie”: de verhouding van fossiele koolstof tot het totale koolstofgehalte van een brandstof of materiaal, uitgedrukt als fractie;

▼M5

(38) 

biomassafractie: de verhouding van koolstof afkomstig uit biomassa tot het totale koolstofgehalte van een brandstof of materiaal, uitgedrukt als fractie, ongeacht of de biomassa voldoet aan de criteria van artikel 38, lid 5, van deze verordening;

▼M5 —————

▼M5

(38 ter) 

“biomassafractie waarvoor het nultarief geldt”: de verhouding van koolstof afkomstig uit biomassa die voldoet aan de criteria van artikel 38, lid 5, van deze verordening tot het totale koolstofgehalte van een brandstof of materiaal, uitgedrukt als fractie;

(38 quater) 

“RFNBO- of RCF-fractie”: de verhouding van koolstof afkomstig uit RFNBO’s of RCF’s tot het totale koolstofgehalte van een brandstof, uitgedrukt als fractie, ongeacht of de RFNBO’s of RCF’s voldoen aan de criteria van artikel 39 bis, lid 3, van deze verordening;

(38 quinquies) 

“RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt”: de verhouding van koolstof afkomstig uit RFNBO’s of RCF’s die voldoet aan de criteria van artikel 39 bis, lid 3, van deze verordening tot het totale koolstofgehalte van een brandstof, uitgedrukt als fractie;

(38 sexies) 

“koolstoffractie waarvoor het nultarief geldt”:

i) 

in het geval van een brandstof, de som van de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt en de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt, zonder dubbeltelling van koolstof;

ii) 

in het geval van een materiaal, de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt;

(38 septies) 

“koolstof waarvoor het nultarief geldt”: koolstof die in een brandstof of materiaal aanwezig is en die behoort tot de koolstoffractie waarvoor het nultarief geldt van die brandstof of dat materiaal;

(38 octies) 

“synthetische koolstofarme fractie”: de verhouding van koolstof afkomstig uit synthetische koolstofarme brandstof tot het totale koolstofgehalte van een brandstof, uitgedrukt als fractie, ongeacht of de synthetische koolstofarme brandstof voldoet aan de criteria van artikel 39 bis, lid 4, van deze verordening;

(38 nonies) 

“synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt”: de verhouding van koolstof afkomstig uit een synthetische koolstofarme brandstof die voldoet aan de criteria van artikel 39 bis, lid 4, van deze verordening tot het totale koolstofgehalte van een brandstof;

▼B

(39) 

„energiebalansmethode”: een methode ter schatting van de hoeveelheid energie die in een ketel als brandstof wordt gebruikt, waarbij deze wordt berekend als de som van de nuttige warmte en alle relevante energieverliezen door straling en overdracht en via de rookgassen;

(40) 

„continue emissiemeting”: een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen door middel van periodieke metingen, waarbij hetzij metingen in de schoorsteen, hetzij een extractieprocedure met een nabij de schoorsteen aangebracht meetinstrument worden gebruikt; hieronder vallen niet de methoden die gebaseerd zijn op metingen van monsters die individueel aan de schoorsteen worden onttrokken;

(41) 

„inherent CO2”: CO2 dat deel uitmaakt van een bronstroom;

▼M5

(42) 

“fossiele koolstof”: anorganische en organische koolstof waarvoor geen nultarief geldt;

▼B

(43) 

„meetpunt”: de emissiebron waarvoor continue emissiemeetsystemen (CEMS) worden gebruikt voor de meting van de emissies, of de dwarsdoorsnede van een pijpleidingsysteem waarvoor de CO2-stroom is bepaald met gebruikmaking van continue meetsystemen;

(44) 

„documentatie over massa en zwaartepunt”: de documentatie als gespecificeerd in internationale of nationale uitvoeringsbepalingen van de „Standards and Recommended Practices” (SARP's) die zijn opgenomen in bijlage 6 bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, ondertekend te Chicago op 7 december 1944, en gespecificeerd in bijlage IV, subdeel C, sectie 3, van Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie ( 2 ) of in gelijkwaardige toepasselijke internationale regelgeving;

(45) 

„afstand”: de orthodromische afstand tussen het luchtvaartterrein van vertrek en het luchtvaartterrein van aankomst plus een vaste component van 95 km;

(46) 

„luchtvaartterrein van vertrek”: het luchtvaartterrein waar een vlucht die een in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde luchtvaartactiviteit vormt, begint;

(47) 

„luchtvaartterrein van aankomst”: het luchtvaartterrein waar een vlucht die een in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde luchtvaartactiviteit vormt, eindigt;

▼M4 —————

▼B

(49) 

„diffuse emissies”: ongeregelde of onbedoelde emissies uit niet-gelokaliseerde bronnen of bronnen die te divers of te klein zijn om afzonderlijk gemonitord te worden;

(50) 

„luchtvaartterrein”: luchtvaartterrein zoals gedefinieerd in punt 1.2 van de bijlage bij Beschikking 2009/450/EG;

(51) 

„luchtvaartterreincombinatie”: de combinatie van het luchtvaartterrein van vertrek en het luchtvaartterrein van aankomst;

(52) 

„standaardomstandigheden”: een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101 325  Pa ter bepaling van een kubieke meter normaal (Nm3);

(53) 

„opslaglocatie”: een opslaglocatie als omschreven in artikel 3, punt 3, van Richtlijn 2009/31/EG;

(54) 

„CO2-afvang”: de activiteit van het afvangen uit gasstromen van CO2 die anders zou worden uitgestoten, met het oog op het transport en de geologische opslag daarvan in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend;

▼M5

(55) 

„CO2-transport”: het transport van CO2 met het oog op geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend;

▼B

(56) 

„geologische opslag van CO2”: geologische opslag van CO2 als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2009/31/EG;

(57) 

„afgeblazen emissies”: emissies die doelbewust uit een installatie worden uitgestoten via een welbepaald emissiepunt;

(58) 

„tertiaire winning van koolwaterstoffen”: de winning van koolwaterstoffen bovenop die welke worden gewonnen door middel van waterinjectie of andere middelen;

▼M4

(59) 

„proxy-gegevens”: jaarlijkse waarden die empirisch gestaafd zijn of afgeleid uit erkende bronnen en die een in artikel 3 van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde exploitant of gereglementeerde entiteit gebruikt ter vervanging van de activiteitsgegevens, hoeveelheden uitgeslagen brandstof of berekeningsfactoren om volledige rapportage te waarborgen, wanneer het niet mogelijk is om alle vereiste activiteitsgegevens, hoeveelheden uitgeslagen brandstof of berekeningsfactoren te genereren binnen de desbetreffende monitoringmethode;

▼B

(60) 

„waterkolom”: waterkolom als omschreven in artikel 3, punt 2, van Richtlijn 2009/31/EG;

(61) 

„lekkage”: lekkage als omschreven in artikel 3, punt 5, van Richtlijn 2009/31/EG;

(62) 

„opslagcomplex”: een opslagcomplex als omschreven in artikel 3, punt 6, van Richtlijn 2009/31/EG;

▼M5

(63) 

“CO2-vervoersinfrastructuur”: een infrastructuur zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 29), van Verordening (EU) 2024/1735;

▼M5

(63 ter) 

“CO2 in doorvoer”: elke hoeveelheid overgebracht CO2 in een CO2-vervoersinfrastructuur die binnen de verslagperiode waarin zij is ontvangen, niet naar een andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur is overgebracht;

▼M4

(64) 

„brandstofstroom”: brandstof in de zin van ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ die tot verbruik wordt uitgeslagen op specifieke fysieke wijze, zoals door middel van pijpleidingen, vrachtwagens, spoorwegen, schepen of tankstations, en die aanleiding geeft tot emissies van relevante broeikasgassen als gevolg van het verbruik door verbruikers in onder bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vallende sectoren;

(65) 

„nationale brandstofstroom”: de som per brandstoftype van brandstofstromen van alle gereglementeerde entiteiten op het grondgebied van een lidstaat;

(66) 

„bereikfactor”: de factor tussen nul en één die wordt gebruikt om het aandeel van een brandstofstroom te bepalen dat wordt gebruikt voor verbranding in sectoren die onder bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vallen;

(67) 

„hoeveelheid uitgeslagen brandstof”: gegevens over de hoeveelheid in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ bedoelde brandstof die tot verbruik wordt uitgeslagen, uitgedrukt als energie in terajoule, massa in ton of volume in kubieke meter normaal, of indien passend het equivalent daarvan in liter, vóór toepassing van de bereikfactor;

(68) 

„eenheidsconversiefactor”: een factor waarmee de eenheid waarin hoeveelheden uitgeslagen brandstof zijn uitgedrukt wordt omgezet in hoeveelheden uitgedrukt als energie in terajoule, massa in ton of volume in kubieke meter normaal, of indien passend het equivalent daarvan in liter, die alle relevante factoren omvat, zoals dichtheid, de calorische onderwaarde, of (voor gassen) de toepasselijke omzetting van de calorische bovenwaarde in de calorische onderwaarde;

▼M5

(69) 

“eindverbruiker”, voor de toepassing in deze verordening van de definitie van gereglementeerde entiteit overeenkomstig artikel 3, punt ae), van Richtlijn 2003/87/EG: een natuurlijke of rechtspersoon die de verbruiker van de brandstof is en wiens jaarlijks brandstofverbruik niet meer dan 1 ton CO2 bedraagt;

▼M4

(70) 

„tot verbruik uitgeslagen”, voor de toepassing van deze verordening: het moment waarop de accijns op een in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ bedoelde brandstof overeenkomstig artikel 6, leden 2 en 3, van Richtlijn (EU) 2020/262 van de Raad ( 3 ), of in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21, lid 5, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad ( 4 ) verschuldigd wordt, tenzij de lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in ►C1  artikel 3, punt ae), iv), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ geboden flexibiliteit, in welk geval het moment dat door de lidstaat is aangewezen als het moment waarop verplichtingen uit hoofde van hoofdstuk IV bis van die richtlijn worden gecreëerd als „tot verbruik uitgeslagen” wordt aangemerkt;

▼M5

(71) 

“niet-CO2-effecten van de luchtvaart”: niet-CO2-effecten van de luchtvaart zoals gedefinieerd in artikel 3, punt v), van Richtlijn 2003/87/EG;

(72) 

“CO2(e) per vlucht”: de niet-CO2-effecten van de luchtvaart die de atmosfeer opwarmen, uitgedrukt als de equivalente hoeveelheid CO2-emissies van de desbetreffende vlucht;

(73) 

“stralingsforcering”: een verandering van de energiebalans van de planeet, gemeten in watt per vierkante meter (W/m2);

(74) 

“werkzaamheid”: de verandering in de wereldwijde gemiddelde temperatuur per eenheid stralingsforcering uitgeoefend door de klimaatagens, ten opzichte van de respons die wordt gegenereerd door een standaard-CO2-forcering die begint bij dezelfde oorspronkelijke klimaattoestand;

(75) 

“CO2(e)-berekeningsmodel”: een model voor het berekenen van de totale klimaateffecten van niet-CO2-effecten van de luchtvaart, overeenkomstig deel 4 van bijlage III bis bij deze verordening;

(76) 

“op het weer gebaseerde nadering”: methode C, zoals beschreven in deel 4 van bijlage III bis bij deze verordening, waarbij voornamelijk gebruik wordt gemaakt van verbeterde weergegevens, vluchtinformatie, routes, eigenschappen van luchtvaartuigen en brandstofeigenschappen;

(77) 

“vereenvoudigde op locatie gebaseerde benadering”: methode D, zoals beschreven in deel 4 van bijlage III bis bij deze verordening, waarbij voornamelijk gebruik wordt gemaakt van locatiegerelateerde gegevens van luchtvaartuigen tijdens de vlucht, zoals vluchtinformatie en routes, maar ook van algemene weergegevens en eigenschappen van luchtvaartuigen;

(78) 

“systeem voor het traceren van niet-CO2-effecten van de luchtvaart” (NEATS): een IT-instrument dat door de Commissie wordt verstrekt aan vliegtuigexploitanten, geaccrediteerde verificateurs en bevoegde autoriteiten om de monitoring, rapportage en verificatie van niet-CO2-effecten van de luchtvaart te vergemakkelijken en, voor zover mogelijk, te automatiseren, overeenkomstig artikel 14, lid 5, van Richtlijn 2003/87/EG;

(79) 

“eigenschappen van het luchtvaartuig”: de categorie informatie die voor elke vlucht ten minste het luchtvaartuigtype, de identificatiecode(s) van de motor(en) en de massa van het luchtvaartuig omvat;

(80) 

“vliegtuig”: een gemotoriseerd luchtvaartuig dat zwaarder is dan lucht en dat zijn lift voornamelijk ontleent aan aërodynamische reactiekrachten op zijn vleugels onder de gegeven vluchtomstandigheden.

▼B

DEEL 2

Algemene beginselen

▼M5

Artikel 4

Exploitanten en vliegtuigexploitanten komen hun verplichtingen in verband met de monitoring en rapportage van broeikasgasemissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart krachtens Richtlijn 2003/87/EG na overeenkomstig de beginselen vastgelegd in de artikelen 5 tot en met 9 van deze verordening.

▼B

Artikel 5

Volledigheid

▼M5

De monitoring en rapportage zijn volledig en omvatten alle proces- en verbrandingsemissies uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten en andere relevante activiteiten die krachtens artikel 24 van die richtlijn zijn opgenomen, alsook verwante activiteiten binnen de grenzen van de installaties, en van alle broeikasgassen die met betrekking tot die activiteiten zijn gespecificeerd, waarbij dubbeltelling wordt vermeden.

▼B

Exploitanten en vliegtuigexploitanten nemen gepaste maatregelen om te voorkomen dat binnen de rapportageperiode gegevens ontbreken.

Artikel 6

Consistentie, vergelijkbaarheid en transparantie

1.  
De monitoring en rapportage zijn consistent en vergelijkbaar van het ene tot het volgende tijdstip. Hiertoe gebruiken exploitanten en vliegtuigexploitanten dezelfde monitoringmethoden en gegevensverzamelingen, behoudens eventuele door de bevoegde autoriteit goedgekeurde wijzigingen en afwijkingen.
2.  
Exploitanten en vliegtuigexploitanten moeten monitoringgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, activiteitsgegevens en berekeningsfactoren, op transparante wijze verzamelen, registreren, samenvoegen, analyseren en documenteren, op zodanige wijze dat de verificateur en de bevoegde autoriteit de bepaling van de emissies kunnen reproduceren.

▼M5

3.  
Vliegtuigexploitanten moeten monitoringgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, activiteitsgegevens en berekeningsfactoren, op transparante wijze verzamelen, registreren, samenvoegen, analyseren en documenteren, op zodanige wijze dat de verificateur en de bevoegde autoriteit de bepaling van de niet-CO2-effecten van de luchtvaart per vlucht kunnen reproduceren.

▼B

Artikel 7

Nauwkeurigheid

Exploitanten en vliegtuigexploitanten dragen er zorg voor dat de bepaling van emissies noch systematisch, noch opzettelijk onnauwkeurig is.

Zij identificeren en reduceren eventuele bronnen van onnauwkeurigheid zover als mogelijk.

Zij doen gepaste inspanningen om te zorgen dat berekeningen en metingen van emissies met de hoogst haalbare nauwkeurigheid worden uitgevoerd.

▼M5

Artikel 8

Exploitanten en vliegtuigexploitanten dragen zorg voor een redelijke mate van zekerheid van de integriteit van de gerapporteerde gegevens over emissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart. Zij bepalen emissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart met behulp van de passende monitoringmethoden die in deze verordening worden beschreven.

De gerapporteerde gegevens over emissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart en daarmee samenhangende bekendmakingen bevatten geen beduidende onjuiste opgaven zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 6, van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 van de Commissie ( 5 ), zijn zodanig dat systematische fouten bij de selectie en presentatie van informatie worden vermeden en geven een betrouwbare en evenwichtige beschrijving van de emissies en de niet-CO2-effecten van de luchtvaart van een installatie of een vliegtuigexploitant.

Bij het kiezen van een monitoringmethode worden de verbeteringen die een grotere nauwkeurigheid opleveren, afgewogen tegen de extra kosten. De monitoring en rapportage worden daarom gericht op het behalen van de hoogst mogelijke nauwkeurigheid, tenzij dit technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt.

▼B

Artikel 9

Voortdurende verbetering

Exploitanten en vliegtuigexploitanten houden bij hun monitoring en rapportage rekening met de aanbevelingen in verificatieverslagen die zijn opgesteld krachtens artikel 15 van Richtlijn 2003/87/EG.

Artikel 10

Coördinatie

Wanneer een lidstaat meer dan één bevoegde autoriteit aanwijst overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2003/87/EG, coördineert hij de werkzaamheden die die autoriteiten krachtens deze verordening verrichten.

HOOFDSTUK II

MONITORINGPLAN

DEEL 1

Algemene voorschriften

Artikel 11

Algemene verplichting

▼M5

1.  
Iedere exploitant of vliegtuigexploitant voert een monitoring van broeikasgasemissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart uit, op basis van een monitoringplan dat overeenkomstig artikel 12 van deze verordening is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, rekening houdend met de aard en het functioneren van de installatie of de luchtvaartactiviteit waarvoor het wordt gebruikt.

▼B

Het monitoringplan wordt waar nodig aangevuld met schriftelijke procedures die door de exploitant of vliegtuigexploitant worden vastgesteld, gedocumenteerd, ingevoerd en onderhouden inzake activiteiten die onder het monitoringplan vallen.

2.  
In het monitoringplan genoemd in lid 1 worden de aanwijzingen aan de exploitant of vliegtuigexploitant op een logische en eenvoudige manier beschreven, waarbij wordt voorkomen dat werkzaamheden dubbel worden uitgevoerd en waarbij rekening wordt gehouden met bestaande systemen die reeds in de installatie aanwezig zijn of door de exploitant of vliegtuigexploitant worden gebruikt.

Artikel 12

Inhoud en indiening van het monitoringplan

1.  
Elke exploitant of vliegtuigexploitant dient een monitoringplan ter goedkeuring in bij de bevoegde autoriteit.

Het monitoringplan bestaat uit een gedetailleerde, volledige en transparante documentatie over de monitoringmethode voor een specifieke installatie of vliegtuigexploitant; het bevat ten minste de elementen die zijn opgenomen in bijlage I.

Samen met het monitoringplan dient de exploitant of vliegtuigexploitant de volgende ondersteunende documenten in:

a) 

voor installaties, bewijs voor elke grote en kleine bronstroom waaruit blijkt dat de onzekerheidsdrempels voor activiteitsgegevens en berekeningsfactoren, indien van toepassing, worden nageleefd voor de toepasselijke niveaus zoals omschreven in de bijlagen II en IV, en bewijs voor elke emissiebron waaruit blijkt dat de onzekerheidsdrempels voor de toegepaste niveaus zoals omschreven in bijlage VIII worden nageleefd, indien van toepassing;

b) 

het resultaat van een risicobeoordeling waarmee wordt aangetoond dat de voorgestelde controleactiviteiten en procedures inzake controleactiviteiten in de juiste verhouding staan tot de vastgestelde inherente risico's en controlerisico's.

2.  
Voor zover bijlage I verwijst naar een procedure, wordt deze procedure door een exploitant of vliegtuigexploitant afzonderlijk van het monitoringplan vastgesteld, gedocumenteerd, ingevoerd en onderhouden.

De exploitant of vliegtuigexploitant geeft in het monitoringplan een samenvatting van de procedures, waarbij de volgende informatie wordt verstrekt:

a) 

de titel van de procedure;

b) 

een traceerbare en verifieerbare verwijzing ter identificatie van de procedure;

c) 

vaststelling van de dienst of afdeling die verantwoordelijk is voor de invoering van de procedure en voor de gegevens die met behulp van de procedure worden gegenereerd of beheerd;

d) 

een korte beschrijving van de procedure waardoor de exploitant of vliegtuigexploitant, de bevoegde autoriteit en de verificateur de wezenlijke parameters en uitgevoerde handelingen kunnen begrijpen;

e) 

de locatie van de van toepassing zijnde documenten en informatie;

f) 

de naam van het gebruikte geautomatiseerde systeem, indien van toepassing;

g) 

een lijst van EN-normen of andere toegepaste normen, indien van toepassing.

De exploitant of vliegtuigexploitant stelt alle schriftelijke documentatie van de procedures op verzoek ter beschikking aan de bevoegde autoriteit. Hij stelt deze informatie tevens ter beschikking met het oog op verificatie krachtens Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067.

▼M1 —————

▼B

Artikel 13

Gestandaardiseerde en vereenvoudigde monitoringplannen

1.  
De lidstaten mogen exploitanten en vliegtuigexploitanten toestemming verlenen om gestandaardiseerde of vereenvoudigde monitoringplannen te gebruiken, onverminderd artikel 12, lid 3.

Hiertoe mogen lidstaten modellen publiceren voor dergelijke monitoringplannen, met inbegrip van de omschrijving van de dataflow- en controleprocedures genoemd in de artikelen 58 en 59, op basis van de door de Commissie gepubliceerde modellen en richtsnoeren.

2.  
Voorafgaand aan de goedkeuring van een vereenvoudigd monitoringplan als bedoeld in lid 1 voert de bevoegde autoriteit een vereenvoudigde risicobeoordeling uit om vast te stellen of de voorgestelde controleactiviteiten en procedures voor controleactiviteiten passend zijn in het licht van de vastgestelde inherente risico's en controlerisico's en het gebruik van een dergelijk vereenvoudigd monitoringplan rechtvaardigen.

In voorkomend geval mogen de lidstaten de exploitant of vliegtuigexploitant opdragen om de risicobeoordeling krachtens de voorgaande alinea zelf uit te voeren.

Artikel 14

Wijzigingen van het monitoringplan

1.  
Elke exploitant of vliegtuigexploitant controleert regelmatig of het monitoringplan overeenstemt met de aard en het functioneren van de installatie of luchtvaartactiviteit overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2003/87/EG, en of de monitoringmethode vatbaar is voor verbetering.
2.  

De exploitant of vliegtuigexploitant brengt ten minste in de volgende situaties wijzigingen aan in het monitoringplan:

a) 

wanneer zich nieuwe emissies voordoen als gevolg van het uitvoeren van nieuwe activiteiten of als gevolg van het gebruik van nieuwe brandstoffen of materialen die nog niet in het monitoringplan voorkomen;

▼M5

a bis) 

wanneer zich niet-CO2-effecten van de luchtvaart voordoen als gevolg van het uitvoeren van nieuwe activiteiten;

▼B

b) 

wanneer de beschikbaarheid van gegevens is gewijzigd, als gevolg van het gebruik van nieuwe typen meetinstrumenten, bemonsteringsmethoden of analysemethoden, of om andere redenen, en dit leidt tot een grotere mate van nauwkeurigheid bij de vaststelling van emissies;

c) 

wanneer gegevens die voortvloeien uit de eerder gebruikte monitoringmethoden onjuist blijken te zijn;

d) 

wanneer wijziging van het monitoringplan de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens zal verbeteren, tenzij dit technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten;

e) 

wanneer het monitoringplan niet in overeenstemming is met de vereisten van deze verordening en de bevoegde autoriteit de exploitant of vliegtuigexploitant om wijziging vraagt;

f) 

wanneer het nodig is om te reageren op suggesties ter verbetering van het monitoringplan die worden gedaan in een verificatieverslag.

Artikel 15

Goedkeuring van wijzigingen in het monitoringplan

1.  
De exploitant of vliegtuigexploitant stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van voorstellen tot wijziging van het monitoringplan.

De bevoegde autoriteit kan de exploitant of vliegtuigexploitant echter toestemming geven om wijzigingen van het monitoringplan die niet significant zijn in de zin van de leden 3 en 4 uiterlijk 31 december van hetzelfde jaar te melden.

2.  
Voor significante wijzigingen van het monitoringplan in de zin van de leden 3 en 4 is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist.

In gevallen waarin de bevoegde autoriteit een wijziging als niet significant beschouwt, stelt zij de exploitant of vliegtuigexploitant hiervan onverwijld in kennis.

3.  

De volgende wijzigingen van het monitoringplan van een installatie worden significant geacht:

a) 

veranderingen van installatiecategorie, indien dergelijke veranderingen een wijziging van de monitoringmethode vereisen of gevolgen hebben voor het toepasselijke materialiteitsniveau uit hoofde van artikel 23 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067;

b) 

in afwijking van artikel 47, lid 8, wijzigingen inzake de vraag of de installatie als „kleine emittent” wordt beschouwd;

c) 

wijzigingen in emissiebronnen;

d) 

een overstap van op berekening naar op metingen gebaseerde methoden, of vice versa, of van een fall-backmethode naar een op niveaus gebaseerde methode, of vice versa, om emissies vast te stellen;

e) 

een verandering in het niveau dat wordt toegepast;

f) 

de invoering van nieuwe bronstromen;

g) 

een verandering in de categorisering van bronstromen, tussen grote, kleine of de-minimisbronstromen, indien die verandering een wijziging van de monitoringmethode vereist;

h) 

een verandering in de standaardwaarde voor een berekeningsfactor, wanneer deze waarde in het monitoringplan moet worden vastgelegd;

i) 

de introductie van nieuwe methoden of de wijziging van bestaande methoden met betrekking tot bemonstering, analyse of kalibratie, wanneer dat direct van invloed is op de nauwkeurigheid van de emissiegegevens;

j) 

de implementatie of aanpassing van een kwantificatiemethode voor emissies ten gevolge van lekkage in opslaglocaties.

▼M5

4.  

De volgende wijzigingen in het monitoringplan van een vliegtuigexploitant worden significant geacht:

a) 

wat emissies betreft:

▼B

i) 

een wijziging in de emissiefactorwaarden die in het monitoringplan zijn vastgelegd;

ii) 

een verandering van rekenmethode zoals omschreven in bijlage III, of een verandering van het gebruik van een rekenmethode in het gebruik van een schattingsmethode in overeenstemming met artikel 55, lid 2, of vice versa;

iii) 

de invoering van nieuwe bronstromen;

▼M5

iv) 

veranderingen in de status van de vliegtuigexploitant als kleine emittent in de zin van artikel 55, lid 1, van deze verordening of met betrekking tot het voornemen van de vliegtuigexploitant om de vereenvoudiging van artikel 28 bis, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG al dan niet te gebruiken;

▼M4 —————

▼M5

b) 

met betrekking tot de niet-CO2-effecten van de luchtvaart:

i) 

een verandering van de gekozen CO2(e)-berekeningsmethode, zoals vastgesteld in artikel 56 bis, lid 4, van deze verordening, met name wat betreft de IT-instrumenten waarmee de CO2(e)-berekeningsmodellen wordt toegepast;

ii) 

veranderingen van de status van de vliegtuigexploitant als kleine emittent in de zin van artikel 55, lid 1, van deze verordening;

▼B

Artikel 16

Invoering en bijhouden van gegevens van wijzigingen

1.  
Voorafgaand aan de ontvangst van de goedkeuring of informatie overeenkomstig artikel 15, lid 2, mag de exploitant of vliegtuigexploitant monitoring en rapportage uitvoeren aan de hand van het gewijzigde monitoringplan indien hij redelijkerwijs kan veronderstellen dat de voorgestelde wijzigingen niet significant zijn, of indien monitoring op basis van het oorspronkelijke monitoringplan zou resulteren in onvolledige emissiegegevens.

▼M1

Bij twijfel gebruikt de exploitant of vliegtuigexploitant zowel het gewijzigde als het oorspronkelijke monitoringplan naast elkaar, om alle monitoring en rapportage in overeenstemming met beide plannen uit te voeren, en bewaart hij documentatie van de monitoringresultaten voor beide plannen.

▼B

2.  
Na ontvangst van de goedkeuring of informatie overeenkomstig artikel 15, lid 2, gebruikt de exploitant of vliegtuigexploitant uitsluitend de gegevens in verband met het gewijzigde monitoringplan en voert hij alle monitoring en rapportage uitsluitend uit aan de hand van het gewijzigde monitoringplan vanaf de datum waarop die versie van het monitoringplan van kracht wordt.
3.  

De exploitant of vliegtuigexploitant bewaart documentatie van alle wijzigingen in het monitoringplan. In deze documentatie wordt per wijziging vermeld:

a) 

een transparante beschrijving van de wijziging;

b) 

een rechtvaardiging voor de wijziging;

c) 

de datum van de melding van de wijziging aan de bevoegde autoriteit krachtens artikel 15, lid 1;

d) 

de datum waarop de bevoegde autoriteit de ontvangst van de melding bevestigt overeenkomstig artikel 15, lid 1, indien beschikbaar, en de datum van goedkeuring of informatie als bedoeld in artikel 15, lid 2;

e) 

de begindatum van de tenuitvoerlegging van het gewijzigde monitoringplan overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

DEEL 2

Technische haalbaarheid en onredelijke kosten

Artikel 17

Technische haalbaarheid

Als een exploitant of vliegtuigexploitant verklaart dat het toepassen van een specifieke monitoringmethode technisch niet haalbaar is, beoordeelt de bevoegde autoriteit de technische haalbaarheid, rekening houdend met de door de exploitant of vliegtuigexploitant gegeven rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging is gebaseerd op de beschikking van de exploitant of vliegtuigexploitant over de technische middelen waarmee kan worden voldaan aan de vereisten van een voorgesteld systeem of voorschrift, die binnen de voorgeschreven termijn in het kader van deze verordening kunnen worden ingevoerd. Deze technische middelen omvatten de beschikbaarheid van vereiste technieken en technologie.

Artikel 18

Onredelijke kosten

▼M4

1.  
Als een exploitant of vliegtuigexploitant verklaart dat het toepassen van een specifieke monitoringmethode tot onredelijke kosten leidt, beoordeelt de bevoegde autoriteit of de kosten onredelijk zijn, rekening houdend met de rechtvaardiging van de exploitant.

De bevoegde autoriteit merkt de kosten aan als onredelijk indien de geraamde kosten hoger zijn dan het te behalen voordeel. Hiertoe wordt het voordeel berekend door vermenigvuldiging van een verbeteringsfactor met een referentieprijs van 80 EUR per emissierecht. Voor de kosten wordt rekening gehouden met een passende waardeverminderingsperiode op basis van de economische levensduur van de apparatuur.

▼B

2.  
Bij de beoordeling van de redelijkheid van kosten in verband met de door de exploitant gemaakte keuze van niveaus voor activiteitsgegevens gebruikt de bevoegde autoriteit als de verbeteringsfactor bedoeld in lid 1, het verschil tussen de momenteel verkregen onzekerheid en de onzekerheidsdrempel van het niveau dat door de verbetering zou worden verwezenlijkt, vermenigvuldigd met de gemiddelde jaarlijkse emissies van de betreffende bronstroom over de laatste drie jaar.

Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn over de gemiddelde jaarlijkse emissies van deze bronstroom over de laatste drie jaar, verstrekt de exploitant of vliegtuigexploitant een conservatieve schatting van de jaarlijkse gemiddelde emissies, exclusief CO2 afkomstig uit ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ en vóór aftrek van overgebracht CO2. Voor meetinstrumenten onder nationale wettelijke metrologische controle mag de huidige onzekerheid worden vervangen door de maximale toelaatbare fout bij het gebruik die volgens de relevante nationale wetgeving is toegestaan.

▼M1

Voor de toepassing van dit lid geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5, mits de exploitant beschikt over de relevante informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt voor verbranding.

▼B

3.  

Bij beoordeling van de (on)redelijkheid van de kosten in verband met maatregelen die de kwaliteit van de emissierapportage verhogen, maar geen directe impact op de nauwkeurigheid van activiteitsgegevens hebben, gebruikt de bevoegde autoriteit een verbeteringsfactor van 1 % van het gemiddelde van de jaarlijkse emissies van de betreffende bronstromen in de laatste drie verslagperioden. Dergelijke maatregelen kunnen bestaan uit:

a) 

een omschakeling van standaardwaarden naar analyses voor de bepaling van berekeningsfactoren;

b) 

een toename van het aantal analyses per bronstroom;

c) 

indien er voor de specifieke meettaak geen nationale wettelijke metrologische controle is, de vervanging van meetinstrumenten door instrumenten die voldoen aan de relevante eisen van wettelijke metrologische controle van de lidstaat voor soortgelijke toepassingen, of door meetinstrumenten die voldoen aan nationale voorschriften ingesteld krachtens Richtlijn 2014/31/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 6 ) of Richtlijn 2014/32/EU;

d) 

kortere intervallen tussen kalibraties en onderhoudsbeurten van meetinstrumenten;

e) 

verbetering van dataflow-activiteiten en controleactiviteiten die het intrinsieke risico of het controlerisico aanzienlijk verminderen.

▼M4

4.  
In het geval van maatregelen met betrekking tot de verbetering van de monitoringmethode voor een installatie kan pas van onredelijke kosten worden gesproken vanaf een totaalbedrag van 4 000  EUR per verslagperiode. Bij installaties met geringe emissies bedraagt deze drempel 1 000  EUR per verslagperiode.

▼B

HOOFDSTUK III

MONITORING VAN EMISSIES VAN STATIONAIRE INSTALLATIES

DEEL 1

Algemene bepalingen

Artikel 19

Categorisering van installaties, bronstromen en emissiebronnen

1.  
Ten behoeve van de monitoring van emissies en het bepalen van de minimumeisen voor niveaus bepaalt elke exploitant de categorie van zijn installatie overeenkomstig lid 2 en, indien van toepassing, van elke bronstroom overeenkomstig lid 3 en van elke emissiebron overeenkomstig lid 4.
2.  

De exploitant deelt elke installatie in een van de volgende categorieën in:

a) 

een installatie van categorie A als de gemiddelde geverifieerde jaarlijkse emissies van de handelsperiode direct vóór de huidige handelsperiode, exclusief CO2 afkomstig uit ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ en vóór aftrek van overgebracht CO2, ten hoogste 50 000  ton CO2(e) bedragen;

b) 

een installatie van categorie B als de gemiddelde geverifieerde jaarlijkse emissies van de handelsperiode direct vóór de huidige handelsperiode, exclusief CO2 afkomstig uit ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ en vóór aftrek van overgebracht CO2, meer dan 50 000  ton CO2(e) en ten hoogste 500 000  ton CO2(e) bedragen;

c) 

een installatie van categorie C als de gemiddelde geverifieerde jaarlijkse emissies van de handelsperiode direct vóór de huidige handelsperiode, exclusief CO2 afkomstig uit ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ en vóór aftrek van overgebracht CO2, meer dan 500 000  ton CO2(e) bedragen.

In afwijking van artikel 14, lid 2, mag de bevoegde autoriteit de exploitant toestaan om het monitoringplan niet te wijzigen wanneer, op basis van geverifieerde emissies, de drempel voor de classificatie van de installatie als bedoeld in de eerste alinea is overschreden, maar de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat deze drempel in de voorgaande vijf verslagmaanden niet reeds is overschreden en niet opnieuw zal worden overschreden in de daaropvolgende verslagperioden.

3.  

De exploitant deelt elke bronstroom in een van de volgende categorieën in, door vergelijking van de bronstroom met de som van alle absolute waarden van fossiel CO2 en CO2(e) overeenkomend met alle bronstromen opgenomen in op berekening gebaseerde methoden en van alle emissies uit emissiebronnen waarvoor de monitoringmethoden gebaseerd zijn op meting, vóór aftrek van overgebracht CO2:

a) 

kleine bronstromen als de door de exploitant geselecteerde bronstromen gezamenlijk minder dan 5 000 ton fossiel CO2 per jaar of minder dan 10 % vertegenwoordigen, tot een totaal maximum van 100 000 ton fossiel CO2 per jaar, waarbij het criterium dat de hoogste absolute waarde oplevert, bepalend is;

b) 

de-minimisbronstromen als de door de exploitant geselecteerde bronstromen gezamenlijk minder dan 1 000 ton fossiel CO2 per jaar of minder dan 2 % vertegenwoordigen, tot een totaal maximum van 20 000 ton fossiel CO2 per jaar, waarbij het criterium dat de hoogste absolute waarde oplevert, bepalend is;

c) 

grote bronstromen als de bronstromen niet onder de categorieën als bedoeld in de punten a) en b) vallen.

In afwijking van artikel 14, lid 2, mag de bevoegde autoriteit de exploitant toestaan om het monitoringplan niet te wijzigen wanneer, op basis van geverifieerde emissies, de drempel voor de classificatie van een bronstroom als een kleine bronstroom of een de-minimisbronstroom als bedoeld in de eerste alinea is overschreden, maar de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat deze drempel in de voorgaande vijf verslagmaanden niet reeds is overschreden en niet opnieuw zal worden overschreden in de daaropvolgende verslagperioden.

4.  

De exploitant deelt elke emissiebron waarop een op meting gebaseerde methode wordt toegepast in een van de volgende categorieën in:

a) 

kleine emissiebronnen, als de emissiebron minder dan 5 000  ton fossiel CO2(e) per jaar of minder dan 10 % van de totale fossiele emissies van de installatie vertegenwoordigen, tot een maximum van 100 000  ton fossiel CO2(e) per jaar, waarbij het criterium dat de hoogste absolute waarde oplevert, bepalend is;

b) 

grote emissiebronnen, indien de emissiebron geen kleine emissiebron is.

In afwijking van artikel 14, lid 2, mag de bevoegde autoriteit de exploitant toestaan om het monitoringplan niet te wijzigen wanneer, op basis van geverifieerde emissies, de drempel voor de classificatie van een emissiebron als een kleine emissiebron als bedoeld in de eerste alinea is overschreden, maar de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat deze drempel in de voorgaande vijf verslagmaanden niet reeds is overschreden en niet opnieuw zal worden overschreden in de daaropvolgende verslagperioden.

5.  
Als de gemiddelde geverifieerde jaarlijkse emissies van de handelsperiode direct voorafgaand aan de huidige handelsperiode voor de installatie niet beschikbaar of niet langer representatief zijn voor de doeleinden van lid 2, bepaalt de exploitant de categorie van de installatie aan de hand van een conservatieve schatting van de jaarlijkse gemiddelde emissies, exclusief CO2 afkomstig uit ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ en vóór aftrek van overgebracht CO2.

▼M5 —————

▼B

Artikel 20

Monitoringgrenzen

1.  
Exploitanten definiëren de monitoringgrenzen voor elke installatie.

Binnen deze grenzen telt de exploitant alle relevante broeikasgasemissies mee uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met activiteiten die in de installatie worden uitgevoerd en die in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG worden genoemd, alsook de activiteiten en broeikasgassen die door de lidstaat waarin de installatie zich bevindt overeenkomstig artikel 24 van die richtlijn zijn opgenomen in de handelsregeling.

De exploitant telt ook de emissies mee van de normale bedrijfsvoering en van uitzonderlijke gebeurtenissen, inclusief opstarten, uitschakelen en noodsituaties gedurende de verslagperiode, met uitzondering van emissies van mobiele machines voor vervoersdoeleinden.

2.  
Bij het bepalen van het monitoring- en rapportageproces volgt de exploitant de in bijlage IV vastgelegde sectorspecifieke voorschriften.
3.  
Wanneer lekkage uit een opslagcomplex in de zin van Richtlijn 2009/31/EG wordt gedetecteerd en deze resulteert in emissies of in het vrijkomen van CO2 in de waterkolom, wordt dit aangemerkt als een emissiebron voor de betreffende installatie en wordt deze gemonitord overeenkomstig bijlage IV, punt 23, bij deze verordening.

De bevoegde autoriteit mag toestemming verlenen om een bron van emissie door lekkage uit te sluiten uit het monitoring- en rapportageproces wanneer corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG zijn getroffen en de emissies of het vrijkomen in de waterkolom ten gevolge van die lekkage niet meer kunnen worden gedetecteerd.

Artikel 21

Keuze van de monitoringmethode

1.  
Voor de monitoring van de emissies van een installatie kiest de exploitant voor toepassing van een op berekening gebaseerde methode of een op meting gebaseerde methode, behoudens specifieke bepalingen van deze verordening.

Bij een op berekening gebaseerde methode (hierna: „rekenmethode”) worden de emissies van de bronstromen bepaald op basis van met behulp van meetsystemen verkregen activiteitsgegevens en aanvullende, door laboratoriumanalyses verkregen parameters of standaardwaarden. Bij de rekenmethode kan gebruik worden gemaakt van de standaardmethode omschreven in artikel 24 of van de massabalansmethode omschreven in artikel 25.

Bij een op metingen gebaseerde methode (hierna: „meetmethode”) worden de emissies van emissiebronnen bepaald door continue meting van enerzijds de concentratie van het betrokken broeikasgas in het rookgas en anderzijds het rookgasdebiet, met inbegrip van de monitoring van de CO2-overbrenging tussen installaties, waarbij de CO2-concentratie en het debiet van het overgebrachte gas worden gemeten.

Bij toepassing van de rekenmethode bepaalt de exploitant voor elke bronstroom in het monitoringplan of de standaardmethode dan wel de massabalansmethode wordt gebruikt, alsook de relevante niveaus overeenkomstig bijlage II.

2.  
De exploitant mag, mits dit is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, de standaardmethode, de massabalansmethode en meetmethode combineren voor verschillende emissiebronnen en bronstromen die tot één installatie behoren, op voorwaarde dat alle emissies worden geteld en zich geen dubbeltelling voordoet.
3.  
Wanneer er krachtens de in bijlage IV vastgelegde sectorspecifieke voorschriften een bepaalde monitoringmethode moet worden gebruikt, hanteert de exploitant die methode of een meetmethode. De exploitant mag uitsluitend een andere methode kiezen wanneer hij bij de bevoegde autoriteit bewijs indient waaruit blijkt dat het gebruik van de voorgeschreven methode technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt, of dat de andere methode tot een hogere totale nauwkeurigheid van de emissiegegevens leidt.

Artikel 22

Niet op niveaus gebaseerde monitoringmethode

In afwijking van artikel 21, lid 1, mag de exploitant voor geselecteerde bronstromen of emissiebronnen een monitoringmethode gebruiken die niet is gebaseerd op niveaus (hierna: „de fall-back-methode” genoemd) mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a) 

toepassing van minimaal niveau 1 volgens de rekenmethode voor een of meer grote bronstromen of kleine bronstromen en een meetmethode voor ten minste één emissiebron die samenhangt met dezelfde bronstromen is technisch niet haalbaar of zou tot onredelijke kosten leiden;

(b) 

de exploitant beoordeelt en kwantificeert jaarlijks de onzekerheden van alle parameters die voor het bepalen van de jaarlijkse emissies zijn gebruikt in overeenstemming met de ISO-richtsnoeren betreffende de weergave van de onzekerheid van metingen (JCGM 100:2008) of een andere, gelijkwaardige, internationaal erkende norm, en neemt de resultaten op in het jaarlijkse emissieverslag;

(c) 

de exploitant toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat indien een dergelijke fall-backmonitoringmethode wordt toegepast, de drempelwaarden voor de totale onzekerheid met betrekking tot de jaarlijkse broeikasgasemissies van de installatie als geheel niet meer bedragen dan 7,5 % voor installaties van categorie A, 5,0 % voor installaties van categorie B en 2,5 % voor installaties van categorie C.

Artikel 23

Tijdelijke wijzigingen in de monitoringmethode

1.  
Als het om technische redenen tijdelijk niet haalbaar is om het monitoringplan toe te passen zoals dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, past de betrokken exploitant het hoogst haalbare niveau toe, of een conservatieve, niet op niveaus gebaseerde aanpak indien de toepassing van een niveau niet haalbaar is, totdat de toepassingsvoorwaarden van het niveau dat in het monitoringplan is goedgekeurd, zijn hersteld.

De exploitant treft alle noodzakelijke maatregelen om een onverwijlde hervatting van de toepassing van het monitoringplan zoals goedgekeurd door de bevoegde autoriteit mogelijk te maken.

2.  

De betrokken exploitant stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van de tijdelijke wijziging in de monitoringmethode als bedoeld in lid 1, onder vermelding van:

a) 

de redenen om af te wijken van het monitoringplan zoals goedgekeurd door de bevoegde autoriteit;

b) 

informatie over de monitoringmethode die de exploitant intussen gebruikt om de emissies te bepalen totdat de toepassingsvoorwaarden van het monitoringplan dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, zijn hersteld;

c) 

de maatregelen die de exploitant neemt om de toepassingsvoorwaarden voor de toepassing van het monitoringplan dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, te herstellen;

d) 

de voorziene datum waarop het monitoringplan als goedgekeurd door de bevoegde autoriteit opnieuw zal worden toegepast.

DEEL 2

Rekenmethode

Onderafdeling 1

Algemeen

Artikel 24

Berekening van emissies volgens de standaardmethode

▼M5

1.  
Bij de standaardmethode berekent de exploitant de verbrandingsemissies van elke bronstroom door vermenigvuldiging van de activiteitsgegevens met betrekking tot de hoeveelheid verbrande brandstof, uitgedrukt in terajoule op basis van de calorische onderwaarde, met de overeenkomstige emissiefactor, uitgedrukt in ton CO2 per terajoule (t CO2/TJ) in overeenstemming met het gebruik van de calorische onderwaarde, en met de overeenkomstige oxidatiefactor.

▼M5

1 bis.  

Voor de rapportage pro memorie berekent de exploitant ook voor elke verbrande bronstroom en voor brandstoffen die als ingezet materiaal worden gebruikt, de volgende parameters die in deze berekeningen worden gedefinieerd:

i) 

de totale voorlopige emissies worden berekend door vermenigvuldiging van de activiteitsgegevens in verband met de hoeveelheid verbrande brandstof, uitgedrukt in ton of kubieke meter normaal, met de overeenkomstige voorlopige emissiefactor en de overeenkomstige oxidatiefactor;

ii) 

biomassa-emissies worden berekend door vermenigvuldiging van de totale voorlopige emissies met de biomassafractie;

iii) 

biomassa-emissies waarvoor het nultarief geldt, worden berekend door vermenigvuldiging van de totale voorlopige emissies met de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt;

iv) 

emissies uit RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen worden berekend door vermenigvuldiging van de totale voorlopige emissies met de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie;

v) 

emissies uit RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, worden berekend door vermenigvuldiging van de totale voorlopige emissies met de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt of de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt.

▼B

2.  
De exploitant bepaalt procesemissies per bronstroom door vermenigvuldiging van de activiteitsgegevens met betrekking tot materiaalverbruik, doorvoercapaciteit of productiecapaciteit, uitgedrukt in ton of kubieke meter normaal, met de overeenkomstige emissiefactor, uitgedrukt in t CO2/t of t CO2/Nm3, en de overeenkomstige conversiefactor.

▼M5

2 bis.  

Voor de rapportage pro memorie berekent de exploitant ook voor elke bronstroom die verband houdt met procesemissies de volgende parameters die in deze berekeningen worden gedefinieerd:

i) 

de totale voorlopige emissies worden berekend door vermenigvuldiging van de activiteitsgegevens met betrekking tot materiaalverbruik, doorvoercapaciteit of productiecapaciteit, uitgedrukt in ton of kubieke meter normaal, met de overeenkomstige emissiefactor, uitgedrukt in t CO2/t of t CO2/Nm3, en de overeenkomstige conversiefactor;

ii) 

biomassa-emissies worden berekend door vermenigvuldiging van de totale voorlopige emissies met de desbetreffende biomassafractie;

iii) 

biomassa-emissies waarvoor het nultarief geldt, worden berekend door vermenigvuldiging van de totale voorlopige emissies met de desbetreffende biomassafractie waarvoor het nultarief geldt.

▼B

3.  
Indien een emissiefactor van niveau 1 of niveau 2 alle effecten van onvolledige chemische reacties omvat, wordt de oxidatie- of conversiefactor op 1 gezet.

Artikel 25

Berekening van emissies volgens de massabalansmethode

▼M5

1.  
Bij de massabalansmethode berekent de exploitant, door toepassing van punt 3 van bijlage II bij deze verordening, de hoeveelheid CO2 voor elke bronstroom in de massabalans door de activiteitsgegevens, namelijk de hoeveelheid brandstof, materiaal of overgebracht CO2 die de grenzen van de massabalans binnenkomt of verlaat, te vermenigvuldigen met het koolstofgehalte van de brandstof, het materiaal of het overgebrachte CO2, vermenigvuldigd met 3,664 t CO2/t C.

▼M5

1 bis.  

Voor de rapportage pro memorie berekent de exploitant ook voor elke bronstroom waarop de massabalans van toepassing is, de volgende parameters die in deze berekeningen worden gedefinieerd:

i) 

de totale voorlopige hoeveelheid CO2 wordt berekend door de activiteitsgegevens, namelijk de hoeveelheid brandstof of materiaal die de grenzen van de massabalans binnenkomt of verlaat, te vermenigvuldigen met het koolstofgehalte van de brandstof of het materiaal, en met 3,664 t CO2/t C;

ii) 

de hoeveelheid aan biomassa gerelateerde CO2 wordt berekend door de totale voorlopige hoeveelheid CO2 te vermenigvuldigen met de biomassafractie;

iii) 

de hoeveelheid CO2 die is gerelateerd aan biomassa waarvoor het nultarief geldt, wordt berekend door de totale voorlopige hoeveelheid CO2 te vermenigvuldigen met de fractie biomassa waarvoor het nultarief geldt;

iv) 

in voorkomend geval wordt de hoeveelheid CO2 die is gerelateerd aan RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen berekend door de totale voorlopige hoeveelheid CO2 te vermenigvuldigen met de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie;

v) 

in voorkomend geval wordt de hoeveelheid CO2 die is gerelateerd aan RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, berekend door de totale voorlopige hoeveelheid CO2 te vermenigvuldigen met de RFNB- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt of de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt.

▼B

2.  
In afwijking van artikel 49 worden de CO2-hoeveelheden van alle bronstromen waarop de massabalans van toepassing is, opgeteld om de emissies van het hele proces waarop de massabalans van toepassing is, te bepalen. CO dat in de atmosfeer terechtkomt, wordt in de massabalans opgevoerd als een emissie van de molair equivalente hoeveelheid CO2.

▼M5

3.  
Indien de exploitant overeenkomstig dit artikel een massabalans gebruikt, en koolstof waarvoor het nultarief geldt aanwezig is uitgangsmaterialen of brandstoffen en koolstof aanwezig is in outputmaterialen, verstrekt de exploitant de bevoegde autoriteit gegevens over de fractie waarvoor het nultarief geldt van het koolstofgehalte van de outputstromen. Daarbij levert de exploitant het bewijs dat de totale emissies van de installatie met de toegepaste monitoringmethode niet systematisch worden onderschat en dat de totale massa van de koolstof die overeenkomt met de koolstoffracties waarvoor het nultarief geldt van de koolstof in alle relevante outputmaterialen niet lager is dan de totale fracties waarvoor het nultarief geldt van de koolstof in de uitgangsmaterialen en brandstoffen.

Voor de toepassing van de eerste alinea zijn artikel 39, leden 3 en 4, van toepassing op de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt van biogas en aardgas die als uitgangsmaterialen worden gebruikt.

▼B

Artikel 26

Toepasselijke niveaus

1.  

Bij het definiëren van de relevante niveaus voor grote en kleine bronstromen overeenkomstig artikel 21, lid 1, ter bepaling van de activiteitsgegevens en elke berekeningsfactor, maakt elke exploitant gebruik van het volgende:

a) 

ten minste de in bijlage V opgenomen niveaus, in het geval van een installatie van categorie A, of wanneer er een berekeningsfactor vereist is voor een bronstroom die een commercieel verhandelbare standaardbrandstof is;

b) 

in andere gevallen dan de in punt a) bedoelde, het hoogste niveau zoals gedefinieerd in bijlage II.

De exploitant mag in het geval van grote bronstromen echter één niveau lager gebruiken dan het verplichte niveau overeenkomstig de eerste alinea voor installaties van categorie C, en tot twee niveaus lager voor installaties van categorie A en B, met als minimum niveau 1, mits hij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het verplichte niveau overeenkomstig de eerste alinea technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten.

De bevoegde autoriteit mag, gedurende een met de exploitant overeengekomen overgangsperiode, een exploitant toestemming geven om voor grote bronstromen lagere niveaus toe te passen dan die bedoeld in de tweede alinea, met als minimum niveau 1, mits aan het volgende is voldaan:

a) 

de exploitant toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat het krachtens de tweede alinea vereiste niveau technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt; en

b) 

de exploitant dient een verbeteringsplan in waarin wordt aangegeven hoe en wanneer minstens het krachtens de tweede alinea vereiste niveau zal worden bereikt.

2.  
De exploitant mag voor kleine bronstromen een lager niveau gebruiken dan het verplichte niveau overeenkomstig de eerste alinea van lid 1, met als minimum niveau 1, mits hij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het verplichte niveau overeenkomstig de eerste alinea van lid 1 technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten.
3.  
Voor de-minimisbronstromen mag de exploitant de activiteitsgegevens en elke berekeningsfactor bepalen aan de hand van conservatieve schattingen in plaats van niveaus, tenzij een gedefinieerd niveau haalbaar is zonder extra inspanningen.
4.  
Voor de oxidatiefactor en conversiefactor past de exploitant minimaal de laagste niveaus genoemd in bijlage II toe.
5.  
In de gevallen waarin de bevoegde autoriteit het gebruik heeft toegestaan van emissiefactoren uitgedrukt in t CO2/t of t CO2/Nm3 voor brandstoffen en voor brandstoffen die worden gebruikt als ingezet materiaal voor het proces of in massabalansen overeenkomstig artikel 25, mag de calorische onderwaarde worden gemonitord aan de hand van conservatieve schattingen in plaats van niveaus, tenzij een gedefinieerd niveau haalbaar is zonder extra inspanningen.

Onderafdeling 2

Activiteitsgegevens

Artikel 27

Bepaling van activiteitsgegevens

1.  

De exploitant bepaalt de activiteitsgegevens van een bronstroom op een van de volgende manieren:

a) 

op basis van een continue meting in het proces dat de emissies voortbrengt;

b) 

op basis van de som van afzonderlijke metingen van hoeveelheden, rekening houdend met relevante voorraadwijzigingen.

2.  
Voor de toepassing van punt b) van lid 1, wordt de hoeveelheid brandstof of materiaal die tijdens de verslagperiode wordt verwerkt, berekend als de hoeveelheid brandstof of materiaal die tijdens de verslagperiode is ontvangen, min de hoeveelheid brandstof of materiaal die de installatie verlaat, plus de hoeveelheid brandstof of materiaal in voorraad aan het begin van de verslagperiode, min de hoeveelheid brandstof of materiaal in voorraad aan het einde van de verslagperiode.

Als het technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten om de hoeveelheden in voorraad te bepalen door middel van directe meting, kan de exploitant deze hoeveelheden schatten op basis van een van de volgende gegevens:

a) 

gegevens van eerdere jaren gecorreleerd met de productie gedurende de verslagperiode;

b) 

gedocumenteerde procedures en de desbetreffende gegevens in de geauditeerde jaarrekeningen voor de verslagperiode.

Als de bepaling van de activiteitsgegevens voor het volledige kalenderjaar technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt, staat het de exploitant vrij de eerstvolgende meest passende dag als grensdatum tussen twee opeenvolgende verslagjaren te kiezen en deze datum dienovereenkomstig in verband te brengen met het vereiste kalenderjaar. De desbetreffende afwijkingen voor een of meer bronstromen worden duidelijk geregistreerd, worden verdisconteerd in een waarde die representatief is voor het kalenderjaar, en worden op consistente wijze in aanmerking genomen bij de bepalingen met betrekking tot het daaropvolgende jaar.

Artikel 28

Meetsystemen onder de controle van de exploitant

1.  

Voor het bepalen van de activiteitsgegevens overeenkomstig artikel 27 gebruikt de exploitant meetresultaten op basis van meetsystemen onder zijn controle in de installatie, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

de exploitant moet een onzekerheidsbeoordeling uitvoeren en draagt er zorg voor dat de onzekerheidsdrempel van het relevante niveau wordt nageleefd;

b) 

de exploitant moet ervoor zorgen dat minstens eenmaal per jaar, en na elke kalibratie van meetinstrumenten, de resultaten van de kalibratie, vermenigvuldigd met een conservatieve aanpassingscoëfficiënt, worden vergeleken met de desbetreffende onzekerheidsdrempels. De conservatieve aanpassingscoëfficiënt wordt gebaseerd op een passende tijdreeks van eerdere kalibraties van dezelfde of soortgelijke meetinstrumenten teneinde rekening te houden met het effect van de onzekerheid bij het gebruik.

Indien overeenkomstig artikel 12 goedgekeurde niveaudrempels worden overschreden of de uitrusting niet in overeenstemming blijkt te zijn met andere eisen, neemt de exploitant onverwijld corrigerende maatregelen en stelt hij de bevoegde autoriteit hiervan in kennis.

2.  
Wanneer hij een nieuw monitoringplan meldt of wanneer dit relevant is voor een wijziging in het goedgekeurde monitoringplan, legt de exploitant de onzekerheidsbeoordeling als bedoeld in lid 1, onder a), voor aan de bevoegde autoriteit.

De onzekerheidsbeoordeling omvat de gespecificeerde onzekerheid van de gebruikte meetinstrumenten, de met de kalibratie samenhangende onzekerheid en elke extra onzekerheid door de wijze waarop de meetinstrumenten in de praktijk worden gebruikt. De onzekerheidsbeoordeling omvat de onzekerheid met betrekking tot voorraadwijzigingen als er voldoende opslagmogelijkheid is om minstens 5 % van de jaarlijkse gebruikte hoeveelheid brandstof of materiaal in kwestie op te slaan. Bij het uitvoeren van de beoordeling houdt de exploitant rekening met het feit dat de aangegeven waarden gebruikt voor het definiëren van de onzekerheidsdrempels van niveaus in bijlage II betrekking hebben op de onzekerheid over de gehele verslagperiode.

De exploitant mag de onzekerheidsbeoordeling vereenvoudigen door aan te nemen dat de maximale toelaatbare fout voor het meetinstrument bij het gebruik, of, indien lager, de onzekerheid die wordt verkregen door kalibratie, vermenigvuldigd met een conservatieve aanpassingscoëfficiënt om rekening te houden met het effect van de onzekerheid bij het gebruik, kan worden beschouwd als de onzekerheid over de volledige verslagperiode overeenkomstig de definities van de niveaus in bijlage II, mits de meetinstrumenten zijn geïnstalleerd in een omgeving die voldoet aan de gebruiksspecificaties van de meetinstrumenten.

3.  
In afwijking van lid 2 mag de bevoegde autoriteit de exploitant toestemming geven om meetresultaten te gebruiken op basis van meetsystemen onder zijn controle in de installatie, indien de exploitant aantoont dat de toegepaste meetinstrumenten onder relevante nationale wettelijke metrologische controle staan.

Hierbij mag de maximale toelaatbare fout bij het gebruik die krachtens de desbetreffende nationale wetgeving inzake wettelijke metrologische controle is toegestaan voor de bedoelde meettaak, worden gebruikt als de onzekerheidswaarde zonder dat aanvullende bewijzen nodig zijn.

Artikel 29

Meetsystemen buiten de controle van de exploitant

1.  
Als uit een vereenvoudigde onzekerheidsbeoordeling blijkt dat het gebruik van meetsystemen buiten de controle van de exploitant, vergeleken met het gebruik van meetinstrumenten onder controle van de exploitant overeenkomstig artikel 28, de exploitant in staat stelt om ten minste aan een even hoog niveau te voldoen, betrouwbaardere resultaten oplevert en minder controlerisico's met zich meebrengt, bepaalt de exploitant de activiteitsgegevens op basis van meetsystemen buiten zijn controle.

Hiertoe mag de exploitant zich tot een van de volgende gegevensbronnen wenden:

a) 

hoeveelheden op facturen afgegeven door een handelspartner, op voorwaarde dat een handelstransactie tussen twee onafhankelijke handelspartners plaatsvindt;

b) 

hoeveelheden die rechtstreeks van de meetsystemen worden afgelezen.

2.  
De exploitant draagt zorg voor de naleving van het toepasselijke niveau krachtens artikel 26.

Hiertoe mag de maximale toelaatbare fout bij het gebruik die krachtens de desbetreffende wetgeving inzake nationale wettelijke metrologische controle is toegestaan voor de bedoelde handelstransacties, worden gebruikt als onzekerheid, zonder dat aanvullende bewijzen nodig zijn.

Als de toepasselijke eisen krachtens de nationale wettelijke metrologische controle minder streng zijn dan het in artikel 26 bepaalde toepasselijke niveau, vraagt de exploitant bewijzen voor de van toepassing zijnde onzekerheid aan de handelspartner die voor het meetsysteem verantwoordelijk is.

Onderafdeling 3

Berekeningsfactoren

Artikel 30

Bepaling van berekeningsfactoren

1.  
De exploitant bepaalt de berekeningsfactoren, als standaardwaarden ofwel als waarden gebaseerd op een analyse afhankelijk van het toepasselijke niveau.
2.  
De exploitant bepaalt en rapporteert berekeningsfactoren in overeenstemming met de toestand waarop de activiteitsgegevens betrekking hebben, namelijk de toestand van de brandstof of het materiaal waarin de brandstof of het materiaal is gekocht of gebruikt in het proces dat emissies veroorzaakt, voordat het is gedroogd of op een andere manier is bewerkt voor laboratoriumanalyse.

Als een dergelijke methode tot onredelijke kosten leidt of als een grotere nauwkeurigheid kan worden bereikt, mag de exploitant voor de rapportage van activiteitsgegevens en berekeningsfactoren verwijzen naar de toestand waarin de laboratoriumanalyses zijn uitgevoerd.

▼M5 —————

▼M5

2 bis.  
De exploitant bepaalt de biomassafractie alleen voor gemengde brandstoffen of materialen die biomassa bevatten. Voor andere brandstoffen of materialen wordt voor de biomassafractie van fossiele brandstoffen of materialen een standaardwaarde van 0 % gebruikt, en voor biomassabrandstoffen en materialen die uitsluitend uit biomassa bestaan een standaardwaarde van 100 %.

De exploitant bepaalt de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie alleen voor gemengde brandstoffen die RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen bevatten. Voor andere brandstoffen wordt de standaardwaarde van 0 % voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie gebruikt, en een standaardwaarde van 100 % voor de RFNBO- of RCF-fractie of synthetische koolstofarme fractie voor brandstoffen die uitsluitend bestaan uit RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen.

De exploitant bepaalt de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt en de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt alleen als de exploitant van het nultarief wil gebruikmaken.

3.  

Met betrekking tot de onderlinge afhankelijkheid van berekeningsfactoren die verband houden met de samenstelling, past de exploitant de volgende regels toe:

i) 

wanneer een brandstof of materiaal biomassa bevat, bepaalt de exploitant de biomassafractie overeenkomstig artikel 39 van deze verordening;

ii) 

wanneer de biomassafractie niet nul is en de exploitant van het nultarief wil gebruikmaken, bepaalt de exploitant de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt overeenkomstig artikel 38, lid 5, van deze verordening;

iii) 

wanneer een brandstof een RFNBO, RCF of synthetische koolstofarme brandstof bevat, bepaalt de exploitant de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie overeenkomstig artikel 39 bis, leden 1 en 2, van deze verordening;

iv) 

wanneer de RFNBO- of RCF-fractie niet nul is en de exploitant van het nultarief wil gebruikmaken, bepaalt de exploitant de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt overeenkomstig artikel 39 bis, lid 3, van deze verordening;

v) 

wanneer de synthetische koolstofarme fractie niet nul is en de exploitant van het nultarief wil gebruikmaken, bepaalt de exploitant de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt overeenkomstig artikel 39 bis, lid 4, van deze verordening;

vi) 

wanneer de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt of de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt, niet nul zijn, berekent de exploitant de fractie waarvoor het nultarief geldt als de som van de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt en de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt. De fossiele fractie is de som van alle fracties waarvoor geen nultarief geldt;

vii) 

de exploitant berekent de emissiefactor als de voorlopige emissiefactor vermenigvuldigd met de fossiele fractie.

Voor de toepassing van punt vi) bedraagt de fossiele fractie 100 % wanneer de exploitant de fractie waarvoor het nultarief geldt niet berekent.

In afwijking van de eerste alinea van dit punt kan de exploitant:

i) 

bepalen dat de biomassafractie identiek is aan de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, indien deze laatste wordt bepaald op basis van de massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

ii) 

bepalen dat de RFNBO- of RCF-fractie identiek is aan de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt, indien deze laatste wordt bepaald op basis van de massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

iii) 

bepalen dat de synthetische koolstofarme fractie identiek is aan de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt, indien deze laatste wordt bepaald op basis van de massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

▼B

Artikel 31

Standaardwaarden voor berekeningsfactoren

1.  

Als de exploitant berekeningsfactoren als standaardwaarden bepaalt, gebruikt hij, in overeenstemming met de eis van het toepasselijke niveau, zoals bepaald in bijlage II en VI, een van de volgende waarden:

a) 

standaardfactoren en stoichiometrische factoren die in bijlage VI zijn opgenomen;

b) 

standaardfactoren die door de lidstaat worden gebruikt voor zijn nationale inventaris die hij aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering overlegt;

c) 

waarden uit de literatuur, overeengekomen met de bevoegde autoriteit, met inbegrip van standaardfactoren die de bevoegde autoriteit heeft gepubliceerd, die verenigbaar zijn met de factoren bedoeld in punt b), maar die representatief zijn voor meer uitgesplitste bronnen van brandstofstromen;

d) 

waarden die de leverancier van een brandstof of een materiaal heeft gespecificeerd en gewaarborgd als de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het koolstofgehalte een 95 %-betrouwbaarheidsinterval van ten hoogste 1 % heeft;

e) 

waarden gebaseerd op analyses die in het verleden zijn uitgevoerd, als de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat die waarden representatief zijn voor toekomstige partijen van dezelfde brandstof of hetzelfde materiaal.

2.  
De exploitant legt alle gebruikte standaardwaarden vast in het monitoringplan.

Indien de standaardwaarden jaarlijks veranderen, legt de exploitant de gezaghebbende toepasselijke bron van die waarde vast in het monitoringplan.

3.  
De bevoegde autoriteit mag voor een verandering van standaardwaarden voor een berekeningsfactor in het monitoringplan overeenkomstig artikel 15, lid 2, uitsluitend toestemming geven indien de exploitant aantoont dat gebruik van de nieuwe standaardwaarde leidt tot een nauwkeurigere bepaling van emissies.
4.  
In reactie op de aanvraag van de exploitant kan de bevoegde autoriteit toestaan dat de calorische onderwaarde en de emissiefactoren van brandstoffen worden bepaald aan de hand van dezelfde niveaus als voor commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen is vereist, op voorwaarde dat de exploitant, in elk geval om de drie jaar, bewijs overlegt dat de afgelopen drie jaar is voldaan aan het interval van 1 % voor de gespecificeerde calorische waarde.
5.  
Op verzoek van de exploitant kan de bevoegde autoriteit ermee instemmen dat het stoichiometrische koolstofgehalte van een zuivere chemische stof geacht wordt te voldoen aan een niveau waarvoor anders analyses zouden moeten worden verricht overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35, indien de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het gebruik van analyses tot onredelijke kosten zou leiden en dat het gebruik van de stoichiometrische waarde niet zal leiden tot een onderschatting van de emissies.

Artikel 32

Berekeningsfactoren gebaseerd op analyses

1.  
De exploitant draagt er zorg voor dat alle analyses, bemonstering, kalibraties en validaties ten behoeve van de bepaling van berekeningsfactoren worden uitgevoerd met toepassing van op EN-normen gebaseerde methoden.

Indien dergelijke normen niet beschikbaar zijn, worden de methoden gebaseerd op toepasselijke ISO-normen of nationale normen. Indien geen toepasselijke gepubliceerde normen bestaan, worden passende ontwerp-normen, richtsnoeren voor de beste industriële praktijk of andere wetenschappelijk bewezen methoden gebruikt, die bemonsterings- en meetfouten beperken.

2.  
Indien onlinegaschromatografen of al dan niet op extractie berustende gasanalyseapparaten worden gebruikt om de emissies te bepalen, vraagt de exploitant de bevoegde autoriteit om toestemming voor het gebruik van dergelijke apparatuur. Deze apparatuur wordt uitsluitend gebruikt voor de samenstellingsgegevens van gasvormige brandstoffen en materialen. Als kwaliteitsborgingsmaatregel zorgt de exploitant minstens voor een initiële validatie en voorts jaarlijks herhaalde validaties van het instrument.
3.  
Het resultaat van een analyse wordt uitsluitend gebruikt met betrekking tot de leveringsperiode of de brandstof- of materiaalpartij waarvoor de monsters werden genomen en waarvoor zij representatief dienden te zijn.

Bij de bepaling van een specifieke parameter gebruikt de exploitant de resultaten van alle analyses die met betrekking tot die parameter zijn uitgevoerd.

Artikel 33

Bemonsteringsplan

1.  
Indien berekeningsfactoren door analyses worden bepaald, dient de exploitant bij de bevoegde autoriteit met het oog op goedkeuring een bemonsteringsplan in voor elke brandstof of elk materiaal. Dit plan moet een schriftelijke procedure zijn met informatie over de methoden voor de preparatie van monsters, met inbegrip van informatie over verantwoordelijkheden, locaties, frequenties en hoeveelheden, en methoden voor opslag en vervoer van monsters.

De exploitant zorgt ervoor dat de verkregen monsters representatief zijn voor de relevante partij of leveringsperiode en dat ze aselect zijn. De relevante elementen van het bemonsteringsplan worden met het laboratorium dat de analyse uitvoert voor de betrokken brandstof of het betrokken materiaal overeengekomen en het bewijs van die overeenkomst wordt in het plan opgenomen. De exploitant stelt het plan ter beschikking ten behoeve van verificatie overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067.

2.  
De exploitant past, met akkoord van het laboratorium dat de analyse uitvoert voor de betrokken brandstof of het betrokken materiaal en na goedkeuring van de bevoegde autoriteit, de elementen van het bemonsteringsplan aan indien uit analytische resultaten blijkt dat de heterogeniteit van de brandstof of het materiaal aanzienlijk verschilt van de informatie over de heterogeniteit waarop het originele bemonsteringsplan voor die specifieke brandstof of dat specifieke materiaal was gebaseerd.

Artikel 34

Gebruik van laboratoria

1.  
De exploitant waarborgt dat de laboratoria die de analyses uitvoeren voor het bepalen van de berekeningsfactoren, zijn geaccrediteerd volgens EN ISO/IEC 17025 voor de desbetreffende analytische methoden.
2.  
Laboratoria die niet zijn geaccrediteerd overeenkomstig EN ISO/IEC 17025 mogen uitsluitend voor de bepaling van berekeningsfactoren worden gebruikt indien de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat de toegang tot de in lid 1 bedoelde laboratoria technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden, en dat het niet-geaccrediteerde laboratorium voldoet aan eisen die gelijkwaardig zijn aan die van EN ISO/IEC 17025.
3.  
De bevoegde autoriteit merkt een laboratorium aan als voldoend aan de eisen gelijkwaardig aan EN ISO/IEC 17025 in de zin van lid 2 indien de exploitant, voor zover haalbaar, in dezelfde vorm en met een vergelijkbare mate van detail als vereist voor procedures overeenkomstig artikel 12, lid 2, bewijs overlegt in overeenstemming met de tweede en derde alinea van dit lid.

Met betrekking tot kwaliteitsbeheer legt de exploitant een geaccrediteerde certificatie van het laboratorium over overeenkomstig EN ISO/IEC 9001 of andere gecertificeerde kwaliteitsbeheersystemen die betrekking hebben op het laboratorium. Indien er geen gecertificeerde kwaliteitsbeheersystemen zijn, bewijst de exploitant op een andere manier dat het laboratorium in staat is zijn personeel, procedures, documenten en taken op een betrouwbare manier te beheren.

Met betrekking tot technische competentie verstrekt de exploitant bewijs dat het laboratorium over de competentie beschikt en in staat is om middels de desbetreffende analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren. Dergelijke bewijzen bevatten minstens de volgende elementen:

a) 

beheer van de competentie van het personeel voor de specifieke toegekende taken;

b) 

geschiktheid van de accommodatie en de omgevingsomstandigheden;

c) 

selectie van analytische methoden en relevante normen;

d) 

indien van toepassing, beheer van het nemen en verwerken van monsters, met inbegrip van controle van de integriteit van monsters;

e) 

indien van toepassing, ontwikkeling en validatie van nieuwe analytische methoden of toepassing van methoden waarop geen internationale noch nationale normen van toepassing zijn;

f) 

schatting van de onzekerheid;

g) 

beheer van de uitrusting, met inbegrip van procedures voor kalibratie, aanpassing, onderhoud en herstel van de uitrusting, en het bijhouden van gegevens daarvan;

h) 

beheer en controle van gegevens, documenten en software;

i) 

beheer van kalibratievoorwerpen en referentiemateriaal;

j) 

kwaliteitsborging voor kalibratie- en testresultaten, waaronder regelmatige deelname aan vakbekwaamheidsproeven, het toepassen van analytische methoden op gecertificeerd referentiemateriaal of onderlinge vergelijking met een geaccrediteerd laboratorium;

k) 

beheer van uitbestede processen;

l) 

beheer van opdrachten, klachten van klanten en het zorgen voor tijdige corrigerende maatregelen.

Artikel 35

Frequenties voor analyses

1.  
De exploitant past de minimale frequenties voor analyses voor desbetreffende brandstoffen en materialen toe genoemd in bijlage VII.
2.  

De bevoegde autoriteit kan de exploitant toestaan een andere frequentie te gebruiken dan die in lid 1 indien geen minimale frequenties beschikbaar zijn of indien de exploitant een van de volgende punten bewijst:

a) 

op basis van historische gegevens, waaronder analytische waarden voor de desbetreffende brandstoffen of materialen in de verslagperiode direct voorafgaand aan de huidige verslagperiode, bedraagt een eventuele afwijking van de analytische waarden voor de desbetreffende brandstof of het desbetreffende materiaal niet meer dan 1/3 van de onzekerheidswaarde waar de exploitant zich aan moet houden in verband met de bepaling van de activiteitsgegevens van de desbetreffende brandstof of het desbetreffende materiaal;

b) 

het gebruik van de voorgeschreven frequentie zou tot onredelijke kosten leiden.

Wanneer een installatie slechts een deel van het jaar wordt geëxploiteerd, of wanneer brandstoffen of materialen worden geleverd in partijen die in meerdere kalenderjaren worden verbruikt, kan de bevoegde autoriteit met de exploitant een passender schema voor de analyses afspreken, mits dit resulteert in een onzekerheid die vergelijkbaar is met die bedoeld in de eerste alinea, onder a).

Onderafdeling 4

Specifieke berekeningsfactoren

Artikel 36

Emissiefactoren voor CO2

1.  
De exploitant bepaalt activiteitspecifieke emissiefactoren voor CO2-emissies.
2.  
Emissiefactoren van brandstoffen, ook brandstoffen die worden gebruikt als ingezet materiaal voor het proces, worden uitgedrukt in t CO2/TJ.

De bevoegde autoriteit mag de exploitant toestaan een emissiefactor voor een brandstof te gebruiken die is uitgedrukt als t CO2/t of t CO2/Nm3 voor verbrandingsemissies, mits het gebruik van een emissiefactor die is uitgedrukt als t CO2/TJ zou leiden tot onredelijke kosten of als ten minste een gelijkwaardige nauwkeurigheid van de berekende emissies kan worden behaald door een dergelijke emissiefactor te gebruiken.

3.  
Voor de conversie van het koolstofgehalte naar de respectieve waarde van een CO2-gerelateerde emissiefactor of omgekeerd, gebruikt de exploitant de factor 3,664 t CO2/t C.

Artikel 37

Oxidatie- en conversiefactoren

1.  
De exploitant gebruikt minimaal niveau 1 om oxidatie- of conversiefactoren te bepalen. De exploitant gebruikt een waarde 1 voor oxidatie of als conversiefactor indien de emissiefactor het effect van onvolledige oxidatie of conversie omvat.

De bevoegde autoriteit kan exploitanten echter verplichten om altijd niveau 1 te gebruiken.

2.  

Indien in een installatie verschillende brandstoffen worden gebruikt en niveau 3 moet worden toegepast voor de specifieke oxidatiefactor, mag de exploitant de bevoegde autoriteit om toestemming vragen voor een van de volgende zaken of beide:

a) 

de bepaling van één geaggregeerde oxidatiefactor voor het hele verbrandingsproces en de toepassing daarvan op alle brandstoffen;

b) 

de toekenning van de onvolledige oxidatie aan één grote bronstroom en het gebruik van een waarde van 1 als oxidatiefactor voor de overige bronstromen.

▼M5

Bij gebruik van gemengde brandstoffen bewijst de exploitant dat de toepassing van de eerste alinea, punt a) of punt b), niet leidt tot een onderschatting van de emissies.

▼B

Onderafdeling 5

▼M5

Behandeling van biomassa, synthetische koolstofarme brandstoffen, RFNBO’s en RCF’s

▼B

Artikel 38

Biomassabronstromen

1.  
De exploitant mag de activiteitsgegevens van een biomassabronstroom bepalen zonder gebruik van niveaus en zonder analytische bewijzen van het biomassagehalte over te leggen, als die bronstroom uitsluitend bestaat uit ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ en de exploitant kan waarborgen dat de ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ niet is verontreinigd met andere materialen of brandstoffen.

▼M5 —————

▼B

2.  
►M5  ————— ◄

De emissiefactor van elke brandstof of elk materiaal wordt berekend en gerapporteerd als de voorlopige emissiefactor die is bepaald in overeenstemming met artikel 30, vermenigvuldigd met de fossiele fractie van de brandstof of het materiaal.

3.  
Turf, xyliet en fossiele fracties van gemengde brandstoffen of materialen worden niet als biomassa beschouwd.
4.  
Indien de ►M5  biomassafractie waarvoor het nultarief geldt ◄ van gemengde brandstoffen of materialen minstens gelijk is aan 97 %, of indien deze door de hoeveelheid emissies van fossiele fractie van de brandstof of het materiaal in aanmerking komt als een de-minimisbronstroom, kan de bevoegde autoriteit de exploitant toestaan niet op niveaus gebaseerde methoden te gebruiken, met inbegrip van de energiebalansmethode, voor het bepalen van de activiteitsgegevens en de relevante berekeningsfactoren.

▼M5 —————

▼M1

5.  
►M5  Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moeten voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 om te worden meegeteld voor de biomassafractie van een bronstroom waarvoor het nultarief geldt. ◄

Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die zijn vervaardigd uit afvalstoffen en residuen die niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstig zijn, hoeven echter alleen te voldoen aan de criteria van artikel 29, lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt tot biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.

De in artikel 29, lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde criteria gelden niet voor elektriciteit, verwarming en koeling die worden geproduceerd uit vast stedelijk afval.

De in artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde criteria gelden ongeacht de geografische herkomst van de biomassa.

Artikel 29, lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 is van toepassing op installaties zoals gedefinieerd in artikel 3, punt e), van Richtlijn 2003/87/EG.

▼M5

De naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde criteria wordt beoordeeld in overeenstemming met artikel 30 en artikel 31, lid 1, van die richtlijn. Aan de criteria kan ook worden geacht te zijn voldaan indien de exploitant bewijs levert voor de aankoop van een hoeveelheid biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biogas die is gekoppeld aan de annulering van de respectieve hoeveelheid in de overeenkomstig artikel 31 bis opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaat overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank. In geval van daaropvolgende niet-naleving met betrekking tot het bewijs van duurzaamheid van de in de bovengenoemde databanken geannuleerde hoeveelheden, corrigeert de bevoegde autoriteit de geverifieerde emissies dienovereenkomstig.

Wanneer gebruikte biomassa niet aan dit lid voldoet, wordt het koolstofgehalte ervan als fossiele koolstof beschouwd.

▼M5

Indien overeenkomstig de eerste tot en met zesde alinea van dit lid de criteria van artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 niet van toepassing zijn op biomassa, is de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt gelijk aan de biomassafractie ervan.

▼M3

6.  
In afwijking van lid 5, eerste alinea, mogen de lidstaten of, in voorkomend geval, de bevoegde autoriteiten ervan uitgaan dat wat betreft in de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022 voor verbranding gebruikte biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen aan de in dat lid bedoelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria is voldaan.

▼B

Artikel 39

Bepaling van de biomassafractie en de fossiele fractie

▼M5

1.  
Voor brandstoffen en materialen die biomassa bevatten, mag de exploitant ofwel uitgaan van de afwezigheid van biomassa en een standaardbiomassafractie van 0 % toepassen, ofwel een biomassafractie bepalen overeenkomstig lid 2, aan de hand van de niveaus als bedoeld in punt 2.4 van bijlage II bij deze verordening.

▼B

2.  
Indien, onverminderd het vereiste niveau, de exploitant analyses moet verrichten om de biomassafractie te bepalen, doet hij dat op basis van een relevante norm en de analytische methoden in die norm, mits het gebruik van de norm en van de analytische methode door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

▼M5

Indien, onverminderd het vereiste niveau, de exploitant analyses moet verrichten om de biomassafractie te bepalen, maar de toepassing van de eerste alinea technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden, dient de exploitant een alternatieve schattingsmethode voor de bepaling van de biomassafractie in bij de bevoegde autoriteit. Voor brandstoffen of materialen die verkregen zijn via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag de exploitant de schatting baseren op een materiaalbalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat.

▼B

De Commissie kan richtsnoeren geven inzake verdere toepasselijke schattingsmethoden.

▼M5 —————

▼M4

3.  
In afwijking van de leden 1 en 2 van dit artikel en van artikel 30 mag de exploitant de analyses of schattingsmethoden in overeenstemming met lid 2 van dit artikel niet gebruiken voor de bepaling van de biomassafractie van aardgas uit een gasnet waaraan biogas is toegevoegd, behalve voor de toepassing van ►M5  artikel 43, lid 4 ter ◄ .

▼M5

De exploitant mag met de in lid 4 uiteengezette methode bepalen dat een bepaalde hoeveelheid aardgas uit een gasnet biogas is waarvoor het nultarief geldt. In dat geval beschouwt de exploitant, in afwijking van artikel 30, lid 3, de biomassafractie als identiek aan de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt.

4.  

De exploitant mag de biomassafractie en de identieke biomassafractie waarvoor het nultarief geldt van biogas bepalen aan de hand van aankoopbescheiden van biogas met een gelijkwaardig energiegehalte, mits de exploitant aan de bevoegde autoriteit voldoende aantoont dat:

▼M1

a) 

dezelfde hoeveelheid biogas niet dubbel wordt geteld, en met name dat niet door anderen wordt beweerd dat zij het gekochte biogas gebruiken, onder meer door middel van een bekendmaking van garantie van oorsprong zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

b) 

de exploitant en de producent van het biogas op hetzelfde gasnet zijn aangesloten.

▼M5

Om de naleving van dit lid aan te tonen, mag de exploitant gegevens gebruiken die zijn bewaard in een door een of meer lidstaten opgerichte databank die tracering van biogasoverdrachten mogelijk maakt. Aan dit lid kan worden geacht te zijn voldaan indien de exploitant bewijs levert voor de aankoop van een hoeveelheid biogas die is gekoppeld aan de annulering van de respectieve hoeveelheid in de overeenkomstig artikel 31 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaten overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank. In geval van daaropvolgende niet-naleving met betrekking tot het bewijs van duurzaamheid van de in de bovengenoemde databanken geannuleerde hoeveelheden, corrigeert de bevoegde autoriteit de geverifieerde emissies dienovereenkomstig.

▼M5

Artikel 39 bis

Bepaling van de RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie en de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt of de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt

1.  
Voor brandstoffen of materialen die RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen bevatten waarvoor de exploitant de RFNBO- of RCF-fractie of synthetische koolstofarme fractie niet kan bepalen overeenkomstig lid 2, gaat de exploitant uit van de afwezigheid van RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstof en past hij een standaard RFNBO- of RCF-fractie of synthetische koolstofarme fractie van 0 % toe.
2.  

De exploitant bepaalt de volgende berekeningsfactoren met betrekking tot de samenstelling van brandstoffen op basis van de massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001:

i) 

de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt of de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt;

ii) 

de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie.

Indien de exploitant geen nultarief wil toepassen, mogen, in afwijking van de eerste alinea, voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie andere benaderingen worden gebruikt, zoals een materiaalbalans van het meng- of productieproces waaruit de brandstof of het materiaal wordt verkregen.

3.  
Het koolstofgehalte van brandstoffen die krachtens Richtlijn (EU) 2018/2001 als RFNBO’s of RCF’s kunnen worden aangemerkt en die voldoen aan de in artikel 29 bis van die richtlijn vastgestelde criteria inzake broeikasgasemissiereductie, wordt beschouwd als koolstof waarvoor het nultarief geldt.

De naleving van de in artikel 29 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde criteria wordt beoordeeld in overeenstemming met artikel 30 en artikel 31, lid 1, van die richtlijn. Aan de criteria kan ook worden geacht te zijn voldaan indien de exploitant bewijs levert voor de aankoop van een hoeveelheid RFNBO’s of RCF’s die is gekoppeld aan de annulering van de respectieve hoeveelheid in de overeenkomstig artikel 31 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaten overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank. In geval van daaropvolgende niet-naleving met betrekking tot het bewijs van duurzaamheid van de in de bovengenoemde databanken geannuleerde hoeveelheden, corrigeert de bevoegde autoriteit de geverifieerde emissies dienovereenkomstig.

Indien de RFNBO’s of RCF’s niet voldoen aan de in de eerste alinea bedoelde criteria, wordt het koolstofgehalte ervan als fossiele koolstof beschouwd.

4.  
Voor synthetische koolstofarme brandstoffen geldt het nultarief wanneer het koolstofgehalte ervan is onderworpen aan de voorafgaande inlevering van emissierechten uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG, tenzij voor die afgevangen koolstof het nultarief geldt zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 38 septies), van deze verordening.

De naleving van de in artikel 29 bis, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001 bepaalde criteria wordt beoordeeld in overeenstemming met artikel 30 en artikel 31, lid 1, van die richtlijn. Aan de criteria kan ook worden geacht te zijn voldaan indien de exploitant bewijs levert voor de aankoop van een hoeveelheid synthetische koolstofarme brandstoffen die is gekoppeld aan de annulering van de respectieve hoeveelheid in de overeenkomstig artikel 31 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaat overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank. In geval van daaropvolgende niet-naleving met betrekking tot het bewijs van duurzaamheid van de in de bovengenoemde databanken geannuleerde hoeveelheden, corrigeert de bevoegde autoriteit de geverifieerde emissies dienovereenkomstig.

In alle andere gevallen wordt het koolstofgehalte van synthetische koolstofarme brandstoffen als fossiele koolstof beschouwd.

5.  

De exploitant mag de RFNBO- of RCF-fractie en de identieke RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt van aardgas indien die fracties in een aardgasnet zijn geïnjecteerd, bepalen aan de hand van aankoopbescheiden van RFNBO’s of RCF’s met een gelijkwaardig energiegehalte, mits de exploitant aan de bevoegde autoriteit voldoende aantoont dat:

a) 

dezelfde hoeveelheid RFNBO’s of RCF’s niet dubbel wordt geteld, en met name dat niet door anderen wordt beweerd dat zij de gekochte RFNBO’s of RCF’s gebruiken, onder meer door middel van een bekendmaking van garantie van oorsprong zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 12), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

b) 

de exploitant en de producent van de RFNBO’s of RCF’s op hetzelfde gasnet zijn aangesloten.

Aan dit lid kan worden geacht te zijn voldaan indien de exploitant bewijs levert voor de aankoop van een hoeveelheid gasvormige RFNBO’s of RCF’s die is gekoppeld aan de annulering van de respectieve hoeveelheid in de overeenkomstig artikel 31 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaten overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank. In geval van daaropvolgende niet-naleving met betrekking tot het bewijs van duurzaamheid van de in de bovengenoemde databanken geannuleerde hoeveelheden, corrigeert de bevoegde autoriteit de geverifieerde emissies dienovereenkomstig.

▼B

DEEL 3

Meetmethode

Artikel 40

Gebruik van de monitoringmethode op basis van meting

De exploitant gebruikt meetmethoden voor alle emissies van distikstofoxide (N2O) als bepaald in bijlage IV, en voor het kwantificeren van krachtens artikel 49 overgebracht CO2.

Voorts mag de exploitant meetmethoden gebruiken voor CO2-emissiebronnen indien hij kan bewijzen dat voor elke emissiebron wordt voldaan aan het in artikel 41 vereiste niveau.

Artikel 41

Vereiste niveaus

1.  

Voor elke grote emissiebron past de exploitant het volgende toe:

(a) 

in het geval van een installatie van categorie A, ten minste de niveaus als vermeld in deel 2 van bijlage VIII;

(b) 

in andere gevallen, het hoogste niveau als vermeld in deel 1 van bijlage VIII.

De exploitant mag echter één niveau lager gebruiken dan het verplichte niveau overeenkomstig de eerste alinea voor installaties van categorie C, en tot twee niveaus lager voor installaties van categorie A en B, met als minimum niveau 1, mits hij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het verplichte niveau overeenkomstig de eerste alinea technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten.

2.  
De exploitant mag voor emissies uit kleine emissiebronnen een lager niveau gebruiken dan het verplichte niveau overeenkomstig de eerste alinea van lid 1, met als minimum niveau 1, mits hij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het verplichte niveau overeenkomstig de eerste alinea van lid 1 technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten.

Artikel 42

Meetnormen en laboratoria

1.  

Alle metingen worden verricht met toepassing van methoden gebaseerd op:

a) 

EN 14181 (Emissies van stationaire bronnen – Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen);

b) 

EN 15259 (Luchtkwaliteit – Meetmethode emissies van stationaire bronnen – Eisen voor meetvlakken en -locaties en voor meetdoelstelling, -plan en -rapportage);

c) 

andere relevante EN-normen, met name EN ISO 16911-2 (Emissies van stationaire bronnen – Handmatige en automatische bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen).

Indien geen EN-normen beschikbaar zijn, worden de methoden gebaseerd op passende ISO-normen, normen die zijn gepubliceerd door de Commissie of nationale normen. Indien geen toepasselijke gepubliceerde normen bestaan, worden passende ontwerp-normen, richtsnoeren voor de beste industriële praktijk of andere wetenschappelijk bewezen methoden gebruikt, die bemonsterings- en meetfouten beperken.

De exploitant houdt rekening met alle relevante aspecten van het continue meetsysteem, waaronder de locatie van de uitrusting, kalibratie, meting, kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole.

2.  
De exploitant zorgt ervoor dat de laboratoria waar metingen, kalibraties en relevante beoordelingen van de apparatuur voor CEMS worden uitgevoerd, zijn geaccrediteerd volgens EN ISO/IEC 17025 voor de relevante analytische methoden en kalibratieactiviteiten.

Indien het laboratorium geen dergelijke accreditatie heeft, zorgt de exploitant ervoor dat aan gelijkwaardige eisen in artikel 34, leden 2 en 3, is voldaan.

Artikel 43

Bepaling van emissies

1.  
De exploitant bepaalt de jaarlijkse emissies van een emissiebron over de verslagperiode door over de verslagperiode de som te bepalen van alle uurwaarden van de gemeten broeikasgasconcentratie vermenigvuldigd met de uurwaarden van het rookgasdebiet, waarbij de uurwaarden gemiddelden zijn van alle individuele meetresultaten van het respectieve exploitatie-uur.

In het geval van CO2-emissies bepaalt de exploitant de jaarlijkse emissies aan de hand van vergelijking 1 in bijlage VIII. CO dat in de atmosfeer terechtkomt, wordt behandeld als de molair equivalente hoeveelheid van CO2.

In het geval van distikstofoxide (N2O) bepaalt de exploitant de jaarlijkse emissies aan de hand van de vergelijking in bijlage IV, punt 16, paragraaf B.1.

2.  
Ingeval er in een installatie meerdere emissiebronnen zijn die niet als één emissiebron kunnen worden gemeten, meet de exploitant de emissies van deze bronnen afzonderlijk en telt hij de resultaten op om te komen tot de totale emissie van het betreffende gas over de verslagperiode.
3.  

De exploitant bepaalt de broeikasgasconcentratie in het rookgas door continue meting op een representatief punt door middel van een van de volgende methoden:

a) 

rechtstreekse meting;

b) 

bij zeer hoge concentraties in het rookgas, berekening van de concentratie met gebruikmaking van een onrechtstreekse concentratiemeting door toepassing van vergelijking 3 in bijlage VIII en rekening houdend met de gemeten concentratiewaarden van alle overige componenten van de gasstroom als beschreven in het monitoringplan van de exploitant.

▼M5

4.  

In voorkomend geval bepaalt de exploitant de CO2-hoeveelheid van biomassa afzonderlijk. Hiertoe mag de exploitant gebruikmaken van:

▼B

(a) 

een rekenmethode, met inbegrip van werkwijzen aan de hand van analyses en bemonstering op basis van EN ISO 13833 (Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van biogene en fossiele CO2 – Bemonstering en bepaling met radioactieve koolstof);

(a) 

een andere methode op basis van een relevante norm, waaronder ISO 18466 (Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de biogene fractie van CO2 in afgas met behulp van de balansmethode);

(b) 

een door de Commissie gepubliceerde schattingsmethode.

▼M5

Indien de door de exploitant voorgestelde methode de continue bemonstering van het rookgas omvat, wordt norm EN 15259 (Luchtkwaliteit — Meetmethode emissies van stationaire bronnen — Eisen voor meetvlakken en -locaties en voor meetdoelstelling, -plan en -rapportage) toegepast. Het in artikel 33 bedoelde bemonsteringsplan staat in verhouding tot de analysefrequentie overeenkomstig bijlage VII bij deze verordening en waarborgt de representativiteit, zodat het hele verslagjaar wordt bestreken.

▼M1

Voor de toepassing van dit lid geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5.

▼M4

Indien de door de exploitant voorgestelde methode de continue bemonstering van het rookgas omvat en de installatie aardgas van het gasnet verbruikt, trekt de exploitant de CO2 die afkomstig is van eventueel biogas in het aardgas af van de totale gemeten CO2-emissies. De biomassafractie van het aardgas wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.

▼M5

4 bis.  

De exploitant gebruikt de overeenkomstig lid 4 bepaalde biomassafractie als de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan voor alle brandstoffen of materialen die leiden tot emissies waarop de meetmethode wordt toegepast:

i) 

overeenkomstig de eerste tot en met zesde alinea van artikel 38, lid 5, van deze verordening zijn de criteria van artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, van Richtlijn (EU) 2018/2001 niet van toepassing, of

ii) 

100 % van de biomassafractie van de gebruikte brandstof of het gebruikte materiaal valt onder het bewijsmateriaal dat relevant is overeenkomstig artikel 38, lid 5, van deze verordening.

Aan voorwaarde ii) wordt geacht te zijn voldaan voor biogas dat overeenkomstig artikel 39, lid 4, van deze verordening wordt gemonitord.

Indien niet aan de voorwaarden i) en ii) is voldaan voor brandstoffen of materialen die leiden tot emissies waarop de meetmethode wordt toegepast, bepaalt de exploitant de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt voor deze brandstoffen of materialen volgens een berekeningsmethode overeenkomstig de artikelen 24 tot en met 39 bis van deze verordening.

4 ter.  
De exploitant mag de emissies uit biomassa waarvoor het nultarief geldt, zoals bepaald overeenkomstig lid 4 bis van dit artikel, van de totale emissies van de emissiebron aftrekken.

Indien de door de exploitant voorgestelde methode voor de bepaling van de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt de continue bemonstering van het rookgas omvat en de installatie aardgas van het gasnet verbruikt, bepaalt de exploitant de fysieke hoeveelheid CO2 van het gebruikte biogas overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 van deze verordening en trekt hij de desbetreffende hoeveelheid CO2 af van het CO2 waarvoor het nultarief geldt zoals bepaald overeenkomstig lid 4 bis van dit artikel.

4 quater.  
Indien de exploitant gebruikmaakt van RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt in een proces waarvoor de meetmethode wordt toegepast, mag de exploitant de emissies van RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, van de totale emissies aftrekken.

De emissies van RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, worden bepaald volgens een berekeningsmethode overeenkomstig de artikelen 24 tot en met 39 bis van deze verordening. Zij zijn gelijk aan de activiteitsgegevens van de desbetreffende brandstof, vermenigvuldigd met de voorlopige emissiefactor en de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt of de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt.

▼B

5.  

De exploitant bepaalt het rookgasdebiet voor de berekening in overeenstemming met lid 1 door middel van een van de volgende methoden:

▼M5

a) 

berekening aan de hand van een passende materiaalbalans, rekening houdend met alle significante parameters aan de inputzijde, voor CO2-emissies met inbegrip van ten minste de input van materialen, het debiet van de luchttoevoer en het procesrendement, en aan de outputzijde, met inbegrip van ten minste de geproduceerde hoeveelheid product en de concentratie zuurstof (O2), zwaveldioxide (SO2) en stikstofoxiden (NOx);

▼B

b) 

bepaling door continue debietmeting op een representatief punt.

Artikel 44

Gegevensaggregatie

▼M5

1.  
De exploitant berekent uurgemiddelden voor elke parameter, met inbegrip van concentraties en debiet, die relevant is voor het bepalen van emissies of hoeveelheden overgebracht CO2 aan de hand van een meetmethode met gebruikmaking van alle meetgegevens voor het uur in kwestie.

▼B

Indien een exploitant gegevens kan genereren voor kortere referentieperioden zonder extra kosten, gebruikt de exploitant die perioden voor de bepaling van de jaarlijkse emissies overeenkomstig artikel 43, lid 1.

2.  
Als een apparaat voor de continue meting van een parameter gedurende een deel van het uur of de referentieperiode bedoeld in lid 1 niet, of niet correct heeft gefunctioneerd berekent de exploitant het uurgemiddelde naar evenredigheid op basis van de resterende meetgegevens voor dat uur of die kortere referentieperiode, mits ten minste 80 % van het maximale aantal meetgegevens voor een parameter beschikbaar is.

Artikel 45, leden 2 tot en met 4, is van toepassing wanneer minder dan 80 % van het maximum aantal meetgegevens voor een parameter beschikbaar is.

Artikel 45

Ontbrekende gegevens

1.  
Als een onderdeel van een meetinstrument dat deel uitmaakt van een CEMS gedurende meer dan vijf opeenvolgende dagen in een kalenderjaar niet meer functioneert, brengt de exploitant de bevoegde autoriteit hiervan onverwijld op de hoogte en stelt hij passende maatregelen voor om de kwaliteit van het betrokken CEMS te verbeteren.
2.  
Wanneer geen geldige uurwaarde of kortere referentieperiode overeenkomstig artikel 44, lid 1, kan worden verkregen voor een of meer parameters van de meetmethode omdat het apparaat niet of niet correct heeft gefunctioneerd, bepaalt de exploitant een vervangende waarde voor elke ontbrekende uurwaarde.
3.  
Als geen geldige uurwaarde of kortere referentieperiode kan worden verkregen voor een rechtstreeks gemeten concentratie, berekent de exploitant een vervangende waarde als de som van een gemiddelde concentratie en tweemaal de standaarddeviatie voor dat gemiddelde, aan de hand van vergelijking 4 in bijlage VIII.

Indien de verslagperiode als zodanig niet bruikbaar is voor het bepalen van dergelijke vervangende waarden omdat de installatie fundamentele technische veranderingen heeft ondergaan, komt de exploitant met de bevoegde autoriteit een representatief tijdsinterval overeen, zo mogelijk van één jaar, voor het bepalen van het gemiddelde en de standaarddeviatie.

4.  
Indien geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een andere parameter dan concentratie, bepaalt de exploitant vervangende waarden van die parameter aan de hand van een passend massabalansmodel of via een energiebalans van het proces. De exploitant valideert de resultaten aan de hand van de overblijvende gemeten parameters van de meetmethode en de gegevens bij regelmatige bedrijfsomstandigheden en met een tijdsperiode die even lang is als het hiaat in de gegevensbestanden.

Artikel 46

Bevestiging door berekening van emissies

De exploitant bevestigt emissies die zijn bepaald op basis van een meetmethode, met uitzondering van N2O-emissies uit de productie van salpeterzuur en broeikasgassen overgebracht naar een ►M5  CO2-vervoersinfrastructuur ◄ of een opslaglocatie, door de jaarlijkse emissies te berekenen van alle broeikasgassen in kwestie voor dezelfde emissiebronnen en bronstromen.

Het gebruik van niveaumethoden wordt niet verplicht gesteld.

DEEL 4

Bijzondere bepalingen

Artikel 47

Installaties met geringe emissies

1.  
De bevoegde autoriteit mag de exploitant toestemming geven om een vereenvoudigd monitoringplan overeenkomstig artikel 13 in te dienen, mits het een installatie met geringe emissies betreft.

De eerste alinea is niet van toepassing op installaties die activiteiten verrichten waarvoor N2O is inbegrepen krachtens bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.

2.  

Voor de toepassing van de eerste alinea van lid 1 wordt een installatie aangemerkt als een installatie met geringe emissies indien aan minstens één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) 

de gemiddelde jaarlijkse emissies van die installatie welke in de geverifieerde emissieverslagen tijdens de handelsperiode direct voorafgaand aan de huidige handelsperiode werden gerapporteerd, met uitzondering van CO2 afkomstig uit ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ en vóór aftrek van overgebracht CO2, bedroegen minder dan 25 000  ton CO2(e) per jaar;

b) 

de gemiddelde jaarlijkse emissies bedoeld onder a) zijn niet beschikbaar of zijn niet meer van toepassing vanwege wijzigingen in de grenzen van de installatie of wijzigingen in de bedrijfsomstandigheden van de installatie, maar de jaarlijkse emissies van die installatie voor de volgende vijf jaar, met uitzondering van CO2 afkomstig uit ►M5  koolstof waarvoor het nultarief geldt ◄ en vóór aftrek van overgebracht CO2, zullen, op basis van een conservatieve schattingsmethode, minder dan 25 000  ton CO2(e) per jaar bedragen.

▼M5 —————

▼B

3.  
De exploitant van een installatie met geringe emissies hoeft de in artikel 12, lid 1, derde alinea, bedoelde ondersteunende documenten niet in te dienen en wordt vrijgesteld van de eis om een verbeteringsverslag als bedoeld in artikel 69, lid 4, in te dienen naar aanleiding van de aanbevelingen voor verbeteringen die de verificateur heeft gedaan in het verificatieverslag.
4.  
In afwijking van artikel 27 mag de exploitant van een installatie met geringe emissies de hoeveelheid brandstof of materiaal bepalen aan de hand van beschikbare en geregistreerde aankoopgegevens en geschatte voorraadwijzigingen. De exploitant is ook vrijgesteld van de eis om aan de bevoegde autoriteit een onzekerheidsbeoordeling als bedoeld in artikel 28, lid 2, over te leggen.
5.  
De exploitant van een installatie met geringe emissies wordt vrijgesteld van de eis van artikel 28, lid 2, om de onzekerheid met betrekking tot voorraadwijzigingen op te nemen in de onzekerheidsbeoordeling.
6.  
In afwijking van artikel 26, lid 1, en artikel 41, lid 1, mag de exploitant van een installatie met geringe emissies als minimum niveau 1 toepassen bij het bepalen van activiteitsgegevens en de berekeningsfactoren voor alle bronstromen en voor het bepalen van emissies aan de hand van meetmethoden, tenzij zonder extra inspanningen van de exploitant een grotere nauwkeurigheid kan worden bereikt, zonder dat hij hoeft te bewijzen dat het toepassen van hogere niveaus technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden.
7.  
Voor het bepalen van berekeningsfactoren op basis van analyses overeenkomstig artikel 32 mag een exploitant van een installatie met geringe emissies een beroep doen op eender welk laboratorium dat technisch competent is en technisch geldige resultaten kan genereren aan de hand van relevante analytische procedures, en levert hij bewijzen voor kwaliteitsborgingsmaatregelen als bedoeld in artikel 34, lid 3.
8.  
Als een installatie met geringe emissies waarop vereenvoudigde monitoring van toepassing is, de drempel bedoeld in lid 2 in een kalenderjaar overschrijdt, brengt de exploitant van de installatie de bevoegde autoriteit hiervan onverwijld op de hoogte.

De exploitant dient een significante wijziging van het monitoringplan in de zin van artikel 15, lid 3, onder b), onverwijld ter goedkeuring in bij de bevoegde autoriteit.

De bevoegde autoriteit staat de exploitant echter toe om de vereenvoudigde monitoring voort te zetten, mits de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de drempel bedoeld in lid 2 in de afgelopen vijf verslagperioden niet reeds is overschreden en met ingang van de volgende verslagperiode niet weer zal worden overschreden.

Artikel 48

Inherent CO2

1.  
Inherent CO2 dat naar een installatie wordt overgebracht, ook als deel van aardgas, afvalgas (inclusief hoogovengas of cokesovengas) en als ingezet materiaal in processen (inclusief synthesegas), wordt verrekend in de emissiefactor voor die bronstroom.

▼M5

2.  
Als inherent CO2 afkomstig is uit activiteiten die in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG zijn opgenomen of in artikel 24 van die richtlijn, en vervolgens als deel van een bronstroom uit een installatie wordt overgebracht naar een andere installatie en activiteit die onder die richtlijn valt, wordt het niet geteld als emissies van de installatie waaruit het afkomstig is. Voor de bepaling van de biomassafractie, RFNBO- of RCF-fractie of synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt van het inherente CO2 overeenkomstig artikel 39 van deze verordening, zorgt de exploitant van de overdragende installatie ervoor dat totale emissies van die installatie met de gekozen monitoringmethode niet systematisch worden onderschat.

▼B

Als inherent CO2 echter vanuit de installatie wordt uitgestoten of overgebracht naar entiteiten waarop die richtlijn niet van toepassing is, wordt het geteld als emissies van de installatie waaruit het afkomstig is.

▼M5

3.  
De exploitanten mogen de hoeveelheden uit de installatie overgebracht inherent CO2 zowel bij de installatie van overdracht als die van ontvangst bepalen. In dat geval zijn de hoeveelheden overgebracht en ontvangen inherent CO2 en de overeenkomstige biomassafractie waarvoor het RFNBO- of RCF-fractie en de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt, identiek.

▼B

Als de hoeveelheden overgebracht en ontvangen inherent CO2 niet identiek zijn, wordt het rekenkundig gemiddelde van beide bepaalde waarden gebruikt in de emissieverslagen van zowel de installatie van overdracht als die van ontvangst, indien de afwijking tussen de hoeveelheden door de onzekerheid van de meetsystemen of de bepalingsmethode kan worden verklaard. In dergelijke gevallen wordt in het emissieverslag verwezen naar het in overeenstemming brengen van die waarde.

Als de afwijking tussen de waarden niet kan worden verklaard door de goedgekeurde onzekerheid die geldt voor de meetsystemen of de bepalingsmethode, brengen de exploitanten van de installatie van overbrengen en die van ontvangst de waarden in overeenstemming met elkaar door toepassing van conservatieve aanpassingen goedgekeurd door de bevoegde autoriteit.

Artikel 49

Overgebracht CO2

▼M5

1.  

De exploitant trekt van de emissies van de installatie elke hoeveelheid CO2 af die afkomstig is uit activiteiten die vallen onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG en die niet afkomstig is uit koolstof waarvoor het nultarief geldt en die niet uit de installatie wordt uitgestoten, maar vanuit de installatie wordt overgebracht naar een van de volgende installaties:

i) 

installaties voor het afvangen met het oog op vervoer en geologische langetermijnopslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend;

ii) 

een CO2-vervoersinfrastructuur met het oog op geologische langetermijnopslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend;

iii) 

een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend met het oog op geologische langetermijnopslag.

▼B

2.  
De exploitant van de overbrengende installatie vermeldt in zijn jaarlijkse emissieverslag de identificatiecode van de ontvangende installatie zoals erkend overeenkomstig de handelingen die zijn vastgesteld krachtens artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG, indien de ontvangende installatie onder die richtlijn valt. In alle andere gevallen verstrekt de exploitant van de overbrengende installatie de naam, het adres en de contactgegevens van een contactpersoon van de ontvangende installatie.

De eerste alinea is tevens van toepassing op de ontvangende installatie wat betreft de identificatiecode van de overbrengende installatie.

▼M5

3.  
Voor de bepaling van de hoeveelheid CO2 die overeenkomstig lid 1 van de ene installatie of CO2-vervoersinfrastructuur naar de andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur wordt overgebracht, past de exploitant, met inachtneming van de verdere bepalingen in bijlage IV bij deze verordening, hetzij een berekeningsmethode hetzij een meetmethode toe, overeenkomstig de artikelen 43, 44 en 45 van deze verordening.

Als de meetmethode wordt gebruikt, komt de emissiebron overeen met het meetpunt en de emissies worden uitgedrukt als de hoeveelheid overgebracht CO2.

4.  
Als de meetmethode wordt gebruikt voor het bepalen van de hoeveelheid CO2 die van de ene installatie of CO2-vervoersinfrastructuur naar de andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur wordt overgebracht, past de exploitant het hoogste niveau toe als bepaald in punt 1 van bijlage VIII bij deze verordening.

De exploitant mag echter het eerstvolgende lagere niveau toepassen mits hij aantoont dat de toepassing van het hoogste niveau als bepaald in punt 1 van bijlage VIII technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten.

▼B

5.  
De exploitanten mogen de hoeveelheden CO2 die vanuit de installatie worden overgebracht zowel bij de installatie van overbrenging als die van ontvangst bepalen. In dergelijke gevallen is artikel 48, lid 3, van toepassing.

▼M5

6.  
In het geval van de overdracht naar een afvanginstallatie van CO2 dat afkomstig is uit materialen of brandstoffen die een fractie koolstof bevatten waarvoor het nultarief geldt, trekt de overdragende installatie, overeenkomstig lid 1, van de gerapporteerde emissies alleen de hoeveelheid CO2 af die evenredig is aan de koolstoffractie die niet afkomstig is uit koolstof waarvoor het nultarief geldt.

Een exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur of een opslaglocatie monitort de emissies ten gevolge van lekkage, diffuse emissies en afgeblazen emissies van elke in de eerste alinea bedoelde hoeveelheid CO2, met inbegrip van CO2 uit entiteiten die geen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten verrichten, en rapporteren die emissies, waarbij het CO2 als fossiel wordt beschouwd.

7.  
De exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur mag in de voor een bepaalde periode gerapporteerde emissies, alle CO2 in doorvoer opnemen dat ten laatste op 31 januari van het daaropvolgende jaar naar een andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur is overgebracht. De exploitant maakt jaarlijks een inventaris op van het CO2 dat de CO2-vervoersinfrastructuur binnenkomt en verlaat, en rapporteert CO2 in doorvoer afzonderlijk.

Artikel 49 bis

Emissies die permanent chemisch in een product zijn gebonden

1.  
De exploitant trekt van de emissies van de installatie elke hoeveelheid CO2 af die afkomstig is uit koolstof waarvoor geen nultarief geldt in activiteiten die vallen onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG en die niet uit de installatie wordt uitgestoten, maar permanent chemisch is gebonden in een product dat is opgenomen in de gedelegeerde verordening die is vastgesteld op grond van artikel 12, lid 3 ter, van Richtlijn 2003/87/EG.

In het geval van CO2 afkomstig uit materialen of brandstoffen die een koolstoffractie bevatten waarvoor het nultarief geldt, trekt de exploitant van de emissies van de installatie alleen de hoeveelheid CO2 af die permanent chemisch gebonden is in een product dat is opgenomen in de gedelegeerde verordening die is vastgesteld op grond van artikel 12, lid 3 ter, van Richtlijn 2003/87/EG, evenredig aan de koolstoffractie die niet afkomstig is uit koolstof waarvoor het nultarief geldt.

2.  
Voor de bepaling van de hoeveelheid CO2 die is gebonden in een product dat voldoet aan de specificaties van lid 1, past de exploitant hetzij de standaardmethode overeenkomstig de punten 2 en 4 van bijlage II bij deze verordening toe, hetzij een massabalans overeenkomstig artikel 25 van deze verordening met gebruikmaking van de brandstoffen en materialen die het proces waarin het CO2 chemisch gebonden wordt, binnenkomen en verlaten, als de relevante bronstromen voor deze berekening, rekening houdend met eventuele aan dat proces gerelateerde verbrandingsemissies. Daartoe wordt het hoogste niveau zoals gedefinieerd in bijlage II bij deze verordening toegepast, zoals in die bijlage is gespecificeerd voor de activiteit waaruit het CO2 afkomstig is. De exploitant mag echter het eerstvolgende lagere niveau toepassen mits hij naar tevredenheid van de bevoegde autoriteit aantoont dat de toepassing van het hoogste niveau als bepaald in bijlage II bij deze verordening technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten.

▼B

Artikel 50

Gebruik of overdracht van N2O

1.  
Als N2O afkomstig is uit in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG opgenomen activiteiten waarvoor die bijlage N2O aanmerkt als relevant en een installatie het N2O niet uitstoot, maar overbrengt naar een andere installatie die emissies monitort en rapporteert overeenkomstig deze verordening, wordt het niet geteld als emissie van de installatie waaruit het afkomstig is.

Een installatie die N2O ontvangt van een installatie en activiteit overeenkomstig de eerste alinea, ziet aan de hand van dezelfde methoden toe op de relevante gasstromen, zoals vereist door deze verordening, alsof het N2O in de ontvangende installatie werd gegenereerd.

Wanneer N2O echter wordt gebotteld of als gas wordt gebruikt in producten zodat het buiten de installatie wordt uitgestoten, of wanneer het vanuit de installatie wordt overgebracht naar entiteiten waarop Richtlijn 2003/87/EG niet van toepassing is, wordt het geteld als emissies van de installatie waaruit het afkomstig is, met uitzondering van hoeveelheden N2O waarvoor de exploitant van de installatie waaruit het N2O afkomstig is ten overstaan van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het N2O wordt vernietigd door middel van geschikte rookgasreinigingsapparatuur.

2.  
De exploitant van de overbrengende installatie vermeldt in zijn jaarlijkse emissieverslag de identificatiecode van de ontvangende installatie zoals erkend overeenkomstig de handelingen die zijn vastgesteld krachtens artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG, in voorkomend geval.

De eerste alinea is tevens van toepassing op de ontvangende installatie wat betreft de identificatiecode van de overbrengende installatie.

3.  
Om de hoeveelheid N2O te bepalen dat is overgebracht van de ene installatie naar de andere past de exploitant een meetmethode toe overeenkomstig de artikelen 43, 44 en 45. De emissiebron komt overeen met het meetpunt en de emissies worden uitgedrukt als de hoeveelheid overgebracht N2O.
4.  
Voor het bepalen van de hoeveelheid N2O die van de ene naar de andere installatie wordt overgebracht, past de exploitant het hoogste niveau toe als bepaald in bijlage VIII, punt 1, voor N2O-emissies.

De exploitant mag echter het eerstvolgende lagere niveau toepassen mits hij aantoont dat de toepassing van het hoogste niveau als bepaald in bijlage VIII, punt 1, technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten.

5.  
De exploitanten mogen de hoeveelheden N2O die vanuit de installatie worden overgebracht zowel bij de installatie van overbrenging als die van ontvangst bepalen. In dergelijke gevallen is artikel 48, lid 3, van dienovereenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK IV

▼M5

MONITORING VAN EMISSIES EN NIET-CO2-EFFECTEN VAN DE LUCHTVAART

▼B

Artikel 51

Algemene bepalingen

▼M5

1.  
Elke vliegtuigexploitant monitort en rapporteert de emissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart van luchtvaartactiviteiten voor alle onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallende vluchten die in de loop van de verslagperiode door deze vliegtuigexploitant worden uitgevoerd en waarvoor de vliegtuigexploitant verantwoordelijk is.

▼B

Hiertoe rekent de vliegtuigexploitant alle vluchten toe aan het kalenderjaar met de vertrektijd uitgedrukt in gecoördineerde wereldtijd (UTC).

▼M4 —————

▼M5

3.  

Om de voor een vlucht verantwoordelijke vliegtuigexploitant, als bedoeld in artikel 3, punt o), van Richtlijn 2003/87/EG, eenduidig te identificeren, wordt gebruikgemaakt van de roepnaam die voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt, zoals vastgelegd in vak 7 van het vluchtplan. De vliegtuigexploitant wordt als volgt door de roepnaam geïdentificeerd:

a) 

indien vak 7 van het vluchtplan de ICAO-aanduiding voor de vliegtuigexploitant bevat, is de voor de vlucht verantwoordelijke vliegtuigexploitant de vliegtuigexploitant waaraan die ICAO-aanduiding is toegewezen;

b) 

indien vak 7 van het vluchtplan de nationaliteit of het gemeenschappelijke merkteken bevat, en het registratiemerk van het luchtvaartuig dat uitdrukkelijk is vermeld in het air operator certificate (of gelijkwaardig) of in een door een staat afgegeven document waarin de exploitant van het luchtvaartuig wordt geïdentificeerd, is de voor de vlucht verantwoordelijke vliegtuigexploitant de natuurlijke of rechtspersoon die houder is van dat het air operator certificate (of gelijkwaardig) of die in het document is vermeld.

▼M5

3 bis.  
Indien de vliegtuigexploitant niet eenduidig kan worden geïdentificeerd aan de hand van de in lid 3 bedoelde roepnaam, is de in artikel 3, punt o), van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde vliegtuigexploitant die verantwoordelijk is voor een vlucht, de rechtspersoon of natuurlijke persoon die een arbeidsverhouding of andere contractuele verhouding met de gezagvoerder van de vlucht heeft.

▼B

4.  
Indien de identiteit van de vliegtuigexploitant onbekend is, beschouwt de bevoegde autoriteit de eigenaar van het vliegtuig als de vliegtuigexploitant, tenzij deze de identiteit van de verantwoordelijke vliegtuigexploitant aantoont.

Artikel 52

Indiening van monitoringplannen

▼M5

1.  
Uiterlijk vier maanden voordat een vliegtuigexploitant begint met luchtvaartactiviteiten die onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallen, dient hij bij de bevoegde autoriteit een monitoringplan in voor de monitoring en rapportage van emissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart overeenkomstig artikel 12 van deze verordening.

In afwijking van de eerste alinea dient een vliegtuigexploitant die voor het eerst een onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallende luchtvaartactiviteit verricht, of niet-CO2-effecten van de luchtvaart monitort en rapporteert, welke niet vier maanden vóór de activiteit kon worden voorzien, onverwijld en uiterlijk zes weken na de uitvoering van die activiteit, een monitoringplan in bij de bevoegde autoriteit. De vliegtuigexploitant motiveert ten behoeve van de bevoegde autoriteit naar behoren waarom er niet vier maanden vóór de activiteit een monitoringplan kon worden ingediend.

▼B

Als de administrerende lidstaat bedoeld in artikel 18 bis van Richtlijn 2003/87/EG niet vooraf bekend is, dient de vliegtuigexploitant het monitoringplan onverwijld in zodra informatie over de bevoegde autoriteit van de administrerende lidstaat beschikbaar is.

▼M4 —————

▼B

Artikel 53

Methode voor de monitoring van emissies van luchtvaartactiviteiten

▼M5

1.  
Elke vliegtuigexploitant bepaalt de jaarlijkse CO2-emissies van luchtvaartactiviteiten door het jaarlijkse verbruik van elke zuivere brandstof (uitgedrukt in ton) te vermenigvuldigen met de respectieve emissiefactor.

Voor gemengde vliegtuigbrandstoffen bepaalt de vliegtuigexploitant de theoretische hoeveelheid van elke zuivere brandstof uit de totale hoeveelheid van die gemengde vliegtuigbrandstof en de relevante samenstellingsgegevens door het volgende toe te passen:

i) 

wanneer een brandstof biomassa bevat, bepaalt de vliegtuigexploitant de biomassafractie overeenkomstig artikel 54;

ii) 

wanneer een brandstof een RFNBO, RCF of synthetische koolstofarme brandstof bevat, bepaalt de vliegtuigexploitant de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie overeenkomstig artikel 54 ter;

iii) 

wanneer de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie niet nul is en de vliegtuigexploitant van het nultarief wil gebruikmaken, bepaalt de exploitant de RFNBO- of RCF-fractie of synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt overeenkomstig artikel 54 quater;

iv) 

wanneer de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt of de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt, niet nul zijn, berekent de vliegtuigexploitant de fractie waarvoor het nultarief geldt als de som van de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt en de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt. De fossiele fractie is de som van alle fracties waarvoor geen nultarief geldt;

v) 

de vliegtuigexploitant berekent de hoeveelheid van elke zuivere brandstof als de totale hoeveelheid gemengde vliegtuigbrandstof vermenigvuldigd met de desbetreffende fractie.

Voor de toepassing van punt iv) bedraagt de fossiele fractie 100 % wanneer de vliegtuigexploitant de fractie waarvoor het nultarief geldt, niet berekent.

▼M5

1 bis.  
In afwijking van lid 1 en met het oog op de beoordeling van de emissiedrempels van artikel 55, leden 1 en 2, van deze verordening, artikel 28 bis, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG en van de vermelding “luchtvaart” in de tabel in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, bepaalt de vliegtuigexploitant de CO2-emissies door het jaarlijkse verbruik van elke brandstof te vermenigvuldigen met de voorlopige emissiefactor ervan.
1 ter.  
De vliegtuigexploitant bepaalt en rapporteert de CO2-emissies die het resultaat zijn van de vermenigvuldiging van het jaarlijkse verbruik van elke brandstof met de voorlopige emissiefactor ervan, ten behoeve van de rapportage overeenkomstig artikel 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1603 van de Commissie ( 7 ).

▼B

2.  
Elke vliegtuigexploitant bepaalt het brandstofverbruik voor elke vlucht en voor elke brandstof, met inbegrip van de door het hulpaggregaat verbruikte brandstof. Hiervoor gebruikt de vliegtuigexploitant een van de methoden die zijn vastgelegd in bijlage III, punt 1. De vliegtuigexploitant kiest de methode die de meest volledige en actuele gegevens en de kleinste onzekerheid oplevert zonder dat dit leidt tot onredelijke kosten.
3.  

Elke vliegtuigexploitant bepaalt de hoeveelheid getankte brandstof als bedoeld in bijlage III, punt 1, aan de hand van een van de volgende gegevens:

a) 

metingen van de brandstofleverancier, zoals gedocumenteerd in de brandstofleveringsnota's of -facturen voor elke vlucht;

b) 

gegevens uit meetsystemen aan boord van het vliegtuig geregistreerd in de documentatie over massa en zwaartepunt of in het technisch logboek van het vliegtuig of die elektronisch zijn doorgeseind van het vliegtuig naar de vliegtuigexploitant.

4.  
De vliegtuigexploitant bepaalt de hoeveelheid brandstof in de tank met behulp van gegevens uit meetsystemen aan boord van het vliegtuig die zijn geregistreerd in de documentatie over massa en zwaartepunt of in het technisch logboek van het vliegtuig of die elektronisch worden doorgeseind van het vliegtuig naar de vliegtuigexploitant.
5.  
Als de hoeveelheid getankte brandstof of de in de tanks resterende hoeveelheid brandstof wordt bepaald in volume-eenheden, uitgedrukt in liter, rekent de vliegtuigexploitant die hoeveelheid om van volume naar massa aan de hand van de dichtheidswaarden. De vliegtuigexploitant bepaalt de brandstofdichtheid (een reële waarde dan wel een standaardwaarde van 0,8 kg per liter) die voor operationele en veiligheidsredenen wordt gebruikt.

De procedure ter bepaling van het gebruik van de reële of de standaarddichtheid wordt beschreven in het monitoringplan, onder verwijzing naar de relevante documentatie van de vliegtuigexploitant.

6.  
Voor de berekening bedoeld in lid 1 gebruikt de vliegtuigexploitant de standaardemissiefactoren uit tabel 1 in bijlage III.

▼M4

Vliegtuigexploitanten gebruiken de in tabel 1 van bijlage III vermelde standaardemissiefactoren als de voorlopige emissiefactor.

▼M5

Voor andere alternatieve vliegtuigbrandstoffen dan biobrandstoffen, RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen, bepaalt de vliegtuigexploitant de emissiefactor overeenkomstig artikel 32 van deze verordening. Voor deze brandstoffen wordt de calorische onderwaarde bepaald en pro memorie gerapporteerd.

▼B

7.  
In afwijking van lid 6 mag de vliegtuigexploitant na goedkeuring door de bevoegde autoriteit, voor in de handel verkrijgbare brandstoffen de emissiefactor of het koolstofgehalte waarop deze is gebaseerd, of de calorische onderwaarde ontlenen aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, voor zover die waarden zijn verkregen aan de hand van internationaal aanvaarde normen en geen emissiefactoren uit tabel 1 van bijlage III kunnen worden toegepast.

▼M5

Artikel 53 bis

Voorschriften voor de rapportage van het gebruik van alternatieve vliegtuigbrandstoffen

1.  
De vliegtuigexploitant monitort de hoeveelheid gebruikte alternatieve vliegtuigbrandstoffen en rapporteert die hoeveelheid als toegeschreven aan elke vlucht of luchtvaartterreincombinatie.
2.  
Indien de alternatieve vliegtuigbrandstoffen in fysiek identificeerbare partijen door het vliegtuig worden getankt, toont de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de alternatieve vliegtuigbrandstof onmiddellijk na het tanken van brandstof voor de vlucht aan die vlucht is toegewezen.

Indien meerdere opeenvolgende vluchten worden uitgevoerd zonder tussen die vluchten te tanken, verdeelt de vliegtuigexploitant de hoeveelheid alternatieve luchtvaartbrandstof en wijst hij deze aan deze vluchten toe in verhouding tot de emissies van die vluchten, die aan de hand van de voorlopige emissiefactor zijn berekend.

3.  
Wanneer alternatieve vliegtuigbrandstoffen op een luchtvaartterrein niet fysiek aan een specifieke vlucht kan worden toegeschreven, kent de vliegtuigexploitant de brandstoffen toe aan zijn vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd, in verhouding tot de emissies van die vluchten die vanaf dat luchtvaartterrein vertrekken, berekend aan de hand van de voorlopige emissiefactor.

In dit verband moet de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat de alternatieve vliegtuigbrandstof in de verslagperiode, of drie maanden voor het begin of drie maanden na het einde van die verslagperiode, aan het brandstofsysteem van het luchtvaartterrein van vertrek is geleverd.

4.  

Voor de toepassing van de leden 2 en 3 toont de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat:

i) 

de geclaimde totale hoeveelheid alternatieve vliegtuigbrandstof niet groter is dan het totale brandstofverbruik van die vliegtuigexploitant voor vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd vanaf het luchtvaartterrein waar de alternatieve vliegtuigbrandstof wordt geleverd;

ii) 

de hoeveelheid alternatieve vliegtuigbrandstof voor vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd niet groter is dan de totale hoeveelheid gekochte alternatieve vliegtuigbrandstof, waarvan de totale hoeveelheid aan derden verkochte alternatieve vliegtuigbrandstof wordt afgetrokken;

iii) 

de verhouding tussen de aan vluchten toegeschreven alternatieve vliegtuigbrandstoffen en fossiele brandstoffen per luchtvaartterreincombinatie niet hoger is dan de maximale bijmengingslimiet voor dat brandstoftype zoals gecertificeerd volgens een erkende internationale norm;

iv) 

dezelfde hoeveelheid alternatieve vliegtuigbrandstof niet dubbel wordt geteld, en met name dat niet wordt beweerd dat de gekochte alternatieve vliegtuigbrandstof in een eerder rapport of door een andere vliegtuigexploitant of of in een ander systeem voor koolstofbeprijzing wordt gebruikt.

Voor de toepassing van de punten i), ii) en iii) wordt brandstof die na een vlucht en vóór het tanken in tanks achterblijft geacht 100 % fossiele brandstof te zijn.

Om de naleving van de eisen van punt iv) aan te tonen, mag de vliegtuigexploitant gebruikmaken van de gegevens die zijn opgeslagen in de overeenkomstig artikel 31 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaat overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank.

▼M5

Artikel 54

Bepaling van de biomassafractie van biobrandstoffen

1.  
De vliegtuigexploitant bepaalt de biomassafractie van gemengde vliegtuigbrandstoffen die biobrandstoffen bevatten. De vliegtuigexploitant mag ofwel uitgaan van de afwezigheid van biobrandstof en een standaard fossiele fractie van 100 % toepassen, ofwel een biobrandstoffractie bepalen overeenkomstig lid 2 of lid 3. De vliegtuigexploitant gebruikt voor zuivere biobrandstoffen een standaardwaarde van 100 % biomassafractie.

In afwijking van de eerste alinea mag de vliegtuigexploitant die gemengde vliegtuigbrandstoffen gebruikt die biobrandstoffen bevatten, ervoor kiezen het biobrandstofgehalte en het gehalte aan fossiele vliegtuigbrandstoffen als afzonderlijke bronstromen te monitoren indien het door de brandstofleveranciers verstrekte bewijsmateriaal een dergelijke aanpak toestaat.

2.  
Indien biobrandstoffen fysisch zijn gemengd met fossiele brandstoffen en in fysiek identificeerbare partijen door het vliegtuig worden getankt, mag de vliegtuigexploitant analyses uitvoeren in overeenstemming met de artikelen 32 tot en met 35 om de biomassafractie te bepalen, op basis van een relevante norm en de in die artikelen uiteengezette analytische methoden, mits het gebruik van deze norm en die analytische methoden door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd. Indien de vliegtuigexploitant aan de bevoegde autoriteit bewijst dat dergelijke analyses tot onredelijke kosten zouden leiden of technisch niet haalbaar zijn, mag de vliegtuigexploitant de schatting van het biobrandstofgehalte baseren op een materiaalbalans van gemengde gekochte fossiele brandstoffen en biobrandstoffen. Indien de biomassafractie is bepaald aan de hand van de massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001, is geen bewijs van onredelijke kosten of technische haalbaarheid vereist.
3.  
Indien gekochte partijen biobrandstof niet fysiek door een specifiek vliegtuig worden getankt, gebruikt de vliegtuigexploitant geen analyses om de biomassafractie van de gebruikte brandstoffen te bepalen. De vliegtuigexploitant mag de biomassafractie bepalen aan de hand van aankoopbescheiden van biobrandstoffen met een gelijkwaardig energiegehalte.

Artikel 54 bis

Specifieke bepalingen voor in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen

1.  
De commerciële vliegtuigexploitant stelt voor de toepassing van artikel 3 quater, lid 6, van Richtlijn 2003/87/EG een schriftelijke procedure vast, documenteert deze, voert deze uit en onderhoudt deze, teneinde de hoeveelheden (in tonnen) voor subsonische vluchten gebruikte in aanmerking komende zuivere vliegtuigbrandstof te monitoren, en rapporteert de geclaimde hoeveelheden in aanmerking komende vliegtuigbrandstof als afzonderlijke memoriepost in zijn jaarlijkse emissieverslag.
2.  
Voor de toepassing van lid 1 ziet de vliegtuigexploitant erop toe dat elke geclaimde hoeveelheid in aanmerking komende vliegtuigbrandstof is gecertificeerd overeenkomstig artikel 30 van Richtlijn (EU) 2018/2001, of in het kader van een andere uit hoofde van Verordening (EU) 2023/2405 aanvaarde regeling. De bevoegde autoriteit mag de vliegtuigexploitant toestaan gebruik te maken van de gegevens die zijn opgeslagen in de overeenkomstig artikel 31 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaat overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank. In geval van daaropvolgende niet-naleving met betrekking tot het bewijs van duurzaamheid van de in de bovengenoemde databanken geannuleerde hoeveelheden, corrigeert de bevoegde autoriteit de geverifieerde hoeveelheden zuivere in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen dienovereenkomstig.
3.  
Voor gemengde vliegtuigbrandstoffen mag de vliegtuigexploitant ofwel uitgaan van de afwezigheid van in aanmerking komende vliegtuigbrandstof en een standaard fossiele fractie van 100 % toepassen, ofwel de hoeveelheid zuivere in aanmerking komende vliegtuigbrandstof bepalen overeenkomstig lid 3 bis.
3 bis.  
De vliegtuigexploitant bepaalt de hoeveelheid in aanmerking komende zuivere vliegtuigbrandstof als de som van de krachtens artikel 3 quater, lid 6, van Richtlijn 2003/87/EG in aanmerking komende zuivere alternatieve brandstoffen, zoals bepaald overeenkomstig artikel 53, lid 1, van deze verordening. De in aanmerking komende zuivere brandstoffen worden toegeschreven aan elke vlucht of luchtvaartterreincombinatie overeenkomstig lid 4 of lid 5.
4.  
Indien de in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen in fysiek identificeerbare partijen door het vliegtuig worden getankt, toont de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de in aanmerking komende vliegtuigbrandstof onmiddellijk na het tanken voor de vlucht aan die vlucht is toegewezen.

Indien meerdere opeenvolgende vluchten worden uitgevoerd zonder tussen die vluchten te tanken, verdeelt de vliegtuigexploitant de hoeveelheid in aanmerking komende vliegtuigbrandstof en wijst hij deze aan deze vluchten toe in verhouding tot de emissies van die vluchten, die aan de hand van de voorlopige emissiefactor zijn berekend.

5.  
Wanneer in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen op een luchtvaartterrein niet fysiek aan een specifieke vlucht kan worden toegeschreven, kent de vliegtuigexploitant de brandstoffen toe aan zijn vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd en aan zijn vluchten die onder artikel 3 quater, lid 8, van die richtlijn vallen, in verhouding tot de emissies van die vluchten die vanaf dat luchtvaartterrein vertrekken, berekend aan de hand van de voorlopige emissiefactor.

Daartoe moet de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat de in aanmerking komende vliegtuigbrandstof in de verslagperiode, of drie maanden voor het begin of drie maanden na het einde van die verslagperiode, aan het brandstofsysteem van het luchtvaartterrein van vertrek is geleverd.

6.  

Voor de toepassing van de leden 4 en 5 toont de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat:

a) 

de geclaimde totale hoeveelheid in aanmerking komende vliegtuigbrandstof niet groter is dan het totale brandstofverbruik van die vliegtuigexploitant voor vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd en voor vluchten die onder artikel 3 quater, lid 8, van die richtlijn vallen, vanaf het luchtvaartterrein waar de in aanmerking komende vliegtuigbrandstof wordt geleverd;

b) 

de hoeveelheid in aanmerking komende vliegtuigbrandstof voor vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd en voor vluchten die onder artikel 3 quater, lid 8, van die richtlijn vallen, niet groter is dan de totale hoeveelheid gekochte in aanmerking komende vliegtuigbrandstof, waarvan de totale hoeveelheid aan derden verkochte in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen wordt afgetrokken;

c) 

de verhouding tussen de aan vluchten toegeschreven in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen en fossiele brandstoffen per luchtvaartterreincombinatie niet hoger is dan de maximale bijmengingslimiet voor dat brandstoftype zoals gecertificeerd volgens een erkende internationale norm;

d) 

dezelfde hoeveelheid in aanmerking komende vliegtuigbrandstof niet dubbel wordt geteld, en met name dat niet wordt beweerd dat de gekochte in aanmerking komende vliegtuigbrandstof in een eerder rapport, door een andere vliegtuigexploitant of in een ander systeem voor koolstofbeprijzing wordt gebruikt.

Voor de toepassing van de punten a), b) en c) wordt brandstof die na een vlucht en vóór het tanken in tanks achterblijft, geacht 100 % niet in aanmerking komende brandstof te zijn.

Om de naleving van de eisen van punt d) aan te tonen, mag de vliegtuigexploitant gebruikmaken van de gegevens die zijn opgeslagen in de overeenkomstig artikel 31 bis van Richtlijn (EU) 2018/2001 opgezette Uniedatabank of in een door de lidstaat overeenkomstig artikel 31 bis, lid 5, van die richtlijn opgezette nationale databank.

▼M5

Artikel 54 ter

Bepaling van de RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie

1.  
De vliegtuigexploitant bepaalt de RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie van gemengde vliegtuigbrandstoffen die RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen bevatten. De vliegtuigexploitant mag ofwel uitgaan van de afwezigheid van RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen en een standaard fossiele fractie van 100 % toepassen, ofwel een RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie bepalen overeenkomstig lid 2 of lid 3. De vliegtuigexploitant gebruikt een standaardwaarde van 100 % voor de RFNBO- of RCF-fractie, of 100 % voor de synthetische koolstofarme fractie, naargelang het geval, voor zuivere RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen.

In afwijking van de eerste alinea mag de vliegtuigexploitant die gemengde vliegtuigbrandstoffen gebruikt die RFNBO, RCF of synthetische koolstofarme brandstof bevatten, ervoor kiezen het gehalte RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen en het gehalte andere fossiele vliegtuigbrandstoffen als afzonderlijke bronstromen te monitoren indien het door de brandstofleveranciers verstrekte bewijsmateriaal een dergelijke aanpak toestaat.

2.  
Wanneer RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen fysisch zijn gemengd met fossiele brandstoffen en in fysiek identificeerbare partijen door het vliegtuig worden getankt, baseert de vliegtuigexploitant de schatting van het gehalte RFNBO, RCF of synthetische koolstofarme brandstof op een massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001, die de gemengde gekochte fossiele brandstoffen en RFNBO’s RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen weerspiegelt.
3.  
Indien gekochte partijen RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen niet fysiek door een specifiek luchtvaartuig worden getankt, mag de vliegtuigexploitant de RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie bepalen aan de hand van aankoopbescheiden van RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen met een gelijkwaardig energiegehalte.

Artikel 54 quater

Voorwaarden voor het hanteren van het nultarief voor RFNBO’s, RCF’s en synthetische koolstofarme brandstoffen door vliegtuigexploitanten

1.  
De vliegtuigexploitant mag de biomassafractie van een gemengde vliegtuigbrandstof alleen meetellen voor de biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, voor zover het biobrandstofgehalte voldoet aan de criteria van artikel 38, lid 5.
2.  
De vliegtuigexploitant mag de RFNBO- of RCF-fractie van een gemengde vliegtuigbrandstof alleen meetellen voor de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt, voor zover het RFNBO- of RCF-gehalte voldoet aan de criteria van artikel 39 bis, lid 3.
3.  
De vliegtuigexploitant mag de synthetische koolstofarme fractie van een gemengde vliegtuigbrandstof alleen meetellen voor de synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt, voor zover het gehalte synthetische koolstofarme brandstof voldoet aan de criteria van artikel 39 bis, lid 4.
4.  
De vliegtuigexploitant mag alleen aanspraak maken op RFNBO’s, RCF’s en synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, voor zover deze brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, voldoen aan de overeenkomstig artikel 53 bis van deze verordening bepaalde maximale hoeveelheid brandstofverbruik, voor vluchten waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG emissierechten moeten worden ingeleverd.

▼B

Artikel 55

Kleine emittenten

1.  
Vliegtuigexploitanten die in de loop van drie opeenvolgende perioden van vier maanden minder dan 243 vluchten per periode uitvoeren en vliegtuigexploitanten waarvan de vluchten resulteren in een totale uitstoot van minder dan 25 000  ton CO2 per jaar, worden als kleine emittenten aangemerkt.

▼M5

2.  
In afwijking van artikel 53 mogen kleine emittenten en vliegtuigexploitanten met een totale jaarlijkse uitstoot van minder dan 3 000  ton CO2 uit andere dan de in artikel 28 bis, lid 1, punt a), en artikel 3 quater, lid 8, van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde vluchten het brandstofverbruik op basis van de afstand per luchtvaartterreincombinatie ramen met behulp van door Eurocontrol of een andere bevoegde organisatie gebruikte instrumenten, waarmee alle relevante luchtverkeersinformatie kan worden verwerkt en te lage emissieschattingen kunnen worden vermeden.

▼B

De instrumenten in kwestie mogen alleen worden gebruikt als zij door de Commissie zijn goedgekeurd, met inbegrip van de toepassing van correctiefactoren ter compensatie van eventuele onnauwkeurigheden van de modellen.

3.  

In afwijking van artikel 12 hoeft een kleine emittent die gebruik wil maken van een in lid 2 van dit artikel bedoeld instrument slechts de volgende informatie te verstrekken in het monitoringplan voor emissies:

a) 

de in bijlage I, punt 2, onder 1, voorgeschreven informatie;

b) 

bewijs dat aan de in lid 1 van dit artikel bepaalde drempelwaarden voor kleine emittenten wordt voldaan;

c) 

de naam van of verwijzing naar het in lid 2 van dit artikel bedoelde instrument dat zal worden gebruikt voor het schatten van het brandstofverbruik.

Een kleine emittent wordt vrijgesteld van de eis tot overlegging van de in artikel 12, lid 1, derde alinea, bedoelde ondersteunende documenten.

4.  
Als een vliegtuigexploitant gebruikmaakt van een van de in lid 2 vermelde instrumenten en in de loop van een verslagjaar de drempelwaarden bedoeld in lid 1 overschrijdt, brengt de vliegtuigexploitant dit feit onverwijld ter kennis van de bevoegde autoriteit.

De vliegtuigexploitant legt een significante wijziging van het monitoringplan in de zin van artikel 15, lid 4, onder a), iv), onverwijld ter goedkeuring voor aan de bevoegde autoriteit.

De bevoegde autoriteit staat de vliegtuigexploitant echter toe om een instrument als bedoeld in lid 2 te blijven gebruiken mits de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de drempel bedoeld in lid 1 in de afgelopen vijf verslagperioden niet reeds is overschreden en met ingang van de volgende verslagperiode niet weer zal worden overschreden.

Artikel 56

Bronnen van onzekerheid

1.  
De vliegtuigexploitant houdt rekening met bronnen van onzekerheid en de daarmee samenhangende onzekerheidsniveaus bij het kiezen van de monitoringmethode overeenkomstig artikel 53, lid 2.
2.  
De vliegtuigexploitant voert regelmatig passende controles uit en controleert onder meer of de hoeveelheden getankte brandstof zoals vermeld op de facturen overeenstemmen met de hoeveelheden getankte brandstof zoals gemeten aan boord van het vliegtuig. Indien opmerkelijke afwijkingen worden vastgesteld, neemt hij corrigerende maatregelen.

▼M5

Artikel 56 bis

Berekening van het CO2-equivalent voor niet-CO2-effecten van de luchtvaart

1.  
Elke vliegtuigexploitant monitort de niet-CO2-effecten van de luchtvaart van zijn activiteiten die zijn verricht door met jetmotoren uitgeruste vliegtuigen, in CO2-equivalent (CO2(e)) per vlucht.
2.  
De vliegtuigexploitant berekent het CO2(e) per vlucht aan de hand van het GWP, met name GWP20, GWP50 en GWP100, hetgeen voor elke gemonitorde vlucht CO2(e)-waarden oplevert voor drie tijdshorizons (20, 50 en 100 jaar).
3.  
De vliegtuigexploitant gebruikt de werkzaamheid zoals gedefinieerd in deze verordening en in NEATS om het GWP als bedoeld in lid 2 te preciseren voor de berekening van de CO2(e) per vlucht, tenzij de vliegtuigexploitant aan de bevoegde autoriteit bewijst dat het niet mogelijk is de werkzaamheid te gebruiken.
4.  

Om het CO2(e) per vlucht te berekenen, past elke vliegtuigexploitant een CO2(e)-berekeningsmethode toe, die de volgende elementen omvat:

a) 

de module voor brandstofverbranding en voor emissieraming, zoals beschreven in bijlage III bis, punt 3;

b) 

methode C, bestaande uit een op het weer gebaseerde benadering en methode D bestaande uit een vereenvoudigde op locatie gebaseerde benadering, zoals bedoeld in deel 4 van bijlage III bis;

c) 

een standaardwaardenbenadering, te gebruiken in geval van gegevenslacunes, zoals beschreven in deel 5 van bijlage III bis en in bijlage III ter.

Methode C en methode D worden gebaseerd op inputgegevens van de in punt a) van dit lid bedoelde modules, gegevens van de vliegtuigexploitant en relevante weergegevens van de vliegtuigexploitant of van derden.

5.  
Elke vliegtuigexploitant moet methode C gebruiken voor de berekening van het CO2(e) per vlucht.
6.  
In afwijking van lid 5 mogen kleine emittenten, zoals gedefinieerd in artikel 55, lid 1, methode D gebruiken.
7.  

Om de CO2(e)-berekeningsmodellen op hun vluchten toe te passen, moeten vliegtuigexploitanten voldoen aan alle volgende voorwaarden, met gebruikmaking van NEATS, overeenkomstig deel 2 van bijlage III bis, van eigen IT-instrumenten en IT-instrumenten van derden, of van een combinatie van NEATS en deze instrumenten:

a) 

deze instrumenten voldoen aan de voorschriften van bijlage III bis met betrekking tot de emissieraming in de delen 3, 4 en 5 van die bijlage;

b) 

wanneer verbeterde weergegevens nodig zijn zoals gedefinieerd in bijlage III bis, gebruiken deze instrumenten hetzelfde gemeenschappelijke referentiemodel voor numerieke weersvoorspelling (NWP) en dezelfde weersgegevens als die welke door NEATS worden verstrekt;

c) 

deze instrumenten maken de toegang tot de gecontroleerde gegevens overeenkomstig deel 4 van bijlage III bis mogelijk en bevorderen deze, met het oog op de verificatie;

d) 

deze instrumenten zorgen ervoor dat de gemonitorde gegevens gedurende ten minste twee jaar veilig worden opgeslagen, met back-up- en herstelfuncties;

e) 

deze instrumenten zijn in overeenstemming met de beginselen van artikel 75, lid 1.

8.  
Wanneer een vliegtuigexploitant voornemens is andere in lid 7 bedoelde instrumenten dan de module voor brandstofverbranding te gebruiken, dient de vliegtuigexploitant eerst de technische specificaties van de instrumenten in bij de Commissie. De Commissie beoordeelt de specificaties van de instrumenten en keurt de instrumenten, wanneer zij voldoen aan de vereisten van deze verordening, goed. Na goedkeuring worden de technische specificaties van de instrumenten en de workflow door de vliegtuigexploitant nader beschreven in het monitoringplan.

Artikel 56 ter

Gegevensmonitoring

1.  
De vliegtuigexploitant monitort de in deel 4 van bijlage III bis vermelde gegevens.
2.  
De in lid 1 bedoelde gemonitorde gegevens worden door de vliegtuigexploitant verzameld, waaronder door middel van de apparatuur van het vliegtuig voor vluchtgegevensregistratie, indien beschikbaar.
3.  

In afwijking van lid 2 kan de vliegtuigexploitant ervoor kiezen om voor de monitoring van sommige of alle gegevens te vertrouwen op het volgende:

a) 

onafhankelijke derde partijen, zoals Eurocontrol;

b) 

NEATS, zoals beschreven in deel 2 van bijlage III bis.

4.  
Wanneer er gegevens ontbreken en de vliegtuigexploitant heeft aangetoond dat hij die gegevens niet kan opvragen via NEATS of andere methoden, gebruikt de vliegtuigexploitant standaardwaarden zoals bepaald in deel 5 van bijlage III bis en bijlage III ter.
5.  
De vliegtuigexploitanten verlenen de verificateur toegang tot alle gegevens die nodig zijn voor de verificatie, met inbegrip van vertrouwelijke gegevens. Indien de vliegtuigexploitant daarom verzoekt, behandelt de bevoegde autoriteit de door de vliegtuigexploitant verstrekte informatie als vertrouwelijk.
6.  
Wanneer NEATS niet beschikbaar is en dus niet kan worden gebruikt, controleert de vliegtuigexploitant voor elke vlucht ten minste de vluchtinformatie en de eigenschappen van het luchtvaartuig. In dat geval voert de vliegtuigexploitant de CO2(e)-berekening per vlucht in een later stadium uit, uiterlijk zodra NEATS door de Commissie ter beschikking is gesteld.
7.  
Wanneer het niet mogelijk is een gemeenschappelijk referentiemodel voor numerieke weersvoorspelling te gebruiken omdat het niet beschikbaar is in NEATS, gebruikt de vliegtuigexploitant, in afwijking van artikel 56 bis, lid 5, methode D. Zodra het gemeenschappelijke referentiemodel voor numerieke weersvoorspelling beschikbaar is gesteld, gebruikt de vliegtuigexploitant de passende methode overeenkomstig artikel 56 bis, leden 5 en 6.
8.  
NEATS wordt waar nodig bijgewerkt.

▼M4 —————

▼B

HOOFDSTUK V

GEGEVENSBEHEER EN -CONTROLE

Artikel 58

Dataflow-activiteiten

▼M5

1.  
De exploitant of vliegtuigexploitant stelt schriftelijke procedures op voor dataflow-activiteiten voor de monitoring en rapportage van broeikasgasemissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart, documenteert deze, voert ze uit en onderhoudt ze, teneinde te waarborgen dat het uit de dataflow-activiteiten voortvloeiende jaarlijkse emissieverslag geen onjuiste opgaven bevat en in overeenstemming is met het monitoringplan, de desbetreffende schriftelijke procedures en deze verordening.

▼B

2.  

De beschrijving van de schriftelijke procedures voor dataflow-activiteiten in het monitoringplan bevat ten minste de volgende elementen:

a) 

de in artikel 12, lid 2, genoemde informatie;

b) 

identificatie van de primaire gegevensbronnen;

▼M5

c) 

alle stappen in de gegevensstroom, van primaire gegevens tot jaarlijkse emissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart, die de volgorde van en de interactie tussen de dataflow-activiteiten weergeven, met inbegrip van de relevante formules en de toegepaste gegevensaggregatiestappen;

▼M4

d) 

de desbetreffende verwerkingsstappen voor elke specifieke dataflow-activiteit, met inbegrip van de formules en gegevens die worden gebruikt om de emissies te bepalen;

▼B

e) 

de desbetreffende elektronische systemen voor gegevensverwerking en -opslag die worden gebruikt, en de interactie tussen deze systemen en andere, al dan niet manuele inputs;

f) 

de wijze waarop de outputs van dataflow-activiteiten worden geregistreerd.

Artikel 59

Controlesysteem

▼M4

1.  
De exploitant of vliegtuigexploitant stelt een effectief controlesysteem in, documenteert dit, voert het uit en onderhoudt het, teneinde te garanderen dat het uit de dataflow-activiteiten voortvloeiende jaarlijkse emissieverslag geen onjuiste opgaven bevat en in overeenstemming is met het monitoringplan en deze verordening.

▼B

2.  

Het in lid 1 bedoelde controlesysteem bestaat uit het volgende:

a) 

een door de exploitant of vliegtuigexploitant te maken beoordeling van de intrinsieke risico's en de controlerisico's op basis van een schriftelijke procedure voor het verrichten van die beoordeling;

b) 

schriftelijke procedures met betrekking tot controleactiviteiten ter beperking van de gesignaleerde risico's.

3.  

De in lid 2, onder b), bedoelde schriftelijke procedures met betrekking tot controleactiviteiten omvatten ten minste:

a) 

kwaliteitsborging van de meetapparatuur;

b) 

kwaliteitsborging van de voor de dataflow-activiteiten gebruikte informatietechnologie, met inbegrip van computertechnologie voor procescontrole;

c) 

scheiding van taken in de dataflow- en controleactiviteiten en beheer van de nodige vaardigheden;

d) 

interne toetsingen en validatie van gegevens;

e) 

correcties en corrigerende maatregelen;

f) 

controle van uitbestede processen;

g) 

archivering en documentatie, met inbegrip van het beheer van documentversies.

▼M4

4.  
De exploitant of vliegtuigexploitant ziet toe op de doeltreffendheid van het controlesysteem, onder meer door interne toetsingen uit te voeren en rekening te houden met de bevindingen van de verificateur tijdens de verificatie van de jaarlijkse emissieverslagen, uitgevoerd krachtens Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067.

▼B

Wanneer blijkt dat het controlesysteem ondoeltreffend of niet in overeenstemming met de vastgestelde risico's is, tracht de exploitant of vliegtuigexploitant het controlesysteem te verbeteren en werkt hij het monitoringplan of de onderliggende schriftelijke procedures voor dataflow-activiteiten, risicobeoordelingen en controleactiviteiten dienovereenkomstig bij.

Artikel 60

Kwaliteitsborging

1.  
Overeenkomstig artikel 59, lid 3, onder a), zorgt de exploitant ervoor dat alle relevante meetapparatuur regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen die zijn afgeleid van internationale meetnormen, voor zover beschikbaar, in overeenstemming met de eisen van deze verordening en evenredig met de vastgestelde risico's.

Als onderdelen van de meetsystemen niet kunnen worden gekalibreerd, vermeldt de exploitant dit in het monitoringplan en stelt hij alternatieve controleactiviteiten voor.

Wanneer wordt vastgesteld dat de apparatuur niet aan de vereiste specificaties voldoet, treft de exploitant onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen.

2.  
Met betrekking tot de systemen voor continue emissiemeting past de exploitant kwaliteitsborging aan de hand van de norm Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen (EN 14181) toe, met inbegrip van ten minste eenmaal per jaar door vakbekwaam personeel overeenkomstig standaardreferentiemethoden uitgevoerde parallelmetingen.

Indien voor dergelijke kwaliteitsborging emissiegrenswaarden moeten worden gebruikt als parameters voor de kalibratie en de prestatiecontroles, wordt het jaargemiddelde van de concentratie-uurwaarden van het broeikasgas gebruikt als vervangende waarde voor deze emissiegrenswaarden. Als de exploitant vaststelt dat niet aan de kwaliteitsborgingseisen is voldaan, onder meer wanneer een herkalibratie moet worden uitgevoerd, deelt hij dit aan de bevoegde autoriteit mee en treft hij onverwijld corrigerende maatregelen.

Artikel 61

Kwaliteitsborging van de informatietechnologie

Overeenkomstig artikel 59, lid 3, onder b), draagt de exploitant of vliegtuigexploitant er zorg voor dat het informatietechnologiesysteem zo is ontworpen, gedocumenteerd, getest, geïmplementeerd, gecontroleerd en onderhouden dat een betrouwbare, nauwkeurige en tijdige verwerking van de gegevens gewaarborgd is, rekening houdend met de overeenkomstig artikel 59, lid 2, onder a), vastgestelde risico's.

De controle van het informatietechnologiesysteem omvat toegangscontrole, controle van back-ups, herstelprocedures, continuïteitsplanning en beveiliging.

Artikel 62

Scheiding van taken

Overeenkomstig artikel 59, lid 3, onder c), wijst de exploitant of vliegtuigexploitant de verantwoordelijke personen voor alle dataflow-activiteiten en controleactiviteiten zo aan dat onverenigbare taken worden gescheiden. Bij afwezigheid van andere controleactiviteiten draagt hij er zorg voor dat bij alle dataflow-activiteiten, in overeenstemming met de vastgestelde intrinsieke risico's, alle relevante informatie en gegevens worden bevestigd door ten minste één persoon die niet betrokken was bij de bepaling en registratie van die informatie of gegevens.

De exploitant of vliegtuigexploitant beheert de noodzakelijke vaardigheden voor de betreffende verantwoordelijkheden, waaronder de juiste toewijzing van taken, opleidingen en prestatie-evaluaties.

Artikel 63

Interne toetsingen en validatie van gegevens

1.  
Overeenkomstig artikel 59, lid 3, onder d), en op basis van de intrinsieke risico's en de controlerisico's als omschreven in de in artikel 59, lid 2, onder a), bedoelde risicobeoordeling toetst en valideert de exploitant of vliegtuigexploitant de gegevens die voortvloeien uit de in artikel 58 bedoelde dataflow-activiteiten.

Deze toetsing en validatie van de gegevens omvatten ten minste:

a) 

een controle van de volledigheid van de gegevens;

b) 

een vergelijking van de gegevens die de exploitant of vliegtuigexploitant gedurende verscheidene jaren heeft verzameld, bewaakt en gerapporteerd;

c) 

een vergelijking van gegevens en waarden verkregen uit verschillende operationele gegevensverzamelingssystemen, met inbegrip van de volgende vergelijkingen, indien van toepassing:

i) 

een vergelijking van gegevens over de aankoop van brandstoffen of materialen met gegevens over voorraadwijzigingen en gegevens over het verbruik door de relevante bronstromen;

ii) 

een vergelijking van de door analyse of berekening bepaalde of door de leveranciers van de brandstoffen of materialen verstrekte berekeningsfactoren met nationale of internationale referentiefactoren voor vergelijkbare brandstoffen of materialen;

iii) 

een vergelijking van de met behulp van meetmethoden vastgestelde emissies met de resultaten van de overeenkomstig artikel 46 uitgevoerde bevestigende berekeningen;

iv) 

een vergelijking van geaggregeerde gegevens met ruwe gegevens.

2.  
De exploitant of vliegtuigexploitant draagt er, voor zover mogelijk, zorg voor dat de criteria voor het verwerpen van gegevens in het kader van de toetsing en validatie van tevoren bekend zijn. Daartoe worden de criteria voor het verwerpen van gegevens vastgelegd in de documentatie van de desbetreffende schriftelijke procedures.

Artikel 64

Correcties en corrigerende maatregelen

1.  
Als enig onderdeel van de in artikel 58 bedoelde dataflow-activiteiten of de in artikel 59 bedoelde controleactiviteiten niet naar behoren of niet binnen de grenzen vastgesteld in de documentatie betreffende de procedures voor dataflow- en controleactiviteiten blijkt te functioneren, voert de exploitant of vliegtuigexploitant passende correcties uit en corrigeert hij verworpen gegevens, onder vermijding van te lage emissieschattingen.
2.  

Voor de toepassing van lid 1 verricht de exploitant of vliegtuigexploitant ten minste alle volgende zaken:

a) 

beoordeling van de geldigheid van de resultaten van de toepasselijke stappen in de in artikel 58 bedoelde dataflow-activiteiten of de in artikel 59 bedoelde controleactiviteiten;

b) 

bepaling van de oorzaak van het mankement of de fout;

▼M4

c) 

passende corrigerende maatregelen treffen, waaronder correctie van de betreffende gegevens in het emissieverslag naargelang nodig.

▼B

3.  
De exploitant of vliegtuigexploitant voert de in lid 1 van dit artikel vermelde correcties en corrigerende maatregelen zo uit dat ze afgestemd zijn op de intrinsieke risico's en de controlerisico's die zijn vastgesteld in de in artikel 59 bedoelde risicobeoordeling.

Artikel 65

Uitbestede processen

Indien de exploitant of vliegtuigexploitant een of meer dataflow-activiteiten zoals bedoeld in artikel 58 of controleactiviteiten zoals bedoeld in artikel 59 uitbesteedt, treft de exploitant of vliegtuigexploitant alle volgende maatregelen:

a) 

de kwaliteit van de uitbestede dataflow- en controleactiviteiten controleren overeenkomstig deze verordening;

b) 

passende eisen vaststellen voor de resultaten van de uitbestede processen en voor de in die processen gebruikte methoden;

c) 

de kwaliteit van de onder b) van dit artikel bedoelde resultaten en methoden controleren;

d) 

ervoor zorgen dat uitbestede activiteiten zo worden uitgevoerd dat ze afgestemd zijn op de intrinsieke risico's en de controlerisico's die zijn vastgesteld in de in artikel 59 bedoelde risicobeoordeling.

Artikel 66

▼M5

Behandeling van lacunes in de gegevens voor emissierapportage

▼B

1.  
Indien gegevens die relevant zijn voor de bepaling van de emissies van een installatie ontbreken, gebruikt de exploitant een passende schattingsmethode ter bepaling van conservatieve vervangende gegevens voor de betreffende periode en ontbrekende parameter.

Als de exploitant de schattingsmethode niet heeft vastgelegd in een schriftelijke procedure, stelt hij een dergelijke schriftelijke procedure op en dient hij bij de bevoegde autoriteit ter goedkeuring een passende wijziging van het monitoringplan in overeenkomstig artikel 15.

2.  
Indien gegevens die relevant zijn voor het bepalen van de emissies van een vliegtuigexploitant voor één of meer vluchten ontbreken, gebruikt de vliegtuigexploitant vervangende gegevens voor de desbetreffende periode die bepaald zijn volgens de alternatieve methode die is vastgesteld in het monitoringplan.

Indien geen vervangende gegevens kunnen worden bepaald overeenkomstig de eerste alinea van dit lid, mogen de emissies voor de betreffende vlucht of vluchten door de vliegtuigexploitant worden geschat op basis van het brandstofverbruik dat is bepaald met behulp van een in artikel 55, lid 2, bedoeld instrument.

▼M5

Wanneer het aantal vluchten met ontbrekende gegevens als bedoeld in de eerste twee alinea’s meer bedraagt dan 5 % van de gerapporteerde jaarlijkse vluchten, stelt de vliegtuigexploitant de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld op de hoogte en neemt hij corrigerende maatregelen om de monitoringmethode te verbeteren.

▼B

Artikel 67

Bescheiden en documentatie

1.  
De exploitant of vliegtuigexploitant bewaart gedurende ten minste 10 jaar de administratie van alle relevante gegevens en informatie, waaronder de in bijlage IX genoemde informatie.

▼M4

Er moeten monitoringgegevens gedocumenteerd en gearchiveerd zijn om de verificatie van het jaarlijkse emissieverslag in overeenstemming met Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 mogelijk te maken. Door de exploitant of vliegtuigexploitant gerapporteerde gegevens die opgeslagen zijn in een door de bevoegde autoriteit opgezet elektronisch rapportage- en gegevensbeheersysteem mogen worden beschouwd als door de exploitant of vliegtuigexploitant bewaarde gegevens, indien deze toegang heeft tot deze gegevens.

▼B

2.  
De exploitant of vliegtuigexploitant ziet erop toe dat de betreffende documenten beschikbaar zijn waar en wanneer deze voor het verrichten van de dataflow- en controleactiviteiten nodig zijn.

▼M4

De exploitant of vliegtuigexploitant stelt deze informatie op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit en van de verificateur die het emissieverslag verifieert overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067.

▼B

HOOFDSTUK VI

RAPPORTAGE-EISEN

Artikel 68

Rapportagetermijnen en -verplichtingen

1.  
De exploitant of vliegtuigexploitant dient elk jaar uiterlijk op 31 maart bij de bevoegde autoriteit een emissieverslag in. Dat verslag betreft de jaarlijkse emissies van de verslagperiode en wordt in overeenstemming met Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 geverifieerd.

De bevoegde autoriteiten mogen echter eisen dat de exploitanten of vliegtuigexploitanten het geverifieerde jaarlijkse emissieverslag vroeger indienen dan 31 maart, maar niet vroeger dan 28 februari.

▼M4 —————

▼M4

3.  
De jaarlijkse emissieverslagen bevatten ten minste de in bijlage X genoemde informatie.

▼M4

4.  
De lidstaten dienen het geverifieerde jaarlijkse emissieverslag voor elke installatie voor de verbranding van stedelijk afval als bedoeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG uiterlijk op 30 april van elk jaar in bij de Commissie.

Indien de bevoegde autoriteit de geverifieerde emissies na 30 april van elk jaar heeft gecorrigeerd, stellen de lidstaten de Commissie daar onverwijld van in kennis.

▼M5

5.  
De vliegtuigexploitant dient, als bijlage bij het jaarlijkse emissieverslag en onder de in lid 1 bedoelde voorwaarden, bij de bevoegde autoriteit een afzonderlijk verslag in waarin de jaarlijkse niet-CO2-effecten van de luchtvaart worden gerapporteerd.
6.  
Het in lid 5 bedoelde afzonderlijke verslag bevat ten minste de in punt 2 bis van bijlage X bedoelde informatie.

▼B

Artikel 69

Rapportage betreffende verbeteringen van de monitoringmethode

▼M5

1.  
Elke exploitant controleert periodiek of de toegepaste monitoringmethode kan worden verbeterd.

▼B

De exploitant van een installatie dient bij de bevoegde autoriteit ter goedkeuring een verslag in met de informatie bedoeld in lid 2 of 3, indien van toepassing, binnen de volgende termijnen:

▼M4

a) 

voor een installatie van categorie A, om de vijf jaar uiterlijk op 30 juni;

b) 

voor een installatie van categorie B, om de drie jaar uiterlijk op 30 juni;

c) 

voor een installatie van categorie C, om de twee jaar uiterlijk op 30 juni.

▼B

De bevoegde autoriteit mag echter een andere datum vaststellen voor het indienen van het verslag, maar geen datum later dan 30 september van hetzelfde jaar.

In afwijking van de tweede en de derde alinea en onverminderd de eerste alinea mag de bevoegde autoriteit bij de goedkeuring van het monitoringplan of het verbeteringsverslag ook een verlenging van de toepasselijke termijn als bedoeld in de tweede alinea goedkeuren, indien de exploitant bij de indiening van een monitoringplan overeenkomstig artikel 12 of bij de kennisgeving van actualiseringen overeenkomstig artikel 15, of bij de indiening van een verbeteringsverslag overeenkomstig dit artikel, ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de redenen voor het tot onredelijke kosten leiden of voor de technische onhaalbaarheid van verbeteringsmaatregelen gedurende langere tijd zullen aanhouden. Bij die verlenging wordt rekening gehouden met het aantal jaren waarvoor de exploitant bewijs verstrekt. De totale periode tussen twee verbeteringsverslagen bedraagt maximaal drie jaar voor een installatie van categorie C, vier jaar voor een installatie van categorie B en vijf jaar voor een installatie van categorie A.

2.  
Indien de exploitant niet ten minste de niveaus toepast die vereist zijn overeenkomstig artikel 26, lid 1, eerste alinea, voor grote en kleine bronstromen en overeenkomstig artikel 41 voor emissiebronnen, verstrekt de exploitant een rechtvaardiging met betrekking tot de technische onhaalbaarheid of het tot onredelijke kosten leiden van het toepassen van de vereiste niveaus.

Als echter aangetoond wordt dat de maatregelen die nodig zijn om deze niveaus te bereiken technisch haalbaar zijn geworden en niet meer tot onredelijk hoge kosten leiden, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit op de hoogte van dienovereenkomstige wijzigingen in het monitoringplan overeenkomstig artikel 15, en dient hij voorstellen in voor de tenuitvoerlegging van de ermee verbonden maatregelen, alsmede het tijdstip daarvan.

3.  
Als de exploitant een fall-backmonitoringmethode zoals bedoeld in artikel 22 toepast, verantwoordt hij waarom een toepassing van ten minste niveau 1 voor een of meer grote of kleine bronstromen technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden.

Als echter aangetoond wordt dat de maatregelen die nodig zijn om voor de betreffende bronstromen ten minste niveau 1 te bereiken technisch haalbaar zijn geworden en niet meer tot onredelijk hoge kosten leiden, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit op de hoogte van dienovereenkomstige wijzigingen in het monitoringplan overeenkomstig artikel 15, en dient hij voorstellen in voor de tenuitvoerlegging van de ermee verbonden maatregelen, alsmede het tijdstip daarvan.

4.  
Als in het verificatieverslag opgesteld overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 niet-opgeloste afwijkingen of aanbevelingen voor verbeteringen zijn vermeld, overeenkomstig de artikelen 27, 29 en 30 van de betreffende uitvoeringsverordening, dient de exploitant of vliegtuigexploitant uiterlijk op 30 juni van het jaar waarin het verificatieverslag door de verificateur is uitgebracht een verslag ter goedkeuring in bij de bevoegde autoriteit. In dit verslag wordt beschreven hoe en wanneer de exploitant of vliegtuigexploitant de door de verificateur vastgestelde afwijkingen heeft verholpen of denkt te verhelpen en de aanbevolen verbeteringen heeft uitgevoerd of denkt uit te voeren.

De bevoegde autoriteit mag een andere datum vaststellen voor het indienen van het verslag als bedoeld in dit lid, maar geen datum later dan 30 september van hetzelfde jaar. Indien van toepassing mag een dergelijk verslag worden gecombineerd met het in lid 1 bedoelde verslag.

Als de aanbevolen verbeteringen niet zouden leiden tot een verbetering van de monitoringmethode, legt de exploitant of vliegtuigexploitant uit waarom dat zo is. Indien de aanbevolen verbeteringen zouden leiden tot onredelijk hoge kosten, toont de exploitant of vliegtuigexploitant de onredelijke aard van de kosten aan.

5.  
Lid 4 van dit artikel is niet van toepassing wanneer de exploitant of vliegtuigexploitant alle afwijkingen reeds heeft verholpen, gevolg heeft gegeven aan alle aanbevelingen voor verbeteringen en de bijbehorende wijzigingen van het monitoringplan vóór de krachtens lid 4 vastgestelde datum ter goedkeuring heeft voorgelegd aan de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 15 van deze verordening.

Artikel 70

Bepaling van de emissies door de bevoegde autoriteit

▼M5

1.  

De bevoegde autoriteit maakt een conservatieve schatting van de emissies van een installatie of vliegtuigexploitant en, in voorkomend geval, de niet-CO2-effecten van de luchtvaart van een vliegtuigexploitant, in elk van de volgende situaties:

▼B

a) 

er is door de exploitant of vliegtuigexploitant geen geverifieerd jaarlijks emissieverslag ingediend binnen de in artikel 68, lid 1, vastgestelde termijn;

b) 

het in artikel 68, lid 1, bedoelde geverifieerde jaarlijkse emissieverslag voldoet niet aan de bepalingen van deze verordening;

c) 

het jaarlijkse emissieverslag van een exploitant of vliegtuigexploitant is niet geverifieerd overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067.

▼M5

2.  
Indien de verificateur in het verificatieverslag krachtens Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 melding heeft gedaan van niet-beduidende onjuistheden die niet door de exploitant of vliegtuigexploitant zijn gecorrigeerd voordat het verificatieverslag is opgesteld, beoordeelt de bevoegde autoriteit die onjuistheden en doet zij indien nodig een conservatieve schatting van de emissies en de niet-CO2-effecten van de luchtvaart van de installatie- of vliegtuigexploitant. De bevoegde autoriteit laat de exploitant of vliegtuigexploitant weten of en welke correcties moeten worden aangebracht in het jaarlijkse emissieverslag. De exploitant of vliegtuigexploitant stelt die informatie ter beschikking van de verificateur.

▼B

3.  
De lidstaten zorgen voor een doeltreffende informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de goedkeuring van de monitoringplannen en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de aanvaarding van de jaarlijkse emissieverslagen.

Artikel 71

Toegang tot informatie

Emissieverslagen die in het bezit zijn van de bevoegde autoriteit worden door die autoriteit openbaar gemaakt, behoudens krachtens Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 8 ) vastgestelde nationale regels. Met betrekking tot de uitzondering bepaald in artikel 4, lid 2, onder d), van Richtlijn 2003/4/EG kunnen exploitanten of vliegtuigexploitanten in hun verslag aangeven welke informatie zij als commercieel gevoelig beschouwen.

Artikel 72

Afronding van gegevens

▼M5

1.  
De totale jaarlijkse emissies van elk van de broeikasgassen CO2, N2O en PFK’s, evenals de niet-CO2-effecten van de luchtvaart, worden gerapporteerd in afgeronde ton CO2 of CO2(e). De totale jaarlijkse emissies van de installatie worden berekend als de som van de afgeronde waarden voor CO2, N2O en PFK’s.

▼B

2.  
Alle voor de emissieberekeningen gebruikte variabelen worden, zowel voor het berekenen als voor het rapporteren van de emissies, zo afgerond dat zij alle significante cijfers bevatten.

▼M4 —————

▼B

Artikel 73

Samenhang met andere rapportages

Elke in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteit die wordt uitgevoerd door een exploitant of vliegtuigexploitant wordt aangeduid met de eventueel toepasselijke codes uit de volgende rapportagesystemen:

a) 

het gemeenschappelijke rapportageformat voor nationale inventarisatiesystemen voor broeikasgasemissies zoals goedgekeurd door de betreffende instanties van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering;

b) 

het identificatienummer van de installatie in het Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad ( 9 );

c) 

de activiteit van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 166/2006;

d) 

de NACE-code overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad ( 10 ).

HOOFDSTUK VII

EISEN OP HET GEBIED VAN INFORMATIETECHNOLOGIE

Artikel 74

Elektronische gegevensuitwisselingsformats

▼M4

1.  
De lidstaten kunnen eisen dat de exploitanten of vliegtuigexploitanten elektronische modellen of specifieke bestandsformats gebruiken voor het indienen van monitoringplannen en veranderingen in het monitoringplan, alsook voor het indienen van jaarlijkse emissieverslagen, verificatieverslagen en verbeteringsverslagen.

▼B

Deze door de lidstaten opgestelde modellen of bestandsformatspecificaties bevatten ten minste de informatie opgenomen in de door de Commissie gepubliceerde elektronische modellen of bestandsformatspecificaties.

2.  

Bij het opstellen van de in de tweede alinea van lid 1 bedoelde modellen of bestandsformatspecificaties mogen de lidstaten kiezen uit de volgende twee opties, dan wel beide gebruiken:

a) 

bestandsformatspecificaties op basis van XML, zoals de door de Commissie gepubliceerde EU-ETS-rapportagetaal voor gebruik in geavanceerde geautomatiseerde systemen;

b) 

modellen gepubliceerd in een vorm die gebruikt kan worden door standaardkantoorsoftware, waaronder spreadsheets en tekstverwerkingsbestanden.

Artikel 75

Gebruik van geautomatiseerde systemen

1.  

Indien een lidstaat ervoor kiest om geautomatiseerde systemen te gebruiken voor de elektronische gegevensuitwisseling op basis van bestandsformatspecificaties, overeenkomstig artikel 74, lid 2, onder a), waarborgen deze systemen, door de toepassing van technologische maatregelen overeenkomstig de huidige stand van de techniek, op een kosteneffectieve wijze het volgende:

a) 

integriteit van gegevens, waarbij wijziging van elektronische berichten tijdens verzending wordt voorkomen;

b) 

vertrouwelijkheid van gegevens, door het gebruik van beveiligingstechnieken, waaronder versleutelingstechnieken, zodat de gegevens alleen toegankelijk zijn voor de partij waarvoor ze bestemd zijn en dat geen gegevens kunnen worden onderschept door onbevoegde partijen;

c) 

authenticiteit van gegevens, zodat de identiteit van zowel de verzender als de ontvanger van de gegevens bekend en geverifieerd is;

d) 

onweerlegbaarheid van gegevens, door de toepassing van methoden als ondertekeningstechnieken of onafhankelijke audits van de systeembeveiligingen, zodat de ene partij van een transactie niet kan ontkennen dat zij een transactie heeft ontvangen en de andere partij niet kan ontkennen dat zij een transactie heeft verzonden.

2.  

Alle geautomatiseerde systemen op basis van bestandsformatspecificaties, overeenkomstig artikel 74, lid 2, onder a), die door de lidstaten worden gebruikt voor de communicatie tussen de bevoegde autoriteit, exploitant, vliegtuigexploitant, verificateur en nationale accreditatie-instantie in de zin van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067, voldoen aan de volgende niet-functionele eisen door de toepassing van technologische maatregelen overeenkomstig de huidige stand van de techniek:

a) 

toegangscontrole, zodat het systeem alleen toegankelijk is voor bevoegde partijen en geen gegevens kunnen worden gelezen, geschreven of bijgewerkt door onbevoegde partijen, door de tenuitvoerlegging van technologische maatregelen om het volgende te bereiken:

i) 

beperking van de fysieke toegang tot de hardware van de geautomatiseerde systemen door middel van fysieke barrières;

ii) 

beperking van de logische toegang tot de geautomatiseerde systemen door het gebruik van identificatie-, authenticatie- en autorisatietechnologie;

b) 

beschikbaarheid, zodat de toegankelijkheid van de gegevens gewaarborgd is, ook na lange tijd en na de eventuele invoering van nieuwe software;

c) 

controlespoor, zodat veranderingen aan de gegevens achteraf steeds kunnen worden gevonden en geanalyseerd.

▼M4

HOOFDSTUK VII bis

MONITORING VAN EMISSIES VAN GEREGLEMENTEERDE ENTITEITEN

DEEL 1

Algemene bepalingen

Artikel 75 bis

Algemene beginselen

De artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 van deze verordening zijn van toepassing op de emissies, gereglementeerde entiteiten en emissierechten die onder hoofdstuk IV bis bij Richtlijn 2003/87/EG vallen. Daartoe:

a) 

geldt elke verwijzing naar exploitanten en vliegtuigexploitanten als een verwijzing naar de gereglementeerde entiteit;

b) 

zijn verwijzingen naar procesemissies niet van toepassing;

c) 

geldt elke verwijzing naar bronstromen als een verwijzing naar brandstofstromen;

d) 

zijn verwijzingen naar emissiebronnen niet van toepassing;

e) 

geldt elke verwijzing naar in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten als een verwijzing naar in bijlage III bij die richtlijn bedoelde activiteiten;

f) 

geldt elke verwijzing naar artikel 24 van Richtlijn 2003/87/EG als een verwijzing naar artikel 30 undecies van die richtlijn;

g) 

geldt elke verwijzing naar activiteitsgegevens als een verwijzing naar de hoeveelheden uitgeslagen brandstof;

h) 

geldt elke verwijzing naar berekeningsfactoren als een verwijzing naar berekeningsfactoren en de bereikfactor.

Artikel 75 ter

Monitoringplannen

1.  

Artikel 11, artikel 12, lid 2, de artikelen 13 en 14, artikel 15, leden 1 en 2, en artikel 16 zijn van toepassing. Daartoe:

a) 

geldt elke verwijzing naar exploitanten of vliegtuigexploitanten als een verwijzing naar de gereglementeerde entiteit;

b) 

geldt elke verwijzing naar luchtvaartactiviteiten als een verwijzing naar activiteiten van de gereglementeerde entiteit.

2.  
Uiterlijk vier maanden voordat een gereglementeerde entiteit begint met de activiteit die onder bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG valt, legt hij een monitoringplan ter goedkeuring voor aan de bevoegde autoriteit, tenzij de bevoegde autoriteit een alternatieve termijn daarvoor heeft bepaald.

Het monitoringplan bestaat uit een gedetailleerde, volledige en transparante documentatie over de monitoringmethode voor een specifieke gereglementeerde entiteit, en bevat ten minste de elementen die zijn opgenomen in bijlage I.

Samen met het monitoringplan dient de gereglementeerde entiteit het resultaat van een risicobeoordeling in, waarmee wordt aangetoond dat de voorgestelde controleactiviteiten en procedures inzake controleactiviteiten in de juiste verhouding staan tot de vastgestelde inherente risico’s en controlerisico’s.

3.  

Overeenkomstig artikel 15 betreffen belangrijke wijzigingen in het monitoringplan van een gereglementeerde entiteit onder meer:

a) 

veranderingen van categorie van de gereglementeerde entiteit, indien dergelijke veranderingen een wijziging van de monitoringmethode vereisen of gevolgen hebben voor het toepasselijke materialiteitsniveau uit hoofde van artikel 23 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067;

b) 

onverminderd artikel 75 quindecies, veranderingen met betrekking tot de vraag of de gereglementeerde entiteit als gereglementeerde entiteit met geringe emissies wordt beschouwd;

c) 

een verandering in het niveau dat wordt toegepast;

d) 

de invoering van nieuwe brandstofstromen;

e) 

een verandering in de categorisering van brandstofstromen, tussen grote of de-minimisbrandstofstromen, indien die verandering een wijziging van de monitoringmethode vereist;

f) 

een verandering in de standaardwaarde voor een berekeningsfactor, wanneer deze waarde in het monitoringplan moet worden vastgelegd;

g) 

een verandering in de standaardwaarde voor de bereikfactor;

h) 

de introductie van nieuwe methoden of de wijziging van bestaande methoden met betrekking tot bemonstering, analyse of kalibratie, wanneer dat direct van invloed is op de nauwkeurigheid van de emissiegegevens.

Artikel 75 quater

Technische haalbaarheid

Als een gereglementeerde entiteit verklaart dat het toepassen van een specifieke monitoringmethode technisch niet haalbaar is, beoordeelt de bevoegde autoriteit de technische haalbaarheid, rekening houdend met de door de gereglementeerde entiteit gegeven rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging is gebaseerd op de vraag of de gereglementeerde entiteit beschikt over de technische middelen waarmee kan worden voldaan aan de vereisten van een voorgesteld systeem of voorschrift dat binnen de in het kader van deze verordening voorgeschreven termijn kan worden ingevoerd. Deze technische middelen omvatten de beschikbaarheid van vereiste technieken en technologie.

Voor de monitoring en rapportage van historische emissies voor het jaar 2024 overeenkomstig artikel 30 septies, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG kunnen de lidstaten gereglementeerde entiteiten vrijstellen van de vereiste om te rechtvaardigen dat een specifieke monitoringmethode technisch niet haalbaar is.

Artikel 75 quinquies

Onredelijke kosten

1.  
Als een gereglementeerde entiteit verklaart dat het toepassen van een specifieke monitoringmethode tot onredelijke kosten leidt, beoordeelt de bevoegde autoriteit of de kosten onredelijk zijn, rekening houdend met de rechtvaardiging van de gereglementeerde entiteit.

De bevoegde autoriteit merkt de kosten aan als onredelijk indien de geraamde kosten hoger zijn dan het te behalen voordeel. Hiertoe wordt het voordeel berekend door vermenigvuldiging van een verbeteringsfactor met een referentieprijs van 60 EUR per emissierecht. Voor de kosten wordt rekening gehouden met een passende waardeverminderingsperiode op basis van de economische levensduur van de apparatuur.

2.  
Onverminderd lid 1 houdt de gereglementeerde entiteit rekening met de kosten van het hanteren van een specifieke monitoringmethode voor verbruikers van de stromen uitgeslagen brandstof, onder wie eindverbruikers. Voor de toepassing van deze alinea mag de gereglementeerde entiteit conservatieve schattingen van de kosten toepassen.

Voor de monitoring en rapportage van historische emissies voor het jaar 2024 overeenkomstig artikel 30 septies, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG kunnen de lidstaten gereglementeerde entiteiten vrijstellen van de vereiste om te rechtvaardigen dat een specifieke monitoringmethode tot onredelijke kosten leidt.

3.  
Bij de beoordeling van de redelijkheid van kosten in verband met de keuze van niveaus voor de hoeveelheden uitgeslagen brandstof van de gereglementeerde entiteit gebruikt de bevoegde autoriteit als de verbeteringsfactor bedoeld in lid 1, het verschil tussen de momenteel verkregen onzekerheid en de onzekerheidsdrempel van het niveau dat door de verbetering zou worden verwezenlijkt, vermenigvuldigd met de gemiddelde jaarlijkse emissies van de betreffende brandstofstroom over de laatste drie jaar.

Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn over de gemiddelde jaarlijkse emissies van deze brandstofstroom over de laatste drie jaar, verstrekt de gereglementeerde entiteit een conservatieve schatting van de jaarlijkse gemiddelde emissies, exclusief CO2 afkomstig uit ►M5  brandstoffen waarvoor het nultarief geldt ◄ . Voor meetinstrumenten onder nationale wettelijke metrologische controle mag de huidige onzekerheid worden vervangen door de maximale toelaatbare fout bij het gebruik die volgens de relevante nationale wetgeving is toegestaan.

▼M5

Voor de toepassing van dit lid geldt het bepaalde in artikel 38, lid 5, en artikel 39 bis, lid 3, mits de gereglementeerde entiteit beschikt over de relevante informatie over de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van brandstoffen waarvoor het nultarief geldt en die worden gebruikt voor verbranding.

▼M4

4.  

Bij beoordeling van de (on)redelijkheid van de kosten in verband met de keuze van het niveau voor het bepalen van de bereikfactor van de gereglementeerde entiteit en in verband met maatregelen die de gegevenskwaliteit van de gerapporteerde emissies verhogen, maar geen directe impact op de nauwkeurigheid van gegevens over de hoeveelheden uitgeslagen brandstof hebben, gebruikt de bevoegde autoriteit een verbeteringsfactor van 1 % van het gemiddelde van de jaarlijkse emissies van de betreffende brandstofstromen in de laatste drie verslagperioden. Maatregelen die de kwaliteit van de emissierapportage verhogen, maar geen directe impact op de nauwkeurigheid van gegevens over de hoeveelheden uitgeslagen brandstof hebben, zijn bijvoorbeeld:

a) 

omschakeling van standaardwaarden naar analyses voor de bepaling van berekeningsfactoren;

b) 

verhoging van het aantal analyses per brandstofstroom;

c) 

indien er voor de specifieke meettaak geen nationale wettelijke metrologische controle is, vervanging van meetinstrumenten door instrumenten die voldoen aan de relevante eisen van wettelijke metrologische controle van de lidstaat voor soortgelijke toepassingen, of door meetinstrumenten die voldoen aan nationale voorschriften ingesteld krachtens Richtlijn 2014/31/EU van het Europees Parlement en de Raad ( 11 ) of Richtlijn 2014/32/EU;

d) 

verkorting van de intervallen tussen kalibraties en onderhoudsbeurten van meetinstrumenten;

e) 

verbetering van dataflow-activiteiten en controleactiviteiten die het intrinsieke risico of het controlerisico aanzienlijk verminderen;

f) 

overstappen op een nauwkeurigere identificatie van de bereikfactor door gereglementeerde entiteiten.

5.  
In het geval van maatregelen met betrekking tot de verbetering van de monitoringmethode voor een gereglementeerde entiteit kan pas van onredelijke kosten worden gesproken vanaf een totaalbedrag van 4 000  EUR per verslagperiode. In het geval van gereglementeerde entiteiten met geringe emissies bedraagt deze drempel 1 000  EUR per verslagperiode.

Artikel 75 sexies

Categorisering van gereglementeerde entiteiten en brandstofstromen

1.  
Ten behoeve van de monitoring van emissies en het bepalen van de minimumeisen voor niveaus voor de bijbehorende berekeningsfactoren, bepaalt elke gereglementeerde entiteit overeenkomstig lid 2 haar categorie en in voorkomend geval overeenkomstig lid 3 de categorie van elke brandstofstroom.
2.  

De gereglementeerde entiteit deelt zichzelf in een van de volgende categorieën in:

▼M5

a) 

een entiteit van categorie A, indien de geverifieerde jaarlijkse emissies van 2027 tot en met 2030, vóór de toepassing van de bereikfactor en exclusief CO2 afkomstig van brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, in de twee jaar voorafgaand aan de verslagperiode gemiddeld maximaal 50 000  ton CO2-equivalent bedragen;

b) 

een entiteit van categorie B, indien de geverifieerde jaarlijkse emissies van 2027 tot en met 2030, vóór de toepassing van de bereikfactor en exclusief CO2 afkomstig van brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, in de twee jaar voorafgaand aan de verslagperiode gemiddeld meer dan 50 000  ton CO2-equivalent bedragen;

▼M4

Vanaf 2031 worden de in de punten a) en b) van de eerste alinea bedoelde entiteiten van categorie A en B bepaald op basis van de gemiddelde geverifieerde jaarlijkse emissies in de handelsperiode die onmiddellijk voorafgaat aan de huidige handelsperiode.

In afwijking van artikel 14, lid 2, mag de bevoegde autoriteit de gereglementeerde entiteit toestaan om het monitoringplan niet te wijzigen wanneer, op basis van geverifieerde emissies, de drempel voor de classificatie van de gereglementeerde entiteit als bedoeld in de eerste alinea is overschreden, maar de gereglementeerde entiteit ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat deze drempel in de voorgaande vijf verslagperioden niet reeds is overschreden en niet opnieuw zal worden overschreden in de daaropvolgende verslagperioden.

3.  

De gereglementeerde entiteit deelt elke brandstofstroom in een van de volgende categorieën in:

▼M5

a) 

de-minimisbrandstofstromen, indien de door de gereglementeerde entiteit geselecteerde brandstofstromen vóór de toepassing van de bereikfactor gezamenlijk minder dan 1 000  ton fossiele CO2 per jaar vertegenwoordigen;

▼M4

b) 

grote brandstofstromen, indien de brandstofstromen niet onder de in punt a) bedoelde categorie vallen.

In afwijking van artikel 14, lid 2, mag de bevoegde autoriteit de gereglementeerde entiteit toestaan om het monitoringplan niet te wijzigen wanneer, op basis van geverifieerde emissies, de in de eerste alinea bedoelde drempel voor de classificatie van een brandstofstroom als de-minimisbrandstofstroom is overschreden, maar de gereglementeerde entiteit ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat deze drempel in de voorgaande vijf rapportageperioden niet reeds is overschreden en niet opnieuw zal worden overschreden in de daaropvolgende rapportageperioden.

▼M5

4.  
Als de gemiddelde geverifieerde jaarlijkse emissies die zijn gebruikt om overeenkomstig lid 2 de categorie van de gereglementeerde entiteit te bepalen, niet beschikbaar zijn of niet langer representatief zijn voor de doeleinden van lid 2, bepaalt de gereglementeerde entiteit haar categorie aan de hand van een conservatieve schatting van de jaarlijkse gemiddelde emissies, vóór de toepassing van de bereikfactor en exclusief CO2 afkomstig uit brandstoffen waarvoor het nultarief geldt.

▼M5

4 bis.  
In afwijking van de leden 2, 3 en 4 mag de bevoegde autoriteit de gereglementeerde entiteit vóór 2027 toestaan zichzelf en elke brandstofstroom te classificeren op basis van de emissies na toepassing van de bereikfactor, exclusief CO2 afkomstig van brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, wanneer de gereglementeerde entiteit ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat de voor de classificatie toegepaste bereikfactor in de komende jaren representatief zal blijven.

▼M5 —————

▼M4

Artikel 75 septies

Monitoringmethode

Elke gereglementeerde entiteit bepaalt de jaarlijkse CO2-emissies van de in bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG bedoelde activiteiten door voor elke brandstofstroom de hoeveelheid uitgeslagen brandstof te vermenigvuldigen met de bijbehorende eenheidsconversiefactor, de bijbehorende bereikfactor en de bijbehorende emissiefactor.

De emissiefactor wordt uitgedrukt in ton CO2 per terajoule (t CO2/TJ) in overeenstemming met het gebruik van de eenheidsconversiefactor.

De bevoegde autoriteit mag het gebruik toestaan van emissiefactoren voor brandstoffen, uitgedrukt als t CO2/t of t CO2/Nm3. In dergelijke gevallen bepaalt de gereglementeerde entiteit de emissies door vermenigvuldiging van de hoeveelheid uitgeslagen brandstof, uitgedrukt in ton of kubieke meter normaal, met de bijbehorende bereikfactor en de bijbehorende emissiefactor.

Artikel 75 octies

Tijdelijke wijziging van de monitoringmethode

1.  
Als het om technische redenen tijdelijk niet haalbaar is om het monitoringplan toe te passen zoals dat is goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, past de betrokken gereglementeerde entiteit het hoogst haalbare niveau toe, of, behalve voor de bereikfactor, een conservatieve, niet op niveaus gebaseerde aanpak indien de toepassing van een niveau niet haalbaar is, totdat de toepassingsvoorwaarden van het niveau dat in het monitoringplan is goedgekeurd, zijn hersteld.

De gereglementeerde entiteit treft alle noodzakelijke maatregelen om een onverwijlde hervatting van de toepassing van het monitoringplan zoals goedgekeurd door de bevoegde autoriteit mogelijk te maken.

2.  

De betrokken gereglementeerde entiteit stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van de tijdelijke wijziging van de monitoringmethode als bedoeld in lid 1, onder vermelding van:

a) 

de redenen om af te wijken van het monitoringplan zoals goedgekeurd door de bevoegde autoriteit;

b) 

informatie over de tijdelijke monitoringmethode die de gereglementeerde entiteit gebruikt om de emissies te bepalen totdat de toepassingsvoorwaarden van het monitoringplan dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, zijn hersteld;

c) 

de maatregelen die de gereglementeerde entiteit neemt om de toepassingsvoorwaarden voor de toepassing van het monitoringplan dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, te herstellen;

d) 

de voorziene datum waarop het monitoringplan als goedgekeurd door de bevoegde autoriteit opnieuw zal worden toegepast.

DEEL 2

Rekenmethode

Onderafdeling 1

Algemeen

Artikel 75 nonies

Toepasselijke niveaus voor hoeveelheden uitgeslagen brandstof en berekeningsfactoren

1.  

Bij het definiëren van de relevante niveaus voor grote brandstofstromen, ter bepaling van de hoeveelheden uitgeslagen brandstof en elke berekeningsfactor, maakt elke gereglementeerde entiteit gebruik van het volgende:

a) 

ten minste de in bijlage V opgenomen niveaus, in het geval van een entiteit van categorie A, of wanneer er een berekeningsfactor vereist is voor een brandstofstroom die een commercieel verhandelbare standaardbrandstof is;

b) 

in andere dan de in punt a) bedoelde gevallen, het hoogste niveau zoals gedefinieerd in bijlage II bis.

Voor de hoeveelheden uitgeslagen brandstof en de berekeningsfactoren van grote brandstofstromen mag de gereglementeerde entiteit echter een niveau toepassen tot twee niveaus lager dan vereist overeenkomstig de eerste alinea, met een minimum van niveau 1, indien zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het overeenkomstig de eerste alinea vereiste niveau, of in voorkomend geval het niveau daar net onder, technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt.

2.  
Voor de-minimisbrandstofstromen mag de gereglementeerde entiteit de hoeveelheden uitgeslagen brandstof en elke berekeningsfactor bepalen aan de hand van conservatieve schattingen in plaats van niveaus, tenzij een gedefinieerd niveau haalbaar is zonder extra inspanningen.

Voor de in de eerste alinea bedoelde brandstofstromen mag de gereglementeerde entiteit de hoeveelheden uitgeslagen brandstof bepalen op basis van facturen of aankoopgegevens, tenzij een gedefinieerd niveau haalbaar is zonder extra inspanningen.

3.  
In de gevallen waarin de bevoegde autoriteit het gebruik heeft toegestaan van emissiefactoren uitgedrukt in t CO2/t of t CO2/Nm3 voor brandstoffen, mag de eenheidsconversiefactor worden gemonitord aan de hand van conservatieve schattingen in plaats van niveaus, tenzij een gedefinieerd niveau haalbaar is zonder extra inspanningen.

Artikel 75 decies

Toepasselijke niveaus voor de bereikfactor

1.  
Bij het bepalen van de relevante niveaus voor brandstofstromen ter bepaling van de bereikfactor past elke gereglementeerde entiteit het hoogste niveau als gedefinieerd in bijlage II bis toe.

De gereglementeerde entiteit mag echter één niveau lager toepassen dan het overeenkomstig de eerste alinea vereiste niveau, indien zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het overeenkomstig de eerste alinea vereiste niveau technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt, of dat de in artikel 75 terdecies, lid 2, punten a) tot en met d), genoemde methoden niet beschikbaar zijn.

Indien de tweede alinea niet van toepassing is, mag de gereglementeerde entiteit een niveau toepassen tot twee niveaus lager dan vereist overeenkomstig de eerste alinea, met een minimum van niveau 1, indien zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het overeenkomstig de eerste alinea vereiste niveau technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt, of dat een vereenvoudigde onzekerheidsbeoordeling aantoont dat met de in de lagere niveaus uiteengezette methoden nauwkeuriger kan worden vastgesteld of de brandstof wordt gebruikt voor verbranding in sectoren die onder bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vallen.

Indien de gereglementeerde entiteit voor een brandstofstroom meer dan één van de in artikel 75 terdecies, leden 2, 3 en 4, genoemde methoden gebruikt, hoeft zij alleen wat betreft het aandeel van de hoeveelheid uitgeslagen brandstof waarvoor de methode op basis van het lagere niveau is aangevraagd, aan te tonen dat aan de voorwaarden van dit lid is voldaan.

2.  
Voor de-minimisbrandstofstromen hoeft de gereglementeerde entiteit niet aan te tonen dat aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, tenzij een gedefinieerd niveau haalbaar is zonder extra inspanningen.

Onderafdeling 2

Hoeveelheden uitgeslagen brandstof

Artikel 75 undecies

Bepaling van hoeveelheden uitgeslagen brandstof

1.  

De gereglementeerde entiteit bepaalt de hoeveelheden uitgeslagen brandstof van een brandstofstroom op een van de volgende manieren:

a) 

indien de gereglementeerde entiteiten en de desbetreffende brandstofstromen overeenkomen met entiteiten met rapportageverplichtingen krachtens en energieproducten die onderworpen zijn aan nationale wetgeving tot omzetting van de Richtlijnen 2003/96/EG en (EU) 2020/262, op basis van de meetmethoden die voor de toepassing van die handelingen worden gebruikt, indien die methoden gebaseerd zijn op nationale metrologische controle;

b) 

op basis van aggregatie van metingen van hoeveelheden op het punt waar de brandstofstromen tot verbruik worden uitgeslagen;

c) 

op basis van continue meting op het punt waar de brandstofstromen tot verbruik worden uitgeslagen.

De bevoegde autoriteiten kunnen echter van de gereglementeerde entiteiten eisen dat zij in voorkomend geval alleen de in punt a) van de eerste alinea bedoelde methode gebruiken.

2.  
Als de bepaling van de hoeveelheden uitgeslagen brandstof voor het volledige kalenderjaar technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt, en indien de bevoegde autoriteit daarmee instemt, staat het de gereglementeerde entiteit vrij de eerstvolgende meest passende dag als grensdatum tussen twee opeenvolgende monitoringjaren te kiezen en deze datum dienovereenkomstig te koppelen aan het vereiste kalenderjaar. De desbetreffende afwijkingen voor een of meer brandstofstromen worden opgenomen in het monitoringplan, duidelijk geregistreerd, verdisconteerd in een waarde die representatief is voor het kalenderjaar en op consistente wijze in aanmerking genomen bij de bepalingen met betrekking tot het daaropvolgende jaar. De Commissie kan relevante richtsnoeren verstrekken.

Bij het bepalen van de hoeveelheden uitgeslagen brandstof overeenkomstig lid 1, punten b) en c), van dit artikel, zijn de artikelen 28 en 29 van toepassing, met uitzondering van artikel 28, lid 2, tweede alinea, tweede zin, en artikel 28, lid 2, derde alinea. Hiertoe geldt elke verwijzing naar exploitanten of installaties als een verwijzing naar de gereglementeerde entiteit.

De gereglementeerde entiteit mag de beoordeling van de onzekerheid vereenvoudigen door aan te nemen dat de maximaal toelaatbare fouten die voor het in gebruik zijnde meetinstrument zijn gespecificeerd, moeten worden beschouwd als de onzekerheid gedurende de gehele verslagperiode, zoals vereist overeenkomstig de definitie van de niveaus in bijlage II bis.

3.  
In afwijking van artikel 75 nonies kan de gereglementeerde entiteit, wanneer de in lid 1, punt a), van dit artikel bedoelde methode wordt gebruikt, de hoeveelheden uitgeslagen brandstof bepalen zonder gebruik te maken van niveaus. De bevoegde autoriteiten brengen uiterlijk op 30 juni 2026 bij verslag uit aan de Commissie over de praktische toepassing en onzekerheidsniveaus van de in dat punt bedoelde methode.

Onderafdeling 3

Berekeningsfactoren

Artikel 75 duodecies

Bepaling van berekeningsfactoren

1.  

Artikel 30, artikel 31, leden 1, 2 en 3, en de artikelen 32, 33, 34 en 35 zijn van toepassing. Daartoe:

a) 

geldt elke verwijzing naar exploitanten als een verwijzing naar de gereglementeerde entiteit;

b) 

geldt elke verwijzing naar activiteitsgegevens als een verwijzing naar de hoeveelheden uitgeslagen brandstof;

c) 

geldt elke verwijzing naar brandstoffen of materialen als een verwijzing naar de in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ gedefinieerde brandstoffen;

d) 

geldt elke verwijzing naar bijlage II als een verwijzing naar bijlage II bis.

2.  

De bevoegde autoriteit kan van de gereglementeerde entiteit vereisen dat zij de eenheidsconversiefactor en de emissiefactor van de in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ gedefinieerde brandstoffen bepaalt aan de hand van dezelfde niveaus als voor commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen is vereist, mits een van de volgende parameters op nationaal of regionaal niveau een betrouwbaarheidsinterval van 95 % heeft van:

a) 

minder dan 2 % voor de calorische onderwaarde;

b) 

minder dan 2 % voor de emissiefactor, indien de hoeveelheden uitgeslagen brandstof zijn uitgedrukt als energie-inhoud.

Alvorens deze afwijking toe te passen, legt de bevoegde autoriteit de Commissie ter goedkeuring een samenvatting voor van de methode en de gegevensbronnen die zijn gebruikt om te bepalen of in de afgelopen drie jaar aan een van deze voorwaarden is voldaan en om ervoor te zorgen dat de gebruikte waarden in overeenstemming zijn met de gemiddelde waarden die door de exploitanten op het overeenkomstige nationale of regionale niveau worden gebruikt. De bevoegde autoriteit kan dergelijk bewijsmateriaal verzamelen of daarom verzoeken. Zij herziet de gebruikte waarden ten minste om de drie jaar en stelt de Commissie in kennis van eventuele significante wijzigingen, rekening houdend met het gemiddelde van de door de exploitanten op het overeenkomstige nationale of regionale niveau gebruikte waarden.

De Commissie kan de relevantie van deze bepaling en de in dit lid vastgestelde voorwaarden regelmatig herzien naar aanleiding van de ontwikkelingen op de brandstofmarkt en de Europese normalisatieprocessen.

Artikel 75 terdecies

Bepaling van de bereikfactor

1.  
Indien de hoeveelheden uitgeslagen brandstof van een brandstofstroom uitsluitend worden gebruikt voor verbranding in sectoren die onder bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vallen, wordt de bereikfactor vastgesteld op 1.

Indien de hoeveelheden uitgeslagen brandstof van een brandstofstroom uitsluitend worden gebruikt voor verbranding in sectoren die onder de hoofdstukken II en III van Richtlijn 2003/87/EG vallen, met uitzondering van installaties die krachtens artikel 27 bis van die richtlijn zijn uitgesloten, wordt de bereikfactor vastgesteld op nul, mits de gereglementeerde entiteit aantoont dat dubbeltelling als bedoeld in artikel 30 septies, lid 5, van Richtlijn 2003/87/EG is vermeden.

De gereglementeerde entiteit bepaalt voor elke brandstofstroom een bereikfactor door de in lid 2 bedoelde methoden of een standaardwaarde overeenkomstig lid 3 toe te passen, afhankelijk van het toepasselijke niveau.

2.  

De gereglementeerde entiteit bepaalt de bereikfactor op basis van een of meer van de volgende methoden, in overeenstemming met de vereisten van het toepasselijke niveau als vermeld in bijlage II bis bij deze verordening:

a) 

methoden op basis van het fysieke onderscheid tussen brandstofstromen, waaronder methoden op basis van het onderscheid tussen geografische regio’s of op basis van het gebruik van verschillende meetinstrumenten;

b) 

methoden op basis van de chemische eigenschappen van brandstoffen, waarmee gereglementeerde entiteiten kunnen aantonen dat de desbetreffende brandstof om juridische, technische of economische redenen alleen kan worden gebruikt voor verbranding in specifieke sectoren;

c) 

het gebruik van een merkstof voor fiscale doeleinden overeenkomstig Richtlijn 95/60/EG van de Raad ( 12 );

d) 

het gebruik van het geverifieerde jaarlijkse emissieverslag als bedoeld in artikel 68, lid 1;

e) 

een keten van traceerbare contractuele regelingen en facturen (“controleketen”) met betrekking tot de hele toeleveringsketen, van de gereglementeerde entiteit tot de verbruikers, met inbegrip van eindverbruikers;

f) 

het gebruik van nationale merkstoffen of kleuren (kleurstoffen) voor brandstoffen, uit hoofde van nationale wetgeving;

g) 

indirecte methoden waarmee een nauwkeurige differentiatie van het eindgebruik van de brandstoffen op het moment dat zij tot verbruik worden uitgeslagen mogelijk is, zoals sectorspecifieke verbruiksprofielen, typische capaciteitsbereiken van het brandstofverbruik van consumenten en drukniveaus, bijvoorbeeld van gasvormige brandstoffen, mits het gebruik van die methode door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd. De Commissie kan richtsnoeren inzake toepasselijke indirecte methoden verstrekken.

3.  
Indien, onverminderd de vereiste niveaus, de toepassing van de in lid 2 genoemde methoden technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden, mag de gereglementeerde entiteit een standaardwaarde van 1 gebruiken.
4.  

In afwijking van lid 3 mag de gereglementeerde entiteit een standaardwaarde toepassen die lager is dan 1, op voorwaarde dat:

a) 

de gereglementeerde entiteit, met het oog op de rapportage van emissies in de verslagjaren 2024 tot en met 2026, ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het gebruik van standaardwaarden lager dan 1 tot een nauwkeurigere bepaling van de emissies leidt, of

b) 

de gereglementeerde entiteit, met het oog op de rapportage van emissies in de verslagjaren vanaf 1 januari 2027, ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat het gebruik van standaardwaarden lager dan 1 tot een nauwkeurigere bepaling van de emissies leidt en dat aan ten minste een van de volgende voorwaarden is voldaan:

i) 

de brandstofstroom is een de-minimisbrandstofstroom;

ii) 

de standaardwaarde voor de brandstofstroom is niet lager dan 0,95 voor brandstofgebruik in sectoren die onder bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vallen, of niet hoger dan 0,05 voor brandstofgebruik in sectoren die niet onder die bijlage vallen.

5.  
Indien de gereglementeerde entiteit voor een brandstofstroom meer dan één van de in de leden 2, 3 en 4 genoemde methoden gebruikt, bepaalt zij de bereikfactor op het gewogen gemiddelde van de verschillende bereikfactoren die voortvloeien uit het gebruik van elke methode. Voor elke gebruikte methode verstrekt de gereglementeerde entiteit informatie over het type methode, de bijbehorende bereikfactor, de hoeveelheid uitgeslagen brandstof en de code van het gemeenschappelijke rapportageformat voor nationale inventarisatiesystemen voor broeikasgasemissies (de CRF-code) zoals goedgekeurd door de desbetreffende instanties van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, in hoogst beschikbare mate van detail.
6.  
In afwijking van lid 1 van dit artikel en artikel 75 decies kan een lidstaat gereglementeerde entiteiten verplichten een in lid 2 van dit artikel bedoelde specifieke methode of een standaardwaarde te gebruiken voor een bepaald brandstoftype of in een bepaalde regio op het grondgebied van die lidstaat. Voor het gebruik van standaardwaarden op nationaal niveau is goedkeuring van de Commissie vereist.

De Commissie houdt bij de goedkeuring van de standaardwaarde overeenkomstig de eerste alinea rekening met het passende niveau van harmonisatie van de methodologieën tussen de lidstaten, het evenwicht tussen nauwkeurigheid, administratieve efficiëntie en gevolgen voor doorberekening van de kosten voor verbruikers, en met het mogelijke risico op onttrekking aan de verplichtingen uit hoofde van hoofdstuk IV bis van Richtlijn 2003/87/EG.

Een standaardwaarde voor de nationale brandstofstroom die overeenkomstig dit lid wordt toegepast, mag niet lager zijn dan 0,95 voor brandstofgebruik in sectoren die onder bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vallen, of niet hoger dan 0,05 voor brandstofgebruik in sectoren die niet onder die bijlage vallen.

7.  
De gereglementeerde entiteit specificeert de toegepaste methoden of standaardwaarden in het monitoringplan.

Onderafdeling 4

▼M5

Behandeling van biomassa, synthetische koolstofarme brandstoffen, RFNBO’s en RCF’s

Artikel 75 quaterdecies

Uitslag van brandstofstromen die biomassa, synthetische koolstofarme brandstoffen, RFNBO’s en RCF’s bevatten

1.  

Artikel 38, artikel 39, leden 1, 3 en 4, en artikel 39 bis zijn van toepassing. Daartoe:

▼M4

a) 

geldt elke verwijzing naar exploitanten als een verwijzing naar de gereglementeerde entiteit;

b) 

geldt elke verwijzing naar activiteitsgegevens als een verwijzing naar de hoeveelheden uitgeslagen brandstof;

c) 

geldt elke verwijzing naar bronstromen als een verwijzing naar brandstofstromen;

d) 

geldt elke verwijzing naar bijlage II als een verwijzing naar bijlage II bis;

e) 

geldt elke verwijzing naar artikel 39, lid 2, als een verwijzing naar lid 3 van dit artikel.

2.  
Wanneer artikel 38, lid 5, van toepassing is, worden de afwijkingen van de drempels overeenkomstig artikel 29, lid 1, vierde alinea, van Richtlijn (EU) 2018/2001 in aanmerking genomen, mits de gereglementeerde entiteit ten genoegen van de bevoegde autoriteit relevant bewijs verstrekt. De Commissie kan richtsnoeren verstrekken voor de verdere toepassing van deze afwijkingen van de drempels.
3.  
Indien de gereglementeerde entiteit gezien het vereiste niveau analyses moet verrichten om de ►M5  koolstoffractie waarvoor het nultarief geldt ◄ te bepalen, doet zij dat op basis van een relevante norm en de analytische methoden in die norm, mits het gebruik van de norm en van de analytische methode door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

Indien de gereglementeerde entiteit gezien het vereiste niveau analyses moet verrichten om de ►M5  koolstoffractie waarvoor het nultarief geldt ◄ te bepalen, maar de toepassing van de eerste alinea technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden, dient de gereglementeerde entiteit een alternatieve schattingsmethode voor de bepaling van de biomassafractie in bij de bevoegde autoriteit.

DEEL 3

Overige bepalingen

Artikel 75 quindecies

Gereglementeerde entiteiten met geringe emissies

▼M5

1.  

De bevoegde autoriteit kan een gereglementeerde entiteit als een gereglementeerde entiteit met geringe emissies beschouwen indien aan ten minste een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a) 

van 2027 tot en met 2030: de gemiddelde geverifieerde jaarlijkse emissies, vóór de toepassing van de bereikfactor en exclusief CO2 afkomstig van brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, bedroegen in de twee jaar voorafgaand aan de verslagperiode minder dan 1 000  ton CO2-equivalent;

b) 

vanaf 2031: de gemiddelde jaarlijkse emissies van die gereglementeerde entiteit, die in de geverifieerde emissieverslagen tijdens de handelsperiode direct voorafgaand aan de huidige handelsperiode zijn gerapporteerd, berekend vóór de toepassing van de bereikfactor en exclusief CO2 afkomstig uit brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, bedroegen minder dan 1 000  ton CO2-equivalent per jaar;

c) 

de in punt a) bedoelde gemiddelde jaarlijkse emissies zijn niet beschikbaar of niet langer representatief voor de toepassing van punt a), maar de jaarlijkse emissies van die gereglementeerde entiteit voor de daaropvolgende vijf jaar, berekend vóór de toepassing van de bereikfactor en exclusief CO2 afkomstig uit brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, zullen volgens een conservatieve schattingsmethode minder dan 1 000  ton CO2-equivalent per jaar bedragen.

▼M5

1 bis.  
In afwijking van lid 1 mag de bevoegde autoriteit de gereglementeerde entiteit vóór 2027 als een gereglementeerde entiteit met geringe emissies beschouwen op basis van de emissies na toepassing van de bereikfactor, exclusief CO2 afkomstig van brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, wanneer de gereglementeerde entiteit ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat de voor de classificatie toegepaste bereikfactor in de komende jaren representatief zal blijven.

▼M4

2.  
Een gereglementeerde entiteit met geringe emissies is niet verplicht de in artikel 12, lid 1, derde alinea, bedoelde bewijsstukken in te dienen.
3.  
In afwijking van artikel 75 undecies mag een gereglementeerde entiteit met geringe emissies de hoeveelheid uitgeslagen brandstof bepalen aan de hand van beschikbare en geregistreerde aankoopbescheiden en geschatte voorraadwijzigingen.
4.  
In afkwijking van artikel 75 nonies mag een gereglementeerde entiteit met geringe emissies minimaal niveau 1 toepassen voor de bepaling van de hoeveelheden uitgeslagen brandstof en van de berekeningsfactoren voor alle brandstofstromen, tenzij zonder extra inspanningen van de gereglementeerde entiteit een grotere nauwkeurigheid kan worden bereikt.
5.  
Voor het bepalen van berekeningsfactoren op basis van analyses overeenkomstig artikel 32 mag een gereglementeerde entiteit met geringe emissies een beroep doen op eender welk laboratorium dat technisch competent is en technisch geldige resultaten kan genereren aan de hand van relevante analytische procedures, en bewijzen levert voor kwaliteitsborgingsmaatregelen als bedoeld in artikel 34, lid 3.
6.  
Als een gereglementeerde entiteit met geringe emissies waarop vereenvoudigde monitoring van toepassing is, de drempel bedoeld in lid 2 in een kalenderjaar overschrijdt, brengt die gereglementeerde entiteit de bevoegde autoriteit hiervan onverwijld op de hoogte.

De gereglementeerde entiteit legt een significante wijziging van het monitoringplan in de zin van artikel 15, lid 3, punt b), onverwijld ter goedkeuring voor aan de bevoegde autoriteit.

De bevoegde autoriteit staat de gereglementeerde entiteit echter toe om de vereenvoudigde monitoring voort te zetten, mits de gereglementeerde entiteit ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de drempel bedoeld in lid 2 in de afgelopen vijf verslagperioden niet reeds is overschreden en met ingang van de volgende verslagperiode niet weer zal worden overschreden.

Artikel 75 sexdecies

Gegevensbeheer en -controle

De bepalingen van hoofdstuk V zijn van toepassing. Daartoe geldt elke verwijzing naar exploitanten als een verwijzing naar de gereglementeerde entiteit.

Artikel 75 septdecies

Jaarlijkse emissieverslagen

1.  
Vanaf 2026 dient de gereglementeerde entiteit elk jaar uiterlijk op 30 april bij de bevoegde autoriteit een emissieverslag in over de jaarlijkse emissies van de verslagperiode, dat in overeenstemming met Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 wordt geverifieerd.

In 2025 dient de gereglementeerde entiteit uiterlijk op 30 april bij de bevoegde autoriteit een emissieverslag in over de jaarlijkse emissies in 2024. De bevoegde autoriteiten waarborgen dat de in dat verslag verstrekte informatie aan de vereisten van deze verordening voldoet.

De bevoegde autoriteiten kunnen echter van gereglementeerde entiteiten vereisen dat zij de in dit lid bedoelde jaarlijkse emissieverslagen vóór 30 april indienen, mits het verslag ten vroegste een maand na de in artikel 68, lid 1, vastgestelde termijn wordt ingediend.

2.  
De in lid 1 bedoelde jaarlijkse emissieverslagen bevatten ten minste de in bijlage X genoemde informatie.

Artikel 75 octodecies

Rapportage betreffende verbeteringen van de monitoringmethode

1.  
Elke gereglementeerde entiteit controleert periodiek of de toegepaste monitoringmethode kan worden verbeterd.

Gereglementeerde entiteiten dienen bij de bevoegde autoriteit ter goedkeuring een verslag in met de informatie bedoeld in lid 2 of 3, indien van toepassing, binnen de volgende termijnen:

a) 

voor een entiteit van categorie A, om de vijf jaar uiterlijk op 31 juli;

b) 

voor een entiteit van categorie B, om de drie jaar uiterlijk op 31 juli;

c) 

voor een gereglementeerde entiteit die gebruikmaakt van de standaardbereikfactor als bedoeld in artikel 75 terdecies, leden 3 en 4, uiterlijk op 31 juli 2026.

De bevoegde autoriteit mag echter een andere datum vaststellen voor het indienen van het verslag, maar geen datum later dan 30 september van hetzelfde jaar, en mag bij de goedkeuring van het monitoringplan of het verbeteringsverslag ook een verlenging van de toepasselijke termijn als bedoeld in de tweede alinea goedkeuren, indien de gereglementeerde entiteit bij de indiening van een monitoringplan overeenkomstig artikel 75 ter of bij de kennisgeving van actualiseringen overeenkomstig dat artikel, of bij de indiening van een verbeteringsverslag overeenkomstig dit artikel, ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de redenen voor het tot onredelijke kosten leiden of voor de technische onhaalbaarheid van verbeteringsmaatregelen gedurende langere tijd zullen aanhouden. Bij de verlenging wordt rekening gehouden met het aantal jaren waarvoor de gereglementeerde entiteit bewijs verstrekt. De totale periode tussen verbeteringsverslagen mag niet meer dan vier jaar voor een gereglementeerde entiteit van categorie B of vijf jaar voor een gereglementeerde entiteit van categorie A bedragen.

2.  
Indien de gereglementeerde entiteit niet ten minste de niveaus op de grote brandstofstromen toepast die vereist zijn overeenkomstig artikel 75 nonies, lid 1, eerste alinea, en artikel 75 decies, lid 1, verstrekt de gereglementeerde entiteit een rechtvaardiging met betrekking tot de technische onhaalbaarheid of het tot onredelijke kosten leiden van het toepassen van de vereiste niveaus.

Als echter aangetoond wordt dat de maatregelen die nodig zijn om deze niveaus te bereiken technisch haalbaar zijn geworden en niet meer tot onredelijk hoge kosten leiden, stelt de gereglementeerde entiteit de bevoegde autoriteit op de hoogte van dienovereenkomstige wijzigingen in het monitoringplan overeenkomstig artikel 75 ter, en dient hij voorstellen in voor de tenuitvoerlegging van de ermee verbonden maatregelen, alsmede het tijdstip daarvan.

3.  
Indien de gereglementeerde entiteit een standaardbereikfactor als bedoeld in artikel 75 terdecies, leden 3 en 4, toepast, licht de gereglementeerde entiteit toe waarom het technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden om een andere in artikel 75 terdecies, lid 2, genoemde methode toe te passen voor een of meer grote of de-minimisbrandstofstromen.

Als echter wordt aangetoond dat het gebruik van een andere in artikel 75 terdecies, lid 2, bedoelde methode voor die brandstofstromen technisch haalbaar is geworden en niet meer tot onredelijk hoge kosten leiden, stelt de gereglementeerde entiteit de bevoegde autoriteit op de hoogte van dienovereenkomstige wijzigingen in het monitoringplan overeenkomstig artikel 75 ter, en dient zij voorstellen in voor de tenuitvoerlegging van de ermee verbonden maatregelen, alsmede het tijdstip daarvan.

4.  
Als in het verificatieverslag opgesteld overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 niet-opgeloste afwijkingen of aanbevelingen voor verbeteringen zijn vermeld, overeenkomstig de artikelen 27, 29 en 30 van de betreffende uitvoeringsverordening, dient de gereglementeerde entiteit uiterlijk op 31 juli van het jaar waarin het verificatieverslag door de verificateur is uitgebracht een verslag ter goedkeuring in bij de bevoegde autoriteit. In dit verslag wordt beschreven hoe en wanneer de gereglementeerde entiteit de door de verificateur vastgestelde afwijkingen heeft verholpen of denkt te verhelpen en de aanbevolen verbeteringen heeft uitgevoerd of denkt uit te voeren.

De bevoegde autoriteit mag een andere datum vaststellen voor het indienen van het verslag als bedoeld in dit lid, maar geen datum later dan 30 september van hetzelfde jaar. Indien van toepassing mag een dergelijk verslag worden gecombineerd met het in lid 1 bedoelde verslag.

Als de aanbevolen verbeteringen niet zouden leiden tot een verbetering van de monitoringmethode, legt de gereglementeerde entiteit uit waarom dat zo is. Indien de aanbevolen verbeteringen zouden leiden tot onredelijk hoge kosten, toont de gereglementeerde entiteit de onredelijke aard van de kosten aan.

5.  
Lid 4 van dit artikel is niet van toepassing wanneer de gereglementeerde entiteit alle afwijkingen reeds heeft verholpen, gevolg heeft gegeven aan alle aanbevelingen voor verbeteringen en de bijbehorende wijzigingen van het monitoringplan vóór de krachtens lid 4 van dit artikel vastgestelde datum ter goedkeuring heeft voorgelegd aan de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 75 ter van deze verordening.

Artikel 75 novodecies

Bepaling van de emissies door de bevoegde autoriteit

1.  

In elk van de volgende situaties maakt de bevoegde autoriteit een conservatieve schatting van de emissies van een gereglementeerde entiteit, rekening houdend met de gevolgen voor de doorberekening van de kosten voor verbruikers:

a) 

er is door de gereglementeerde entiteit geen geverifieerd jaarlijks emissieverslag ingediend binnen de in artikel 75 septdecies vastgestelde termijn;

b) 

het in artikel 75 septdecies bedoelde geverifieerde jaarlijkse emissieverslag voldoet niet aan de bepalingen van deze verordening;

c) 

het jaarlijkse emissieverslag van een gereglementeerde entiteit is niet geverifieerd overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067.

2.  
Indien de verificateur in het verificatieverslag krachtens Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 melding heeft gemaakt van niet-beduidende onjuistheden die niet door de gereglementeerde entiteit zijn gecorrigeerd voordat het verificatieverslag is opgesteld, beoordeelt de bevoegde autoriteit die onjuistheden en maakt zij indien passend een conservatieve schatting van de emissies van de gereglementeerde entiteit, rekening houdend met de gevolgen voor de doorberekening van de kosten voor verbruikers. De bevoegde autoriteit laat de gereglementeerde entiteit weten of er correcties moeten worden aangebracht in het jaarlijkse emissieverslag, en zo ja welke. De gereglementeerde entiteit stelt die informatie ter beschikking van de verificateur.
3.  
De lidstaten zorgen voor een doeltreffende informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de goedkeuring van de monitoringplannen en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de aanvaarding van de jaarlijkse emissieverslagen.

Artikel 75 vicies

Toegang tot informatie en afronding van gegevens

Artikel 71 en artikel 72, leden 1 en 2, zijn van toepassing. Daartoe geldt elke verwijzing naar exploitanten of vliegtuigexploitanten als een verwijzing naar de gereglementeerde entiteiten.

Artikel 75 unvicies

Samenhang met andere rapportages

Voor de rapportage van emissies van de in bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten:

a) 

worden de sectoren waarin de in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ bedoelde brandstoffen ter verbruik worden uitgeslagen en worden verbrand, aangeduid met de CRF-codes;

b) 

worden de in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ bedoelde brandstoffen in voorkomend geval aangeduid met de GN-codes overeenkomstig de nationale wetgeving tot omzetting van de Richtlijnen 2003/96/EG en 2009/30/EG;

c) 

gebruikt de gereglementeerde entiteit bij de rapportage van zijn contactgegevens in het monitoringplan en het emissieverslag in voorkomend geval het registratie- en identificatienummer van marktdeelnemer overeenkomstig Verordening (EU) nr. 952/2013 ( 13 ), het accijnsnummer overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2012 ( 14 ) of het nationale registratie- en identificatienummer voor accijnzen dat door de desbetreffende autoriteit is afgegeven op grond van de nationale wetgeving tot omzetting van Richtlijn 2003/96/EG, teneinde consistentie met de rapportage voor belastingdoeleinden op grond van de nationale wetgeving tot omzetting van de Richtlijnen 2003/96/EG en (EU) 2020/262 te waarborgen.

Artikel 75 duovicies

Vereisten inzake informatietechnologie

De bepalingen van hoofdstuk VII zijn van toepassing. Daartoe geldt elke verwijzing naar exploitanten en vliegtuigexploitanten als een verwijzing naar de gereglementeerde entiteit.

HOOFDSTUK VII ter

HORIZONTALE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE MONITORING VAN EMISSIES VAN GEREGLEMENTEERDE ENTITEITEN

Artikel 75 tervicies

Vermijden van dubbeltelling bij monitoring en rapportage

1.  
De lidstaten vergemakkelijken de efficiënte uitwisseling van informatie aan de hand waarvan de gereglementeerde entiteiten het eindgebruik van de tot verbruik uitgeslagen brandstof kunnen bepalen.
2.  
Elke exploitant dient samen met zijn geverifieerde emissieverslag overeenkomstig artikel 68, lid 1, informatie in overeenkomstig bijlage X bis. De lidstaten kunnen van exploitanten vereisen dat zij de in bijlage X bis vermelde relevante informatie vóór 31 maart van het verslagjaar ter beschikking van de desbetreffende gereglementeerde entiteit stellen.
3.  
Elke gereglementeerde entiteit verstrekt samen met haar geverifieerde emissieverslag overeenkomstig artikel 75 septdecies, lid 1, informatie over de verbruikers van de brandstoffen die zij tot verbruik uitgeslagen heeft, zoals vermeld in bijlage X ter.
4.  
Elke gereglementeerde entiteit die brandstof vrijgeeft voor verbranding in sectoren die onder hoofdstuk III van Richtlijn 2003/87/EG vallen, bepaalt haar emissies in het in artikel 75 septdecies, lid 1, van deze verordening bedoelde verslag door gebruik te maken van de informatie uit de verslagen van de exploitant die overeenkomstig bijlage X bis bij deze verordening zijn ingediend, na aftrek van de in die verslagen vermelde relevante hoeveelheden brandstoffen. De hoeveelheden brandstoffen die in hetzelfde jaar zijn verworven maar niet zijn gebruikt, mogen alleen worden afgetrokken indien in het geverifieerde emissieverslag van de exploitant van het jaar volgend op het verslagjaar wordt bevestigd dat deze zijn gebruikt voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG bedoelde activiteiten. Anders moet het verschil in de geverifieerde emissieverslagen van de gereglementeerde entiteit van dat jaar tot uiting komen.
5.  
Wanneer de hoeveelheden gebruikte brandstoffen in het jaar volgend op het verslagjaar worden afgetrokken, wordt de aftrek vastgesteld in de vorm van absolute emissiereducties, afgeleid van de vermenigvuldiging van de hoeveelheid door de exploitant gebruikte brandstoffen met de overeenkomstige emissiefactor in het monitoringplan van de gereglementeerde entiteit.
6.  
Indien de gereglementeerde entiteit niet kan vaststellen dat de tot verbruik uitgeslagen brandstoffen worden gebruikt voor verbranding in sectoren die onder hoofdstuk III van Richtlijn 2003/87/EG vallen, zijn de leden 4 en 5 niet van toepassing.
7.  
De lidstaten kunnen vereisen dat de bepalingen van dit artikel die betrekking hebben op exploitanten ook door vliegtuigexploitanten worden toegepast.

Artikel 75 quatervicies

Fraudepreventie en verplichte samenwerking

1.  
Om een nauwkeurige monitoring en rapportage van de onder hoofdstuk IV bis van Richtlijn 2003/87/EG vallende emissies te waarborgen, treffen de lidstaten maatregelen tegen fraude en stellen zij de in geval van fraude op te leggen sancties vast, die in verhouding staan tot het doel ervan en een voldoende afschrikkend effect hebben.
2.  
In aanvulling op de bij artikel 10 vastgestelde verplichtingen werken de overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2003/87/EG aangewezen bevoegde autoriteiten samen en wisselen zij informatie uit met de bevoegde autoriteiten die belast zijn met toezicht uit hoofde van nationale wetgeving tot omzetting van de Richtlijnen 2003/96/EG en (EU) 2020/262, onder meer, waar dat voor de toepassing van deze verordening relevant is, om overeenkomstig lid 1 inbreuken op te sporen en sancties op te leggen of om overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2003/87/EG andere corrigerende maatregelen te treffen.

▼B

HOOFDSTUK VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 76

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 601/2012

Verordening (EU) nr. 601/2012 wordt als volgt gewijzigd:

1) 

In artikel 12, lid 1, derde alinea, wordt punt a) vervangen door:

„a) voor installaties, bewijs voor elke grote en kleine bronstroom waaruit blijkt dat de onzekerheidsdrempels voor activiteitsgegevens en berekeningsfactoren, indien van toepassing, worden nageleefd voor de toepasselijke niveaus zoals omschreven in de bijlagen II en IV, en bewijs voor elke emissiebron waaruit blijkt dat de onzekerheidsdrempels voor de toegepaste niveaus zoals omschreven in bijlage VIII worden nageleefd;”

2) 

In artikel 15 wordt lid 4, alinea a), vervangen door:

„a) 

met betrekking tot het emissiemonitoringplan:

i) 

een wijziging in de emissiefactorwaarden die in het monitoringplan zijn vastgelegd;

ii) 

een verandering van rekenmethode zoals omschreven in bijlage III, of een verandering van het gebruik van een rekenmethode in het gebruik van een schattingsmethode in overeenstemming met artikel 55, lid 2, of vice versa;

iii) 

de invoering van nieuwe bronstromen;

iv) 

veranderingen in de status van de vliegtuigexploitant als kleine emittent in de zin van artikel 55, lid 1, of met betrekking tot een van de drempels die wordt vastgesteld door artikel 28 bis, lid 6, van Richtlijn 2003/87/EG;”

3) 

Artikel 49 wordt vervangen door:

„Artikel 49

Overgebracht CO2

1.  

De exploitant trekt van de emissies van de installatie elke hoeveelheid CO2 af die afkomstig is uit fossiele koolstof in activiteiten die vallen onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG en die niet uit de installatie wordt uitgestoten, maar:

a) 

vanuit de installatie wordt overgebracht naar:

i) 

installaties voor het afvangen met het oog op vervoer en geologische langetermijnopslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend;

ii) 

een transportnetwerk met het oog op geologische langetermijnopslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend;

iii) 

een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend met het oog op geologische langetermijnopslag;

b) 

wordt overgebracht vanuit de installatie en wordt gebruikt om een precipitatie van calciumcarbonaat te produceren, waarin het gebruikte CO2 chemisch wordt gebonden.

2.  
De exploitant van de overbrengende installatie vermeldt in zijn jaarlijkse emissieverslag de identificatiecode van de ontvangende installatie zoals erkend overeenkomstig de handelingen die zijn vastgesteld krachtens artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG, indien de ontvangende installatie onder die richtlijn valt. In alle andere gevallen verstrekt de exploitant van de overbrengende installatie de naam, het adres en de contactgegevens van een contactpersoon van de ontvangende installatie.

De eerste alinea is tevens van toepassing op de ontvangende installatie wat betreft de identificatiecode van de overbrengende installatie.

3.  
Voor de bepaling van de hoeveelheid CO2 die van de ene naar de andere installatie wordt overgebracht, past de exploitant een meetmethode toe overeenkomstig de artikelen 43, 44 en 45. De emissiebron komt overeen met het meetpunt en de emissies worden uitgedrukt als de hoeveelheid overgebracht CO2.

Voor de toepassing van lid 1, onder b), past de exploitant een rekenmethode toe.

4.  
Voor het bepalen van de hoeveelheid CO2 die van de ene naar de andere installatie wordt overgebracht, past de exploitant het hoogste niveau toe als bepaald in bijlage VIII, punt 1.

De exploitant mag echter het eerstvolgende lagere niveau toepassen mits hij aantoont dat de toepassing van het hoogste niveau als bepaald in bijlage VIII, punt 1, technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten.

Voor het bepalen van de hoeveelheid CO2 die chemisch is gebonden in een precipitatie van calciumcarbonaat, gebruikt de exploitant zo nauwkeurig mogelijke databronnen.

5.  
De exploitanten mogen de hoeveelheden CO2 die vanuit de installatie worden overgebracht zowel bij de installatie van overbrenging als die van ontvangst bepalen. In dat geval is artikel 48, lid 3, van toepassing.”
4) 

Artikel 52 wordt als volgt gewijzigd:

a) 

lid 5 wordt geschrapt;

b) 

lid 6 wordt vervangen door:

„6.  
Als de hoeveelheid getankte brandstof of de in de tanks resterende hoeveelheid brandstof wordt bepaald in volume-eenheden, uitgedrukt in liter, rekent de vliegtuigexploitant die hoeveelheid om van volume naar massa aan de hand van de dichtheidswaarden. De vliegtuigexploitant bepaalt de brandstofdichtheid (een reële waarde dan wel een standaardwaarde van 0,8 kg per liter) die voor operationele en veiligheidsredenen wordt gebruikt.

De procedure ter bepaling van het gebruik van de reële of de standaarddichtheid wordt beschreven in het monitoringplan, onder verwijzing naar de relevante documentatie van de vliegtuigexploitant.”

c) 

lid 7 wordt vervangen door:

„7.  
Voor de berekening bedoeld in lid 1 gebruikt de vliegtuigexploitant de standaardemissiefactoren uit tabel 2 in bijlage III. Voor brandstoffen die niet zijn opgenomen in de tabel bepaalt de vliegtuigexploitant de emissiefactor in overeenstemming met artikel 32. Voor deze brandstoffen wordt de calorische onderwaarde bepaald en pro memorie gerapporteerd.”
5) 

In artikel 54 wordt lid 2, alinea 1, vervangen door:

„2.  
In afwijking van artikel 52 mogen kleine emittenten het brandstofverbruik schatten met behulp van door Eurocontrol of een andere bevoegde organisatie gebruikte instrumenten, waarmee alle relevante luchtverkeersinformatie kan worden verwerkt en te lage emissieschattingen kunnen worden vermeden.”
6) 

Artikel 55 wordt als volgt gewijzigd:

a) 

lid 1 wordt vervangen door:

„1.  
De vliegtuigexploitant houdt rekening met bronnen van onzekerheid en de daarmee samenhangende onzekerheidsniveaus bij het kiezen van de monitoringmethode overeenkomstig artikel 52, lid 2.”
b) 

de leden 2, 3 en 4 worden geschrapt.

7) 

In artikel 59 wordt lid 1 vervangen door:

„Overeenkomstig artikel 58, lid 3, onder a), draagt de exploitant er zorg voor dat alle gebruikte meetapparatuur regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen die zijn afgeleid van internationale meetnormen, voor zover beschikbaar, in overeenstemming met de eisen van deze verordening en evenredig met de vastgestelde risico's.

Als onderdelen van de meetsystemen niet kunnen worden gekalibreerd, vermeldt de exploitant dit in het monitoringplan en stelt hij alternatieve controleactiviteiten voor.

Wanneer wordt vastgesteld dat de apparatuur niet aan de vereiste specificaties voldoet, treft de exploitant onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen.”

8) 

Aan artikel 65, lid 2, wordt een derde alinea toegevoegd:

„Wanneer het aantal vluchten met ontbrekende gegevens als bedoeld in de eerste twee alinea's meer bedraagt dan 5 % van de gerapporteerde jaarlijkse vluchten, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld op de hoogte en neemt hij corrigerende maatregelen om de monitoringmethode te verbeteren.”

9) 

Bijlage I, deel 2, wordt als volgt gewijzigd:

a) 

punt 2, onder b), ii), wordt vervangen door:

„ii) procedures voor de meting van de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks, alsook een beschrijving van de gebruikte meetinstrumenten en, indien van toepassing, de procedures voor registratie, aflezing, overdracht en opslag van de informatie betreffende de metingen;”

b) 

punt 2, onder b), iii), wordt vervangen door:

„iii) de methode die in voorkomend geval wordt gebruikt ter bepaling van de dichtheid;”

c) 

punt 2, onder b), iv), wordt vervangen door:

„iv) een rechtvaardiging voor de gekozen monitoringmethode om het laagste onzekerheidsniveau te waarborgen, overeenkomstig artikel 55, lid 1;”

d) 

punt 2, onder d), wordt geschrapt;

e) 

punt 2, onder f), wordt vervangen door:

„f) een beschrijving van de procedures en systemen voor de te gebruiken identificatie-, beoordelings- en verwerkingsmethode voor ontbrekende gegevens overeenkomstig artikel 65, lid 2.”

10) 

In bijlage III wordt deel 2 geschrapt.

11) 

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a) 

in deel 10, onderafdeling B, wordt de vierde paragraaf geschrapt;

b) 

in deel 14, onderafdeling B, wordt de derde paragraaf geschrapt.

12) 

Bijlage IX wordt als volgt gewijzigd:

a) 

in deel 1 wordt punt 2 vervangen door:

„documentatie die de juistheid aantoont van de keuze van de monitoringmethode, en de bescheiden waarin de redenen van alle door de bevoegde autoriteit goedgekeurde tijdelijke en permanente wijzigingen van monitoringmethoden en, in voorkomend geval, niveaus worden gegeven;”

b) 

in deel 3 wordt punt 5 vervangen door:

„5. indien van toepassing, documentatie van de methode met betrekking tot ontbrekende gegevens, het aantal vluchten met ontbrekende gegevens, de gegevens die zijn gebruikt om de lacunes op te vullen en, waar gegevens ontbraken voor meer dan 5 % van de gerapporteerde vluchten, redenen voor het ontbreken alsook documentatie van de genomen herstelmaatregelen.”

13) 

Bijlage X, deel 2, wordt als volgt gewijzigd:

a) 

punt 7 wordt vervangen door:

„7. het totale aantal vluchten per landencombinatie waarop het verslag betrekking heeft;”

b) 

na punt 7 wordt het volgende punt toegevoegd:

„7 bis. de massa van brandstof (in ton) per brandstoftype per landencombinatie;”

c) 

punt 10, onder a), wordt vervangen door:

„a) het aantal vluchten uitgedrukt als percentage van de jaarlijkse vluchten met ontbrekende gegevens, en de omstandigheden en redenen voor de gegevenslacunes;”

d) 

punt 11, onder a), wordt vervangen door:

„a) het aantal vluchten uitgedrukt als percentage van de jaarlijkse vluchten (afgerond op de dichtstbijzijnde 0,1 %) met ontbrekende gegevens, en de omstandigheden en redenen voor de gegevenslacunes;”

Artikel 77

Intrekking van Verordening (EU) nr. 601/2012

1.  
Verordening (EU) nr. 601/2012 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2021.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen overeenkomstig de in bijlage XI opgenomen concordantietabel.

2.  
De bepalingen van Verordening (EU) nr. 601/2012 blijven van toepassing op de monitoring, rapportage en verificatie van emissies en, wanneer van toepassing, de activiteitsgegevens die zich voordoen vóór 1 januari 2021.

Artikel 78

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2021.

Evenwel is artikel 76 van toepassing vanaf 1 januari 2019 of vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening, indien die datum later valt.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.




BIJLAGE I

Minimuminhoud van het monitoringplan (Artikel 12, lid 1)

1.   MINIMUMINHOUD VAN HET MONITORINGPLAN VOOR INSTALLATIES

Het monitoringplan voor een installatie bevat ten minste de volgende informatie:

1) 

algemene informatie over de installatie:

a) 

een beschrijving van de installatie en de door de te monitoren installatie uitgevoerde activiteiten, met een lijst van te monitoren emissiebronnen en bronstromen voor elke activiteit die in de installatie wordt uitgevoerd, en die voldoet aan de volgende criteria:

i) 

de beschrijving moet voldoende duidelijk zijn om aan te tonen dat er geen lacunes in de gegevens of dubbeltellingen ten aanzien van emissies optreden;

ii) 

een eenvoudig schema van de emissiebronnen, bronstromen, bemonsteringspunten en meetapparatuur moet worden toegevoegd op verzoek van de bevoegde autoriteit of ter vereenvoudiging van de beschrijving van de installatie of verwijzing naar emissiebronnen, bronstromen, meetapparatuur en andere delen van de installatie die relevant zijn voor de monitoringmethode met inbegrip van dataflow- en controleactiviteiten;

b) 

een beschrijving van de procedure voor het beheer van de toewijzing van verantwoordelijkheden voor monitoring en rapportage binnen de installatie en voor het beheer van de competenties van verantwoordelijk personeel;

c) 

een beschrijving van de procedure voor de regelmatige beoordeling van de geschiktheid van het monitoringplan, met ten minste het volgende:

i) 

controle van de lijst van emissiebronnen en bronstromen en nagaan of de emissiebronnen en bronstromen volledig zijn en dat alle relevante wijzigingen in de aard en werking van de installatie worden opgenomen in het monitoringplan;

ii) 

beoordeling van de naleving van de onzekerheidsdrempels voor activiteitsgegevens en andere parameters, indien van toepassing, voor de toegepaste niveaus voor elke bronstroom en emissiebron;

iii) 

beoordeling van potentiële maatregelen ter verbetering van de toegepaste monitoringmethode;

d) 

een beschrijving van de schriftelijke procedures van de dataflow-activiteiten uit hoofde van artikel 58, indien nodig met inbegrip van een schema ter verduidelijking;

e) 

een beschrijving van de schriftelijke procedures voor de controleactiviteiten uit hoofde van artikel 59;

f) 

indien van toepassing, informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad ( 15 ), systemen die onder de geharmoniseerde norm ►M4  ISO 14001:2015 ◄ vallen en andere milieubeheersystemen, waaronder informatie over voor broeikasgasemissiemonitoring en -rapportage relevante procedures en controles;

g) 

het versienummer van het monitoringplan en de datum waarop deze versie van het monitoringplan van kracht wordt;

h) 

de installatiecategorie;

2) 

een gedetailleerde beschrijving van de eventueel toegepaste rekenmethoden, bestaande uit het volgende:

a) 

een gedetailleerde beschrijving van de toegepaste rekenmethode, waaronder een lijst van de gebruikte inputgegevens en berekeningsformules, een lijst van de toegepaste niveaus voor activiteitsgegevens en alle relevante berekeningsfactoren voor elke te monitoren bronstroom;

b) 

indien van toepassing en wanneer de exploitant wil gebruikmaken van een vereenvoudiging voor kleine en de-minimisbronstromen, een indeling van de bronstromen in de categorieën grote, kleine en de-minimisbronstromen;

c) 

een beschrijving van de gebruikte meetsystemen en hun meetbereik, gespecificeerde onzekerheid en precieze locatie van de meetinstrumenten die voor elke te monitoren bronstroom zullen worden gebruikt;

d) 

indien van toepassing, de standaardwaarden gebruikt voor berekeningsfactoren die de bron van de factor aangeven, of de relevante bron waaruit de standaardfactor periodiek wordt gehaald, voor elke bronstroom;

e) 

indien van toepassing, een lijst van de analysemethoden te gebruiken om alle relevante berekeningsfactoren voor elke bronstroom te bepalen en een beschrijving van de schriftelijke procedures voor die analysen;

f) 

indien van toepassing, een beschrijving van de onderliggende procedure voor het bemonsteringsplan voor de bemonstering van te analyseren brandstof en materialen, en de procedure gebruikt om de geschiktheid van het bemonsteringsplan te herzien;

g) 

indien van toepassing, een lijst van laboratoria die zijn ingeschakeld voor het uitvoeren van toegepaste analytische procedures en, indien het laboratorium niet geaccrediteerd is als bedoeld in artikel 34, lid 1, een beschrijving van de procedure gebruikt om de naleving van de equivalente vereisten overeenkomstig artikel 34, leden 2 en 3, aan te tonen;

3) 

indien een fall-backmonitoringmethode wordt toegepast overeenkomstig artikel 22, een gedetailleerde beschrijving van de monitoringmethode die is toegepast voor alle bronstromen of emissiebronnen waarvoor geen niveaumethode wordt gehanteerd en een beschrijving van de schriftelijke procedure die is gebruikt voor de uit te voeren gerelateerde onzekerheidsanalyse;

4) 

een gedetailleerde beschrijving van de eventueel toegepaste meetmethoden, waaronder het volgende:

a) 

een beschrijving van de meetmethode, met inbegrip van beschrijvingen van alle schriftelijke procedures die relevant zijn voor de meting alsmede het volgende:

i) 

de berekeningsformules voor de samenvoeging van gegevens en de bepaling van de jaarlijkse emissies van elke emissiebron;

ii) 

de methode om te bepalen of geldige uren of kortere referentieperioden voor elke parameter kunnen worden berekend, en voor het bepalen van waarden ter vervanging van ontbrekende gegevens overeenkomstig artikel 45;

b) 

een lijst van alle relevante emissiepunten bij normaal bedrijf en gedurende overgangsfasen en fasen met beperkt bedrijf, waaronder uitvalperioden of inbedrijfstellingsfasen, aangevuld met een procesdiagram op verzoek van de bevoegde autoriteit;

c) 

als het rookgasdebiet door middel van berekening wordt bepaald, een beschrijving van de schriftelijke procedure voor die berekening voor elke emissiebron die wordt gemonitord met een meetmethode;

d) 

een lijst van alle relevante apparatuur, met vermelding van haar meetfrequentie, meetbereik en onzekerheid;

e) 

een lijst van toegepaste normen en eventuele afwijkingen van die normen;

f) 

een beschrijving van de schriftelijke procedure voor het uitvoeren van ter bevestiging uitgevoerde berekeningen overeenkomstig artikel 46, indien van toepassing;

g) 

een beschrijving van de methode voor het bepalen van CO2 afkomstig uit ►M5  brandstoffen waarvoor het nultarief geldt ◄ en het aftrekken daarvan van de gemeten CO2-emissies, indien van toepassing, en van de schriftelijke procedure die daarvoor wordt gebruikt, indien van toepassing;

h) 

indien van toepassing en wanneer de exploitant wil gebruikmaken van een vereenvoudiging voor kleine emissiebronnen, een indeling van de emissiebronnen in grote en kleine emissiebronnen;

5) 

naast punt 4, een gedetailleerde beschrijving van de monitoringmethode wanneer N2O-emissies worden gemonitord, in voorkomend geval in de vorm van een beschrijving van de toegepaste schriftelijke procedures, waaronder een omschrijving van het volgende:

a) 

de gebruikte methode en parameters voor de bepaling van de hoeveelheid in het productieproces gebruikte materialen en de maximumhoeveelheid materiaal bij volledige gebruikscapaciteit;

b) 

de gebruikte methode en parameters voor de omrekening van de geproduceerde hoeveelheid product per uur, uitgedrukt als per uur geproduceerd salpeterzuur (100 %), adipinezuur (100 %), caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur;

c) 

de gebruikte methode en parameters voor de bepaling van de N2O-concentratie in het rookgas van elke emissiebron, het meetbereik en de onzekerheid van de methode en informatie over eventuele alternatieve methoden die worden gebruikt wanneer de concentraties buiten het meetbereik vallen alsmede over de situaties waarin dit kan voorkomen;

d) 

de berekeningsmethode voor de bepaling van periodieke ongereinigde N2O-emissies bij de productie van salpeterzuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur;

e) 

de manier waarop of de mate waarin de installatie een variabele belasting kent, en de wijze waarop het operationele beheer wordt gevoerd;

f) 

de methode en berekeningsformules voor de bepaling van de jaarlijkse N2O-emissies en de overeenkomstige CO2(e)-waarden van elke emissiebron;

g) 

informatie over de procesomstandigheden die afwijken van het normale bedrijf, een indicatie van de potentiële frequentie en de duur van dergelijke omstandigheden, alsmede een indicatie van de omvang van de N2O-emissies gedurende de afwijkende omstandigheden, bijvoorbeeld bij storingen van de rookgasreinigingsapparatuur;

6) 

een gedetailleerde beschrijving van de monitoringmethode voor zover perfluorkoolstoffen uit de productie van primair aluminium gemonitord worden, in voorkomend geval in de vorm van een beschrijving van de toegepaste schriftelijke procedures, waaronder het volgende:

a) 

indien van toepassing, de datums van de metingen voor de bepaling van de installatiespecifieke emissiefactoren SEFCF4 of OVC, en FC2F6, en een tijdschema voor toekomstige herhalingen van deze bepaling;

b) 

indien van toepassing, het protocol met de voor de bepaling van de installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6 gevolgde procedure, waaruit tevens blijkt dat de metingen zijn en zullen worden verricht gedurende een periode die lang genoeg is opdat de gemeten waarden convergeren, en ten minste gedurende 72 uur;

c) 

indien van toepassing, de methode ter bepaling van het opvangrendement voor diffuse emissies in installaties voor de productie van primair aluminium;

d) 

een beschrijving van het celtype en type anode;

7) 

een gedetailleerde beschrijving van de monitoringmethode wanneer de overbrenging van inherent CO2 dat deel uitmaakt van een bronstroom overeenkomstig artikel 48, overbrenging van CO2 overeenkomstig artikel 49 of overbrenging van N2O overeenkomstig artikel 50 wordt uitgevoerd, in voorkomend geval in de vorm van een beschrijving van de toegepaste schriftelijke procedures, waaronder het volgende:

a) 

indien van toepassing, de locatie van de apparatuur voor het meten van de temperatuur en de druk in een ►M5  CO2-vervoersinfrastructuur ◄ ;

b) 

indien van toepassing, procedures voor de preventie, de opsporing en de kwantificatie van lekken in ►M5  CO2-vervoersinfrastructuur ◄ ;

c) 

in het geval van ►M5  CO2-vervoersinfrastructuur ◄ , procedures die effectief waarborgen dat CO2 uitsluitend wordt overgebracht naar installaties die beschikken over een geldige broeikasgasemissievergunning, of waar CO2-emissies daadwerkelijk worden gemonitord en in rekening worden gebracht overeenkomstig artikel 49;

d) 

identificatie van de ontvangende en overbrengende installatie volgens het overeenkomstig ►M4  Verordening (EU) 2019/1122 ( 16 ) ◄ erkende identificatienummer van de installatie;

e) 

indien van toepassing, een beschrijving van de continue meetsystemen die worden gebruikt aan de overbrengingspunten van CO2 of N2O tussen installaties die CO2 dan wel N2O overbrengen, of van de vaststellingsmethode overeenkomstig artikel 48, 49 of 50;

▼M5

f) 

indien van toepassing, een beschrijving van de conservatieve schattingsmethode die is gebruikt ter bepaling van de fractie waarvoor het nultarief geldt en de RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt van inherent of overgebracht CO2 overeenkomstig artikel 48, artikel 49 of artikel 49 bis;

▼B

g) 

indien van toepassing, methoden voor de kwantificatie van emissies of in de waterkolom vrijgekomen CO2 ten gevolge van potentiële lekkage, alsmede de toegepaste en eventueel aangepaste methoden voor de kwantificatie van feitelijke emissies of CO2 vrijgekomen in de waterkolom ten gevolge van lekkage, als gespecificeerd in bijlage IV, punt 23;

▼M5

8) 

een gedetailleerde beschrijving van de monitoringmethode wanneer CO2 chemisch gebonden is overeenkomstig artikel 49 bis, in voorkomend geval in de vorm van een beschrijving van de toegepaste schriftelijke procedures, waaronder het volgende:

a) 

de procedures om vast te stellen of een product waarin CO2 permanent chemisch gebonden is overeenkomstig artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening, voldoet aan de vereisten van de gedelegeerde verordening overeenkomstig artikel 12, lid 3 ter, van Richtlijn 2003/87/EG en de soorten toepassingen van die producten;

b) 

een beschrijving van de berekeningsmethode voor het bepalen van de permanent chemisch gebonden hoeveelheden CO2 overeenkomstig artikel 49 bis, lid 2;

▼M5

9) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om te beoordelen of de bronstromen waarvoor het nultarief geldt in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5, artikel 39 bis, lid 3, of artikel 39 bis, lid 4;

9 bis) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om de hoeveelheden biogas waarvoor het nultarief is vastgesteld, te bepalen op basis van aankoopbescheiden in overeenstemming met overeenkomstig artikel 39, lid 4, of de hoeveelheden RFNBO’s of RCF’s waarvoor het nultarief geldt in overeenstemming met artikel 39 bis, lid 5;

▼M4

10) 

indien van toepassing, uiterlijk op 31 december 2026, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om de in artikel 75 tervicies, lid 2, omschreven informatie in te dienen.

▼B

2.    ►M4  MINIMUMINHOUD VAN MONITORINGPLANNEN VOOR DE LUCHTVAART ◄

1. 

Het monitoringplan bevat de volgende informatie voor alle vliegtuigexploitanten:

a) 

de naam van de vliegtuigexploitant, de roepnaam of een andere eenduidige aanduiding die voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt, de contactgegevens van de vliegtuigexploitant en van een binnen de onderneming ter zake verantwoordelijke persoon, het contactadres, de administrerende lidstaat en de administrerende bevoegde autoriteit;

b) 

een initiële lijst van vliegtuigtypen in de vloot van de exploitant die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan in bedrijf zijn en het aantal vliegtuigen per type, alsook een indicatieve lijst van extra vliegtuigtypen die naar verwachting zullen worden ingezet, zo mogelijk met vermelding van het geraamde aantal vliegtuigen per type en de bij ieder vliegtuigtype horende bronstromen (brandstoftypen);

▼M5

c) 

een beschrijving van de gebruikte procedures en systemen en de verantwoordelijkheden inzake het actualiseren van de volledigheid van de lijst van emissiebronnen tijdens het monitoringjaar, ter waarborging van de volledigheid van monitoring en rapportage van de emissies en niet-CO2-effecten van de luchtvaart, zowel van de vliegtuigen die de vliegtuigexploitant in eigendom heeft als van die welke hij leaset;

▼B

d) 

een beschrijving van de procedures die worden gebruikt ter controle van de volledigheid van de lijst van vluchten die onder de unieke aanduiding per luchtvaartterreincombinatie plaatsvinden, alsook van de procedures om vast te stellen of een vlucht onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG valt en waardoor volledigheid van vluchten wordt gegarandeerd en dubbeltelling wordt vermeden;

e) 

een beschrijving van de procedure voor het beheer en de toewijzing van verantwoordelijkheden voor monitoring en rapportage en voor het beheer van de competenties van verantwoordelijk personeel;

f) 

een beschrijving van de procedure voor de regelmatige beoordeling van de geschiktheid van het monitoringplan, waaronder mogelijke maatregelen ter verbetering van de monitoringmethode en toegepaste gerelateerde procedures;

g) 

een beschrijving van de schriftelijke procedures van de dataflow-activiteiten overeenkomstig artikel 58, indien nodig met inbegrip van een schema ter verduidelijking;

h) 

een beschrijving van de schriftelijke procedures voor de controleactiviteiten uit hoofde van artikel 59;

i) 

indien van toepassing, informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van EMAS, systemen die onder de geharmoniseerde norm ►M4  ISO 14001:2015 ◄ vallen en andere milieubeheersystemen, waaronder informatie over voor de broeikasgasemissiemonitoring en -rapportage relevante procedures en controles;

j) 

het versienummer van het monitoringplan en de datum waarop deze versie van het monitoringplan van kracht wordt;

▼M5

k) 

bevestiging of de vliegtuigexploitant al dan niet voornemens is om een van de instrumenten als bedoeld in artikel 55, lid 2, van deze verordening te gebruiken en of de vliegtuigexploitant al dan niet voornemens is om de vereenvoudiging van artikel 28 bis, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG te gebruiken;

l) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om te beoordelen of biobrandstof, RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, voldoen aan artikel 54 quater van deze verordening;

m) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die wordt gebruikt om de hoeveelheden alternatieve vliegtuigbrandstoffen te bepalen overeenkomstig artikel 53, lid 1, en om ervoor te zorgen dat de gerapporteerde zuivere brandstoffen voldoen aan de voorwaarden van artikel 53 bis van deze verordening;

▼M4

n) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om te beoordelen of de in aanmerking komende vliegtuigbrandstof in overeenstemming is met artikel 54 bis, lid 2;

▼M5

o) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die wordt gebruikt om de hoeveelheden in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen te bepalen overeenkomstig artikel 54 bis, lid 3, en om ervoor te zorgen dat de gerapporteerde brandstoffen voldoen aan de voorwaarden van artikel 54 bis, leden 4 en 5, van deze verordening;

▼M5

p) 

een bevestiging of de vliegtuigexploitant al dan niet vluchten uitvoert overeenkomstig artikel 56 bis, lid 1;

q) 

een bevestiging of de vliegtuigexploitant voornemens is alleen NEATS te gebruiken om de niet-CO2-effecten van de luchtvaart te bepalen, dan wel of hij voornemens is voor alle of een deel van de gecontroleerde gegevens eigen IT-instrumenten of IT-instrumenten van derden zoals beschreven in artikel 56 bis, lid 7, te gebruiken.

▼B

2. 
Met het oog op de monitoring van emissies bevat het monitoringplan de volgende informatie voor vliegtuigexploitanten die geen kleine emittenten zijn overeenkomstig artikel 55, lid 1, of die niet van plan zijn een hulpmiddel voor kleine emittenten te gebruiken overeenkomstig artikel 55, lid 2:

▼B

a) 

een beschrijving van de schriftelijke procedure ter bepaling van de monitoringmethode voor aanvullende vliegtuigtypen die een vliegtuigexploitant verwacht te zullen gebruiken;

b) 

een beschrijving van de schriftelijke procedures voor monitoring van het brandstofverbruik in elk vliegtuig, met inbegrip van:

i) 

de gekozen methodiek voor de berekening van het brandstofverbruik (methode A of methode B); en indien niet voor alle vliegtuigtypen dezelfde methode wordt toegepast, wordt deze aanpak gemotiveerd en wordt een lijst toegevoegd waarin wordt gespecificeerd welke methode in welke omstandigheden wordt toegepast;

ii) 

procedures voor de meting van de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks, alsook een beschrijving van de gebruikte meetinstrumenten en, indien van toepassing, de procedures voor registratie, aflezing, overdracht en opslag van de informatie betreffende de metingen;

iii) 

de methode die in voorkomend geval wordt gebruikt ter bepaling van de dichtheid;

iv) 

motivering van de gekozen monitoringmethode teneinde het laagste onzekerheidsniveau te waarborgen overeenkomstig artikel 56, lid 1;

c) 

een lijst van afwijkingen voor specifieke luchtvaartterreinen van de algemene monitoringmethode zoals beschreven onder b) indien het door speciale omstandigheden niet mogelijk is voor de vliegtuigexploitant om alle vereiste gegevens voor de vereiste monitoringmethode op te geven;

d) 

de emissiefactoren voor ieder brandstoftype, of in het geval van alternatieve brandstoffen, de methoden ter bepaling van de emissiefactoren, met inbegrip van de methode inzake bemonstering en analysemethoden, en een beschrijving van de gebruikte laboratoria en hun accreditatie en/of hun kwaliteitsborgingsprocedures;

e) 

een beschrijving van de procedures en systemen voor het opsporen, beoordelen en hanteren van gegevenslacunes overeenkomstig artikel 66, lid 2.

▼M4 —————

▼M5

3. 

Met het oog op de monitoring van niet-CO2-effecten van de luchtvaart bevat het monitoringplan, voor zover relevant, de volgende informatie voor vliegtuigexploitanten die niet alleen NEATS gebruiken voor het bepalen van de niet-CO2-effecten van de luchtvaart:

a) 

een beschrijving van de module voor brandstofverbranding en emissieraming, het CO2(e)-berekeningsmodel en de bijbehorende IT-instrumenten die de vliegtuigexploitanten voornemens zijn te gebruiken;

b) 

een beschrijving en een stroomschema van het monitoringproces van gegevens in verband met het CO2(e)-berekeningsmodel zoals beschreven in deel 4 van bijlage III bis bij deze verordening;

c) 

een beschrijving van de schriftelijke procedure ter waarborging dat de juiste gegevens als input worden gebruikt voor de CO2(e)-berekeningsmodellen overeenkomstig bijlage III bis bij deze verordening en dat de klimaateffecten van alle niet-CO2-actoren per vlucht in aanmerking worden genomen;

d) 

een beschrijving van de schriftelijke procedure voor het vaststellen en beoordelen van gegevenslacunes en het toepassen van de standaardwaarden die zijn beschreven in deel 5 van bijlage III bis en bijlage III ter bij deze verordening, om de gegevenslacunes aan te vullen.

▼M4 —————

▼M4

4.   MINIMUMINHOUD VAN DE MONITORINGPLANNEN VOOR GEREGLEMENTEERDE ENTITEITEN

Het monitoringplan voor een gereglementeerde entiteit bevat ten minste de volgende informatie:

1) 

algemene informatie over de gereglementeerde entiteit:

a) 

de naam van de gereglementeerde entiteit, contactgegevens, inclusief adres, en, in voorkomend geval, het registratie- en identificatienummer van de marktdeelnemer overeenkomstig Verordening (EU) nr. 952/2013, het accijnsnummer overeenkomstig Verordening (EU) nr. 389/2012 of het nationale registratie- en identificatienummer voor accijnzen dat door de bevoegde autoriteit is afgegeven op grond van de nationale wetgeving tot omzetting van Richtlijn 2003/96/EG, gebruikt voor de rapportage voor belastingdoeleinden op grond van de nationale wetgeving tot omzetting van de Richtlijnen 2003/96/EG en (EU) 2020/262;

b) 

een beschrijving van de gereglementeerde entiteit, met een lijst van te monitoren brandstofstromen, de middelen waarmee de brandstofstromen tot verbruik worden uitgeslagen, het eindgebruik van de tot verbruik uitgeslagen brandstofstroom, met inbegrip van de CRF-code, op het beschikbare aggregatieniveau, die voldoet aan de volgende criteria:

i) 

de beschrijving is voldoende duidelijk om aan te tonen dat er geen lacunes in de gegevens of dubbeltellingen ten aanzien van emissies optreden;

ii) 

een eenvoudig schema van de in punt b), eerste alinea, bedoelde informatie, met een beschrijving van de gereglementeerde entiteit, de brandstofstromen, de middelen waarmee de in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ gedefinieerde brandstoffen tot verbruik worden uitgeslagen, meetinstrumenten en alle andere onderdelen van de gereglementeerde entiteit die relevant zijn voor de monitoringmethode, met inbegrip van dataflow-activiteiten en controleactiviteiten;

iii) 

indien de gereglementeerde entiteiten en de desbetreffende brandstofstromen overeenkomen met entiteiten met rapportageverplichtingen krachtens en brandstoffen die onderworpen zijn aan nationale wetgeving tot omzetting van de Richtlijn 2003/96/EG of Richtlijn 2009/30/EG, een eenvoudig schema van de meetmethoden die voor de toepassing van die handelingen worden gebruikt;

iv) 

indien van toepassing, een beschrijving van eventuele afwijkingen van het begin en einde van het monitoringjaar overeenkomstig artikel 75 undecies, lid 2;

c) 

een beschrijving van de procedure voor het beheer van de toewijzing van verantwoordelijkheden voor monitoring en rapportage binnen de gereglementeerde entiteit en voor het beheer van de competenties van verantwoordelijk personeel;

d) 

een beschrijving van de procedure voor de regelmatige beoordeling van de geschiktheid van het monitoringplan, met ten minste het volgende:

i) 

controle van de lijst van brandstofstromen om te waarborgen dat deze volledig is en dat alle relevante wijzigingen in de aard en werking van de gereglementeerde entiteit in het monitoringplan zijn opgenomen;

ii) 

beoordeling van de naleving van de onzekerheidsdrempels voor hoeveelheden uitgeslagen brandstof en andere parameters, indien van toepassing, voor de toegepaste niveaus voor elke brandstofstroom;

iii) 

beoordeling van mogelijke maatregelen ter verbetering van de toegepaste monitoringmethode, met name de methode voor het bepalen van de bereikfactor;

e) 

een beschrijving van de schriftelijke procedures van de dataflow-activiteiten uit hoofde van artikel 58, indien nodig met inbegrip van een schema ter verduidelijking;

f) 

een beschrijving van de schriftelijke procedures voor de controleactiviteiten uit hoofde van artikel 59;

g) 

indien van toepassing, informatie over relevante verbanden tussen de in bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten van de gereglementeerde entiteit en de rapportage voor belastingdoeleinden op grond van nationale wetgeving tot omzetting van de Richtlijnen 2003/96/EG en (EU) 2020/262;

h) 

het versienummer van het monitoringplan en de datum waarop deze versie van het monitoringplan van kracht wordt;

i) 

de categorie van de gereglementeerde entiteit;

2) 

een gedetailleerde beschrijving van de rekenmethoden, bestaande uit het volgende:

a) 

voor elke te monitoren brandstofstroom, een gedetailleerde beschrijving van de toegepaste rekenmethode, waaronder een lijst van de gebruikte inputgegevens en berekeningsformules, de gebruikte methode voor berekening van de bereikfactor, een lijst van de toegepaste niveaus voor hoeveelheden uitgeslagen brandstof, alle relevante berekeningsfactoren, de bereikfactor, en de CRF-codes van het eindgebruik van de tot verbruik uitgeslagen brandstofstroom op het bekende aggregatieniveau;

b) 

indien de gereglementeerde entiteit gebruik wil maken van een vereenvoudiging voor de-minimisbrandstofstromen, een indeling van de brandstofstromen in de categorieën grote en de-minimisbrandstofstromen;

c) 

een beschrijving van de gebruikte meetsystemen en hun meetbereik, onzekerheid en locatie van de meetinstrumenten die voor elke te monitoren brandstofstroom zullen worden gebruikt;

d) 

indien van toepassing, de standaardwaarden gebruikt voor berekeningsfactoren die de bron van de factor aangeven, of de relevante bron waaruit de standaardfactor periodiek wordt gehaald, voor elke brandstofstroom;

e) 

indien van toepassing, een lijst van de analysemethoden te gebruiken om alle relevante berekeningsfactoren voor elke brandstofstroom te bepalen en een beschrijving van de schriftelijke procedures voor die analysen;

f) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure ter verklaring van het bemonsteringsplan voor de bemonstering van te analyseren brandstoffen, en de procedure gebruikt om de geschiktheid van het bemonsteringsplan te herzien;

g) 

indien van toepassing, een lijst van laboratoria die zijn ingeschakeld voor het uitvoeren van toegepaste analytische procedures en, indien het laboratorium niet geaccrediteerd is als bedoeld in artikel 34, lid 1, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om de naleving van de equivalente vereisten overeenkomstig artikel 34, leden 2 en 3, aan te tonen;

▼M5

3) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om te beoordelen of de brandstofstromen waarvoor het nultarief geldt in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5, artikel 39 bis, lid 3, of artikel 39 bis, lid 4, en in voorkomend geval, met artikel 75 quaterdecies, lid 2, van deze verordening;

▼M4

4) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure die is gebruikt om de hoeveelheden biogas te bepalen op basis van aankoopbescheiden in overeenstemming met artikel 39, lid 4;

5) 

indien van toepassing, een beschrijving van de procedure voor het indienen van informatie als beschreven in artikel 75 tervicies, lid 3, en het ontvangen van informatie overeenkomstig artikel 75 tervicies, lid 2.

▼B




BIJLAGE II

Niveaudefinities voor rekenmethoden met betrekking tot installaties (artikel 12, lid 1)

1.   DEFINITIE VAN NIVEAUS VOOR ACTIVITEITSGEGEVENS

De onzekerheidsdrempels in tabel 1 zijn van toepassing op niveaus relevant voor activiteitsgegevenseisen overeenkomstig artikel 28, lid 1, onder a), en artikel 29, lid 2, eerste alinea, en bijlage IV, van deze verordening. De onzekerheidsdrempels worden geïnterpreteerd als de maximale toelaatbare onzekerheidswaarden bij de bepaling van bronstromen over een verslagperiode.

▼M5

Voor zover tabel 1 geen activiteiten genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG bevat en de in artikel 25 van deze verordening vastgestelde massabalans niet wordt toegepast, gebruikt de exploitant de niveaus in tabel 1 onder “Verbranding van brandstoffen en brandstoffen gebruikt als ingezet materiaal voor het proces” voor die activiteiten.

▼B



Tabel 1

Niveaus voor activiteitsgegevens (maximale toelaatbare onzekerheid voor elk niveau)

Type activiteit/bronstroom

Parameter waarop de onzekerheid wordt toegepast

Niveau 1

Niveau 2

Niveau 3

Niveau 4

Verbranding van brandstoffen en brandstoffen gebruikt als ingezet materiaal voor het proces

Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen

Brandstofhoeveelheid [t] of [Nm3]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Andere gasvormige en vloeibare brandstoffen

Brandstofhoeveelheid [t] of [Nm3]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

▼M4

Vaste brandstoffen, met uitzondering van afvalstoffen

Brandstofhoeveelheid [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

▼M4

Afvalstoffen

Brandstofhoeveelheid [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

▼B

Affakkelen

Hoeveelheid afgefakkeld gas [Nm3]

± 17,5 %

± 12,5 %

± 7,5 %

 

Gasreiniging: carbonaat (methode A)

Verbruikte hoeveelheid carbonaat [t]

± 7,5 %

 

 

 

Gasreiniging: gips (methode B)

Geproduceerde hoeveelheid gips [t]

± 7,5 %

 

 

 

Gasreiniging: ureum

Verbruikte hoeveelheid ureum

± 7,5 %

 

 

 

▼M5

Raffineren van oliën

▼B

Katalytische-krakerregeneratie (*1)

Onzekerheidsvereisten zijn afzonderlijk van toepassing op elke emissiebron

± 10 %

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

Productie van cokes

Massabalansmethode

Elk uitgangs- en eindmateriaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Roosten en sinteren van metaalerts

Carbonaatinzet en procesresidu

Carbonaatuitgangsmateriaal en procesresidu [t]

± 5 %

± 2,5 %

 

 

Massabalansmethode

Elk uitgangs- en eindmateriaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Productie van ijzer en staal

Brandstofinzet

Elke massastroom naar en van de installatie [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Massabalansmethode

Elk uitgangs- en eindmateriaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Productie van cementklinkers

Op basis van inzet in de oven (methode A)

Elk relevant in de oven ingezet materiaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

 

Op basis van geproduceerde klinker (methode B)

Geproduceerde klinker [t]

± 5 %

± 2,5 %

 

 

Cementovenstof

Cementovenstof of bypass-stof [t]

n.v.t. (*2)

± 7,5 %

 

 

Niet-carbonaatkoolstof

Elke grondstof [t]

± 15 %

± 7,5 %

 

 

Productie van kalk en branden van dolomiet en magnesiet

Carbonaten en andere procesmaterialen (methode A)

Elk relevant in de oven ingezet materiaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

 

Aardalkalioxiden (methode B)

Geproduceerde kalk [t]

± 5 %

± 2,5 %

 

 

Ovenstof (methode B)

Ovenstof [t]

n.v.t. (*2)

± 7,5 %

 

 

Vervaardiging van glas en minerale wol

Carbonaten en andere procesmaterialen (inzet)

Elke carbonaatgrondstof of additieven in verband met CO2-emissies [t]

± 2,5 %

± 1,5 %

 

 

Vervaardiging van keramische producten

Koolstofinzet (methode A)

Elke carbonaatgrondstof of elk additief in verband met CO2-emissies [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

 

Alkalioxiden (methode B)

Brutoproductie met inbegrip van verworpen producten en scherven uit de ovens en ten gevolge van vervoer [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

 

Gasreiniging

Verbruikt droog CaCO3 [t]

± 7,5 %

 

 

 

Productie van pulp en papier

Aanvullende chemicaliën

Hoeveelheid CaCO3 en Na2CO3 [t]

± 2,5 %

± 1,5 %

 

 

Productie van zwartsel

Massabalansmethode

Elk uitgangs- en eindmateriaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Productie van ammoniak

Brandstofinzet

Hoeveelheid brandstof gebruikt als ingezet materiaal voor het proces [t] of [Nm3]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Productie van waterstof en synthesegas

Brandstofinzet

Hoeveelheid brandstof gebruikt als ingezet materiaal voor het proces voor waterstofproductie [t] of [Nm3]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Massabalansmethode

Elk uitgangs- en eindmateriaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Productie van organische bulkchemicaliën

Massabalansmethode

Elk uitgangs- en eindmateriaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

Productie of verwerking van ferro- en non-ferrometalen, inclusief secundair aluminium

Procesemissies

Elk uitgangsmateriaal of procesresidu gebruikt als ingezet materiaal voor het proces [t]

± 5 %

± 2,5 %

 

 

Massabalansmethode

Elk uitgangs- en eindmateriaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

▼M5

Productie van primair aluminium of aluminiumoxide

▼B

Massabalansmethode

Elk uitgangs- en eindmateriaal [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

PFK-emissies (hellingsmethode)

productie van primair aluminium in [t], anode-effectminuten in [aantal anode-effecten/cel-dag] en [anode-effectminuten/voorval]

± 2,5 %

± 1,5 %

 

 

PFK-emissies (overspanningsmethode)

productie van primair aluminium in [t], anode-effectoverspanning [mV] en stroomrendement [-]

± 2,5 %

± 1,5 %

 

 

▼M5

Afvang en overdracht van CO2 en geologische opslag ervan in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend

Massabalans van overgebracht CO2

In of uit een installatie, vervoersinfrastructuur of opslaglocatie overgebracht CO2, diffuse emissies, emissies ten gevolge van lekkage of afgeblazen emissies [t]

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

± 1,5 %

CO2 uit diffuse emissies, emissies ten gevolge van lekkage en afgeblazen emissies

CO2 uit diffuse emissies, emissies ten gevolge van lekkage of afgeblazen emissies [t]

± 17,5 %

± 12,5 %

± 7,5 %

 

▼B

(*1)   

Voor de monitoring van emissies van katalytische-krakerregeneratie (andere katalysatorregeneratie en flexi-coking) in aardolieraffinaderijen houdt de vereiste onzekerheid verband met de totale onzekerheid van alle emissies van die bron.

(*2)   

De hoeveelheid [t] cementovenstof of bypass-stof (in voorkomend geval) dat het ovensysteem verlaat in een verslagperiode, geschat met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.

2.   DEFINITIE VAN NIVEAUS VOOR BEREKENINGSFACTOREN VOOR VERBRANDINGSEMISSIES

Exploitanten monitoren CO2-emissies van alle typen verbrandingsprocessen die plaatsvinden bij alle activiteiten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG of zijn opgenomen in het systeem van de Unie krachtens artikel 24 van die richtlijn op basis van de in dit punt uiteengezette niveaudefinities.  ►M1  Wanneer brandstoffen of brandbare materialen die aanleiding geven tot CO2-emissies worden gebruikt als ingezet materiaal voor het proces, geldt punt 4 van deze bijlage. ◄ Wanneer brandstoffen deel uitmaken van een massabalans overeenkomstig artikel 25, lid 1, van deze verordening, gelden de niveaudefinities voor massabalansen in punt 3 van deze bijlage.

Voor procesemissies uit gerelateerde rookgasreiniging worden niveaudefinities overeenkomstig de punten 4 en 5 van deze bijlage gebruikt, voor zover van toepassing.

2.1    Niveaus voor emissiefactoren

▼M5

Wanneer een biomassafractie of een RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie wordt bepaald voor een gemengde brandstof of gemengd materiaal, hebben de vastgelegde niveaus betrekking op de voorlopige emissiefactor. Voor fossiele brandstoffen en materialen hebben de niveaus betrekking op de emissiefactor.

▼B

Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a) 

de standaardfactoren vermeld in bijlage VI, punt 1;

b) 

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder e), als bijlage VI, punt 1, geen toepasselijke waarde bevat.

Niveau 2a: de exploitant past landspecifieke emissiefactoren toe voor de respectieve brandstof of het respectieve materiaal overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b) en c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder d).

Niveau 2b: de exploitant ontleent emissiefactoren voor de brandstof aan een van de volgende vastgestelde proxy-waarden, in combinatie met een empirische correlatie die minstens één keer per jaar wordt vastgesteld overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 en artikel 39:

a) 

dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, waaronder die welke gewoonlijk worden gehanteerd in raffinaderijen of in de staalindustrie;

b) 

de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool.

De exploitant staat ervoor in dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepassingsgebied van de proxy.

Niveau 3: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a) 

vaststelling van de emissiefactor overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35;

b) 

de empirische correlatie zoals gespecificeerd voor niveau 2b, wanneer de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de onzekerheid van de empirische correlatie niet meer dan 1/3 bedraagt van de onzekerheidswaarde waar de exploitant zich aan moet houden in verband met de bepaling van de activiteitsgegevens van de desbetreffende brandstof of het desbetreffende materiaal.

2.2    Niveaus voor calorische onderwaarde

Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a) 

de standaardfactoren vermeld in bijlage VI, punt 1;

b) 

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder e), als bijlage VI, punt 1, geen toepasselijke waarde bevat.

Niveau 2a: De exploitant past landspecifieke factoren toe voor de respectieve brandstof overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder d).

Niveau 2b: voor commercieel verhandelbare brandstoffen wordt de calorische onderwaarde gebruikt die wordt ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, mits die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen.

Niveau 3: de exploitant bepaalt de calorische onderwaarde overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.

2.3    Niveaus voor oxidatiefactoren

Niveau 1: de exploitant past een oxidatiefactor van 1 toe.

Niveau 2: de exploitant past oxidatiefactoren toe voor de respectieve brandstof overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b) of c).

Niveau 3: voor brandstoffen ontleent de exploitant activiteitspecifieke factoren aan het relevante koolstofgehalte van as, effluenten en andere afval- en bijproducten alsook andere relevante, niet volledig geoxideerde gasvormige koolstofspecies in de uitstoot, behalve CO. De samenstellingsgegevens worden bepaald overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.

▼M5

2.4    Niveaus voor biomassafractie

Niveau 1: de exploitant past een toepasselijke waarde toe die door de bevoegde autoriteit of de Commissie is bekendgemaakt, of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1.

Niveau 2: de exploitant past een schattingsmethode toe die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 39, lid 2, tweede alinea.

Niveau 3a: de exploitant past analysen toe overeenkomstig artikel 39, lid 2, eerste alinea, en de artikelen 32 tot en met 35.

Niveau 3b: voor brandstoffen die zijn verkregen via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag de exploitant de schatting baseren op een materiaalbalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat, zoals het massabalanssysteem van artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

Wanneer een exploitant uitgaat van een fossiele fractie van 100 % overeenkomstig artikel 39, lid 1, van deze verordening, wordt geen niveau toegewezen voor de biomassafractie.

▼M5

2.5    Niveaus voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie

Niveau 1: de exploitant bepaalt de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie op basis van de massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

Wanneer een exploitant uitgaat van een fossiele fractie van 100 % overeenkomstig artikel 39 bis, lid 1, wordt geen niveau toegewezen voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie.

▼B

3.   DEFINITIE VAN NIVEAUS VOOR BEREKENINGSFACTOREN VOOR MASSABALANSEN

Wanneer een exploitant een massabalans overeenkomstig artikel 25 gebruikt, gebruikt hij de niveaudefinities in dit punt.

3.1    Niveaus voor koolstofgehalte

De exploitant past een van de hier vermelde niveaus toe. Om het koolstofgehalte af te leiden van een emissiefactor, gebruikt de exploitant de volgende vergelijkingen:

a)

voor emissiefactoren uitgedrukt als t CO2/TJ: C = (EF × NCV)/f

b)

voor emissiefactoren uitgedrukt als t CO2/t: C = EF/f

In die formules is C het koolstofgehalte in de vorm van een breuk (ton koolstof per ton product), EF de emissiefactor, NCV de calorische onderwaarde en f de factor bepaald in artikel 36, lid 3.

▼M5

Wanneer een biomassafractie of een RFNBO-, RCF- of synthetische koolstofarme fractie wordt bepaald voor een gemengde brandstof of gemengd materiaal, hebben de vastgelegde niveaus betrekking op het totale koolstofgehalte. De biomassafractie van de koolstof wordt bepaald aan de hand van de in afdeling 2.4 van deze bijlage gedefinieerde niveaus. De RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie van de koolstof wordt bepaald aan de hand van de in afdeling 2.5 van deze bijlage gedefinieerde niveaus.

▼B

Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a) 

het koolstofgehalte ontleend aan de standaardfactoren genoemd in bijlage VI, punten 1 en 2;

b) 

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder e), als bijlage VI, punten 1 en 2, geen toepasselijke waarde bevatten.

Niveau 2a: de exploitant ontleent het koolstofgehalte aan landspecifieke emissiefactoren voor de respectieve brandstof of het respectieve materiaal overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, onder d).

▼M5

Niveau 2b: de exploitant ontleent het koolstofgehalte aan emissiefactoren voor de brandstof aan de hand van een van de volgende vastgestelde proxy-waarden in combinatie met een empirische correlatie die minstens één keer per jaar overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 van deze verordening wordt bepaald:

▼B

a) 

dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie;

b) 

de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool.

De exploitant staat ervoor in dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepassingsgebied van de proxy.

Niveau 3: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a) 

vaststelling van het koolstofgehalte overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35;

b) 

de empirische correlatie zoals gespecificeerd voor niveau 2b, wanneer de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de onzekerheid van de empirische correlatie niet meer dan 1/3 bedraagt van de onzekerheidswaarde waar de exploitant zich aan moet houden in verband met de bepaling van de activiteitsgegevens van de desbetreffende brandstof of het desbetreffende materiaal.

3.2    Niveaus voor calorische onderwaarden

De in punt 2.2 van deze bijlage gedefinieerde niveaus worden gebruikt.

3.3    Niveaus voor biomassafractie

De in punt 2.4 van deze bijlage gedefinieerde niveaus worden gebruikt.

▼M5

3.4    Niveaus voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie

De in punt 2.5 van deze bijlage gedefinieerde niveaus worden gebruikt.

▼M1

4.    DEFINITIE VAN NIVEAUS VOOR DE BEREKENINGSFACTOREN VOOR PROCESEMISSIES VAN CO2

Voor alle procesemissies van CO2, en met name voor emissies van de ontbinding van carbonaten en van procesmaterialen die niet-carbonaatkoolstof bevatten, met inbegrip van ureum, cokes en grafiet, die worden gemonitord met gebruik van de standaardmethode in overeenstemming met artikel 24, lid 2, worden de in dit punt gedefinieerde niveaus voor de toepasselijke berekeningsfactoren toegepast.

Voor gemengde materialen die zowel anorganische als organische vormen van koolstof bevatten, mag de exploitant kiezen:

— 
om een totale voorlopige emissiefactor te bepalen voor het gemengde materiaal door het totale koolstofgehalte te analyseren en een conversiefactor te gebruiken, evenals, indien van toepassing, de biomassafractie en calorische onderwaarde van dat totale koolstofgehalte, of
— 
de organische en anorganische inhoud afzonderlijk te bepalen en deze als twee gescheiden bronstromen te behandelen.

Voor emissies van de ontbinding van carbonaten mag de exploitant voor elke bronstroom een van de volgende methoden kiezen:

a) 

Methode A (op basis van inzet): de emissiefactor, conversiefactor en activiteitsgegevens worden gebaseerd op de hoeveelheid materiaal die in het proces wordt ingezet;

b) 

Methode B (op basis van output of productie): de emissiefactor, conversiefactor en activiteitsgegevens worden gebaseerd op de output van het proces.

Voor andere procesemissies van CO2 past de exploitant uitsluitend methode A toe.

▼M5

In afwijking van het bepaalde in deze deel en de volgende afdelingen mogen exploitanten aan emissies uit materialen het nultarief toewijzen, mits die materialen aan alle volgende voorwaarden voldoen:

i) 

zij komen niet overeen met de definities van RFNBO’s of RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen;

ii) 

zij zijn geproduceerd in een andere installatie die onder Richtlijn 2003/87/EG valt;

iii) 

het CO2 is chemisch gebonden om de materialen te produceren;

iv) 

de installatie die het in punt iii) bedoelde CO2 heeft uitgestoten, heeft dit CO2 opgenomen in haar jaarlijkse emissieverslag;

v) 

zij voldoen niet aan de specificatie van een product dat is opgenomen in de uit hoofde van artikel 12, lid 3 ter, van Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde gedelegeerde verordening.

▼M1

4.1.    Niveaus voor de emissiefactor volgens methode A

Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a) 

de standaardfactoren genoemd in bijlage VI, punt 2, tabel 2, in het geval van ontbinding van carbonaten of in de tabellen 1, 4 of 5, voor andere procesmaterialen;

b) 

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt e), als bijlage VI geen toepasselijke waarde bevat.

Niveau 2: de exploitant past een landspecifieke emissiefactor toe overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt d).

Niveau 3: de exploitant bepaalt de emissiefactor overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden waar van toepassing de in bijlage VI, punt 2, vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

4.2.    Niveaus voor de conversiefactor volgens methode A

Niveau 1: er wordt een conversiefactor van 1 gebruikt.

Niveau 2: carbonaten die en ander koolstof dat het proces verla(a)t(en), worden in aanmerking genomen door middel van een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde materialen of andere koolstof toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten geschiedt overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.

4.3.    Niveaus voor de emissiefactor volgens methode B

Niveau 1: de exploitant past een van de volgende waarden toe:

a) 

de standaardfactoren genoemd in bijlage VI, punt 2, tabel 3;

b) 

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt e), als bijlage VI geen toepasselijke waarde bevat.

Niveau 2: de exploitant past een landspecifieke emissiefactor toe overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt b) of c), of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt d).

Niveau 3: de exploitant bepaalt de emissiefactor overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 3 in bijlage VI, punt 2, bedoelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle relevante metaaloxiden zijn afgeleid uit de respectieve carbonaten. Hiertoe telt de exploitant ten minste CaO en MgO mee en toont de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit aan welke metaaloxiden nog meer betrekking hebben op carbonaten in de grondstoffen.

4.4.    Niveaus voor de conversiefactor volgens methode B

Niveau 1: er wordt een conversiefactor van 1 gebruikt.

Niveau 2: de hoeveelheid niet-carbonaatverbindingen van de relevante metalen in de grondstoffen, waaronder neergeslagen stof, vliegas of andere reeds veraste materialen, wordt weergegeven door middel van conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de ingezette materialen geschiedt overeenkomstig artikel 32 tot en met 35.

4.5.    Niveaus voor de calorische onderwaarde

Indien relevant, bepaalt de exploitant de calorische onderwaarde van de in het proces ingezette materialen met gebruik van de niveaus van punt 2.2 van deze bijlage. De calorische onderwaarde wordt als niet-relevant beschouwd voor de-minimisbronstromen of wanneer het materiaal zelf niet brandbaar is zonder dat andere brandstoffen worden toegevoegd. Bij twijfel vraagt de exploitant de bevoegde autoriteit om bevestiging van de vraag of de calorische onderwaarde moet worden gemonitord en gerapporteerd.

4.6.    Niveaus voor de biomassafractie

Indien relevant, bepaalt de exploitant de biomassafractie van de koolstof in de in het proces ingezette materialen met gebruik van de in punt 2.4 van deze bijlage gedefinieerde niveaus.

▼M5

4.7.    Niveaus voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie

De in punt 2.5 van deze bijlage gedefinieerde niveaus worden gebruikt.

▼M1 —————

▼M4




BIJLAGE II bis

Niveaudefinities voor rekenmethoden met betrekking tot gereglementeerde entiteiten

1.   DEFINITIE VAN NIVEAUS VOOR HOEVEELHEDEN UITGESLAGEN BRANDSTOF

De onzekerheidsdrempels in tabel 1 zijn van toepassing op niveaus die relevant zijn voor de vereisten inzake de hoeveelheden uitgeslagen brandstof, overeenkomstig artikel 28, lid 1, punt a), en artikel 29, lid 2, eerste alinea. De onzekerheidsdrempels worden geïnterpreteerd als de maximale toelaatbare onzekerheidswaarden bij de bepaling van brandstofstromen over een verslagperiode.



Tabel 1

Niveaus voor hoeveelheden uitgeslagen brandstof (maximale toelaatbare onzekerheid per niveau)

Type brandstofstroom

Parameter waarop de onzekerheid wordt toegepast

Niveau 1

Niveau 2

Niveau 3

Niveau 4

Verbranding van brandstoffen



Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen

Brandstofhoeveelheid [t] of [Nm3] of [TJ]

±7,5  %

±5  %

±2,5  %

±1,5  %

Andere gasvormige en vloeibare brandstoffen

Brandstofhoeveelheid [t] of [Nm3] of [TJ]

±7,5  %

±5  %

±2,5  %

±1,5  %

Vaste brandstoffen

Brandstofhoeveelheid [t] of [TJ]

±7,5  %

±5  %

±2,5  %

±1,5  %

2.   DEFINITIE VAN NIVEAUS VOOR BEREKENINGSFACTOREN EN DE BEREIKFACTOR

Gereglementeerde entiteiten monitoren CO2-emissies van alle typen brandstoffen die tot verbruik worden uitgeslagen in sectoren die zijn opgenomen in bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG of zijn opgenomen in het systeem van de Unie krachtens artikel 30 undecies van die richtlijn op basis van de in dit deel uiteengezette niveaudefinities.

2.1.    Niveaus voor emissiefactoren

Wanneer een biomassafractie wordt bepaald voor een gemengde brandstof, hebben de vastgelegde niveaus betrekking op de voorlopige emissiefactor. Voor fossiele brandstoffen hebben de niveaus betrekking op de emissiefactor.

▼M5

Wanneer een RFNBO- of RCF-fractie of een synthetische koolstofarme fractie wordt bepaald voor een gemengde brandstof, hebben de vastgelegde niveaus betrekking op de voorlopige emissiefactor.

▼M4

Niveau 1: de gereglementeerde entiteit past een van de volgende waarden toe:

a) 

de standaardfactoren vermeld in deel 1 van bijlage VI;

b) 

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt e), indien deel 1 van bijlage VI geen toepasselijke waarde bevat.

Niveau 2a: de gereglementeerde entiteit past landspecifieke emissiefactoren toe voor de desbetreffende brandstof overeenkomstig artikel 31, lid 1, punten b) en c).

Niveau 2b: de gereglementeerde entiteit ontleent emissiefactoren voor de brandstof aan de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool, in combinatie met een empirische correlatie die minstens één keer per jaar wordt vastgesteld overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 en artikel 75 quaterdecies.

De gereglementeerde entiteit staat ervoor in dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepassingsgebied van de proxy.

Niveau 3: de gereglementeerde entiteit past een van de volgende waarden toe:

a) 

de vastgestelde emissiefactor overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35;

b) 

de empirische correlatie zoals gespecificeerd voor niveau 2b, wanneer de gereglementeerde entiteit ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de onzekerheid van de empirische correlatie niet meer dan een derde bedraagt van de onzekerheidswaarde waar de gereglementeerde entiteit zich aan moet houden in verband met de bepaling van de uitgeslagen hoeveelheden van de desbetreffende brandstof.

2.2.    Niveaus voor de eenheidsconversiefactor

Niveau 1: de gereglementeerde entiteit past een van de volgende waarden toe:

a) 

de standaardfactoren vermeld in deel 1 van bijlage VI;

b) 

andere constante waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt e), indien deel 1 van bijlage VI geen toepasselijke waarde bevat.

Niveau 2a: de gereglementeerde entiteit past landspecifieke emissiefactoren toe voor de desbetreffende brandstof overeenkomstig artikel 31, lid 1, punt b) of punt c).

Niveau 2b: voor commercieel verhandelbare brandstoffen wordt de eenheidsconversiefactor gebruikt die wordt ontleend aan de voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, mits die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen.

Niveau 3: de gereglementeerde entiteit bepaalt de eenheidsconversiefactor overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35.

2.3.    Niveaus voor de biomassafractie

Niveau 1: de gereglementeerde entiteit past een toepasselijke waarde toe die door de bevoegde autoriteit of de Commissie is bekendgemaakt, of waarden overeenkomstig artikel 31, lid 1.

Niveau 2: de gereglementeerde entiteit past een schattingsmethode toe die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 75 quaterdecies, lid 3, tweede alinea.

Niveau 3a: de gereglementeerde entiteit voert analyses uit overeenkomstig artikel 75 quaterdecies, lid 3, eerste alinea, en de artikelen 32 tot en met 35.

Wanneer een gereglementeerde entiteit uitgaat van een fossiele fractie van 100 % overeenkomstig artikel 39, lid 1, wordt geen niveau toegewezen voor de biomassafractie.

Niveau 3b: voor brandstoffen die zijn verkregen via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag de gereglementeerde entiteit de schatting baseren op een massabalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat, zoals het massabalanssysteem van artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

▼M5

2.3 bis.    Niveaus voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie

Niveau 1: De exploitant bepaalt de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie op basis van de massabalans overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

Wanneer een exploitant uitgaat van een fossiele fractie van 100 % overeenkomstig artikel 39 bis, lid 1, wordt geen niveau toegewezen voor de RFNBO- of RCF-fractie of de synthetische koolstofarme fractie.

▼M4

2.4.    Niveaus voor de bereikfactor

Niveau 1: de gereglementeerde entiteit past een standaardwaarde toe overeenkomstig artikel 75 terdecies, lid 3 of lid 4.

Niveau 2: de gereglementeerde entiteit past methoden toe overeenkomstig artikel 75 terdecies, lid 2, punten e) tot en met g).

Niveau 3: de gereglementeerde entiteit past methoden toe overeenkomstig artikel 75 terdecies, lid 2, punten a) tot en met d).

▼B




BIJLAGE III

▼M5

Monitoringmethoden voor luchtvaartemissies (artikel 53)

▼B

1.   REKENMETHODEN VOOR DE BEPALING VAN BKG'S IN DE LUCHTVAARTSECTOR

Methode A:

De exploitant gebruikt de volgende formule:

werkelijk brandstofverbruik voor een vlucht [t] = hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de vlucht [t] – hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de volgende vlucht [t] + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht [t]

Als er voor een vlucht of de daaropvolgende vlucht geen brandstof wordt getankt, wordt de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bepaald bij „block-off” voor de vlucht respectievelijk de volgende vlucht. In het uitzonderlijke geval waarin met een vliegtuig na de vlucht waarvoor het brandstofverbruik wordt bepaald, andere activiteiten dan een vlucht worden uitgevoerd, waaronder een grote onderhoudsbeurt waarbij de brandstoftanks worden geledigd, mag de vliegtuigexploitant de „hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de volgende vlucht + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht” vervangen door de „resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks bij het begin van de volgende activiteit van het vliegtuig”, zoals geregistreerd in de technische logboeken.

Methode B:

De exploitant gebruikt de volgende formule:

werkelijk brandstofverbruik voor een vlucht [t] = resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bij „block-on” aan het eind van de vorige vlucht [t] + hoeveelheid getankte brandstof voor de vlucht [t] – hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks bij „block-on” aan het eind van de vlucht [t]

Als tijdstip van „block-on” wordt het tijdstip aangemerkt waarop de motoren worden stilgelegd. Als een vliegtuig geen vlucht uitvoert vóór de vlucht waarvoor het brandstofverbruik wordt gemonitord, mag de vliegtuigexploitant de „resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bij” block-on „aan het eind van de vorige vlucht” vervangen door de „resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig aan het eind van de vorige activiteit van het vliegtuig”, zoals geregistreerd in de technische logboeken.

2.   EMISSIEFACTOREN VOOR STANDAARDBRANDSTOFFEN

▼M4



Tabel 1

CO2-emissiefactoren van fossiele vliegtuigbrandstoffen (voorlopige emissiefactoren)

Brandstof

Emissiefactor (t CO2/t brandstof)

Vliegtuigbenzine (AvGas)

3,10

Vliegtuigbenzine (JET B)

3,10

Vliegtuigkerosine (JET A1 of JET A)

3,16

▼B

3.   BEREKENING VAN ORTHODROMISCHE AFSTAND

afstand [km] = orthodromische afstand [km] + 95 km

De orthodromische afstand is de kortste afstand tussen twee punten op het aardoppervlak, als gemeten over het aardoppervlak, waarvan de benaderde waarde wordt bepaald middels het in bijlage 15, artikel 3.7.1.1, bij het Verdrag van Chicago (WGS 84) bedoelde systeem.

De lengte- en breedteligging van luchtvaartterreinen wordt ontleend aan de gegevens over de ligging van luchtvaartterreinen die overeenkomstig bijlage 15 bij het Verdrag van Chicago in de Aeronautical Information Publications (AIP) worden gepubliceerd, dan wel aan een bron die AIP-gegevens gebruikt.

Ook met behulp van software of door een derde partij berekende afstanden mogen worden gebruikt, mits de berekeningsmethode gebaseerd is op de formule vastgelegd in dit punt, AIP-gegevens en WGS 84-voorschriften.

▼M5




BIJLAGE III BIS

Monitoringmethoden voor niet-CO2-effecten van de luchtvaart (artikel 56 bis)

1.   DEFINITIES IN VERBAND MET NIET-CO2-EFFECTEN

1. 

“vluchtinformatie”: ten minste de roepnaam zoals bedoeld in artikel 51 van deze verordening, de datum en het tijdstip van vertrek en van aankomst van de vlucht, uitgedrukt in gecoördineerde wereldtijd (UTC), en de ICAO-codes en/of de locatiecodes van de Internationale Luchtvaartorganisatie (IATA) voor de luchthavens van herkomst en bestemming waarmee een bepaalde vlucht kan worden geïdentificeerd;

2. 

“informatie over de vluchtfase”: de opsplitsing van gegevens (bv. 4D-positie van het luchtvaartuig, brandstofdebiet) aan de hand van operationele vluchtfasen (opstijgen, klimmen, kruisen enz.);

3. 

“operationele begrenzingen van het luchtvaartuig”: de grenzen van het luchtvaartuig tijdens elke vluchtfase wat de hoogte, de snelheid en de belastingsfactor betreft;

4. 

“werkelijke vliegsnelheid”: de snelheid van het luchtvaartuig in verhouding tot de luchtmassa waar het luchtvaartuig door vliegt, in meters per seconde (m/s);

5. 

“4D-positie van het luchtvaartuig”: de vierdimensionale positie van een luchtvaartuig zoals bepaald door de breedtegraad, in decimale graden, de lengtegraad, in decimale graden, en de hoogtegraad, in drukhoogte, op elk moment tussen het begin en het einde van de vlucht;

6. 

“tijdstempel”: een momentopname van gegevens (bv. 4D-positie van het luchtvaartuig, brandstofdebiet) die overeenkomt met een bepaald tijdstip, in seconden, tijdens de vlucht en die in combinatie met het tijdsinterval in aanmerking moet worden genomen;

7. 

“tijdsinterval”: de tijd, in seconden, tussen twee tijdstempels tijdens een vlucht, met een maximum van 60 seconden;

8. 

“recentste vluchtplan”: het recentste vluchtplan dat voor een bepaalde vlucht beschikbaar is en door de relevante luchtvaartnavigatiedienst is bevestigd voordat de vlucht plaatsvindt. Het recentste vluchtplan kan het Regulated Tactical Flight Model (FTFM) of het Filed Tactical Flight Model (FTFM) van Eurocontrol zijn, of een daaraan gelijkwaardig plan wat de nauwkeurigheid van de gegevens betreft;

9. 

“afgelegde traject van de vlucht”: het traject dat het luchtvaartuig heeft gevolgd van het vertrekpunt (vertrek) tot de bestemming (aankomst), bestaande uit alle tijdstempels die tijdens de vlucht zijn geregistreerd. Het afgelegde traject van de vlucht mag afkomstig zijn van de apparatuur van de vluchtgegevensregistratie of van een derde. De nauwkeurigheid ervan moet, waar mogelijk, gelijkwaardig zijn aan het Current Tactical Flight Model (CTFM) van Eurocontrol;

10. 

“apparatuur voor vluchtgegevensregistratie”: een gespecialiseerd elektronisch apparaat dat in het luchtvaartuig is geïnstalleerd voor de registratie van verschillende parameters en gebeurtenissen tijdens vluchtuitvoeringen. Deze parameters kunnen onder meer betrekking hebben op het gebruik van de besturingsorganen van het luchtvaartuig, informatie over de prestaties van het luchtvaartuig, motorgegevens en navigatie-informatie;

11. 

“driedimensionale stralingsvariabelen”: een aantal variabelen zoals fluxdichtheid of stralingsverwarmingssnelheden, die beschrijven hoe straling varieert in de ruimte, waaronder op het aardoppervlak en in de atmosfeer, en in de loop van de tijd verandert;

12. 

“druk”: de kracht in Pascal (Pa) die wordt uitgeoefend door het gewicht van de lucht in de atmosfeer boven een bepaald punt waar het luchtvaartuig zich op een bepaald moment tijdens de vlucht bevindt, rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

13. 

“luchtomgevingstemperatuur”: de temperatuur van de lucht, in Kelvin (K), rondom een luchtvaartuig op elk moment tijdens de vlucht, rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

14. 

“specifieke vochtigheid”: de verhouding waterdamp per kilogram totale luchtmassa (kg/kg) rondom een luchtvaartuig op elk moment van de vlucht, rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

15. 

“internationale standaard-atmosfeer (ISA)”: een norm waarmee de werkelijke atmosfeer op elk punt en elk moment kan worden vergeleken, op basis van de specifieke waarden van druk, dichtheid en temperatuur op gemiddeld zeeniveau, die elk afnemen bij een toename van de hoogte;

16. 

“basisweergegevens”: de categorie informatie die voor elke vlucht ten minste de druk, de luchtomgevingstemperatuur en de specifieke vochtigheid omvat en die wordt gebruikt in de modules voor brandstofverbranding en emissieraming. Deze waarden kunnen op zijn minst worden geraamd door middel van gestandaardiseerde, hoogteafhankelijke correcties en/of worden gebaseerd op post-operationele waarnemingen van derden;

17. 

“relatieve vochtigheid boven ijs”: de concentratie van waterdamp, in procenten, in de lucht ten opzichte van de concentratie ervan bij het verzadigingspunt van ijs;

18. 

“oost- en noordwaartse wind”: de horizontale snelheid van lucht die zich naar het oosten of noorden verplaatst, in meters per seconde, op elk moment van de vlucht, rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

19. 

“verticale snelheid”: de snelheid waarmee de lucht naar boven of beneden beweegt (in Pa/s), waarbij een negatieve waarde van de verticale snelheid een beweging naar boven aangeeft. Deze waarde is noodzakelijk om bijvoorbeeld advectie en windschering te berekenen;

20. 

“specifieke ijswatergehalte van wolken”: de massa van ijswolkdeeltjes per kilogram van de totale massa vochtige lucht (kg/kg) rondom een luchtvaartuig op elk moment van de vlucht, rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

21. 

“geopotentiaal”: de kracht van het zwaartekrachtveld die een luchtvaartuig ondergaat op verschillende hoogten, op eender welk moment tijdens de vlucht, in vierkante kilometer per vierkante seconde (m2/s2), rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

22. 

“uitgaande langgolvige straling”: de totale straling die door de aarde en de atmosfeer in de ruimte wordt uitgezonden, in W/m2, op elk moment van de vlucht, rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

23. 

“gereflecteerde zonnestraling”: het deel van het zonlicht dat terug de ruimte in wordt gereflecteerd door het aardoppervlak, wolken, aerosolen en andere atmosferische deeltjes, in W/m2, op elk moment tijdens de vlucht, rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

24. 

“directe zonnestraling”: het deel van het zonlicht dat het aardoppervlak rechtstreeks van de zon bereikt zonder te worden verspreid of gereflecteerd door de atmosfeer of door wolken, in W/m2, op elk moment tijdens de vlucht, rekening houdend met de driedimensionale stralingsvariabelen;

25. 

“gemeenschappelijk referentiemodel voor numerieke weersvoorspelling (NWP-model)”: een rekensysteem dat wordt gebruikt in meteorologie, bestaande uit algoritmen en wiskundige formuleringen die in software worden toegepast, en dat is ontworpen om voor een bepaald ruimtelijk en temporeel gebied (ruimtelijk raster) atmosferische omstandigheden te simuleren en te voorspellen. Bij verbeterde weergegevens verstrekt de Commissie via NEATS een gemeenschappelijk NWP-referentiemodel;

26. 

“verbeterde weergegevens”: de categorie informatie die voor elke vlucht de druk, de luchtomgevingstemperatuur, de specifieke vochtigheid, de relatieve vochtigheid boven ijs, de oostwaartse en noordwaartse wind, de verticale snelheid, het specifieke ijswatergehalte van wolken, het geopotentiaal, de uitgaande langgolvige straling, de gereflecteerde zonnestraling en de directe zonnestraling omvat, als input uit een gemeenschappelijk NWP-referentiemodel dat door de Commissie via NEATS is verstrekt;

27. 

“identificatiecode van de motor”: het unieke identificatienummer van de motor zoals opgenomen in de ICAO-databank van motoremissies, of een equivalent daaraan, waarmee de op het luchtvaartuig gemonteerde motoren ondubbelzinnig kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van internationaal erkende gestandaardiseerde lijsten;

28. 

“massa van het luchtvaartuig”: de massa in kilogram van het luchtvaartuig langs het traject, die gelijk is aan de startmassa van het luchtvaartuig minus de massa van de verbruikte brandstof op een bepaald moment. Indien de massa van het luchtvaartuig niet beschikbaar is, kan deze worden benaderd aan de hand van de startmassa of de belastingsfactor, en hetzij het gegeven brandstofdebiet, hetzij het brandstofdebiet zoals berekend met een simulatie van de prestaties van het luchtvaartuig door middel van de brandstofverbrandingsmodule;

29. 

“startmassa”: de massa van het luchtvaartuig bij het begin van het opstijgen, met inbegrip van alle goederen en personen die op dat moment aan boord zijn, in kilogram. De startmassa wordt gebruikt om de massa van het luchtvaartuig te benaderen indien deze niet is vermeld. Indien de startmassa niet beschikbaar is, kan deze worden benaderd aan de hand van de belastingsfactor;

30. 

“maximale startmassa”: de maximummassa, in kilogram, waarmee de piloot van een luchtvaartuig mag opstijgen, zoals gespecificeerd door de fabrikant van het luchtvaartuig;

31. 

“maximale massa van de lading”: de maximale massa van passagiers en aanverwante bagage en de massa van de vracht, met inbegrip van post en handbagage, dat door een luchtvaartuig kan worden vervoerd. De waarden voor de maximale lading kunnen worden bepaald met de toegepaste brandstofverbrandingsmodule;

32. 

“belastingsfactor”: het gewicht van passagiers, vracht en bagage, met inbegrip van post en handbagage, uitgedrukt als fractie van het maximale massa van de lading. De belastingsfactor wordt gebruikt om de massa van het luchtvaartuig te benaderen indien deze niet is vermeld. Indien de belastingsfactor niet beschikbaar is, wordt een conservatieve standaardwaarde gebruikt, overeenkomstig deel 5 van bijlage III bis;

33. 

“brandstofdebiet”: de massa in kilogram van de brandstof die tijdens de vlucht per seconde door het brandstofsysteem van het luchtvaartuig en in de motoren van het luchtvaartuig loopt. Het brandstofdebiet kan tijdens de vluchtplanning worden gemodelleerd, tijdens de vlucht worden gemeten of door middel van een brandstofverbrandingsmodule worden geraamd;

34. 

“rendement van de vliegtuigmotor”: het percentage nuttige stuwkracht dat door een luchtvaartuigmotor wordt gegenereerd in verhouding tot de energie-input van de brandstof;

35. 

“prestaties van het luchtvaartuig”: de categorie informatie die het brandstofdebiet en het rendement van de vliegtuigmotor voor alle tijdstempels omvat;

36. 

“verhouding waterstof/koolstof van de per vlucht verbruikte brandstof (H/C-verhouding)”: het aantal waterstofatomen (H) per koolstofatoom (C) per molecuul van de brandstof die per vlucht wordt gebruikt;

37. 

“aromatisch gehalte van de brandstof per vlucht”: het percentage aromatische koolwaterstoffen dat aanwezig is in de brandstof die per vlucht wordt gebruikt;

38. 

“brandstofeigenschappen van de vlucht”: de categorie informatie die voor elke vlucht de verhouding waterstof/koolstof, het aromatische gehalte en de calorische onderwaarde van de brandstof aan boord omvat.

2.   SYSTEEM VOOR TRACEREN VAN NIET-CO2-EFFECTEN VAN DE LUCHTVAART (NEATS)

NEATS wordt door de Commissie verstrekt aan vliegtuigexploitanten, geaccrediteerde verificateurs en bevoegde autoriteiten om de monitoring, rapportage en verificatie van niet-CO2-effecten van de luchtvaart te vergemakkelijken en, voor zover mogelijk, te automatiseren, teneinde de administratieve lasten tot een minimum te beperken.

NEATS is in overeenstemming met de in artikel 75, lid 1, van deze verordening vastgestelde beginselen en voorziet in een specifieke en beveiligde gebruikersinterface voor de vliegtuigexploitant, verificateur en bevoegde autoriteit.

Monitoring:

NEATS stroomlijnt het monitoringproces, aangezien het beschikbare door derden verzamelde vluchttrajecten en weergegevens omvat of daar toegang toe verstrekt, zodat de monitoring door vliegtuigexploitanten kan worden beperkt tot de eigenschappen van het luchtvaartuig en, waar nodig, van de brandstof, zoals gedefinieerd in deel 1 van bijlage III bis, of het proces volledig automatisch kan worden gemaakt door het gebruik van standaardwaarden.

NEATS omvat de in artikel 56 bis, lid 4, van deze verordening vermelde CO2(e)-berekeningsmethoden en voorziet in een gemeenschappelijk NWP-referentiemodel indien verbeterde weergegevens nodig zijn (methode C). Dit leidt tot de berekening van het CO2(e) per vlucht als onderdeel van de te monitoren gegevens.

Rapportage:

NEATS stroomlijnt het in artikel 68, lid 5, van deze verordening bedoelde rapportageproces. Het instrument genereert de in deel 2 bis, punt 9, van bijlage X bij deze verordening bedoelde XML-tabel automatisch aan het einde van elk rapportagejaar, waardoor de administratieve lasten in verband met de rapportage tot een minimum worden beperkt.

Verificatie:

NEATS stroomlijnt de verificatie en de controles die respectievelijk door de verificateur en de bevoegde autoriteit worden uitgevoerd. Via NEATS kan het CO2(e) per vlucht worden geverifieerd, waarbij vertrouwelijke gegevens worden beschermd.

Gegevensopslag:

NEATS biedt de mogelijkheid om alle gegevens (van vliegtuigexploitanten en van derden) op te slaan en eventuele vertrouwelijke gegevens die de vliegtuigexploitant in NEATS uploadt, veilig te coderen en te beschermen, mits die gegevens door de vliegtuigexploitant als vertrouwelijk zijn aangemerkt.

Transparantie:

NEATS maakt bij het berekenen van het CO2(e) voor niet-CO2-effecten gebruik van de meest geavanceerde modellen. Vliegtuigexploitanten mogen hun eigen instrumenten ontwikkelen of instrumenten van derden gebruiken, mits zij voldoen aan de in deze bijlage vastgestelde eisen.

De niet-vertrouwelijke gegevens en de gegevens betreffende het CO2(e) uit NEATS worden op een openbare website samengevat, per vlucht en per vliegtuigexploitant.

3.   MODULES VOOR BRANDSTOFVERBRANDING EN EMISSIERAMING VOOR NIET-CO2-EFFECTEN VAN DE LUCHTVAART

Module voor brandstofverbranding:

De module voor brandstofverbranding is gebaseerd op een kinetische benadering van de modellering van de prestaties van luchtvaartuigen, die het mogelijk maakt trajecten van de vlucht en het bijbehorende brandstofverbruik tijdens de volledige operationale begrenzingen van de vlucht en in alle fasen van een vlucht nauwkeurig te voorspellen. Op basis van theoretische basisbegrippen berekent het model de prestatieparameters van het luchtvaartuig, met inbegrip van informatie over de weerstand, de lift, het gewicht, de stuwkracht, het brandstofverbruik en de snelheid voor de klim-, kruis- en dalingsfasen van een luchtvaartuig, uitgaande van normale vluchtuitvoeringen. Ook zijn luchtvaartuigspecifieke coëfficiënten belangrijke gegevensinputs voor de berekening van het geplande traject van de vlucht van specifieke luchtvaartuigtypen.

Module voor emissieraming:

Met de module voor emissieraming kunnen de emissies van NOx, HC en CO van vliegtuigmotoren worden berekend door middel van correlatievergelijkingen zonder propriëtaire vliegtuig- en motorprestatiemodellen of emissiekenmerken van de motor. Deze module is van toepassing op uitlaatgasemissie-indexen (EI’s) van de ICAO-motortypecertificering onder vooraf bepaalde referentieomstandigheden op de grond en raamt de overeenkomstige EI’s tijdens de vlucht, uitgaande van omstandigheden die overeenkomen met de internationale standaard-atmosfeer (ISA), met behulp van correctiefactoren voor verschillen in de ISA-omstandigheden betreffende temperatuur, druk en vochtigheid.

4.   CO2(e)-BEREKENINGSMODELLEN VOOR NIET-CO2-EFFECTEN VAN DE LUCHTVAART

Algemene criteria:

In de CO2(e)-berekeningsmodellen houdt de vliegtuigexploitant rekening met de klimaateffecten van alle niet-CO2-agentia per vlucht, waaronder vluchttrajecten (vluchtplan en afgelegde trajecten van de vluchten) en met de eigenschappen van het luchtvaartuig en de brandstof. De emissies van elke vlucht worden geboekt als pulsemissies. Bij de toepassing van de CO2(e)-berekeningsmodellen worden gegevens over van het vluchttraject afhankelijke emissies van het luchtvaartuig gebruikt voor de berekening van het volgende:

a) 

wijzigingen in de samenstelling;

b) 

ontwikkelingen in de tijd van de stralingsforcering als gevolg van veranderingen in de samenstelling;

c) 

veranderingen in de temperatuur bij het aardoppervlak als gevolg van van het vluchttraject afhankelijke emissies van het luchtvaartuig.

De administratieve lasten en vereiste computervermogens moeten beperkt worden gehouden om de haalbaarheid voor alle belanghebbenden te waarborgen. De modellen moeten transparant zijn en geschikt zijn voor operationeel gebruik.

Naargelang van het model zijn er twee soorten reeksen vereisten:

Methode C:

Voor de op het weer gebaseerde benadering worden gedetailleerde klimaateffecten van alle niet-CO2-emissies van luchtvaartuigen op een specifieke locatie en tijd in aanmerking genomen, waarbij rekening wordt gehouden met actuele weerinformatie om vanuit klimaatoogpunt geoptimaliseerde vierdimensionale trajecten voor de planning van individuele vluchten te berekenen. Om de klimaateffecten nauwkeurig te kunnen bijhouden wat de huidige atmosferische omstandigheden betreft, moet in de modellen expliciet rekening worden gehouden met verschillende luchtvaartuigen, typen aandrijving en brandstofeigenschappen. De modellen moeten ramingen van klimaateffecten van condensatiesporen voor afzonderlijke vluchten en de vorming en levenscyclus ervan bevatten, alsook van de verblijftijden van uitgestoten H2O en NOx en de gevolgen daarvan voor de samenstelling van de atmosfeer. De modellen moeten voldoende rekenkundig efficiënt zijn om geavanceerde informatie te produceren die bij de dagelijkse vluchtplanning kan worden gebruikt.

Elke vliegtuigexploitant monitort per vlucht de volgende gegevens:

a) 

de vluchtinformatie;

b) 

het traject van de vlucht, dat ten minste bestaat uit het recentste vluchtplan;

c) 

verbeterde weergegevens;

d) 

eigenschappen van het luchtvaartuig;

e) 

(facultatief) informatie over de prestaties van het luchtvaartuig. Met het oog op de afstemming op de gegevens van het recentste vluchtplan, moet bij voorkeur het geplande brandstofdebiet worden gemonitord;

f) 

brandstofeigenschappen van de vlucht.

Methode D:

Voor de vereenvoudigde op locatie gebaseerde benadering gebruikt de vliegtuigexploitant klimaatresponsmodellen om de impact van alle niet-CO2-effecten per vlucht op klimatologische basis te ramen. De instrumenten worden gebruikt om het klimaatvoordeel van algemene routeopties te beoordelen, waarbij aan de hand van de fysieke parameters rekening wordt gehouden met algemene verschillen in luchtvaartuigen, typen aandrijving en brandstofeigenschappen. Bij het met de vereenvoudigde op locatie gebaseerde benadering berekende CO2(e) moeten eventuele aanzienlijke afwijkingen voor individuele vluchten over een langere periode worden afgevlakt. De modellen moeten zorgen voor minder inspanningen op het gebied van de behoefte aan en de berekening en verwerking van gegevens ten opzichte van de modellen voor de op het weer gebaseerde benadering.

In afwijking van methode C mogen kleine emittenten, zoals gedefinieerd in artikel 55, lid 1, van deze verordening, de volgende gegevens per vlucht monitoren:

a) 

de vluchtinformatie;

b) 

het traject van de vlucht, gedefinieerd door het afgelegde traject van de vlucht;

c) 

basisweergegevens;

d) 

eigenschappen van het luchtvaartuig;

e) 

(facultatief) prestaties van het luchtvaartuig gedurende de vlucht;

f) 

(facultatief) brandstofeigenschappen van de vlucht.

5.   GEBRUIK VAN STANDAARDWAARDEN VOOR NIET-CO2-EFFECTEN VAN DE LUCHTVAART

Met inachtneming van nader onderzoek door de bevoegde autoriteit en de Commissie, moet het gebruik van standaardwaarden altijd leiden tot een hoger CO2(e) per vlucht dan met gemonitorde gegevens kan worden verkregen.

1. 

Traject van de vlucht:

a) 

Voor de toepassing van methode C wordt het meest recente vluchtplan verstrekt. Als het RTFM, of een equivalent ervan, niet beschikbaar is, moet FTFM, of een equivalent ervan, als standaard worden gebruikt. Indien er geen gegevens per tijdstempel beschikbaar zijn, kunnen deze in dat geval worden berekend door lineaire interpolatie van gemeten gegevens die afkomstig zijn van de twee meettijden binnen dezelfde luchtfase die het dichtst voor en na het desbetreffende tijdstempel liggen, op voorwaarde dat dit resulteert in een homogeen traject van de vlucht voor die vluchtfase, met name de kruisfase.

b) 

Voor de toepassing van methode D:

i) 

het afgelegde traject van de vlucht moet altijd worden verstrekt. Als het CTFM, of een equivalent ervan, niet beschikbaar is, kan het RTFM of het FTFM worden gebruikt;

ii) 

indien er geen gegevens per tijdstempel beschikbaar zijn, kunnen deze worden berekend door lineaire interpolatie van gemeten gegevens die afkomstig zijn van de twee meettijden binnen dezelfde luchtfase die het dichtst voor en na het desbetreffende tijdstempel liggen, op voorwaarde dat dit resulteert in een homogeen traject van de vlucht voor die vluchtfase, met name de kruisfase.

2. 

Eigenschappen van het luchtvaartuig:

a) 

identificatiecode van de motor: indien er geen identificatiecode van de motor of een equivalent daarvan wordt verstrekt, worden conservatieve standaardwaarden per type luchtvaartuig, zoals gedefinieerd in bijlage III ter bij deze verordening, gebruikt;

b) 

massa van het luchtvaartuig: indien de massa van het luchtvaartuig niet wordt verstrekt, kan de vliegtuigexploitant de massa van het luchtvaartuig simuleren door gebruik te maken van de startmassa. Indien noch de massa van het luchtvaartuig, noch de startmassa beschikbaar is, kan de belastingsfactor worden gebruikt om de startmassa te benaderen. Indien geen belastingsfactor wordt verstrekt, wordt een standaardwaarde van 1 gebruikt.

3. 

Prestaties van het luchtvaartuig:

Brandstofdebiet: indien het brandstofdebiet niet door de vluchtgegevensrecorder wordt verstrekt, kan de vliegtuigexploitant het brandstofdebiet op een andere manier afleiden, overeenkomstig deel 1 van bijlage III bis bij deze verordening waarin “brandstofdebiet wordt gedefinieerd, rekening houdend met de stuwkracht die afhangt van de massa en de werkelijke vliegsnelheid van het luchtvaartuig.

4. 

Brandstofeigenschappen van de vlucht:

Als er geen brandstofeigenschappen van de vlucht worden verstrekt, wordt uitgegaan van de bovengrenzen van brandstof Jet A-1 overeenkomstig de ASTM-standaardspecificatie voor luchtvaartturbinebrandstoffen:

a) 

aromatisch gehalte: 25 volumeprocent;

b) 

zwavel: 0,3 massaprocent;

c) 

naftaleen: 3,0 volumeprocent.




BIJLAGE III ter

Conservatieve standaardidentificatiecodes van de motor, per vliegtuigtype



ICAO

Eerste UID

A148

13ZM003

A19N

01P22PW163

A20N

01P22PW163

A21N

01P20CM132

A306

1PW048

A30B

1GE007

A310

1PW027

A318

7CM049

A319

1IA001

A320

1IA001

A321

3IA008

A332

4PW067

A333

4PW067

A337

3RR029

A338

04P24RR146

A339

02P23RR141

A343

2CM015

A346

8RR045

A358

01P18RR125

A359

01P21RR125

A35K

01P21RR125

A388

9EA001

A3ST

1GE021

AN72

1ZM001

B38M

01P20CM138

B39M

01P20CM138

B463

1TL003

B701

1PW001

B703

1PW001

B721

1PW008

B731

01P20CM138

B732

1PW008

B733

1CM007

B734

1CM007

B735

1CM007

B736

3CM031

B737

2CM015

B738

2CM015

B739

3CM034

B741

8PW088

B742

1RR011

B743

1PW029

B744

1RR010

B748

13GE157

B74S

8PW088

B752

1RR011

B753

3RR034

B762

1PW026

B763

5GE085

B764

5GE085

B772

3GE060

B773

2RR024

B77L

01P21GE217

B77W

01P21GE217

B778

01P21GE217

B779

01P21GE217

B788

02P23RR138

B789

02P23RR138

B78X

02P23RR138

BCS1

16PW111

BCS3

16PW111

C550

1PW037

C560

1PW037

C650

1AS002

C680

7PW077

C68A

7PW077

C700

01P18HN013

C750

6AL024

CL30

11HN003

CL35

01P14HN011

CL60

10GE130

CRJ2

01P05GE189

CRJ7

01P11GE202

CRJ9

01P08GE190

CRJX

01P08GE193

E135

01P10AL033

E145

6AL006

E170

01P08GE197

E190

10GE130

E195

10GE130

E290

04P20PW200

E295

04P20PW201

E35L

6AL006

E545

11HN003

E550

01P14HN016

E55P

01P14HN016

E75L

01P08GE197

E75S

01P08GE197

F100

1RR020

F2TH

01P07PW146

F900

1AS001

FA10

1AS002

FA50

1AS002

FA7X

03P16PW192

FA8X

03P15PW193

G280

01P11HN012

GA5C

01P22PW142

GA6C

01P22PW141

GALX

7PW077

GL5T

4BR004

GL7T

21GE185

GLEX

4BR004

GLF4

11RR048

GLF5

4BR004

GLF6

4BR004

H25B

1AS001

H25C

7PW077

HA4T

01P07PW146

IL62

1KK001

IL86

1KK003

LJ35

1AS001

LJ45

1AS002

LJ55

1AS002

MD11

5GE085

MD90

1IA001

RJ85

1TL004

SU95

01P11PJ004

T154

1KK001

▼B




BIJLAGE IV

Activiteitspecifieke monitoringmethoden met betrekking tot installaties (artikel 20, lid 2)

1.   SPECIFIEKE MONITORINGVOORSCHRIFTEN VOOR EMISSIES UIT VERBRANDINGSPROCESSEN

A.    Toepassingsgebied

Exploitanten monitoren de CO2-emissies van alle typen verbrandingsprocessen die plaatsvinden in het kader van alle activiteiten vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG dan wel opgenomen in het EU-systeem krachtens artikel 24 van de betreffende richtlijn, met inbegrip van activiteiten in verband met gasreinigingsprocessen, aan de hand van de in deze bijlage vastgelegde voorschriften. Alle emissies uit brandstoffen die worden gebruikt als ingezet materiaal voor het proces worden in het kader van methoden voor monitoring en rapportage behandeld als verbrandingsemissies, zonder daarmee afbreuk te doen aan andere op emissies toegepaste classificaties.

Emissies uit verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden worden niet gemonitord en gerapporteerd door de exploitant. Alle emissies uit de verbranding van brandstoffen in de installatie worden door de exploitant toegewezen aan de installatie, zonder rekening te houden met de afvoer van warmte of elektriciteit naar andere installaties. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die afkomstig is van andere installaties, mogen door de exploitant niet aan de ontvangende installatie worden toegewezen.

De exploitant rekent ten minste de volgende emissiebronnen mee: verwarmingsketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, smeltovens, verbrandingsovens, gloeiovens, keramiekovens, bakovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels, thermische of katalytische naverbranders en gasreinigers (procesemissies) en alle andere toestellen of machines die brandstof gebruiken, met uitzondering van toestellen of machines met verbrandingsmotor gebruikt voor vervoersdoeleinden.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

De emissies uit verbrandingsprocessen worden berekend overeenkomstig artikel 24, lid 1, tenzij de brandstoffen zijn opgenomen in een massabalans overeenkomstig artikel 25. De niveaus gedefinieerd in bijlage II, punt 2, zijn van toepassing. Voorts worden procesemissies uit rookgasreiniging gemonitord overeenkomstig de bepalingen onder C.

Voor emissies uit fakkels gelden bijzondere voorschriften, vastgelegd in dit punt, onder D.

Verbrandingsprocessen in gasverwerkingsterminals mogen worden gemonitord met gebruik van een massabalans overeenkomstig artikel 25.

C.    Rookgasreiniging

C.1    Ontzwaveling

Procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van carbonaat voor de verwijdering van zuurgas uit het rookgas worden berekend overeenkomstig artikel 24, lid 2, op basis van het verbruikte carbonaat, methode A zoals hieronder omschreven, of van het geproduceerde gips, methode B zoals hieronder omschreven. Het volgende geldt in afwijking van bijlage II, punt 4.

Methode A: Emissiefactor

Niveau 1: De emissiefactor wordt bepaald op basis van de in bijlage VI, punt 2, vastgelegde stoichiometrische verhoudingen. De bepaling van de hoeveelheid CaCO3 en MgCO3 of andere carbonaten in de relevante ingezette materialen geschiedt met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.

Methode B: Emissiefactor

Niveau 1: de emissiefactor is de stoichiometrische verhouding tussen droog gips (CaSO4 × 2H2O) en uitgestoten CO2: 0,2558 t CO2/t gips.

Conversiefactor:

Niveau 1: er wordt een conversiefactor van 1 gebruikt.

C.2    De-NOx

▼M1

In afwijking van bijlage II, punt 4, worden procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van ureum voor rookgasreiniging berekend overeenkomstig artikel 24, lid 2, waarbij de volgende niveaus worden toegepast.

▼B

Emissiefactor:

Niveau 1: de bepaling van de hoeveelheid ureum in de relevante ingezette materialen geschiedt met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector. De emissiefactor wordt bepaald met een stoichiometrische verhouding van 0,7328 t CO2/t ureum.

Conversiefactor:

Alleen niveau 1 is van toepassing.

D.    Fakkels

Bij de berekening van emissies van fakkels rekent de exploitant routinematig affakkelen en operationeel affakkelen (uitschakelen, opstarten en stopzetten alsmede noodprocedures voor drukontlasting) mee. De exploitant rekent ook al het inherent CO2 mee overeenkomstig artikel 48.

In afwijking van bijlage II, punt 2.1, worden de niveaus 1 en 2b voor de emissiefactor als volgt gedefinieerd:

Niveau 1: de exploitant gebruikt een referentiewaarde van 0,00393 t CO2/Nm3 voor de emissiefactor, afgeleid uit de verbranding van zuiver ethaan, dat als conservatieve proxy voor afgefakkelde gassen fungeert.
Niveau 2b: installatiespecifieke emissiefactoren worden afgeleid uit een schatting van de molecuulmassa van het afgefakkelde gas, via procesmodellering aan de hand van industrie-standaardmodellen. Uit het relatieve aandeel van de diverse deelstromen en de overeenkomstige molecuulmassa's wordt een gewogen jaargemiddelde voor de molecuulmassa van het afgefakkelde gas afgeleid.

In afwijking van bijlage II, punt 2.3, worden bij fakkels voor de oxidatiefactor alleen niveau 1 en 2 toegepast.

2.    ►M5  RAFFINAGE VAN OLIE ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG ◄

A.    Toepassingsgebied

De exploitant monitort en rapporteert alle CO2-emissies uit verbrandings- en productieprocessen die in raffinaderijen voorkomen.

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: verwarmingsketels, procesverhitters/-behandelingstoestellen, verbrandingsmotoren/turbines, installaties voor katalytische en thermische oxidatie, cokesroostovens, brandbluspompen, nood-/reservegeneratoren, fakkels, verbrandingsovens, krakers, installaties voor de productie van waterstof, Claus-procesinrichtingen, katalysatorregeneratie (door katalytisch kraken en andere katalytische processen) en cokers (flexicoking, delayed coking).

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

De monitoring van aardolieraffinage geschiedt overeenkomstig punt 1 van deze bijlage voor verbrandingsemissies met inbegrip van rookgasreiniging. De exploitant mag kiezen voor gebruik van de massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 voor de raffinaderij als geheel of voor afzonderlijke proceseenheden zoals installaties voor vergassing van zware stookolie of branden van kalk. Bij gebruik van een combinatie van standaardmethode en massabalans legt de exploitant de bevoegde autoriteit bewijsmateriaal voor waaruit de volledigheid van de berekende emissies blijkt, en dat zich geen dubbel tellen van emissies voordoet.

Emissies uit specifieke installaties voor de productie van waterstof worden gemonitord overeenkomstig punt 19 van deze bijlage.

In afwijking van de artikelen 24 en 25 worden emissies uit katalytische-krakerregeneratie, andere katalysatorregeneratie en flexicokers gemonitord aan de hand van een massabalans, rekening houdend met de toestand van de aangevoerde lucht en het rookgas. Al het CO in het rookgas wordt gerekend als CO2, met toepassing van de volgende massaverhouding: t CO2 = t CO * 1,571. De analyse van de aangevoerde lucht en het rookgas en de keuze van het niveau vinden plaats overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35. De specifieke berekeningsmethode wordt door de bevoegde autoriteit goedgekeurd.

3.   PRODUCTIE VAN COKES ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: grondstoffen (waaronder steenkool of petroleumcokes); conventionele brandstoffen (waaronder aardgas); procesgassen (waaronder hoogovengas); andere brandstoffen en afgasreiniging.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Voor de monitoring van emissies uit de productie van cokes kan de exploitant kiezen om een massabalans te gebruiken overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4.

4.   ROOSTEN EN SINTEREN VAN METAALERTS ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, waaronder FeCO3); conventionele brandstoffen (waaronder aardgas en cokes/cokesbries); procesgassen (waaronder cokesovengas en hoogovengas); procesresidu's die worden gebruikt als ingezet materiaal, inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven; andere brandstoffen en rookgasreiniging.

▼M1

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Voor de monitoring van emissies uit roosten, sinteren of pelletiseren van metaalerts kan de exploitant kiezen om een massabalans te gebruiken overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4.

▼B

5.    ►M5  PRODUCTIE VAN IJZER EN STAAL ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG ◄

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, waaronder FeCO3); conventionele brandstoffen (aardgas, steenkool en cokes); reduceermiddelen (waaronder cokes, steenkool en kunststoffen); procesgassen (cokesovengas, hoogovengas en oxystaalovengas); grafietelektrodeverbruik; andere brandstoffen en afgasreiniging.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Voor de monitoring van emissies uit de vervaardiging van ►M5  ijzer ◄ en staal kan de exploitant kiezen om een massabalans te gebruiken overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4, in elk geval voor een deel van de bronstromen, met vermijding van hiaten of dubbeltellingen van emissies.

In afwijking van bijlage II, punt 3.1, is niveau 3 voor het koolstofgehalte als volgt gedefinieerd:

Niveau 3: de exploitant leidt het koolstofgehalte van een input- of outputstroom af overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 betreffende de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan. De exploitant bepaalt het koolstofgehalte van producten of halffabrikaten op basis van jaarlijkse analysen overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35, dan wel uit de gemiddelde samenstellingsgegevens die in de toepasselijke internationale of nationale normen zijn gespecificeerd.

6.   PRODUCTIE OF BEWERKING VAN FERROMETALEN EN NON-FERROMETALEN ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

▼M5

De exploitant past de bepalingen van dit punt niet toe voor de monitoring en verslaglegging van CO2-uitstoot uit de productie van ijzer, staal en primair aluminium.

▼B

De exploitant neemt ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies in aanmerking: conventionele brandstoffen; alternatieve brandstoffen, waaronder kunststoffen en gegranuleerd materiaal uit postshredderinstallaties; reduceermiddelen, waaronder cokes en grafietelektroden; grondstoffen, waaronder kalksteen en dolomiet; koolstofhoudende metaalertsen en concentraten; en secundaire grondstoffen.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Waar koolstof uit brandstoffen of ingezette materialen die in deze installaties worden gebruikt, in de producten of andere outputs van de productie blijft, past de exploitant een massabalans toe overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3. Waar dit niet het geval is, berekent de exploitant de verbrandings- en procesemissies afzonderlijk aan de hand van de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en bijlage II, punten 2 en 4.

Als een massabalans wordt gebruikt, mag de exploitant kiezen om emissies uit verbrandingsprocessen mee te rekenen in de massabalans, dan wel de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage gebruiken voor een deel van de bronstromen, met vermijding van hiaten of dubbeltellingen van emissies.

7.    ►M5  CO2-EMISSIES UIT PRODUCTIE OF BEWERKING VAN PRIMAIR ALUMINIUM OF ALUMINIUMOXIDE ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG ◄

A.    Toepassingsgebied

▼M5

De exploitant past de bepalingen van dit punt toe voor de monitoring en rapportage van CO2-emissies uit de productie van aluminiumoxide (Al2O3), de productie van elektroden voor het smelten van primair aluminium, met inbegrip van zelfstandige installaties voor de productie van dergelijke elektroden, en het verbruik van elektroden tijdens elektrolyse.

De exploitant neemt ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies in aanmerking: brandstoffen voor de productie van warmte of stoom; productie van Al2O3; productie van elektroden; reductie van Al2O3 tijdens elektrolyse die verband houdt met elektrodeverbruik; en gebruik van natriumcarbonaat of andere carbonaten voor afgasreiniging.

▼B

De hiermee verband houdende emissies van perfluorkoolstoffen (PFK's) die voortvloeien uit anode-effecten, met inbegrip van diffuse emissies, worden gemonitord overeenkomstig punt 8 van deze bijlage.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

De exploitant bepaalt de CO2-emissies uit de productie of bewerking van primair aluminium aan de hand van de massabalansmethode overeenkomstig artikel 25. In het kader van de massabalansmethode wordt rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de producten en de andere afgevoerde materialen bij het mengen, vormen, bakken en recyclen van elektroden, alsook uit het elektrodeverbruik bij elektrolyse. Wanneer er voorgebakken anoden worden gebruikt, mogen ofwel afzonderlijke massabalansen voor de productie en voor het verbruik worden toegepast, ofwel één gemeenschappelijke massabalans die rekening houdt met zowel de productie als het verbruik van elektroden. In het geval van Søderbergcellen gebruikt de exploitant één gemeenschappelijke massabalans.

Voor emissies uit verbrandingsprocessen mag de exploitant kiezen om deze mee te rekenen in de massabalans, dan wel de standaardmethode gebruiken overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage, in elk geval voor een deel van de bronstromen, met vermijding van hiaten of dubbeltellingen van emissies.

8.   PFK-EMISSIES UIT DE PRODUCTIE OF BEWERKING VAN PRIMAIR ALUMINIUM ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant past het volgende toe voor emissies van perfluorkoolwaterstoffen (PFK's) voortvloeiend uit anode-effecten, met inbegrip van diffuse PFK-emissies. Voor de bijbehorende CO2-emissies, met inbegrip van emissies uit de productie van elektroden, past de exploitant punt 7 van deze bijlage toe. De exploitant berekent voorts de PFK-emissies die niet samenhangen met anode-effecten, op basis van schattingsmethoden in overeenstemming met de beste praktijken van de sector en eventuele richtsnoeren die hiertoe door de Commissie zijn gepubliceerd.

B.    Bepaling van PFK-emissies

PFK-emissies worden berekend uit de emissies die meetbaar zijn in een leiding of schoorsteen („puntbronemissies”) alsook de diffuse emissies zoals bepaald aan de hand van het opvangrendement van de leiding:

PFK-emissies (totaal) = PFK-emissies (leiding)/opvangrendement

Het opvangrendement wordt gemeten wanneer de installatiespecifieke emissiefactoren worden vastgesteld. Voor de bepaling ervan wordt de meest recente versie van de onder niveau 3 van paragraaf 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 vermelde leidraad gebruikt.

De exploitant berekent door een leiding of een schoorsteen uitgestoten emissies van CF4 en C2F6 volgens een van de volgende methoden:

a) 

methode A, waarbij de anode-effectminuten per cel-dag worden geregistreerd;

b) 

methode B, waarbij de anode-effectoverspanning wordt geregistreerd.

Rekenmethode A – Hellingsmethode:

De exploitant gebruikt de volgende vergelijkingen om de PFK-emissies te bepalen:

CF4-emissies [t] = AEM × (SEFCF4/1 000 ) × PrAl
C2F6-emissies[t] = CF4-emissies * FC2F6

Waarbij:

AEM = anode-effectminuten/cel-dag;

SEFCF4 = hellingsemissiefactor [(kg CF4/t geproduceerd Al)/(anode-effectminuten/cel-dag)]. Wanneer verschillende celtypen worden gebruikt, mogen verschillende SEF's worden toegepast naargelang van toepassing;

PrAl = jaarlijkse productie primair aluminium [t];

FC2F6 = massafractie van C2F6 (t C2F6/t CF4).

Het aantal anode-effectminuten per cel-dag drukt de frequentie van de anode-effecten uit (aantal anode-effecten/cel-dag) vermenigvuldigd met de gemiddelde duur van de anode-effecten (aantal anode-effectminuten/voorval):

AEM = frequentie × gemiddelde duur

Emissiefactor: de emissiefactor voor CF4 (hellingsemissiefactor SEFCF4) drukt de hoeveelheid [kg] uitgestoten CF4 per ton geproduceerde aluminium per anode-effectminuut/cel-dag uit. De emissiefactor (massafractie FC2F6) voor C2F6 drukt de uitgestoten hoeveelheid [t] C2F6 in verhouding tot de hoeveelheid [t] CF4 uit.

Niveau 1: de exploitant gebruikt technologiespecifieke emissiefactoren uit tabel 1 van dit punt van bijlage IV.

Niveau 2: de exploitant gebruikt door continue of periodieke veldmetingen vastgestelde installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6. Voor de bepaling van die emissiefactoren gebruikt de exploitant de meest recente versie van de onder niveau 3 van punt 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 ( 17 ) genoemde leidraad. De emissiefactor houdt ook rekening met emissies die verband houden met niet-anode-effecten. De exploitant bepaalt elke emissiefactor met een maximale onzekerheid van ± 15 %.

De exploitant stelt de emissiefactoren ten minste elke drie jaar vast, of eerder indien relevante wijzigingen in de installatie dat nodig maken. Onder relevante wijzigingen wordt onder meer een wijziging in de anode-effectduurverdeling of een wijziging in het controlealgoritme met gevolgen voor de mix van anode-effecttypen of de aard van de anode-effectterminatieroutine verstaan.



Tabel 1

Technologiespecifieke emissiefactoren gerelateerd aan activiteitsgegevens voor de hellingsmethode

Technologie

Emissiefactor voor CF4 (SEFCF4)

[(kg CF4/t Al)/(AE-minuten/cel-dag)]

Emissiefactor voor C2F6 (FC2F6)

[t C2F6/t CF4]

Centre Worked Prebake (CWPB)

0,143

0,121

Vertical Stud Søderberg (VSS)

0,092

0,053

Rekenmethode B – Overspanningsmethode:

Wanneer de anode-effectoverspanning wordt gemeten, gebruikt de exploitant de volgende vergelijkingen om de PFK-emissies te bepalen:

CF4-emissies [t] = OVC × (AEO/CE) × PrAl × 0,001

▼M1

C2F6-emissies [t] = CF4-emissies × FC2F6

▼B

Waarbij:

OVC = overspanningscoëfficiënt („emissiefactor”) uitgedrukt in kg CF4 per ton geproduceerd aluminium per mV overspanning;

AEO = anode-effectoverspanning per cel [mV] bepaald als de integraal van (tijd × spanning boven de doelspanning) gedeeld door de tijd (duur) van de gegevensverzameling;

SR = gemiddeld stroomrendement van aluminiumproductie [%];

PrAl = jaarlijkse productie primair aluminium [t];

▼M1

FC2F6 = massafractie van C2F6 (t C2F6/t CF4).

▼B

De term AEO/SR (anode-effectoverspanning/stroomrendement) drukt de over de tijd geïntegreerde gemiddelde anode-effectoverspanning [mV overspanning] per gemiddeld stroomrendement [%] uit.

Emissiefactor: de emissiefactor voor CF4 („overspanningscoëfficiënt” OVC) drukt de uitgestoten hoeveelheid [kg] CF4 per ton geproduceerd aluminium per millivolt overspanning [mV] uit. De emissiefactor voor C2F6 (massafractie FC2F6) drukt de uitgestoten hoeveelheid [t] C2F6 in verhouding tot de hoeveelheid [t] uitgestoten CF4 uit.

Niveau 1: de exploitant gebruikt technologiespecifieke emissiefactoren uit tabel 2 van dit punt van bijlage IV.

Niveau 2: de exploitant gebruikt door continue of periodieke veldmetingen vastgestelde installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 [(kg CF4/t Al )/(mV)] en C2F6 [t C2F6/t CF4]. Voor de bepaling van die emissiefactoren gebruikt de exploitant de meest recente versie van de onder niveau 3 van punt 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 genoemde leidraad. De exploitant bepaalt elke emissiefactor met een maximale onzekerheid van ± 15 %.

De exploitant stelt de emissiefactoren ten minste elke drie jaar vast, of eerder indien relevante wijzigingen in de installatie dat nodig maken. Onder relevante wijzigingen wordt onder meer een wijziging in de anode-effectduurverdeling of een wijziging in het controlealgoritme met gevolgen voor de mix van anode-effecttypen of de aard van de anode-effectterminatieroutine verstaan.



Tabel 2

Technologiespecifieke emissiefactoren gerelateerd aan de activiteitsgegevens over overspanning

Technologie

Emissiefactor voor CF4

[(kg CF4/t Al)/mV]

Emissiefactor voor C2F6

[t C2F6/t CF4]

Centre Worked Prebake (CWPB)

1,16

0,121

Vertical Stud Søderberg (VSS)

n.v.t.

0,053

C.    Bepaling van CO2(e)-emissies

De exploitant berekent de CO2(e)-emissies uit CF4 en C2F6 als volgt, met gebruik van de aardopwarmingsvermogenswaarden genoemd in tabel 6 in bijlage VI, punt 3:

PFK-emissies [t CO2(e)] = CF4-emissies [t] * GWPCF4 + C2F6-emissies [t] * GWPC2F6

9.   PRODUCTIE VAN CEMENTKLINKERS ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

▼M1

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: branden van kalksteen in de grondstoffen; conventionele fossiele brandstoffen voor ovens; alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; biomassabrandstoffen voor ovens (biomassa-afval); brandstof niet voor kalkovens; niet-carbonaatkoolstofbestanddelen van kalksteen en leisteen; en grondstoffen gebruikt voor afgasreiniging.

▼B

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Emissies uit verbrandingsprocessen worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstofbestanddelen worden overeenkomstig bijlage II, punt 4, berekend op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (rekenmethode A) of van de geproduceerde hoeveelheid klinker (rekenmethode B). In geval van methode A worden ten minste de carbonaten CaCO3, MgCO3 en FeCO3 meegerekend. In geval van methode B telt de exploitant ten minste CaO en MgO mee en toont de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit aan in hoeverre aanvullende koolstofbronnen in aanmerking moeten worden genomen.

▼M1

CO2-emissies in verband met uit het proces verwijderd stof en niet-carbonaatkoolstof in de grondstoffen worden bijgeteld overeenkomstig de paragrafen C en D van dit punt.

▼B

Rekenmethode A: op basis van inzet in de oven

Wanneer cementovenstof (CKD) en bypass-stof het ovensysteem verlaten, beschouwt de exploitant de betrokken grondstof niet als ingezet materiaal voor het proces, maar berekent hij de emissies uit CKD overeenkomstig C.

Tenzij de grondstof is gekarakteriseerd, past de exploitant de onzekerheidsvoorschriften afzonderlijk toe voor elk relevant koolstofhoudend materiaal dat in de oven wordt ingezet, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden. Als activiteitsgegevens worden bepaald op basis van de geproduceerde hoeveelheid klinker, mag de hoeveelheid grondstof worden bepaald door middel van een locatiespecifieke empirische verhouding tussen grondstof en klinker. Die verhouding wordt minstens eenmaal per jaar geactualiseerd met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.

Rekenmethode B: op basis van de geproduceerde klinker

De exploitant bepaalt de activiteitsgegevens van de klinkerproductie [t] in de verslagperiode op een van de volgende wijzen:

a) 

door directe weging van de klinker;

b) 

op basis van cementleveringen, aan de hand van de materiaalbalans rekening houdend met aan- en afvoer van klinker alsmede met wijzigingen in de klinkervoorraad, volgens de volgende formule:

geproduceerde klinker [t]

=

((cementleveringen [t] – wijzigingen in de cementvoorraad [t]) × verhouding klinker/cement [t klinker/t cement]) – (aanvoer van klinker [t]) + (afvoer van klinker [t]) – (wijzigingen in de klinkervoorraad [t]).

De exploitant leidt de verhouding tussen klinker en cement voor elk van de verschillende cementproducten af op grond van de bepalingen in de artikelen 32 tot en met 35, ofwel hij berekent deze op basis van het verschil tussen cementleveringen en voorraadwijzigingen en alle materialen die zijn gebruikt als toegevoegde materialen bij de cement, met inbegrip van bypass-stof en cementovenstof.

In afwijking van bijlage II, punt 4, wordt niveau 1 voor de emissiefactor als volgt gedefinieerd:

Niveau 1: de exploitant past een emissiefactor van 0,525 t CO2/t klinker toe.

C.    Emissies in verband met verwijderd stof

De exploitant telt CO2-emissies uit bypass-stof of cementovenstof (CKD) dat het ovensysteem verlaat bij, gecorrigeerd voor een verhouding voor het gedeeltelijk branden van CKD berekend als procesemissie overeenkomstig artikel 24, lid 2. In afwijking van bijlage II, punt 4, worden niveau 1 en 2 voor de emissiefactor als volgt gedefinieerd:

Niveau 1: de exploitant past een emissiefactor van 0,525 t CO2/t stof toe.
Niveau 2: de exploitant bepaalt de emissiefactor (EF) minstens eenmaal per jaar overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 en met gebruik van de volgende formule:

image

Waarbij:

EFCKD = emissiefactor van gedeeltelijk gebrand cementovenstof [t CO2/t cementovenstof (CKD)];

EFCli = installatiespecifieke emissiefactor van klinker [CO2/t klinker];

d = mate waarin het cementovenstof is gebrand (uitgestoten CO2 als % van totaal carbonaat-CO2 in het ruwe mengsel).

Niveau 3 voor de emissiefactor is niet van toepassing.

D.    Emissies uit niet-carbonaatkoolstof in de grondstof

De exploitant bepaalt de emissies uit niet-carbonaatkoolstof in elk geval uit kalksteen, schalie of alternatieve grondstoffen (bijvoorbeeld vliegas) die gebruikt zijn in de grondstof voor de oven overeenkomstig artikel 24, lid 2.

▼M1

In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de emissiefactor:

Niveau 1: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.
Niveau 2: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35.

In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de conversiefactor:

Niveau 1: een conversiefactor 1 wordt toegepast.
Niveau 2: de conversiefactor wordt berekend met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.

▼B

10   PRODUCTIE VAN KALK OF HET CALCINEREN VAN DOLOMIET OF MAGNESIET ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

▼M4

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: branden van kalksteen, dolomiet of magnesiet in de grondstoffen; niet-carbonaatkoolstof in grondstoffen; conventionele brandstoffen voor ovens; alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; biomassabrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) en andere brandstoffen.

▼M5

Wanneer de gebrande kalk en het CO2 voortkomend uit de kalksteen worden gebruikt voor zuiveringsprocedés, wordt het CO2 geacht te zijn uitgestoten, tenzij het CO2 is gebonden in een product dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening.

▼M4

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Emissies uit verbrandingsprocessen worden gemonitord overeenkomstig deel 1 van deze bijlage. Procesemissies uit carbonaten in grondstoffen worden gemonitord overeenkomstig deel 4 van bijlage II. Calcium- en magnesiumcarbonaten worden altijd meegerekend. Andere carbonaten en niet-carbonaatkoolstof in de grondstof worden meegerekend wanneer dat relevant is voor de emissieberekening.

Bij de methode op basis van inzet worden deze waarden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het materiaal. Bij de productie van magnesia worden naast de carbonaten eventuele andere magnesium bevattende mineralen meegerekend.

Dubbeltellingen of omissies als gevolg van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal worden vermeden. Bij toepassing van methode B wordt eventueel kalkovenstof beschouwd als een afzonderlijke bronstroom.

▼M1

C.    Emissies uit niet-carbonaatkoolstof in grondstoffen

De exploitant bepaalt de emissies uit niet-carbonaatkoolstof in elk geval uit kalksteen, schalie of alternatieve grondstoffen die gebruikt zijn in de oven overeenkomstig artikel 24, lid 2.

In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de emissiefactor:

Niveau 1: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren met beste praktijken van de sector.
Niveau 2: het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 32 tot en met 35.

In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor de conversiefactor:

Niveau 1: een conversiefactor 1 wordt toegepast.
Niveau 2: de conversiefactor wordt berekend met toepassing van de richtsnoeren met beste praktijken van de sector.

▼B

11.   VERVAARDIGING VAN ISOLATIEMATERIAAL UIT GLAS, GLASVEZEL OF MINERALE WOL ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant past de bepalingen van dit punt tevens toe op installaties voor de productie van waterglas en steenwol.

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: ontbinding van alkali- en aardalkalicarbonaten als gevolg van het smelten van de grondstof; conventionele fossiele brandstoffen; alternatieve brandstoffen en grondstoffen op fossiele basis; biomassabrandstoffen (biomassa-afval); andere brandstoffen; koolstofhoudende toegevoegde materialen, met inbegrip van cokes, steenkoolstof en grafiet; naverbranding van rookgas en rookgasreiniging.

▼M4

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Emissies uit verbrandingsprocessen, met inbegrip van de reiniging van rookgassen, worden gemonitord overeenkomstig deel 1 van deze bijlage. Procesemissies uit niet-carbonaatgrondstoffen, waaronder cokes, grafiet en steenkoolstof, worden gemonitord overeenkomstig deel 4 van bijlage II. Carbonaten die moeten worden meegerekend, zijn ten minste CaCO3, MgCO3, Na2CO3, NaHCO3, BaCO3, Li2CO3, K2CO3, en SrCO3. Alleen methode A wordt gebruikt.

In afwijking van deel 4 van bijlage II gelden de volgende definities van niveaus voor de emissiefactor van carbonaathoudende grondstoffen.

Niveau 1: de stoichiometrische verhoudingen genoemd in bijlage VI, deel 2, worden gebruikt. De zuiverheid van relevante uitgangsmaterialen wordt bepaald aan de hand van de beste praktijken van de sector.

Niveau 2: de bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten in elk relevant uitgangsmateriaal geschiedt volgens de artikelen 32 tot en met 35.

In afwijking van deel 4 van bijlage II is voor de conversiefactor alleen niveau 1 van toepassing op alle procesemissies van carbonaathoudende en niet-carbonaathoudende grondstoffen.

▼B

12.   VERVAARDIGING VAN KERAMISCHE PRODUCTEN ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

▼M1

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: brandstoffen voor ovens; branden van kalksteen/dolomiet en andere carbonaten in de grondstof; kalksteen en andere carbonaten voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging; fossiele of uit biomassa verkregen toegevoegde materialen ter bevordering van poreusheid, waaronder polystyrol, reststoffen van papierproductie of zaagsel; niet-carbonaatkoolstofbestanddelen in de klei en andere grondstoffen.

▼B

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

▼M1

Emissies uit verbrandingsprocessen, met inbegrip van de reiniging van rookgassen, worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstofbestanddelen en toegevoegde materialen worden gemonitord overeenkomstig bijlage II, punt 4. Voor keramiek op basis van gezuiverde of synthetische klei mag de exploitant kiezen uit methode A en methode B. Voor keramische producten op basis van onbewerkte klei, alsook bij gebruik van klei of toegevoegd materiaal met een aanzienlijk gehalte niet-carbonaatkoolstof, gebruikt de exploitant methode A. Calciumcarbonaten worden altijd meegerekend. Andere carbonaten en niet-carbonaatkoolstof in de grondstof worden meegerekend wanneer dat relevant is voor de emissieberekening.

▼B

Activiteitsgegevens voor uitgangsmateriaal voor methode A kunnen worden bepaald door een geschikte terugberekening op basis van de beste praktijken van de sector en goedgekeurd door de bevoegde autoriteit. Bij deze terugberekening wordt in aanmerking genomen welke meting beschikbaar is voor gedroogde groene producten of gestookte producten, evenals geschikte gegevensbronnen voor vocht of klei en additieven en gloeiverlies van de gebruikte materialen.

In afwijking van bijlage II, punt 4, gelden de volgende definities van niveaus voor emissiefactoren voor procesemissies van grondstoffen met carbonaten:

Methode A (op basis van inzet):

Niveau 1: bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,2 ton CaCO3 (wat overeenkomt met 0,08794 ton CO2) per ton droge klei toegepast in plaats van analyseresultaten. Alle anorganische en organische koolstof in het kleimateriaal wordt geacht deel van deze waarde uit te maken. Additieven worden geacht geen deel van deze waarde uit te maken.

Niveau 2: voor elke bronstroom wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste praktijken van de sector, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.

Niveau 3: de bepaling van de samenstelling van de relevante grondstoffen geschiedt overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden waar van toepassing de in bijlage VI, punt 2, vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

Methode B (op basis van productie):

Niveau 1: bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,123 ton CaO (wat overeenstemt met 0,09642 ton CO2) per ton product toegepast in plaats van analyseresultaten. Alle anorganische en organische koolstof in het kleimateriaal wordt geacht deel van deze waarde uit te maken. Additieven worden geacht geen deel van deze waarde uit te maken.

Niveau 2: er wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste praktijken van de sector, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.

Niveau 3: de bepaling van de samenstelling van de producten geschiedt overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 3 in bijlage VI, punt 2, bedoelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle relevante metaaloxiden zijn afgeleid uit de respectieve carbonaten, wanneer dat relevant is.

In afwijking van punt 1 van deze bijlage geldt voor rookgasreiniging het volgende niveau voor de emissiefactor:

Niveau 1: de exploitant past de stoichiometrische verhouding van CaCO3 toe zoals getoond in bijlage VI, punt 2.

Voor gasreiniging wordt geen ander niveau en geen conversiefactor gebruikt. Dubbeltelling van gebruikte kalksteen die gerecycleerd is als grondstof in dezelfde installatie wordt vermeden.

13.   PRODUCTIE VAN GIPSPRODUCTEN EN GIPSPLATEN ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste alle CO2-emissies uit alle soorten verbrandingsactiviteiten mee.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Emissies uit verbrandingsprocessen worden gemonitord overeenkomstig punt 1 van deze bijlage.

14.   VERVAARDIGING VAN PULP EN PAPIER ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: ketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit opwekken; terugwininstallaties en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand; verbrandingsovens; kalk- en gloeiovens; afgasreiniging en met brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers).

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

De monitoring van emissies uit verbranding, met inbegrip van rookgasreiniging, geschiedt overeenkomstig punt 1 van deze bijlage.

Procesemissies uit grondstoffen gebruikt als suppletiechemicaliën, waaronder ten minste kalksteen of natriumcarbonaat, worden gemonitord met methode A overeenkomstig bijlage II, punt 4. CO2-emissies uit de terugwinning van kalksteenslib bij pulpproductie worden beschouwd als gerecycleerde biomassa-CO2. Alleen de hoeveelheid CO2 die verhoudingsgewijs behoort bij de hoeveelheid ingezette suppletiechemicaliën, wordt geacht aanleiding te geven tot CO2-emissies uit fossiele bronnen.

Voor emissies uit suppletiechemicaliën gelden de volgende niveaudefinities voor de emissiefactor:

Niveau 1: de stoichiometrische verhoudingen genoemd in bijlage VI, punt 2, worden gebruikt. De zuiverheid van relevante uitgangsmaterialen wordt bepaald aan de hand van de beste praktijken van de sector. De verkregen waarden worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.
Niveau 2: de bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten in elk relevant uitgangsmateriaal geschiedt volgens de artikelen 32 tot en met 35. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden waar van toepassing de in bijlage VI, punt 2, vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

Voor de conversiefactor is alleen niveau 1 van toepassing.

15.   PRODUCTIE VAN ROETZWART ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant beschouwt ten minste alle brandstoffen voor verbranding en alle brandstoffen gebruikt als procesmateriaal als bron van CO2-uitstoot.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Emissies uit de productie van roetzwart mogen worden gemonitord als een verbrandingsproces, met inbegrip van de rookgasreiniging, overeenkomstig punt 1 van deze bijlage, dan wel met gebruik van een massabalans overeenkomstig artikel 25 en bijlage II, punt 3.

16.   BEPALING VAN DE EMISSIES VAN DISTIKSTOFOXIDE (N2O) DIE ONTSTAAN BIJ DE PRODUCTIE VAN SALPETERZUUR, ADIPINEZUUR, CAPROLACTAM, GLYOXAL EN GLYOXYLZUUR ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant neemt voor elke activiteit waarbij N2O-emissies vrijkomen, alle bronnen die N2O uitstoten als gevolg van productieprocessen in aanmerking, met inbegrip van N2O-emissies die bij de productie ontstaan en vervolgens door afvanginstallaties worden geleid. Dit omvat elk van de volgende situaties:

a) 

bij de productie van salpeterzuur – N2O-emissies uit de katalytische oxidatie van ammoniak en/of uit NOx/N2O-afvanginstallaties;

b) 

bij de productie van adipinezuur – N2O-emissies, inclusief de emissies uit de oxidatiereactie, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur;

c) 

bij de productie van glyoxal en glyoxylzuur – N2O-emissies, inclusief de emissies uit procesreacties, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur;

d) 

bij de productie van caprolactam – N2O-emissies, inclusief de emissies uit procesreacties, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur.

Deze bepalingen zijn niet van toepassing op N2O-emissies uit de verbranding van brandstoffen.

B.    Bepaling van N2O-emissies

B.1.    Jaarlijkse N2O-emissies

De exploitant monitort de uitstoot van N2O uit de productie van salpeterzuur door middel van continue emissiemeting. De exploitant monitort de uitstoot van N2O uit de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur in het geval van afgevangen emissies door middel van continue emissiemeting en in het geval van tijdelijk niet afgevangen emissies door middel van een rekenmethode (op basis van een massabalansmethode).

Voor elke emissiebron waarop continue emissiemeting wordt toegepast, stelt de exploitant de totale jaarlijkse emissie gelijk aan de som van alle emissie-uurwaarden. Deze wordt berekend met behulp van vergelijking 1 in bijlage VIII, punt 3.

B.2.    N2O-emissie-uurwaarden

Het jaargemiddelde van de N2O-emissie-uurwaarden voor elke bron waarop continue emissiemeting wordt toegepast, wordt berekend met behulp van vergelijking 2 in bijlage VIII, punt 3.

De exploitant bepaalt de N2O-concentratie-uurwaarden in het rookgas van elke emissiebron door meting op een representatief punt, achter de NOx/N2O-afvangapparatuur, indien rookgasreiniging wordt toegepast. De exploitant gebruikt technieken waarmee de N2O-concentratie van alle emissiebronnen kan worden gemeten, zowel mét als zonder rookgasreiniging. Als de onzekerheden in dergelijke perioden toenemen, neemt de exploitant dit bij de beoordeling van de onzekerheid in aanmerking.

De exploitant corrigeert de metingen waar nodig zodat drooggaswaarden worden geregistreerd, en rapporteert deze systematisch.

B.3.    Bepaling van rookgasdebiet

De exploitant gebruikt voor de meting van het rookgasdebiet voor de monitoring van N2O-emissies de in artikel 43, lid 5, van deze verordening beschreven methoden. Bij de productie van salpeterzuur past de exploitant de methode overeenkomstig artikel 43, lid 5, onder a), toe, tenzij dit niet technisch haalbaar is. In dat geval en na goedkeuring door de bevoegde autoriteit gebruikt de exploitant een alternatieve methode, waaronder een massabalansmethode op basis van relevante parameters zoals ammoniakinput, of een bepaling van het debiet aan de hand van een continue emissiedebietmeting.

Het rookgasdebiet wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:

Vrookgasdebiet [Nm3/h] = Vlucht * (1 - O2,lucht) / (1 - O2,rookgas)

Waarbij:

Vlucht = totaal debiet van de luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;

O2,lucht = volumedeel O2 in droge lucht [= 0,2095];

O2,rookgas = volumedeel O2 in het rookgas.

Vlucht wordt berekend als de som van alle luchtstromen die de salpeterzuurproductie-eenheid binnenkomen.

De exploitant past de volgende formule toe, tenzij in het monitoringplan anders is aangegeven:

Vlucht = Vprim + Vsec + Vsper

Waarbij:

Vprim = debiet van de primaire luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;

Vsec = debiet van de secundaire luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;

Vsper = debiet van de spergastoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden.

De exploitant bepaalt Vprim door continue debietmeting vóór de menging met ammoniak. De exploitant bepaalt Vsec door continue debietmeting, ook als de meting vóór de warmteterugwineenheid wordt verricht. Voor Vsper gebruikt de exploitant het spergasdebiet in het salpeterzuurproductieproces.

Voor luchttoevoerstromen die cumulatief minder dan 2,5 % van de totale luchttoevoer vormen, mag de bevoegde autoriteit voor de bepaling van dat luchtdebiet schattingsmethoden aanvaarden die de exploitant op basis van de beste praktijken van de sector voorstelt.

De exploitant toont door middel van metingen onder normale bedrijfsomstandigheden aan dat het gemeten rookgasdebiet homogeen genoeg is om de voorgestelde meetmethode toe te passen. Indien bij deze metingen wordt vastgesteld dat het debiet niet homogeen is, houdt de exploitant hiermee rekening bij de vaststelling van de geschikte monitoringmethoden en bij de berekening van de onzekerheid van de N2O-emissies.

De exploitant corrigeert de metingen zodat drooggaswaarden worden geregistreerd, en rapporteert deze systematisch.

B.4.    Zuurstofconcentraties (O2)

De exploitant meet de zuurstofconcentratie in het rookgas wanneer dit voor de berekening van het rookgasdebiet overeenkomstig dit punt van bijlage IV, onder B.3, nodig is. Hierbij voldoet de exploitant aan de voorschriften voor concentratiemetingen van artikel 41, leden 1 en 2. Bij het bepalen van de onzekerheid van N2O-emissies houdt de exploitant rekening met de onzekerheid van O2-concentratiemetingen.

De exploitant corrigeert de metingen waar nodig zodat drooggaswaarden worden geregistreerd, en rapporteert deze systematisch.

B.5.    Berekening van N2O-emissies

Voor specifieke perioden van ongereinigde emissies van N2O bij de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur, waaronder ongereinigde emissies bij ontluchting om veiligheidsredenen en bij het uitvallen van de rookgasreinigingsinstallatie, en waarbij een continue emissiemonitoring van N2O technisch niet haalbaar is, mag de exploitant voor de berekening van de N2O-emissies een massabalansmethode gebruiken, behoudens goedkeuring van de specifieke methode door de bevoegde autoriteit. Hiertoe is de algehele onzekerheid ongeveer gelijk aan het resultaat van het toepassen van de niveauvoorschriften van artikel 41, leden 1 en 2. De exploitant baseert de berekeningsmethode op de maximale potentiële emissiewaarde van N2O uit de chemische reactie op het tijdstip en tijdens de periode van de emissie.

De exploitant neemt de onzekerheid bij alle voor een bepaalde emissiebron berekende emissies in aanmerking bij de bepaling van de onzekerheid van het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden voor die emissiebron.

B.6.    Bepaling van activiteitsproductiecijfers

De productiecijfers worden berekend aan de hand van de dagelijkse productieverslagen en de bedrijfsuren.

B.7.    Bemonsteringsfrequenties

Geldige uurgemiddelden of gemiddelden voor kortere referentieperioden worden overeenkomstig artikel 44 berekend voor:

a) 

de N2O-concentratie in het rookgas;

b) 

het totale rookgasdebiet, voor zover dit direct wordt gemeten en voor zover dit vereist is;

c) 

alle gasstromen en zuurstofconcentraties die nodig zijn voor de indirecte bepaling van het totale rookgasdebiet.

C.    Bepaling van jaarlijks CO2-equivalent – CO2(e)

De exploitant rekent de totale jaarlijkse N2O-emissies van alle emissiebronnen, gemeten in ton, tot op drie decimalen nauwkeurig, met behulp van de volgende formule en de GWP-waarden in bijlage VI, punt 3, om in jaarlijkse CO2(e)-emissies, afgerond in ton:

CO2(e) [t] = N2Ojaar[t] * GWPN2O

Waarbij:

N2Ojaar = totaal jaarlijkse N2O-emissies, berekend volgens vergelijking 1 in bijlage VIII, punt 3.

Het door alle emissiebronnen samen gegenereerde CO2(e) en alle directe CO2-emissies van andere emissiebronnen opgenomen in de vergunning voor broeikasgasuitstoot worden opgeteld bij de totale jaarlijkse door de installatie gegenereerde CO2-emissies en worden gebruikt voor rapportage en voor de inlevering van emissierechten.

De totale jaarlijkse N2O-emissies worden gerapporteerd in ton, tot op drie decimalen nauwkeurig, en in CO2(e), afgerond in ton.

17.   PRODUCTIE VAN AMMONIAK ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: verbranding van brandstoffen voor opwekking van de warmte voor reforming of gedeeltelijke oxidatie; het gebruik van brandstof als ingezet materiaal voor het productieproces van ammoniak (reforming of gedeeltelijke oxidatie); het gebruik van brandstoffen voor andere verbrandingsprocessen, onder meer om warm water of stoom te produceren.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Voor monitoring van emissies uit verbrandingsprocessen en uit brandstoffen gebruikt als grondstof voor het proces, wordt de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage gebruikt.

▼M5

Wanneer CO2 uit ammoniakproductie wordt gebruikt als grondstof voor de productie van ureum of andere chemicaliën, of uit de installatie wordt afgevoerd voor een toepassing die niet valt onder artikel 49, lid 1, wordt de betreffende hoeveelheid CO2 geacht te zijn uitgestoten door de installatie die het CO2 produceert, tenzij het CO2 is gebonden in een product dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening.

▼B

18.   PRODUCTIE VAN ORGANISCHE BULKCHEMICALIËN ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: kraken (al dan niet katalytisch); reforming; gedeeltelijke of volledige oxidatie; soortgelijke processen die leiden tot uitstoot van CO2 ontstaan uit de koolstof in grondstoffen op basis van koolwaterstoffen; verbranding van afvalgassen en affakkelen en de verbranding van brandstoffen bij andere verbrandingsprocessen.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Wanneer de productie van organische bulkchemicaliën technisch is geïntegreerd in een aardolieraffinaderij, past de exploitant van die installatie in plaats daarvan de desbetreffende bepalingen in punt 2 van deze bijlage toe.

In afwijking van de eerste alinea monitort de exploitant, wanneer de gebruikte brandstoffen niet deelnemen aan en niet voortkomen uit chemische reacties voor de productie van organische bulkchemicaliën, de emissies uit verbrandingsprocessen volgens de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage. In alle andere gevallen mag de exploitant ervoor kiezen om de emissies uit de productie van organische bulkchemicaliën te monitoren met behulp van een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of de standaardmethode overeenkomstig artikel 24. Bij gebruik van de standaardmethode toont de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit aan dat de gekozen methode alle relevante emissies beslaat die ook in een massabalans opgenomen zouden worden.

Voor de bepaling van het koolstofgehalte onder niveau 1 worden de referentie-emissiefactoren vermeld in tabel 5 in bijlage VI toegepast. Voor stoffen die niet zijn opgenomen in tabel 5 van bijlage VI of andere bepalingen van deze verordening, berekent de exploitant het koolstofgehalte op basis van het stoichiometrische koolstofgehalte in de zuivere stof en de concentratie van de stof in de input- of outputstroom.

19.   PRODUCTIE VAN WATERSTOF EN SYNTHESEGAS ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De exploitant rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee: brandstoffen die worden gebruikt in het productieproces van waterstof of synthesegas (reforming of gedeeltelijke oxidatie), en brandstoffen die worden gebruikt voor verbrandingsprocessen, onder meer om warm water of stoom te produceren. Geproduceerd synthesegas wordt beschouwd als een bronstroom onder de massabalansmethode.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Voor monitoring van emissies uit verbrandingsprocessen en uit brandstoffen gebruikt als ingezet materiaal voor de productie van waterstof, wordt de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 en punt 1 van deze bijlage gebruikt.

Voor de monitoring van emissies uit de productie van synthesegas wordt een massabalans overeenkomstig artikel 25 gebruikt. Bij emissies uit afzonderlijke verbrandingsprocessen mag de exploitant ervoor kiezen om deze op te nemen in de massabalans, dan wel om de standaardmethode overeenkomstig artikel 24 te gebruiken voor ten minste een deel van de bronstromen, met vermijding van hiaten of dubbeltellingen van emissies.

Wanneer in dezelfde installatie waterstof en synthesegas worden geproduceerd, berekent de exploitant de CO2-emissies met afzonderlijke methoden voor waterstof en voor synthesegas zoals in de eerste twee alinea's van deze paragraaf omschreven, of gebruikt hij één gezamenlijke massabalans.

20.   PRODUCTIE VAN NATRIUMCARBONAAT EN NATRIUMBICARBONAAT ZOALS GENOEMD IN BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 2003/87/EG

A.    Toepassingsgebied

De emissiebronnen en bronstromen voor CO2-emissies uit installaties voor de productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat omvatten:

a) 

brandstoffen gebruikt voor verbrandingsprocessen, waaronder brandstoffen gebruikt om warm water of stoom te produceren;

▼M5

b) 

grondstoffen, waaronder ontluchtingsgas van het branden van kalksteen;

c) 

afvalgassen van het wassen of de filtratie na carbonatatie.

B.    Specifieke voorschriften voor monitoring

Emissies uit verbrandingsprocessen, met inbegrip van de rookgasreiniging, worden gemonitord overeenkomstig deel 1 van deze bijlage. Procesemissies uit grondstofbestanddelen en toegevoegde materialen worden gemonitord overeenkomstig deel 4 van bijlage II bij deze verordening.

Intermediair CO2 voor de productie van natriumcarbonaat wordt geacht te zijn uitgestoten door de installatie die het CO2 produceert, tenzij het CO2 is gebonden in een product dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening.

▼B

21.   BEPALING VAN DE BROEIKASGASEMISSIES TEN GEVOLGE VAN CO2-AFVANGACTIVITEITEN MET HET OOG OP HET TRANSPORT EN DE GEOLOGISCHE OPSLAG IN EEN OPSLAGLOCATIE WAARVOOR VERGUNNING IS VERLEEND OVEREENKOMSTIG RICHTLIJN 2009/31/EG

A.    Toepassingsgebied

▼M5

CO2 wordt afgevangen door een specifieke installatie die CO2 ontvangt door overbrenging uit een of meer andere installaties, of door dezelfde installatie die de activiteiten uitvoert waarbij het afgevangen CO2 wordt geproduceerd in het kader van dezelfde broeikasgasemissievergunning. Alle delen van de installatie die verband houden met de CO2-afvang, en overbrenging naar een CO2-transportnetwerk of naar een locatie voor de geologische opslag van CO2, met inbegrip van functioneel gekoppelde hulpinstallaties, zoals stations voor de tussentijdse opslag van CO2, boosterstations, stations voor het vloeibaar maken, vergassen of zuiveren van CO2, en verhitters, worden opgenomen in de broeikasgasemissievergunning en behandeld in het bijbehorende monitoringplan. Als de installatie andere activiteiten verricht die onder Richtlijn 2003/87/EG vallen, worden de emissies van deze activiteiten gemonitord overeenkomstig de overige desbetreffende punten van deze bijlage.

▼B

De exploitant van een activiteit voor het afvangen van CO2 rekent ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies mee:

a) 

CO2 dat wordt overgebracht naar de afvanginstallatie;

b) 

verbranding en andere verwante activiteiten in de installatie die verband houden met de afvangactiviteit, waaronder gebruik van brandstof en inputmateriaal.

▼M5

B.    Kwantificering van overgebrachte en uitgestoten hoeveelheden CO2

B.1.    Kwantificering op het niveau van installaties

Elke exploitant berekent de emissies rekening houdend met de potentiële CO2-emissies uit alle emissierelevante processen in de installatie, alsook met de hoeveelheid CO2 dat wordt afgevangen en overgebracht naar het transportnetwerk, aan de hand van de volgende formule:

image

Waarbij:

Eafvanginstallatie

=

totale broeikasgasemissies van de afvanginstallatie;

Tinput

=

hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht naar de afvanginstallatie, bepaald op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening;

Ezonder afvang

=

emissies van de installatie in het geval het CO2 niet wordt afgevangen, d.w.z. de som van de emissies van alle andere activiteiten van de installatie, gemonitord overeenkomstig de desbetreffende delen van bijlage IV, met inbegrip van methode B in deel 22 van bijlage IV voor eventuele functioneel gekoppelde hulpinstallaties;

Tvoor opslag

=

hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht naar een CO2-vervoersinfrastructuur of opslaglocatie, bepaald op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening.

In gevallen waarin de CO2-afvang gebeurt door dezelfde installatie als die waaruit het afgevangen CO2 afkomstig is, stelt de exploitant Tinput gelijk aan nul.

Bij zelfstandige afvanginstallaties houden de exploitanten van de installaties rekening met het volgende:

a) 

de exploitant beschouwt Ezonder afvang als de hoeveelheid emissies die voortkomen uit andere bronnen dan het CO2 dat voor afvang wordt overgebracht naar de installatie. De exploitant bepaalt die emissies overeenkomstig deze verordening;

b) 

in afwijking van de in dit deel beschreven monitoringmethode mag de exploitant de emissies van de installatie monitoren met behulp van methode B zoals beschreven in deel 22 van bijlage IV bij deze verordening.

Bij zelfstandige afvanginstallaties trekt de exploitant van de installatie die het CO2 overbrengt naar de afvanginstallatie de hoeveelheid Tinput af van de emissies van zijn installatie, op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig artikel 49 van deze verordening;

B.2.    Bepaling van overgebracht CO2

Elke exploitant bepaalt de hoeveelheid van en naar de afvanginstallatie overgebracht CO2, op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening;

22.   BEPALING VAN DE BROEIKASGASEMISSIES TEN GEVOLGE VAN HET TRANSPORT VAN CO2 MET HET OOG OP GEOLOGISCHE OPSLAG IN EEN OPSLAGLOCATIE WAARVOOR VERGUNNING IS VERLEEND OVEREENKOMSTIG RICHTLIJN 2009/31/EG

A.    Toepassingsgebied

De grenzen voor de monitoring en rapportage van de emissies door CO2-transport wordt vastgelegd in de broeikasgasemissievergunning van de CO2-vervoersinfrastructuur, inclusief alle hulpinstallaties die functioneel gekoppeld zijn aan de vervoersinfrastructuur, zoals stations voor de tussentijdse opslag van CO2, boosterstations, stations voor het vloeibaar maken, vergassen of zuiveren, en verhitters. Elke vervoersinfrastructuur heeft ten minste één startpunt en één eindpunt, elk verbonden met andere installaties of CO2-vervoersinfrastructuur die een of meer van de volgende activiteiten uitvoert: afvang, transport of geologische opslag van CO2. Start- en eindpunten kunnen zich bevinden op vertakkingen van de vervoersinfrastructuur en nationale grenzen overschrijden. De start- en eindpunten, alsmede de installaties of CO2-vervoersinfrastructuur waaraan zij gekoppeld zijn, worden omschreven in de broeikasgasemissievergunning.

Elke exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur neemt ten minste de volgende potentiële bronnen van CO2-emissies in aanmerking: verbrandings- en andere processen in installaties die functioneel gekoppeld zijn aan de vervoersinfrastructuur, met inbegrip van boosterstations en liquefactorstations; verbrandingseenheden, met inbegrip van interneverbrandingseenheden in CO2-transportvoertuigen, voor zover emissies niet onderworpen zijn aan inleveringsverplichtingen in verband met de in bijlage I of bijlage III bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde activiteiten in datzelfde rapportagejaar; diffuse emissies vanuit de vervoersinfrastructuur; afgeblazen emissies vanuit de vervoersinfrastructuur, en emissies ten gevolge van lekkage-incidenten in de vervoersinfrastructuur.

CO2 dat wordt vervoerd voor andere doeleinden dan voor geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend, maakt geen deel uit van de grenzen voor de monitoring en rapportage van emissies door van de CO2-vervoersinfrastructuur. Indien dezelfde infrastructuur wordt gebruikt voor transport van CO2 voor meerdere doeleinden, waaronder voor geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend, en de verschillende zendingen niet van elkaar kunnen worden onderscheiden, vermeldt de exploitant van de CO2-vervoersinfrastructuur dit in de broeikasgasemissievergunning en stelt hij een methode op voor de registratie en documentatie van de volumes vervoerd CO2 voor andere doeleinden dan geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend. De exploitant van de CO2-vervoersinfrastructuur monitort de emissies afkomstig uit het totale volume vervoerd CO2, maar rapporteert het aandeel van die emissies dat overeenkomt met het volume vervoerd CO2 voor geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend, gedeeld door het totale volume vervoerd CO2, als uitgestoten emissies.

B.    Kwantificeringsmethoden voor CO2

De exploitant van de CO2-vervoersinfrastructuur bepaalt de emissies aan de hand van een van de volgende methoden:

a) 

methode A (algehele massabalans van alle input- en outputstromen) omschreven onder B.1;

b) 

methode B (monitoring van afzonderlijke emissiebronnen) omschreven onder B.2.

De exploitant kiest voor methode B, tenzij de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat de keuze voor methode A zal resulteren in betrouwbaardere resultaten met een kleinere onzekerheid inzake de totale emissies, met gebruikmaking van de best beschikbare technologie en kennis op het tijdstip van aanvraag van de broeikasgasemissievergunning, zonder dat dit onredelijke kosten meebrengt. Als wordt gekozen voor methode B, toont elke exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de totale onzekerheid voor de totale jaarlijkse emissies van broeikasgassen vanuit de vervoersinfrastructuur van de exploitant niet hoger is dan 7,5 %.

De exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur waarin methode B wordt gebruikt, telt bij zijn berekend emissieniveau geen CO2 bij dat wordt ontvangen van een andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend, en trekt van zijn berekende emissieniveau geen CO2 af dat wordt overgebracht naar een andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur zoals toegestaan overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG.

Elke exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur valideert ten minste eenmaal per jaar de resultaten van methode B met behulp van methode A. Bij die validatie mag de exploitant de lagere niveaus gebruiken voor de toepassing van methode A.

B.1.    Methode A

Elke exploitant bepaalt de emissies aan de hand van de volgende formule:

Emissies [t CO2]=Evervoersinfrastructuur +ΣiTIN,i – ΣiTOUT,i– ΔEin doorvoer

Waarbij:

Emissies

=

totale CO2-emissies van de vervoersinfrastructuur [t CO2];

Evervoersinfrastructuur

=

hoeveelheid CO2 [t CO2] uit de eigen activiteiten van de vervoersinfrastructuur, d.w.z. geen emissies die afkomstig zijn uit het vervoerde CO2, maar emissies als gevolg van verbranding of andere processen die functioneel gekoppeld zijn aan de vervoersinfrastructuur, gemonitord overeenkomstig de desbetreffende delen van bijlage IV bij deze verordening;

TIN,i

=

hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht naar de vervoersinfrastructuur op ingangspunt i, bepaald op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening;

TOUT,i

=

hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht uit de vervoersinfrastructuur op uitgangspunt i, bepaald op basis van een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of op basis van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 40 tot en met 46 en artikel 49 van deze verordening;

ΔEin doorvoer

=

hoeveelheid CO2 dat wordt overgebracht naar de vervoersinfrastructuur op ingangspunt i, en niet in dezelfde verslagperiode, maar tegen de in artikel 49, lid 7, van deze verordening vermelde termijn van het jaar na de verslagperiode naar een andere installatie of CO2-vervoersinfrastructuur wordt overgebracht. Overeenkomstige hoeveelheden worden niet in aanmerking genomen voor TOUT, i voor de volgende verslagperiode.

B.2.    Methode B

Elke exploitant bepaalt de emissies rekening houdend met alle voor emissies relevante processen in de installatie, alsook met de hoeveelheid CO2 dat is afgevangen en overgebracht naar de vervoersinfrastructuur, aan de hand van de volgende formule:

Emissies [t CO2] = Ediffuus + Eafgeblazen + Elekkage-incidenten + Evervoersinfrastructuur

Waarbij:

Emissies

=

totale CO2-emissies van de vervoersinfrastructuur [t CO2];

Ediffuus

=

hoeveelheid diffuse emissies [t CO2] van in de vervoersinfrastructuur vervoerd CO2, onder meer uit dichtingen, afsluiters, tussenliggende compressorstations en tussenliggende opslagfaciliteiten;

Eafgeblazen

=

hoeveelheid afgeblazen emissies [t CO2] van in de vervoersinfrastructuur vervoerd CO2;

Elekkage-incidenten

=

hoeveelheid CO2 [t CO2] vervoerd in de vervoersinfrastructuur dat wordt uitgestoten als gevolg van het falen van een of meer componenten van de vervoersinfrastructuur;

Evervoersinfrastructuur

=

hoeveelheid CO2 [t CO2] uit de eigen activiteiten van de vervoersinfrastructuur, d.w.z. geen emissies die afkomstig zijn uit het vervoerde CO2, maar emissies als gevolg van verbranding of andere processen die functioneel gekoppeld zijn aan de vervoersinfrastructuur, gemonitord overeenkomstig de desbetreffende delen van bijlage IV bij deze verordening.

B.2.1.    Diffuse emissies vanuit de vervoersinfrastructuur

De exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur neemt diffuse emissies uit ten minste de volgende soorten apparatuur in aanmerking:

a) 

dichtingen;

b) 

meetinstrumenten;

c) 

afsluiters;

d) 

tussenliggende compressorstations;

e) 

stations voor tussentijdse opslag, met inbegrip van op CO2-transportvoertuigen gemonteerde stations.

De exploitant bepaalt de gemiddelde emissiefactoren ER (uitgedrukt in g CO2/tijdseenheid) per item apparatuur per voorval waar diffuse emissies kunnen worden verwacht bij de inbedrijfstelling, en uiterlijk aan het einde van het eerste verslagjaar waarin de vervoersinfrastructuur in bedrijf is. De exploitant herziet die factoren ten minste om de vijf jaar in het licht van de best beschikbare technieken en kennis.

De exploitant berekent de totale emissies door vermenigvuldiging van het aantal items apparatuur in elke categorie met de emissiefactor en optelling van de resultaten voor elke categorie, zoals getoond in de volgende formule:

image

Het aantal voorvallen (Noccurr) is het aantal items van de relevante apparatuur per categorie, vermenigvuldigd met het aantal tijdseenheden per jaar.

B.2.2.    Emissies ten gevolge van lekkage-incidenten

De exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur toont de systeemintegriteit aan door middel van representatieve (ruimte- en tijdgerelateerde) temperatuur- en drukgegevens. Als uit de gegevens blijkt dat een lekkage-incident heeft plaatsgevonden, berekent de exploitant de hoeveelheid weggelekt CO2 aan de hand van een geschikte methode die in het monitoringplan wordt uiteengezet, gebaseerd op de richtsnoeren voor beste praktijken van de sector, onder meer met gebruikmaking van verschillen qua temperatuur- en drukgegevens in vergelijking met druk- en temperatuurwaarden in het geval van een intact netwerk.

B.2.3.    Afgeblazen emissies

Elke exploitant van een CO2-vervoersinfrastructuur neemt in het monitoringplan een analyse op van de potentiële situaties van afgeblazen emissies, zoals om onderhoudsredenen en in geval van noodsituaties, en omschrijft een goed gedocumenteerde methode ter berekening van de hoeveelheid CO2 dat wordt afgeblazen, gebaseerd op de richtsnoeren voor beste praktijken van de sector.

▼B

23.   GEOLOGISCHE OPSLAG VAN CO2 IN EEN OPSLAGLOCATIE WAARVOOR KRACHTENS RICHTLIJN 2009/31/EG EEN VERGUNNING IS VERLEEND

A.    Toepassingsgebied

▼M5

De bevoegde autoriteit baseert de grenzen voor de monitoring en rapportage van emissies als gevolg van de geologische opslag van CO2 op de afbakening van de opslaglocatie en het opslagcomplex zoals gespecificeerd in de vergunning overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG, alsook op alle hulpinstallaties die functioneel aan het opslagcomplex zijn gekoppeld, zoals stations voor de tussentijdse opslag van CO2, boosterstations, stations voor het vloeibaar maken, vergassen of zuiveren, en verhitters. Wanneer lekkages uit het opslagcomplex zijn gedetecteerd en wanneer die leiden tot het vrijkomen van CO2 in de waterkolom, verricht de exploitant onmiddellijk de volgende handelingen:

a) 

de bevoegde autoriteit inlichten;

b) 

de lekkage bijtellen als een bronstroom of emissiebron voor de betreffende installatie;

c) 

de emissies monitoren en rapporteren.

▼B

Pas als corrigerende maatregelen zijn getroffen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG en de uitstoot of het vrijkomen in de waterkolom ten gevolge van die lekkage niet meer wordt gedetecteerd, sluit de exploitant lekkage als emissiebron uit het monitoringplan uit en monitort en rapporteert hij die emissies niet meer.

Elke exploitant van een geologische opslaglocatie neemt ten minste de volgende potentiële emissiebronnen in aanmerking voor CO2 als geheel: brandstofgebruik door betrokken boosterstations en andere verbrandingsactiviteiten, waaronder elektriciteitscentrales op de locatie; afblazen bij injectie of bij de tertiaire winning van koolwaterstoffen; diffuse emissies bij injectie; doorbraak-CO2 bij de tertiaire winning van koolwaterstoffen; en lekkages.

B.    Kwantificering van CO2-emissies

▼M5

De exploitant van een geologische opslagactiviteit telt bij zijn berekende emissieniveau geen CO2 bij dat wordt ontvangen van een andere installatie en trekt van zijn berekend emissieniveau geen CO2 af dat geologisch is opgeslagen op de opslaglocatie of dat is overgebracht naar een andere installatie. De exploitant monitort de emissies van alle hulpinstallaties die functioneel aan het opslagcomplex zijn gekoppeld overeenkomstig de bepalingen van deel 22 van bijlage IV bij deze verordening.

▼B

B.1.    Afgeblazen en diffuse emissies bij injectie

De exploitant bepaalt afgeblazen en diffuse emissies als volgt:

CO2 uitgestoten [t CO2 ] = A CO2 [t CO2] + D CO2 [t CO2]

Waarbij:

A CO2 = hoeveelheid afgeblazen CO2;

D CO2 = hoeveelheid CO2 uit diffuse emissies.

▼M5

Elke exploitant bepaalt A CO2 als een of meer bronstromen zoals in een massabalansmethode overeenkomstig artikel 25 of door middel van een meetmethode overeenkomstig de artikelen 41 tot en met 46 van deze verordening. In afwijking van de eerste zin en na goedkeuring door de bevoegde autoriteit mag de exploitant in het monitoringplan een geschikte methode voor het bepalen van A CO2 opnemen op basis van de beste praktijken van de sector, indien de toepassing van meetmethoden zoals bedoeld in de eerste zin tot onredelijke kosten zou leiden of de exploitant kan aantonen dat de hoeveelheden met de op de beste praktijken van de sector gebaseerde methode met ten minste dezelfde nauwkeurigheid kunnen worden bepaald als met de meetmethoden.

▼B

De exploitant beschouwt D CO2 als één bron, hetgeen inhoudt dat de onzekerheidsvereisten verbonden met de niveaus overeenkomstig bijlage VIII, punt 1, worden toegepast op de totale waarde, en niet op de afzonderlijke emissiepunten. In het monitoringplan geeft elke exploitant een analyse met betrekking tot de potentiële bronnen van diffuse emissies, alsook een goed gedocumenteerde methode om de hoeveelheid D CO2 te berekenen of te meten, gebaseerd op de richtsnoeren met beste praktijken van de sector. Voor de berekening van D CO2 mag de exploitant de gegevens gebruiken die zijn verzameld overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 en bijlage II, punt 1.1, onder e) tot en met h), van Richtlijn 2009/31/EG voor de injectiefaciliteit, voor zover die in overeenstemming zijn met de eisen van deze verordening.

B.2.    Afgeblazen en diffuse emissies uit activiteiten voor tertiaire winning van koolwaterstoffen

▼M5

Elke exploitant neemt ten minste de volgende potentiële extra emissiebronnen van tertiaire winning van koolwaterstoffen in aanmerking:

▼B

a) 

de olie/gas-scheidingsinstallaties en de gasrecyclingsinstallatie, waar diffuse emissies van CO2 kunnen plaatsvinden;

b) 

de fakkelpijp, waar emissie kan voorkomen door het gebruik van continue positieve purgeersystemen en bij het laten ontsnappen van de overdruk van de winningsinstallatie;

c) 

het CO2-purgeersysteem, om te voorkomen dat te hoge CO2-concentraties de fakkelvlam doen doven.

Elke exploitant bepaalt diffuse emissies of afgeblazen CO2 overeenkomstig dit punt van bijlage IV, onder B.1.

Elke exploitant bepaalt de emissies uit de fakkelpijp overeenkomstig punt 1, onder D, van deze bijlage, overeenkomstig artikel 48 rekening houdend met het inherent CO2 dat potentieel aanwezig is in het afgefakkelde gas.

B.3.    Lekkage uit het opslagcomplex

De hoeveelheid emissies en broeikasgassen die vrijkomen in de waterkolom wordt als volgt gekwantificeerd:

image

Waarbij:

L CO

2

=

de massa CO2 die per kalenderdag wordt uitgestoten of vrijkomt ten gevolge van lekkage, overeenkomstig de volgende bepalingen:

a) 

voor elke kalenderdag waarin lekkage wordt gemonitord, berekent de exploitant L CO2 als het gemiddelde van de massa die per uur weglekt [t CO2/h] vermenigvuldigd met 24;

b) 

elke exploitant bepaalt de massa die per uur weglekt overeenkomstig de bepalingen in het goedgekeurde monitoringplan voor de opslaglocatie en de lekkage;

c) 

voor elke kalenderdag voorafgaand aan het begin van de monitoring neemt de exploitant aan dat de per dag weggelekte massa gelijk is aan de weggelekte massa per dag gedurende de eerste monitoringdag en zorgt hij dat deze massa niet te laag wordt ingeschat;

T

start

=

de laatste van de volgende data:

a) 

de laatste datum waarop geen emissie of vrijkomen van CO2 in de waterkolom vanuit de bron in kwestie is gerapporteerd;

b) 

de datum waarop de CO2-injectie van start is gegaan;

c) 

een andere datum waarvoor ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan worden aangetoond dat de emissie of het vrijkomen in de waterkolom niet vóór die datum kunnen zijn begonnen.

Tend = de datum waarop corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG hebben plaatsgevonden en de emissie of het vrijkomen van CO2 in de waterkolom niet meer kunnen worden gedetecteerd.

De bevoegde autoriteit geeft goedkeuring voor het gebruik van andere methoden voor de kwantificering van emissies of van het vrijkomen van CO2 in de waterkolom ten gevolge van lekkage en staat dit toe indien de exploitant ten overstaan van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat dergelijke methoden een grotere nauwkeurigheid opleveren dan de hier omschreven methode.

De exploitant kwantificeert de hoeveelheid emissies ten gevolge van lekkage uit het opslagcomplex voor elk van de lekkage-incidenten met een maximale totale onzekerheid over de rapportageperiode van 7,5 %. Als de totale onzekerheid van de toegepaste kwantificeringsmethode groter is dan 7,5 %, past elke exploitant de volgende correctie toe:

CO2,gerapporteerd [t CO2] = CO2,gekwantificeerd [t CO2] * (1 + (onzekerheidsysteem [%]/100) – 0,075)

Waarbij:

CO2,gerapporteerd = hoeveelheid CO2 die moet worden opgenomen in het jaarlijkse emissieverslag in verband met het desbetreffende lekkage-incident;

CO2,gekwantificeerd = hoeveelheid CO2 die is bepaald met gebruikmaking van de kwantificeringsmethode voor het desbetreffende lekkage-incident;

Onzekerheidsysteem = de mate van onzekerheid verbonden met de voor het desbetreffende lekkage-incident gebruikte kwantificeringsmethode.




BIJLAGE V

▼M4

Minimale niveaueisen voor rekenmethoden met betrekking tot installaties van categorie A als bedoeld in artikel 19, lid 2, punt a), en entiteiten van categorie A als bedoeld in artikel 75 sexies, lid 2, punt a), en berekeningsfactoren voor commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen die worden gebruikt in installaties van categorie B en C als bedoeld in artikel 19, lid 2, punten b) en c), en entiteiten van categorie B als bedoeld in artikel 75 sexies, lid 2, punt b)

▼B



Tabel 1

Minimaal toe te passen niveaus voor rekenmethoden bij installaties van categorie A en in het geval van berekeningsfactoren voor commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen voor alle installaties overeenkomstig artikel 26, lid 1, onder a)

Type activiteit/bronstroom

Activiteitsgegevens

Emissiefactor (*1)

Samenstellingsgegevens (koolstofgehalte) (*1)

Oxidatiefactor

Conversiefactor

Hoeveelheid brandstof of materiaal

Calorische onderwaarde

Verbranding van brandstoffen

Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen

2

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

1

n.v.t.

Andere gasvormige en vloeibare brandstoffen

2

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

1

n.v.t.

▼M4

Vaste brandstoffen, met uitzondering van afvalstoffen

1

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

1

n.v.t.

▼M4

Afval

1

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

1

n.v.t.

▼B

Massabalansmethode voor gasverwerkingsterminals

1

n.v.t.

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

Fakkels

1

n.v.t.

1

n.v.t.

1

n.v.t.

Gasreiniging (carbonaat)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Gasreiniging (gips)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Gasreiniging (ureum)

1

1

1

n.v.t.

1

n.v.t.

▼M5

Raffineren van oliën

▼B

Katalytische-krakerregeneratie

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Productie van cokes

 

 

 

 

 

 

Massabalans

1

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

Brandstofinzet

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Roosten en sinteren van metaalerts

Massabalans

1

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

Carbonaatinzet

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Productie van ijzer en staal

Massabalans

1

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

Brandstofinzet

1

2a/2b

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Productie of verwerking van ferro- en non-ferrometalen, inclusief secundair aluminium

Massabalans

1

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

Procesemissies

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

▼M5

Productie van primair aluminium of aluminiumoxide

▼B

Massabalans voor CO2-emissies

1

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

PFK-emissies (hellingsmethode)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

PFK-emissies (overspanningsmethode)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Productie van cementklinkers

Op basis van inzet in de oven (methode A)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Op basis van geproduceerde klinker (methode B)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Cementovenstof

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Niet-carbonaatkoolstofinzet

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Productie van kalk en branden van dolomiet en magnesiet

Carbonaten (methode A)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Andere ingezette materialen

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Aardalkalioxiden (methode B)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Vervaardiging van glas en minerale wol

Carbonaatinzet

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Andere ingezette materialen

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Vervaardiging van keramische producten

Koolstofinzet (methode A)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Andere ingezette materialen

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Alkalioxiden (methode B)

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

1

Gasreiniging

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Productie van gips en gipsplaten: zie „verbranding van brandstoffen”

Productie van pulp en papier

Aanvullende chemicaliën

1

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Productie van zwartsel

Massabalansmethode

1

n.v.t.

n.v.t.

1

n.v.t.

n.v.t.

Productie van ammoniak

Brandstofinzet

2

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Productie van organische bulkchemicaliën

Massabalans

1

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

Productie van waterstof en synthesegas

Brandstofinzet

2

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Massabalans

1

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

Productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat

Massabalans

1

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

▼M5

Afvang en overdracht van CO2 en geologische opslag ervan in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend

Massabalans van overgebracht CO2

2

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

CO2 uit diffuse emissies, emissies ten gevolge van lekkage en afgeblazen emissies

2

n.v.t.

n.v.t.

2

n.v.t.

n.v.t.

(*1)   

Niveaus voor de emissiefactor hebben betrekking op de voorlopige emissiefactor, en niveaus voor het koolstofgehalte op het totale koolstofgehalte. Voor gemengde materialen moet de biomassafractie afzonderlijk worden bepaald. Niveau 1 is het minimaal toe te passen niveau voor de biomassafractie bij installaties van categorie A en in het geval van commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen voor alle installaties overeenkomstig artikel 26, lid 1, onder a).

(„n.v.t.” staat voor „niet van toepassing”)

▼M4



Tabel 2

Minimaal toe te passen niveaus voor rekenmethoden bij entiteiten van categorie A en in het geval van berekeningsfactoren voor commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen voor gereglementeerde entiteiten overeenkomstig artikel 75 sexies, lid 2, punt a)

Type brandstofstroom

Hoeveelheid uitgeslagen brandstof

Eenheidsconversiefactor

Emissiefactor (*1)

Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen

2

2a/2b

2a/2b

Andere gasvormige en vloeibare brandstoffen

2

2a/2b

2a/2b

Vaste brandstoffen

1

2a/2b

2a/2b

(*1)   

Niveaus voor de emissiefactor hebben betrekking op de voorlopige emissiefactor. Voor gemengde materialen wordt de biomassafractie afzonderlijk bepaald. Niveau 1 is het minimaal toe te passen niveau voor de biomassafractie bij entiteiten van categorie A en in het geval van commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen voor alle gereglementeerde entiteiten overeenkomstig artikel 75 sexies, lid 2, punt a).

▼B




BIJLAGE VI

Referentiewaarden voor de berekeningsfactoren (artikel 31, lid 1, onder a))

1.   BRANDSTOFEMISSIEFACTOREN GERELATEERD AAN CALORISCHE ONDERWAARDEN (NCV)



Tabel 1

Brandstofemissiefactoren gerelateerd aan de calorische onderwaarde (NCV) en de massaspecifieke calorische onderwaarde van brandstoffen

Omschrijving brandstoftype

Emissiefactor (t CO2/TJ)

Calorische onderwaarde (TJ/Gg)

Bron

Ruwe aardolie

73,3

42,3

IPCC-richtsn. 2006

Orimulsion

77,0

27,5

IPCC-richtsn. 2006

Aardgascondensaat

64,2

44,2

IPCC-richtsn. 2006

Motorbenzine

69,3

44,3

IPCC-richtsn. 2006

Kerosine (andere dan vliegtuigkerosine)

71,9

43,8

IPCC-richtsn. 2006

Leisteenolie

73,3

38,1

IPCC-richtsn. 2006

Gasolie/dieselolie

74,1

43,0

IPCC-richtsn. 2006

Residuale stookolie

77,4

40,4

IPCC-richtsn. 2006

Vloeibaar petroleumgas

63,1

47,3

IPCC-richtsn. 2006

Ethaan

61,6

46,4

IPCC-richtsn. 2006

Nafta

73,3

44,5

IPCC-richtsn. 2006

Bitumen

80,7

40,2

IPCC-richtsn. 2006

Smeermiddelen

73,3

40,2

IPCC-richtsn. 2006

Petroleumcokes

97,5

32,5

IPCC-richtsn. 2006

Raffinagegrondstoffen

73,3

43,0

IPCC-richtsn. 2006

Raffinaderijgas

57,6

49,5

IPCC-richtsn. 2006

Paraffinewassen

73,3

40,2

IPCC-richtsn. 2006

White spirit en industriële spiritus

73,3

40,2

IPCC-richtsn. 2006

Andere aardolieproducten

73,3

40,2

IPCC-richtsn. 2006

Antraciet

98,3

26,7

IPCC-richtsn. 2006

Cokeskool

94,6

28,2

IPCC-richtsn. 2006

Andere bitumineuze kool

94,6

25,8

IPCC-richtsn. 2006

Subbitumineuze kool

96,1

18,9

IPCC-richtsn. 2006

Ligniet

101,0

11,9

IPCC-richtsn. 2006

Bitumineuze leisteen en asfaltzand

107,0

8,9

IPCC-richtsn. 2006

Steenkoolbriketten

97,5

20,7

IPCC-richtsn. 2006

Cokesovencokes en lignietcokes

107,0

28,2

IPCC-richtsn. 2006

Gascokes

107,0

28,2

IPCC-richtsn. 2006

Koolteer

80,7

28,0

IPCC-richtsn. 2006

Fabrieksgas

44,4

38,7

IPCC-richtsn. 2006

Cokesovengas

44,4

38,7

IPCC-richtsn. 2006

Hoogovengas

260

2,47

IPCC-richtsn. 2006

Oxystaalovengas

182

7,06

IPCC-richtsn. 2006

Aardgas

56,1

48,0

IPCC-richtsn. 2006

Bedrijfsafval

143

n.v.t.

IPCC-richtsn. 2006

Afvalolie

73,3

40,2

IPCC-richtsn. 2006

Turf

106,0

9,76

IPCC-richtsn. 2006

Hout/houtafval

15,6

IPCC-richtsn. 2006

Andere primaire vaste biomassa

11,6

IPCC-richtsn. 2006 (alleen NCV)

Houtskool

29,5

IPCC-richtsn. 2006 (alleen NCV)

Biobenzine

27,0

IPCC-richtsn. 2006 (alleen NCV)

Biodiesel

27,0

IPCC-richtsn. 2006 (alleen NCV)

Andere vloeibare biobrandstoffen

27,4

IPCC-richtsn. 2006 (alleen NCV)

Stortgas

50,4

IPCC-richtsn. 2006 (alleen NCV)

Slibgas

50,4

IPCC-richtsn. 2006 (alleen NCV)

Overig biogas

50,4

IPCC-richtsn. 2006 (alleen NCV)

Afgedankte autobanden

85,0 (1)

n.v.t.

WBCSD CSI

▼M4

Stedelijk afval (niet-biomassafractie)

91,7

n.v.t.

IPCC-richtsn. 2006

▼B

Koolmonoxide

155,2 (2)

10,1

J. Falbe & M. Regitz, Römpp Chemie Lexikon, Stuttgart, 1995

Methaan

54,9 (3)

50,0

J. Falbe & M. Regitz, Römpp Chemie Lexikon, Stuttgart, 1995

(1)   

Deze waarde is de voorlopige emissiefactor, d.w.z. vóór toepassing van de biomassafractie, indien van toepassing.

(2)   

Op basis van een calorische onderwaarde van 10,12 TJ/t

(3)   

Op basis van een calorische onderwaarde van 50,01 TJ/t

2.   EMISSIEFACTOREN GERELATEERD AAN PROCESEMISSIES



Tabel 2

Stoichiometrische emissiefactor voor procesemissies van de ontleding van carbonaat (methode A)

Carbonaat

Emissiefactor [t CO2/t carbonaat]

CaCO3

0,440

MgCO3

0,522

Na2CO3

0,415

BaCO3

0,223

Li2CO3

0,596

K2CO3

0,318

SrCO3

0,298

NaHCO3

0,524

FeCO3

0,380

Algemeen

Emissiefactor = [M(CO2)] / {Y * [M(x)] + Z *[M(CO3 2-)]}

X = metaal

M(x) = molecuulmassa van X in [g/mol]

M(CO2) = molecuulmassa van CO2 in [g/mol]

M(CO3 2-) = molecuulmassa van of CO3 2- in [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO3 2-



Tabel 3

Stoichiometrische emissiefactor voor procesemissies van de ontleding van carbonaat op basis van aardalkalioxiden (methode B)

Oxide

Emissiefactor [t CO2/t oxide]

CaO

0,785

MgO

1,092

BaO

0,287

Algemeen:

XYOZ

Emissiefactor =

[M(CO2)] / {Y * [M(x)] + Z * [M(O)]} = X

alkali- of aardalkalimetaal = M(x)

molecuulmassa van X in [g/mol] = M(CO2)

molecuulmassa van CO2 [g/mol] = M(O)

molecuulmassa van O [g/mol] molecuulmassa van O [g/mol]Ystoichiometrische coëfficiënt van X= 1 (voor aardalkalimetalen)

Y

stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)

= 2 (voor alkalimetalen) = Z = stoichiometrische coëfficiënt van O = 1



Tabel 4

Emissiefactoren voor procesemissies van andere procesmaterialen (productie van ijzer en staal, en verwerking van ferrometalen) (1)

Uitgangs- of eindmateriaal

Koolstofgehalte

(t C/t)

Emissiefactor

(t CO2/t)

Sponsijzer (Direct Reduced Iron, DRI)

0,0191

0,07

Koolstofelektroden voor vlamboogovens

0,8188

3,00

Charge-koolstof voor vlamboogovens

0,8297

3,04

Warm gebriketteerd ijzer

0,0191

0,07

Oxystaalovengas

0,3493

1,28

Petroleumcokes

0,8706

3,19

Ruwijzer

0,0409

0,15

IJzer/ijzerschroot

0,0409

0,15

Staal/staalschroot

0,0109

0,04

(1)   

IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen (2006)



Tabel 5

Stoichiometrische emissiefactoren voor procesemissies van andere procesmaterialen (organische bulkchemicaliën) (1)

Stof

Koolstofgehalte

(t C/t)

Emissiefactor

(t CO2/t)

Acetonitril

0,5852

2,144

Acrylonitril

0,6664

2,442

Butadieen

0,888

3,254

Roetzwart

0,97

3,554

Ethyleen

0,856

3,136

Ethyleendichloride

0,245

0,898

Ethyleenglycol

0,387

1,418

Ethyleenoxide

0,545

1,997

Waterstofcyanide

0,4444

1,628

Methanol

0,375

1,374

Methaan

0,749

2,744

Propaan

0,817

2,993

Propyleen

0,8563

3,137

Vinylchloridemonomeer

0,384

1,407

(1)   

IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen (2006)

3.   AARDOPWARMINGSVERMOGEN VOOR ANDERE BROEIKASGASSEN DAN CO2

▼M1



Tabel 6

Aardopwarmingsvermogen

Gas

Aardopwarmingsvermogen

N2O

265 t CO2(e)/t N2O

CF4

6 630  t CO2(e)/t CF4

C2F6

11 100  t CO2(e)/t C2F6

▼B




BIJLAGE VII

Minimale analysefrequenties (artikel 35)



Brandstof/materiaal

Minimale analysefrequenties

Aardgas

Ten minste wekelijks

▼M5

Overgebracht CO2

Ten minste wekelijks

Rookgas voor de toepassing van artikel 43, lid 4

Eens per 50 000 ton totaal CO2 en ten minste eens per maand

▼B

Andere gassen, met name synthesegas en procesgassen zoals gemengd raffinaderijgas, cokesovengas, hoogovengas, convertorgas, olieveld- en gasbelgas

Ten minste dagelijks — door middel van passende procedures op verschillende tijdstippen van de dag

Stookolie (bijvoorbeeld lichte, middelzware, zware stookolie, bitumen)

Eens per 20 000 ton brandstof en ten minste zes keer per jaar

Steenkool, cokeskool, cokes, petroleumcokes, turf

Eens per 20 000 ton brandstof/materiaal en ten minste zes keer per jaar

Andere brandstoffen

Eens per 10 000 ton brandstof en ten minste vier keer per jaar

Onbehandelde vaste afvalstoffen (zuiver fossiel of gemengd biomassa/fossiel)

Eens per 5 000 ton afvalstoffen en ten minste vier keer per jaar

Vloeibare afvalstoffen, voorbehandelde vaste afvalstoffen

Eens per 10 000 ton afvalstoffen en ten minste vier keer per jaar

Carbonaatmineralen (waaronder kalksteen en dolomiet)

Eens per 50 000 ton materiaal en ten minste vier keer per jaar

Klei en schalie

Eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 ton CO2 en ten minste vier keer per jaar

Andere materialen (primair, tussen- en eindproduct)

Afhankelijk van het type materiaal en de variabiliteit, eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 ton CO2 en ten minste vier keer per jaar




BIJLAGE VIII

Meetmethoden (artikel 41)

1.   DEFINITIES VAN NIVEAUS VOOR MEETMETHODEN

Meetmethoden worden goedgekeurd overeenkomstig niveaus met de volgende maximale toelaatbare onzekerheidswaarden voor de jaargemiddelden van de emissie-uurwaarden berekend overeenkomstig vergelijking 2 in punt 3 van deze bijlage.



Tabel 1

Niveaus voor CEMS (maximale toelaatbare onzekerheid voor elk niveau)

In het geval van CO2 moet de onzekerheid worden toegepast op de totale gemeten hoeveelheid CO2. Indien de biomassafractie wordt bepaald met behulp van een meetmethode, wordt op de biomassafractie hetzelfde niveau toegepast als voor CO2.

 

Niveau 1

Niveau 2

Niveau 3

Niveau 4

CO2-emissiebronnen

± 10 %

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

N2O-emissiebronnen

± 10 %

± 7,5 %

± 5 %

n.v.t.

Overdracht van CO2

± 10 %

± 7,5 %

± 5 %

± 2,5 %

2.   MINIMALE NIVEAUEISEN VOOR INSTALLATIES VAN CATEGORIE A



Tabel 2

Minimaal toe te passen niveaus door installaties van categorie A voor meetmethoden overeenkomstig artikel 41, lid 1, onder a)

Broeikasgas

Minimaal vereist niveau

CO2

2

N2O

2

3.   BEPALING VAN BKG'S MET MEETMETHODEN

Vergelijking 1: berekening van jaarlijkse emissies overeenkomstig artikel 43, lid 1:

image

Vergelijking 2: bepaling van de gemiddelde emissies per uur:

image

Vergelijking 2a: bepaling van de gemiddelde concentratie-uurwaarden van BKG's ten behoeve van rapportage in overeenstemming met bijlage X, paragraaf 1, punt 9), onder b):

image

Vergelijking 2b: bepaling van het gemiddelde rookgasdebiet per uur ten behoeve van rapportage in overeenstemming met bijlage X, paragraaf 1, punt 9), onder b):

image

Vergelijking 2c: berekening van jaarlijkse emissies ten behoeve van rapportage in overeenstemming met bijlage X, paragraaf 1, punt 9), onder b):

image

In de vergelijkingen 1 tot en met 2c worden de volgende afkortingen gebruikt:

De index i verwijst naar het afzonderlijke exploitatie-uur. Wanneer een exploitant gebruikmaakt van kortere referentieperioden overeenkomstig artikel 44, lid 1, wordt voor deze berekeningen deze referentieperiode gebruikt in plaats van uren.

GHG Emtotal = totale jaarlijkse broeikasgasemissies in ton;

GHG conchourly,i = concentratie-uurwaarden van broeikasgasemissies in g/Nm3 in het rookgasdebiet gemeten tijdens bedrijf voor uur i;

Vhourly,i = rookgasvolume in Nm3 voor uur i (d.w.z. geïntegreerd debiet gedurende het uur of een kortere referentieperiode);

GHG Emaverage = over het jaar gemiddelde emissies per uur in kg/h vanuit de bron;

HoursOp = totaal aantal uren waarop de meetmethode wordt toegepast, met inbegrip van de uren waarvoor een vervangende waarde is bepaald overeenkomstig artikel 45, leden 2 tot en met 4;

GHG concaverage = over het jaar gemiddelde concentratie-uurwaarden van broeikasgasemissies in g/Nm3;

Flowaverage = over het jaar gemiddeld rookgasdebiet in Nm3/h.

4.   BEREKENING VAN DE CONCENTRATIE MET BEHULP VAN INDIRECTE CONCENTRATIEMETING

Vergelijking 3: berekening van de concentratie

image

5.   ALTERNATIEF VOOR ONTBREKENDE CONCENTRATIEGEGEVENS VOOR MEETMETHODEN

Vergelijking 4: alternatief voor ontbrekende gegevens voor meetmethoden

image

Waarbij:

image

= het wiskundig gemiddelde van de concentratie van de specifieke parameter over de gehele rapportageperiode of, als specifieke omstandigheden van gegevensverlies van toepassing zijn, een geschikte periode die representatief is voor de specifieke omstandigheden;

σ C_ = de beste schatting van de standaardafwijking van de concentratie van de specifieke parameter over de gehele rapportageperiode of, als specifieke omstandigheden van gegevensverlies van toepassing zijn, een geschikte periode die representatief is voor de specifieke omstandigheden.

▼M4




BIJLAGE IX

Minimaal te bewaren gegevens en informatie overeenkomstig artikel 67, lid 1

Exploitanten, vliegtuigexploitanten en gereglementeerde entiteiten bewaren ten minste het volgende:

1.   GEMEENSCHAPPELIJKE ELEMENTEN VOOR INSTALLATIES, VLIEGTUIGEXPLOITANTEN EN GEREGLEMENTEERDE ENTITEITEN

1) 

het door de bevoegde autoriteit goedgekeurde monitoringplan;

2) 

documentatie die de juistheid aantoont van de keuze van de monitoringmethode, en de bescheiden waarin de redenen van alle door de bevoegde autoriteit goedgekeurde tijdelijke en permanente wijzigingen van monitoringmethoden en, in voorkomend geval, niveaus worden gegeven;

3) 

alle relevante herzieningen van monitoringplannen, bij de bevoegde autoriteit gemeld overeenkomstig artikel 15, en de antwoorden van de bevoegde autoriteit;

4) 

alle schriftelijke procedures waarnaar wordt verwezen in het monitoringplan, met inbegrip van het eventuele bemonsteringsplan, de procedures voor dataflow-activiteiten en de procedures voor controleactiviteiten;

5) 

een lijst met alle gebruikte versies van het monitoringplan en alle daarmee verband houdende procedures;

6) 

documentatie van de verantwoordelijkheden in verband met de monitoring en rapportage;

7) 

de risicobeoordeling uitgevoerd door de exploitant, vliegtuigexploitant of gereglementeerde entiteit, indien van toepassing;

8) 

de verbeteringsverslagen overeenkomstig artikel 69;

9) 

het geverifieerde jaarlijkse emissieverslag;

10) 

het verificatieverslag;

11) 

alle overige informatie die is aangemerkt als vereist ter verificatie van het jaarlijkse emissieverslag.

2.    ►M5  SPECIFIEKE ELEMENTEN VOOR VASTE INSTALLATIES ◄

1) 

de vergunning voor broeikasgasemissies en eventuele actualiseringen daarvan;

2) 

eventuele onzekerheidsbeoordelingen, indien van toepassing;

3) 

voor rekenmethoden toegepast in installaties:

a) 

de activiteitsgegevens gebruikt voor alle berekeningen van emissies uit elke bronstroom, ingedeeld naar proces en brandstof- of materiaaltype;

b) 

een lijst met alle standaardwaarden gebruikt als berekeningsfactoren, indien van toepassing;

c) 

de volledige verzameling bemonsterings- en analyseresultaten voor het bepalen van berekeningsfactoren;

d) 

documentatie over alle gecorrigeerde ineffectieve procedures en getroffen correctiemaatregelen overeenkomstig artikel 64;

e) 

eventuele resultaten van kalibratie en onderhoud van meetinstrumenten;

4) 

voor meetmethoden in installaties voorts de volgende elementen:

a) 

documentatie die de juistheid van de keuze voor een meetmethode aantoont;

b) 

de gegevens die zijn gebruikt voor de onzekerheidsanalyse van de emissies uit elke emissiebron, ingedeeld naar proces;

c) 

de gegevens die zijn gebruikt voor de ter bevestiging uitgevoerde berekeningen en de resultaten van de berekeningen;

d) 

een uitgebreide technische beschrijving van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documenten inzake de goedkeuring door de bevoegde autoriteit;

e) 

ruwe en geaggregeerde gegevens van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documentatie over wijzigingen die in de loop van de tijd plaatsvinden en het logboek met vermeldingen over proeven, storingen, kalibraties, controlebeurten en onderhoud;

f) 

documentatie over alle wijzigingen in het systeem voor continue meting;

g) 

in voorkomend geval, de resultaten van de kalibratie en het onderhoud van meetinstrumenten;

h) 

indien van toepassing, het massa- of energiebalansmodel gebruikt voor het bepalen van alternatieve gegevens overeenkomstig artikel 45, lid 4, evenals de onderliggende aannames;

5) 

wanneer een “fall-back”-methode zoals genoemd in artikel 22 wordt toegepast, alle vereiste gegevens voor het bepalen van de emissies uit de emissiebronnen en bronstromen waarvoor die methode wordt toegepast, evenals proxy-gegevens voor activiteitsgegevens, berekeningsfactoren en andere parameters die onder een niveaumethode gerapporteerd zouden worden;

6) 

►M5  voor de productie van primair aluminium of aluminiumoxide voorts de volgende elementen: ◄

a) 

documentatie van de resultaten van meetcampagnes ter bepaling van de installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6;

b) 

documentatie van de resultaten van de bepaling van het opvangrendement voor diffuse emissies;

c) 

alle relevante gegevens over de productie van primair aluminium, de frequentie en de duur van anode-effecten of gegevens over overspanning;

7) 

bij activiteiten op het gebied van afvang, transport en geologische opslag van CO2 voorts de volgende elementen:

a) 

documentatie over de hoeveelheid CO2 die in het opslagcomplex is geïnjecteerd door installaties voor de geologische opslag van CO2;

▼M5

b) 

representatieve samengevoegde druk- en temperatuurgegevens van een vervoersinfrastructuur

▼M4

c) 

een afschrift van de opslagvergunning, inclusief het goedgekeurde monitoringplan overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2009/31/EG;

d) 

de verslagen ingediend overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2009/31/EG;

e) 

verslagen over de resultaten van de inspecties die overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2009/31/EG zijn uitgevoerd;

f) 

documentatie over corrigerende maatregelen die overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG zijn genomen;

▼M5

8) 

voor permanent chemisch gebonden CO2, in voorkomend geval, voorts de volgende elementen:

a) 

documentatie van de hoeveelheid permanent chemisch gebonden CO2;

b) 

de soorten producten waarin de CO2 chemisch is gebonden, de geproduceerde hoeveelheden daarvan en de respectieve toepassingen van de producten;

▼M4

3.   SPECIFIEKE ELEMENTEN VOOR LUCHTVAARTACTIVITEITEN

1) 

een lijst van luchtvaartuigen die de exploitant in eigendom of onder lease-in of lease-out heeft, alsook de gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat die lijst volledig is; voor elk luchtvaartuig, de datum waarop dit wordt opgenomen in of verwijderd uit de vloot van de vliegtuigexploitant;

2) 

een lijst met vluchten waarop elke verslagperiode betrekking heeft, met inbegrip van de de ICAO-aanduiding van de twee luchtvaartterreinen voor elke vlucht, alsook de gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat die lijst volledig is;

3) 

relevante gegevens gebruikt voor bepaling van het brandstofverbruik en de emissies;

▼M5

4) 

voor de monitoring van emissies, documentatie van de methode met betrekking tot ontbrekende gegevens, indien van toepassing, het aantal vluchten met ontbrekende gegevens, de gegevens die zijn gebruikt om de lacunes op te vullen en, waar gegevens ontbraken voor meer dan 5 % van de gerapporteerde vluchten, redenen voor het ontbreken alsook documentatie van de genomen herstelmaatregelen;

▼M5

5) 

voor de monitoring en rapportage van niet-CO2-effecten van de luchtvaart, alle gegevens die door de vliegtuigexploitant worden gemonitord overeenkomstig artikel 56 ter, lid 2, van deze verordening, indien die gegevens worden gebruikt om het CO2(e) per vlucht te berekenen volgens de in artikel 56 bis van deze verordening bedoelde methode;

6) 

voor de monitoring van niet-CO2-effecten van de luchtvaart en indien de vliegtuigexploitant NEATS niet gebruikt, het aantal vluchten waarvoor gegevenslacunes zijn geconstateerd en de passende standaardwaarden van deel 5 van bijlage III bis en bijlage III ter bij deze verordening die zijn gebruikt om de gegevenslacunes op te vullen.

▼M4

4.   SPECIFIEKE ELEMENTEN VOOR GEREGLEMENTEERDE ENTITEITEN:

1) 

een lijst van brandstofstromen in elke verslagperiode en de gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat die lijst volledig is, met inbegrip van de indeling van brandstofstromen in categorieën;

2) 

de middelen waarmee de in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ gedefinieerde brandstoffen tot verbruik worden uitgeslagen en, indien beschikbaar, de soorten tussenverbruikers, indien dit niet tot onevenredige administratieve lasten leidt;

3) 

het soort eindgebruik, met inbegrip van de relevante CRF-code van de sectoren waarin de in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ gedefinieerde brandstof uiteindelijk wordt verbruikt, op het beschikbare aggregatieniveau;

4) 

relevante gegevens die worden gebruikt voor het bepalen van de hoeveelheden uitgeslagen brandstof voor elke brandstofstroom;

5) 

een lijst met alle gebruikte standaardwaarden en berekeningsfactoren, indien van toepassing;

6) 

de bereikfactor voor elke brandstofstroom, met inbegrip van een identificatie van elke eindverbruiksector en van alle relevante onderliggende gegevens voor deze identificatie;

7) 

de toepasselijke niveaus, met inbegrip van motiveringen voor afwijkingen van de vereiste niveaus;

8) 

de volledige verzameling bemonsterings- en analyseresultaten voor het bepalen van berekeningsfactoren;

9) 

documentatie over alle gecorrigeerde ineffectieve procedures en getroffen correctiemaatregelen overeenkomstig artikel 64;

10) 

eventuele resultaten van kalibratie en onderhoud van meetinstrumenten;

11) 

een lijst van installaties waarvoor in ►C1  artikel 3, punt af), van Richtlijn 2003/87/EG ◄ gedefinieerde brandstof tot verbruik wordt uitgeslagen, met vermelding van de naam, het adres en het vergunningsnummer, en de hoeveelheden uitgeslagen brandstof die voor de verslagperioden aan die installaties zijn geleverd.

▼B




BIJLAGE X

Minimale inhoud van de jaarlijkse verslagen (artikel 68, lid 3)

1.    ►M5  JAARLIJKSE EMISSIEVERSLAGEN VAN VASTE INSTALLATIES ◄

Het jaarlijkse emissieverslag van een installatie bevat ten minste de volgende informatie:

▼M4

(1) 

gegevens ter identificatie van de installatie, zoals gespecificeerd in bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG, alsmede het unieke nummer van de vergunning, behalve voor installaties voor de verbranding van stedelijk afval;

▼B

(2) 

naam en adres van de verificateur van het verslag;

(3) 

het rapportagejaar;

(4) 

titel en versienummer van het laatste goedgekeurde monitoringplan en de datum vanaf welke dit van toepassing is, alsmede de titel en het versienummer van andere monitoringplannen die relevant zijn voor het verslagjaar;

(5) 

relevante veranderingen in de activiteiten van een installatie en wijzigingen evenals tijdelijke afwijkingen van het door de bevoegde autoriteit goedgekeurde monitoringplan gedurende de verslagperiode, waaronder tijdelijke of permanente niveauwijzigingen, de redenen voor die wijzigingen, de datum waarop de wijzigingen zijn ingegaan en de datums waarop tijdelijke wijzigingen zijn ingegaan en beëindigd;

(6) 

informatie over alle emissiebronnen en bronstromen, ten minste bestaand uit het volgende:

▼M5

a) 

de totale emissies uitgedrukt in t CO2(e), met inbegrip van CO2 uit biomassabronstromen die niet in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5, van deze verordening, of uit RFNBO- of RCF-bronstromen die niet in overeenstemming zijn met artikel 39 bis, lid 3, van deze verordening, of uit synthetische koolstofarme brandstofbronstromen die niet in overeenstemming zijn met artikel 39 bis, lid 4, van deze verordening;

▼B

b) 

bij uitstoot van andere broeikasgassen dan CO2, de totale emissies uitgedrukt in t;

c) 

welke in artikel 21 bedoelde methode wordt toegepast, de meetmethode of de rekenmethode;

d) 

de toegepaste niveaus;

e) 

activiteitsgegevens:

i) 

bij brandstoffen de hoeveelheid brandstof (uitgedrukt in ton of Nm3) en de calorische onderwaarde (GJ/t of GJ/Nm3) afzonderlijk gerapporteerd;

ii) 

voor alle andere bronstromen de hoeveelheid uitgedrukt in ton of Nm3;

▼M5

f) 

emissiefactoren, uitgedrukt overeenkomstig de voorschriften van artikel 36, lid 2, van deze verordening; biomassafractie; biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, RFNBO- of RCF-fractie, RFNBO- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt, synthetische koolstofarme fractie, synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt, en oxidatie- en conversiefactoren, uitgedrukt als dimensieloze fracties;

▼B

g) 

wanneer emissiefactoren voor brandstoffen verband houden met massa of volume in plaats van met energie, waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 26, lid 5, voor de calorische onderwaarde van de betreffende bronstroom;

▼M4

h) 

wanneer een bronstroom een afvalsoort is, de relevante afvalcodes overeenkomstig Besluit 2014/955/EU van de Commissie ( 18 );

▼M5

(7) 

bij toepassing van een massabalansmethode, de massastroom en het koolstofgehalte voor elke bronstroom vanuit en naar de installatie; biomassafractie, biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, RFNBO- of RCF-fractie, RFNB- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt, synthetische koolstofarme fractie, synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt, en calorische onderwaarde, indien relevant;

▼B

(8) 

als post „PM” te rapporteren informatie, bestaande uit ten minste:

▼M5

a) 

hoeveelheden verbrande biomassa en biomassa waarvoor het nultarief geldt, of hoeveelheden verbrande RFNBO’s of RCF’s en RFNBO’s of RCF’s waarvoor het nultarief geldt, of hoeveelheden verbrande synthetische koolstofarme brandstoffen en synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, uitgedrukt in TJ, of ingezet in processen, uitgedrukt in t of Nm3;

b) 

CO2-emissies uit biomassa en biomassa waarvoor het nultarief geldt, of emissies uit RFNBO’s of RCF’s en RFNBO’s of RCF’s waarvoor het nultarief geldt, of emissies uit synthetische koolstofarme brandstoffen en synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, uitgedrukt in t CO2, indien een meetmethode wordt gebruikt ter bepaling van de emissies;

c) 

een proxy-waarde voor de calorische onderwaarde van de als brandstof gebruikte bronstromen van biomassa of RFNBO’s of RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen, indien relevant;

d) 

emissies, hoeveelheden en energiegehalte van verbrande biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa of verbrande RFNBO’s of RCF’s of verbrande synthetische koolstofarme brandstoffen, uitgedrukt in t en TJ, en informatie over de vraag of dergelijke biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa of RFNBO’s of RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen waarvoor het nultarief geldt, voldoen aan artikel 38, lid 5, of artikel 39 bis, lid 3, of artikel 39 bis, lid 4, van deze verordening;

e) 

CO2 of N2O overgebracht naar of ontvangen van een installatie, en CO2 in doorvoer, waarop artikel 49 of artikel 50 van toepassing is, uitgedrukt in t CO2(e)

▼B

f) 

inherent CO2 overgebracht naar of ontvangen van een installatie, waarop artikel 48 van toepassing is, uitgedrukt in t CO2;

g) 

indien van toepassing, de naam en het volgens de handelingen die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG erkende identificatienummer:

i) 

van de installatie(s) waarnaar CO2 of N2O wordt overgebracht overeenkomstig dit punt 8, onder e) en f);

ii) 

van de installatie(s) van waaruit CO2 of N2O wordt ontvangen overeenkomstig dit punt 8, onder e) en f);

Indien er geen identificatienummer voor deze installatie is, moeten de naam en het adres van de installatie alsook de relevante contactgegevens van een contactpersoon worden verstrekt.

h) 

overgebracht CO2 uit biomassa, uitgedrukt in t CO2;

▼M5

i) 

hoeveelheid chemisch in een product gebonden CO2 overeenkomstig artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening, uitgedrukt in t CO2;

j) 

soorten en hoeveelheden geproduceerde producten waarin CO2 chemisch is gebonden overeenkomstig artikel 49 bis, lid 1, van deze verordening, uitgedrukt in t product;

▼B

(9) 

bij toepassing van een meetmethode:

a) 

bij meting van CO2 als de jaarlijkse CO2-emissies uit fossiele brandstoffen en de jaarlijkse CO2-emissies door gebruik van biomassa;

b) 

de bedrijfsuren van het systeem voor continue emissiemeting (CEMS), de gemeten broeikasgasconcentraties en het rookgasdebiet uitgedrukt als een over het jaar gemiddelde uurwaarde en als een jaarlijkse totaalwaarde;

▼M5

c) 

indien van toepassing, een proxy-waarde voor de energie-inhoud van fossiele brandstoffen en materialen en van als brandstoffen en materialen gebruikte biomassa en van RFNBO’s of RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen;

▼B

(10) 

bij toepassing van een in artikel 22 bedoelde methode, alle benodigde gegevens voor het bepalen van de emissies voor de emissiebronnen en bronstromen waarvoor die methode wordt toegepast, evenals de proxy-gegevens voor activiteitsgegevens, rekenfactoren en andere parameters die bij een niveaubenadering gerapporteerd zouden worden;

(11) 

waar zich lacunes in de gegevens hebben voorgedaan die zijn opgevuld met alternatieve gegevens overeenkomstig artikel 66, lid 1:

a) 

de bronstroom of emissiebron waarop elke gegevenslacune betrekking heeft;

b) 

de redenen voor elke gegevenslacune;

c) 

de datum en tijd waarop elke gegevenslacune is begonnen en geëindigd;

d) 

de emissies berekend op basis van alternatieve gegevens;

e) 

als de schattingsmethode voor alternatieve gegevens nog niet is opgenomen in het monitoringplan, een gedetailleerde beschrijving van de schattingsmethoden, met inbegrip van bewijs dat de gebruikte methode niet leidt tot een onderschatting van emissies voor de betreffende periode;

(12) 

eventuele andere wijzigingen in de installatie tijdens de verslagperiode die relevant kunnen zijn voor de broeikasgasemissies van de betreffende installatie gedurende het rapportagejaar;

(13) 

wanneer van toepassing, het productiepeil van primair aluminium, de frequentie en de gemiddelde duur van de anode-effecten in de loop van de verslagperiode, of de gegevens over de anode-effectoverspanning in de loop van de verslagperiode, alsook de resultaten van de meest recente bepaling van de installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6 zoals vermeld in bijlage IV en van de meest recente bepaling van het opvangrendement van de leidingen.

Emissies die voortkomen uit verschillende emissiebronnen, of bronstromen van hetzelfde type behorend tot één enkele installatie en vallend onder hetzelfde type activiteit, mogen op geaggregeerde wijze per type activiteit worden gerapporteerd.

Wanneer er binnen een verslagperiode een niveauwijziging heeft plaatsgevonden, berekent en rapporteert de exploitant de emissies voor de desbetreffende gedeelten van de verslagperiode als afzonderlijke onderdelen van het jaarlijkse verslag.

Exploitanten van CO2-opslaglocaties mogen na sluiting van de opslaglocatie vereenvoudigde emissieverslagen gebruiken overeenkomstig artikel 17 van Richtlijn 2009/31/EG, met daarin ten minste de elementen vermeld onder de punten 1 tot en met 5, mits de broeikasgasemissievergunning geen emissiebronnen bevat.

2.   JAARLIJKSE EMISSIEVERSLAGEN VAN VLIEGTUIGEXPLOITANTEN

Het emissieverslag van een vliegtuigexploitant bevat ten minste de volgende informatie:

(1) 

identificatiegegevens van de vliegtuigexploitant als vermeld in bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG, de roepnaam of andere unieke aanduidingen die voor de luchtverkeersleiding worden gebruikt, en relevante contactgegevens;

(2) 

naam en adres van de verificateur van het verslag;

(3) 

het rapportagejaar;

(4) 

titel en versienummer van het laatste goedgekeurde monitoringplan en de datum vanaf welke dit van toepassing is, alsmede de titel en het versienummer van andere monitoringplannen die relevant zijn voor het verslagjaar;

(5) 

relevante veranderingen in de activiteiten en afwijkingen van het goedgekeurde monitoringplan tijdens de verslagperiode;

(6) 

de registratienummers van de vliegtuigen en de typen vliegtuigen die in de periode waarop het verslag betrekking heeft, zijn gebruikt voor de uitoefening van de onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallende luchtvaartactiviteiten van de vliegtuigexploitant;

(7) 

het totale aantal vluchten per combinatie van lidstaten waarop het verslag betrekking heeft;

▼M5

(8) 

massa van de zuivere brandstof (in ton) per brandstoftype per combinatie van lidstaten, met inbegrip van informatie over alle volgende elementen:

a) 

of voor de alternatieve vliegtuigbrandstof het nultarief geldt overeenkomstig artikel 54 quater van deze verordening;

b) 

of de brandstof een in aanmerking komende vliegtuigbrandstof is;

c) 

voor in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen, het brandstoftype als gedefinieerd in artikel 3 quater, lid 6, van Richtlijn 2003/87/EG;

(9) 

totale CO2-emissies in ton CO2, gebruikmakend van de voorlopige emissiefactor en van de naar de lidstaten van vertrek en aankomst uitgesplitste emissiefactor;

▼B

(10) 

wanneer emissies worden berekend met gebruik van een emissiefactor of koolstofgehalte gerelateerd aan massa of volume, proxy-gegevens voor de calorische onderwaarde van de brandstof;

(11) 

waar zich lacunes in de gegevens hebben voorgedaan die zijn opgevuld met alternatieve gegevens overeenkomstig artikel 66, lid 2:

a) 

het aantal vluchten, uitgedrukt als percentage van de jaarlijkse vluchten (afgerond naar de dichtstbijzijnde 0,1 %) met lacunes in de gegevens, en de omstandigheden en redenen voor de lacunes in de gegevens;

b) 

de schattingsmethode voor de gebruikte alternatieve gegevens;

c) 

de emissies berekend op basis van alternatieve gegevens;

▼M5

(12) 

posten “PM”:

a) 

hoeveelheid alternatieve vliegtuigbrandstoffen die in de loop van het verslagjaar is gebruikt (in ton), uitgesplitst per brandstoftype, en de vraag of de brandstoffen in overeenstemming zijn met artikel 54 quater van deze verordening;

b) 

de calorische onderwaarde van alternatieve brandstoffen;

▼M4

(12 bis) 

totale hoeveelheid in aanmerking komende vliegtuigbrandstoffen die tijdens het verslagjaar is gebruikt (in ton) per brandstoftype overeenkomstig artikel 3 quater, lid 6, van Richtlijn 2003/87/EG;

▼M5

(13) 

in een bijlage bij het jaarlijkse emissieverslag vermeldt de vliegtuigexploitant de jaarlijkse emissies en het jaarlijkse aantal vluchten per luchtvaartterreincombinatie. In voorkomend geval worden de hoeveelheden alternatieve vliegtuigbrandstof en in aanmerking komende vliegtuigbrandstof (in ton) per luchtvaartterreincombinatie vermeld. Indien de exploitant daarom verzoekt, behandelt de bevoegde autoriteit deze informatie als vertrouwelijk.

▼M5

2 bis.   JAARLIJKSE VERSLAGEN VAN VLIEGTUIGEXPLOITANTEN OVER NIET-CO2-EFFECTEN VAN DE LUCHTVAART

Voor niet-CO2-effecten van de luchtvaart bevat het in artikel 68, lid 5, van deze verordening bedoelde afzonderlijke verslag ten minste de volgende informatie:

(1) 

identificatiegegevens van de vliegtuigexploitant, de roepnaam of andere unieke aanduidingen die voor de luchtverkeersleiding worden gebruikt, en relevante contactgegevens;

(2) 

naam en adres van de verificateur van het verslag;

(3) 

het verslagjaar;

(4) 

titel en versienummer van het laatste goedgekeurde monitoringplan en de datum van toepassing daarvan, alsmede de titel en het versienummer van andere monitoringplannen die relevant zijn voor het verslagjaar;

(5) 

relevante veranderingen in de activiteiten en afwijkingen van het goedgekeurde monitoringplan tijdens de verslagperiode;

(6) 

de registratienummers van de luchtvaartuigen en de typen luchtvaartuigen die in de periode waarop het verslag betrekking heeft, zijn gebruikt voor de uitoefening van de onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallende luchtvaartactiviteiten van de vliegtuigexploitant;

(7) 

het totale aantal vluchten per landencombinatie waarop het verslag betrekking heeft;

(8) 

de som van alle CO2(e) van de gemonitorde vluchten van de vliegtuigexploitant per luchtvaartterreincombinatie, uitgedrukt in de klimaatmetriek van artikel 56 bis, lid 2, van deze verordening;

(9) 

een XML-tabel die per vlucht de vluchtinformatie, het type luchtvaartuig, de identificatiecode van de motor en CO2(e) omvat, zoals gedefinieerd in deel 1 van bijlage III bis bij deze verordening, uitgedrukt in de klimaatmetriek van artikel 56 bis, lid 2, van deze verordening;

(10) 

indien de vliegtuigexploitant voor de berekening van CO2(e) geen gebruik maakt van NEATS maar van eigen instrumenten of instrumenten van derden zoals bedoeld in artikel 56 bis, lid 7, punt b), van deze verordening, een beschrijving van de manier waarop werkzaamheid in die instrumenten wordt toegepast om het GWP te preciseren, in overeenstemming met deze verordening en met NEATS. Indien werkzaamheid niet in de instrumenten is toegepast, verstrekt de vliegtuigexploitant een beschrijving waarin de redenen voor het niet toepassen worden toegelicht.

▼M4 —————

▼M4

4.   JAARLIJKSE EMISSIEVERSLAGEN VAN GEREGLEMENTEERDE ENTITEITEN

Het jaarlijkse emissieverslag van een gereglementeerde entiteit bevat ten minste de volgende informatie:

1) 

gegevens ter identificatie van de gereglementeerde entiteit, zoals gespecificeerd in bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG, alsmede het unieke nummer van haar vergunning voor broeikasgasuitstoot;

2) 

naam en adres van de verificateur van het verslag;

3) 

het verslagjaar;

4) 

titel en versienummer van het laatste goedgekeurde monitoringplan en de datum vanaf welke dit van toepassing is, alsmede de titel en het versienummer van andere monitoringplannen die relevant zijn voor het verslagjaar;

5) 

relevante veranderingen in de activiteiten van de gereglementeerde entiteit en wijzigingen evenals tijdelijke afwijkingen van het door de bevoegde autoriteit goedgekeurde monitoringplan gedurende de verslagperiode, waaronder tijdelijke of permanente niveauwijzigingen, de redenen voor die wijzigingen, de datum waarop de wijzigingen zijn ingegaan en de datums waarop tijdelijke wijzigingen zijn ingegaan en beëindigd;

6) 

informatie over alle brandstofstromen, ten minste bestaand uit het volgende:

▼M5

a) 

de totale emissies uitgedrukt in t CO2(e), met inbegrip van CO2 uit biomassabrandstofstromen die niet in overeenstemming zijn met artikel 38, lid 5, van deze verordening, of uit RFNBO- of RCF-bronstromen die niet in overeenstemming zijn met artikel 39 bis, lid 3, van deze verordening, of uit synthetische koolstofarme brandstofbronstromen die niet in overeenstemming zijn met artikel 39 bis, lid 4, van deze verordening;

▼M4

b) 

de toegepaste niveaus;

c) 

de hoeveelheden uitgeslagen brandstof (in ton, Nm3 of TJ) en de eenheidsconversiefactor, uitgedrukt in passende eenheden, in voorkomend geval afzonderlijk gerapporteerd;

▼M5

d) 

emissiefactoren, uitgedrukt overeenkomstig de voorschriften van artikel 75 septies van deze verordening; biomassafractie, biomassafractie waarvoor het nultarief geldt, RFNBO- of RCF-fractie, RFNB- of RCF-fractie waarvoor het nultarief geldt, synthetische koolstofarme fractie, synthetische koolstofarme fractie waarvoor het nultarief geldt, uitgedrukt als dimensieloze fracties;

▼M4

e) 

wanneer emissiefactoren voor brandstoffen verband houden met massa of volume in plaats van met energie, waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 75 nonies, lid 3, voor de eenheidsconversiefactor van de betreffende brandstofstroom;

f) 

de wijze waarop de brandstof tot verbruik wordt uitgeslagen;

g) 

het eindgebruik van de tot verbruik uitgeslagen brandstofstroom, met inbegrip van de CRF-code, in de hoogst beschikbare mate van detail;

h) 

de bereikfactor, uitgedrukt als dimensieloze fractie, tot op drie decimalen; indien voor een brandstofstroom meer dan één methode wordt gebruikt om de bereikfactor te bepalen, de informatie over het soort methode, de bijbehorende bereikfactor, de hoeveelheid uitgeslagen brandstof en de CRF-code, in de hoogst beschikbare mate van detail;

i) 

indien de bereikfactor overeenkomstig artikel 75 terdecies, lid 1, nul is:

i) 

een lijst van alle onder de hoofdstukken II en III van Richtlijn 2003/87/EG vallende entiteiten, geïdentificeerd aan de hand van hun naam, adres en, in voorkomend geval, uniek vergunningsnummer;

ii) 

de hoeveelheden uitgeslagen brandstof die voor de desbetreffende verslagperiode aan elke onder de hoofdstukken II en III van Richtlijn 2003/87/EG vallende entiteit zijn geleverd, uitgedrukt in ton, Nm3 of TJ, alsmede de overeenkomstige emissies.

7) 

als post “PM” te rapporteren informatie, bestaande uit ten minste:

▼M5

a) 

een proxy-waarde voor de calorische onderwaarde van de brandstofstromen van biomassa, RFNBO’s, RCF’s of synthetische koolstofarme brandstoffen, indien relevant;

b) 

emissies, hoeveelheden en energiegehalte van ter verbruik uitgeslagen biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen, RFNBO’s en RCF’s en synthetische koolstofarme brandstoffen, uitgedrukt in t en TJ, en informatie over de vraag of zij voldoen aan artikel 38, lid 5, of artikel 39 bis, lid 3, of artikel 39 bis, lid 4, van deze verordening;

▼M4

8) 

waar zich lacunes in de gegevens hebben voorgedaan die zijn opgevuld met alternatieve gegevens overeenkomstig artikel 66, lid 1:

a) 

de brandstofstroom waarop elke gegevenslacune betrekking heeft;

b) 

de redenen voor elke gegevenslacune;

c) 

de datum en tijd waarop elke gegevenslacune is begonnen en geëindigd;

d) 

de emissies berekend op basis van alternatieve gegevens;

e) 

als de schattingsmethode voor alternatieve gegevens nog niet is opgenomen in het monitoringplan, een gedetailleerde beschrijving van de schattingsmethoden, met inbegrip van bewijs dat de gebruikte methode niet leidt tot een onderschatting van emissies voor de betreffende periode;

9) 

eventuele andere wijzigingen van de gereglementeerde entiteit tijdens de verslagperiode die relevant kunnen zijn voor de broeikasgasemissies van de desbetreffende gereglementeerde entiteit gedurende het verslagjaar.




BIJLAGE X bis

Verslagen over brandstofleveranciers en brandstofgebruik van vaste installaties en in voorkomend geval van vliegtuigexploitanten en scheepvaartmaatschappijen

▼M5

De exploitant dient, samen met de informatie in het jaarlijkse emissieverslag overeenkomstig bijlage X bij deze verordening, de volgende informatie in voor elke in artikel 3, punt a septies), van Richtlijn 2003/87/EG gedefinieerde brandstof die hij aankoopt:

▼M4

a) 

naam, adres en uniek vergunningsnummer van de brandstofleverancier die als gereglementeerde entiteit is geregistreerd. Indien de brandstofleverancier geen gereglementeerde entiteit is, dienen de exploitanten, indien beschikbaar, een lijst in van alle brandstofleveranciers, van directe brandstofleveranciers tot de gereglementeerde entiteit, met vermelding van hun naam, adres en unieke vergunningsnummer;

b) 

de soorten brandstoffen en de hoeveelheden brandstoffen die tijdens de desbetreffende verslagperiode van elke in punt a) bedoelde leverancier zijn verkregen;

c) 

de hoeveelheid brandstof die tijdens de desbetreffende verslagperiode door elke brandstofleverancier is gebruikt voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG bedoelde activiteiten.




BIJLAGE X ter

Verslagen over door gereglementeerde entiteiten uitgeslagen brandstoffen

▼M5

De gereglementeerde entiteit dient, samen met de informatie in het jaarlijkse emissieverslag overeenkomstig bijlage X bij deze verordening, de volgende informatie in voor elke in artikel 3, punt a septies), van Richtlijn 2003/87/EG gedefinieerde brandstof die hij aankoopt:

▼M4

a) 

naam, adres en uniek vergunningsnummer van de exploitant en in voorkomend geval van de vliegtuigexploitant en de scheepvaartmaatschappij aan wie de brandstof wordt uitgeslagen. In andere gevallen waarin de brandstof bestemd is voor eindgebruik in sectoren die onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallen, dient de gereglementeerde entiteit, indien beschikbaar, een lijst in van alle verbruikers van brandstoffen, van de directe afnemer tot de exploitant, met vermelding van hun naam, adres en unieke vergunningsnummer, indien dit niet tot onevenredige administratieve lasten leidt;

b) 

de soorten brandstoffen en de hoeveelheden brandstoffen die tijdens de desbetreffende verslagperiode aan elke in punt a) bedoelde koper zijn verkocht;

c) 

de hoeveelheid brandstof die tijdens de desbetreffende verslagperiode is gebruikt voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG bedoelde activiteiten, voor elke koper als bedoeld in punt a).

▼B




BIJLAGE XI

Concordantietabel



Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie

Deze verordening

Artikelen 1 tot en met 49

Artikelen 1 tot en met 49

Artikel 50

Artikelen 50 tot en met 67

Artikelen 51 tot en met 68

Artikel 68

Artikelen 69 tot en met 75

Artikelen 69 tot en met 75

Artikel 76

Artikelen 76 tot en met 77

Artikelen 77 tot en met 78

Bijlagen I tot en met X

Bijlagen I tot en met X

Bijlage XI



( 1 ) Richtlijn 2014/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van meetinstrumenten (PB L 96 van 29.3.2014, blz. 149).

( 2 ) Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 296 van 25.10.2012, blz. 1).

( 3 ) Richtlijn (EU) 2020/262 van de Raad van 19 december 2019 houdende een algemene regeling inzake accijns (PB L 58 van 27.2.2020, blz. 4).

( 4 ) Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51)

( 5 ) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2067 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de verificatie van gegevens en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 334 van 31.12.2018, blz. 94, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2018/2067/oj).

( 6 ) Richtlijn 2014/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van niet-automatische weegwerktuigen (PB L 96 van 29.3.2014, blz. 107).

( 7 ) Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1603 van de Commissie van 18 juli 2019 tot aanvulling van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie aangenomen maatregelen voor de monitoring, rapportage en verificatie van luchtvaartemissies ter uitvoering van een wereldwijde marktgebaseerde maatregel (PB L 250 van 30.9.2019, blz. 10, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2019/1603/oj).

( 8 ) Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

( 9 ) Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

( 10 ) Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

( 11 ) Richtlijn 2014/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van niet-automatische weegwerktuigen (PB L 96 van 29.3.2014, blz. 107).

( 12 ) Richtlijn 95/60/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende het merken van gasolie en kerosine voor fiscale doeleinden (PB L 291 van 6.12.1995, blz. 46).

( 13 ) Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).

( 14 ) Verordening (EU) nr. 389/2012 van de Raad van 2 mei 2012 betreffende administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 2073/2004 (PB L 121 van 8.5.2012, blz. 1).

( 15 )  PB L 342 van 22.12.2009, blz. 1.

►M4  ( 16 ) Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1122 van de Commissie van 12 maart 2019 tot aanvulling van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werking van het EU-register (PB L 177 van 2.7.2019, blz. 3). ◄

( 17 ) International Aluminium Institute; The Aluminium Sector Greenhouse Gas Protocol; oktober 2006; US Environmental Protection Agency and International Aluminium Institute; Protocol for Measurement of Tetrafluoromethane (CF4) and Hexafluoroethane (C2F6) Emissions from Primary Aluminum Production; april 2008.

( 18 ) Besluit van de Commissie 2014/955/EU van 18 december 2014 tot wijziging van Beschikking 2000/532/EG betreffende de lijst van afvalstoffen overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 370 van 30.12.2014, blz. 44).