02016E/TXT — NL — 01.09.2024 — 006.001
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
|
GECONSOLIDEERDE VERSIE VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE (PB C 202 van 7.6.2016, blz. 47) |
Bevattende:
|
|
Publicatieblad |
|||
|
nr. |
blz. |
datum |
||
|
C 263 |
1 |
29.9.2010 |
||
|
L 325 |
4 |
9.12.2010 |
||
|
L 91 |
1 |
6.4.2011 |
||
|
L 204 |
131 |
31.7.2012 |
||
|
VERORDENING (EU, EURATOM) Nr. 741/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 augustus 2012 |
L 228 |
1 |
23.8.2012 |
|
|
VERORDENING (EU, Euratom) 2015/2422 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 16 december 2015 |
L 341 |
14 |
24.12.2015 |
|
|
L 112 |
21 |
24.4.2012 |
||
Gewijzigd bij:
|
VERORDENING (EU) 2016/1192 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 6 juli 2016 |
L 200 |
137 |
26.7.2016 |
|
|
L 110 |
36 |
25.4.2019 |
||
|
BESLUIT VAN DE RAAD VAN GOUVERNEURS VAN DE EUROPESE INVESTERINGSBANK van 16 april 2019 |
L 110 |
39 |
25.4.2019 |
|
|
VERORDENING (EU, Euratom) 2019/629 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 17 april 2019 |
L 111 |
1 |
25.4.2019 |
|
|
L 196 |
1 |
24.7.2019 |
||
|
VERORDENING (EU, EURATOM) 2024/2019 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 april 2024 |
L 2019 |
1 |
12.8.2024 |
Gerectificeerd bij:
GECONSOLIDEERDE VERSIE VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE
PREAMBULE
ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN, DE PRESIDENT VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE PRESIDENT VAN DE FRANSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK, HARE KONINKLIJKE HOOGHEID DE GROOTHERTOGIN VAN LUXEMBURG, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN ( 1 ),
VASTBERADEN de grondslagen te leggen voor een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren,
BESLOTEN HEBBENDE door gemeenschappelijk optreden de economische en sociale vooruitgang van hun staten te verzekeren en daartoe de barrières die Europa verdelen te verwijderen,
VASTSTELLENDE als wezenlijk doel van hun streven, een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven en werken, te verzekeren,
ERKENNENDE dat de verwijdering van de bestaande hinderpalen eensgezind optreden vereist teneinde de gestadige expansie, het evenwicht in het handelsverkeer en de eerlijkheid in de mededinging te waarborgen,
VERLANGENDE de eenheid hunner volkshuishoudingen te versterken en de harmonische ontwikkeling daarvan te bevorderen door het verschil in niveau tussen de onderscheidene gebieden en de achterstand van de minder begunstigde gebieden te verminderen,
GELEID DOOR DE WENS door middel van een gemeenschappelijke handelspolitiek bij te dragen tot de geleidelijke opheffing der beperkingen in het internationale handelsverkeer,
WENSENDE de verbondenheid van Europa met de landen overzee te bevestigen en verlangende de ontwikkeling van hun welvaart te verzekeren, overeenkomstig de beginselen van het Handvest der Verenigde Naties,
VASTBESLOTEN door deze bundeling van krachten de waarborgen voor vrede en vrijheid te versterken en de overige Europese volkeren die hun idealen delen, oproepende zich bij hun streven aan te sluiten,
VASTBESLOTEN het hoogstmogelijke kennisniveau voor zijn volkeren na te streven door middel van ruime toegang tot onderwijs en door middel van de voortdurende vernieuwing daarvan,
HEBBEN als hun gevolmachtigden AANGEWEZEN:(lijst van ondertekenaars niet toegevoegd)
DIE, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, omtrent de volgende bepalingen overeenstemming hebben bereikt.
EERSTE DEEL
DE BEGINSELEN
Artikel 1
TITEL I
CATEGORIEËN EN GEBIEDEN VAN BEVOEGDHEDEN VAN DE UNIE
Artikel 2
De juridisch bindende handelingen van de Unie die op grond van de bepalingen van de Verdragen over die gebieden worden vastgesteld, kunnen generlei harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inhouden.
Artikel 3
De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:
de douane-unie;
de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn;
het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben;
de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid;
de gemeenschappelijke handelspolitiek.
Artikel 4
De gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten betreffen in het bijzonder de volgende gebieden:
interne markt;
sociaal beleid, voor de in het onderhavige Verdrag genoemde aspecten;
economische, sociale en territoriale samenhang;
landbouw en visserij, met uitsluiting van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee;
milieu;
consumentenbescherming;
vervoer;
trans-Europese netwerken;
energie;
de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;
gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken op het gebied van volksgezondheid, voor de in het onderhavige Verdrag genoemde aspecten.
Artikel 5
Voor de lidstaten die de euro als munt hebben, gelden bijzondere bepalingen.
Artikel 6
De Unie is bevoegd om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen. Dit geldt voor de volgende gebieden wat hun Europese dimensie betreft:
►C3 bescherming en verbetering van de menselijke gezondheid; ◄
industrie;
cultuur;
toerisme;
onderwijs, beroepsopleiding, jongeren en sport;
civiele bescherming;
administratieve samenwerking.
TITEL II
ALGEMEEN TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
Artikel 7
De Unie ziet toe op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen en met inachtneming van het beginsel van bevoegdheidstoedeling.
Artikel 8
(oud artikel 3, lid 2, VEG) ( 2 )
Bij elk optreden streeft de Unie ernaar de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen.
Artikel 9
Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede ►C3 een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de menselijke gezondheid. ◄
Artikel 10
Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden streeft de Unie naar bestrijding van iedere discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.
Artikel 11
(oud artikel 6 VEG)
De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
Artikel 12
(oud artikel 153, lid 2, VEG)
Met de eisen terzake van consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden.
Artikel 13
Bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, interne markt en onderzoek, technologische ontwikkeling en de ruimte, houden de Unie en de lidstaten ten volle rekening met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed.
Artikel 14
(oud artikel 16 VEG)
Onverminderd artikel 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 93, 106 en 107 van dit Verdrag en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Unie innemen, alsook de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang, dragen de Unie en de lidstaten er, in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van de Verdragen zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en, met name economische en financiële, voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen. Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen deze beginselen en voorwaarden vast, onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om, met inachtneming van de Verdragen, dergelijke diensten te verstrekken, te laten verrichten en te financieren.
Artikel 15
(oud artikel 255 VEG)
Het Europees Parlement en de Raad bepalen bij verordeningen volgens de gewone wetgevingsprocedure de algemene beginselen en de beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende dit recht op toegang tot documenten.
Elke instelling, elk orgaan of elke instantie zorgt voor transparantie in zijn of haar werkzaamheden en neemt in zijn of haar eigen reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de toegang tot zijn of haar documenten op, overeenkomstig de in de tweede alinea bedoelde verordeningen.
Ten aanzien van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank, geldt het onderhavige lid alleen voor de uitoefening van hun administratieve taken.
Het Europees Parlement en de Raad zorgen voor de openbaarmaking van de stukken betreffende de wetgevingsprocedures overeenkomstig de voorwaarden van de in de tweede alinea bedoelde verordeningen.
Artikel 16
(oud artikel 286 VEG)
De op basis van dit artikel vastgestelde voorschriften doen geen afbreuk aan de in artikel 39 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde specifieke voorschriften.
Artikel 17
TWEEDE DEEL
NON-DISCRIMINATIE EN BURGERSCHAP VAN DE UNIE
Artikel 18
(oud artikel 12 VEG)
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.
Artikel 19
(oud artikel 13 VEG)
Artikel 20
(oud artikel 17 VEG)
De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 21
(oud artikel 18 VEG)
Artikel 22
(oud artikel 19 VEG)
Artikel 23
(oud artikel 20 VEG)
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat. De lidstaten treffen de nodige voorzieningen en beginnen de internationale onderhandelingen die met het oog op deze bescherming vereist zijn.
De Raad kan, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Europees Parlement, richtlijnen aannemen tot vaststelling van coördinatie- en samenwerkingsmaatregelen die nodig zijn om die bescherming te vergemakkelijken.
Artikel 24
(oud artikel 21 VEG)
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de bepalingen vast voor de procedures en voorwaarden voor de indiening van een burgerinitiatief in de zin van artikel 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met inbegrip van het minimum aantal lidstaten waaruit de burgers die het verzoek indienen, afkomstig dienen te zijn.
Iedere burger van de Unie heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten overeenkomstig artikel 227.
Iedere burger van de Unie kan zich wenden tot de overeenkomstig artikel 228 ingestelde ombudsman.
Iedere burger van de Unie kan de in dit artikel of in artikel 13 van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde instellingen of organen aanschrijven in een van de in artikel 55, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde talen en ook in die taal antwoord krijgen.
Artikel 25
(oud artikel 22 VEG)
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van de bepalingen van dit deel van het Verdrag. In dat verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de Unie.
Op basis van dat verslag en onverminderd de overige bepalingen van de Verdragen, kan de Raad na goedkeuring door het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, bepalingen ter aanvulling van de in artikel 20, lid 2, vermelde rechten vaststellen. Deze bepalingen treden pas in werking nadat zij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn goedgekeurd.
DERDE DEEL
HET BELEID EN INTERN OPTREDEN VAN DE UNIE
TITEL I
DE INTERNE MARKT
Artikel 26
(oud artikel 14 VEG)
Artikel 27
(oud artikel 15 VEG)
Bij het formuleren van haar voorstellen met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 26 houdt de Commissie rekening met de inspanning die bepaalde volkshuishoudingen met verschillen in ontwikkeling zich moeten getroosten voor de instelling van de interne markt en kan zij passende bepalingen voorstellen.
Indien deze bepalingen de vorm van afwijkingen aannemen, dienen zij van tijdelijke aard te zijn en de werking van de interne markt zo weinig mogelijk te verstoren.
TITEL II
HET VRIJE VERKEER VAN GOEDEREN
Artikel 28
(oud artikel 23 VEG)
Artikel 29
(oud artikel 24 VEG)
Als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat worden beschouwd: de producten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.
HOOFDSTUK 1
DE DOUANE-UNIE
Artikel 30
(oud artikel 25 VEG)
In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.
Artikel 31
(oud artikel 26 VEG)
De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief worden door de Raad vastgesteld op voorstel van de Commissie.
Artikel 32
(oud artikel 27 VEG)
Bij de uitvoering van de taken die haar krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk toevertrouwd zijn, laat de Commissie zich leiden door:
de noodzaak het handelsverkeer tussen de lidstaten en derde landen te bevorderen;
de ontwikkeling van de mededingingsvoorwaarden binnen de Unie in de mate waarin deze ontwikkeling het vermogen tot mededinging van de ondernemingen zal doen toenemen;
de behoeften van de Unie aan grondstoffen en halffabrikaten, waarbij zij ervoor waakt dat de mededingingsvoorwaarden met betrekking tot eindproducten tussen de lidstaten niet worden vervalst;
de noodzaak om ernstige verstoringen van het economisch leven der lidstaten te vermijden en een rationele ontwikkeling van de productie alsook een verruiming van het verbruik in de Unie te waarborgen.
HOOFDSTUK 2
DE DOUANESAMENWERKING
Artikel 33
(oud artikel 135 VEG)
Binnen het toepassingsgebied van de Verdragen nemen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen ter versterking van de douanesamenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie.
HOOFDSTUK 3
VERBOD OP KWANTITATIEVE BEPERKINGEN TUSSEN DE LIDSTATEN
Artikel 34
(oud artikel 28 VEG)
Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.
Artikel 35
(oud artikel 29 VEG)
Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.
Artikel 36
(oud artikel 30 VEG)
De bepalingen van de artikelen 34 en 35 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.
Artikel 37
(oud artikel 31 VEG)
De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op elk lichaam waardoor een lidstaat de invoer of de uitvoer tussen de lidstaten in rechte of in feite rechtstreeks of zijdelings beheerst, leidt of aanmerkelijk beïnvloedt. Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op de door een staat gedelegeerde monopolies.
TITEL III
LANDBOUW EN VISSERIJ
Artikel 38
(oud artikel 32 VEG)
De interne markt omvat mede de landbouw, de visserij en de handel in landbouwproducten. Onder landbouwproducten worden verstaan de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij alsmede de producten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden. ►C2 Verwijzingen naar het gemeenschappelijk landbouwbeleid of naar de landbouw en het gebruik van de term landbouw worden geacht tevens te gelden ◄ als verwijzing naar de visserij, met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de visserijsector.
Artikel 39
(oud artikel 33 VEG)
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:
de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren;
aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn;
de markten te stabiliseren;
de voorziening veilig te stellen;
redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.
Bij het tot stand brengen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarvoor te treffen bijzondere voorzieningen zal rekening gehouden worden met:
de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden;
de noodzaak de dienstige aanpassingen geleidelijk te doen verlopen;
het feit, dat de landbouwsector in de lidstaten nauw verweven is met de gehele economie.
Artikel 40
(oud artikel 34 VEG)
Naar gelang van de producten neemt deze ordening een van de volgende vormen aan:
gemeenschappelijke regels inzake mededinging,
verplichte coördinatie van de verschillende nationale marktorganisaties,
een Europese marktorganisatie.
Zij moet zich beperken tot het nastreven van de in artikel 39 genoemde doeleinden en elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Unie uitsluiten.
Een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid moet op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen berusten.
Artikel 41
(oud artikel 35 VEG)
Teneinde de in artikel 39 omschreven doeleinden te bereiken, kunnen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met name voorzieningen worden getroffen met betrekking tot:
een doeltreffende coördinatie van hetgeen ondernomen wordt op het gebied van de beroepsopleiding, het landbouwkundig onderzoek en de landbouwkundige voorlichting, welke coördinatie gemeenschappelijk gefinancierde projecten of instellingen kan medebrengen,
gemeenschappelijke acties voor de ontwikkeling van het verbruik van bepaalde producten.
Artikel 42
(oud artikel 36 VEG)
De bepalingen van het hoofdstuk over regels betreffende de mededinging zijn op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten slechts in zoverre van toepassing, als door het Europees Parlement en de Raad met inachtneming van de in artikel 39 vermelde doeleinden zal worden bepaald binnen het raam van de bepalingen en overeenkomstig de procedure van artikel 43, lid 2.
De Raad kan, op voorstel van de Commissie, machtiging geven tot het verlenen van steun:
ter bescherming van door structurele of natuurlijke omstandigheden benadeelde bedrijven;
in het kader van economische ontwikkelingsplannen.
Artikel 43
(oud artikel 37 VEG)
Deze voorstellen dienen rekening te houden met de onderlinge samenhang tussen de in deze titel genoemde landbouwvraagstukken.
De in artikel 40, lid 1, genoemde gemeenschappelijke ordening kan overeenkomstig de bepalingen van lid 2 in de plaats worden gesteld van de nationale marktorganisaties:
indien de gemeenschappelijke ordening aan de lidstaten welke tegen deze maatregelen gekant zijn en zelf over een nationale organisatie voor de betrokken productie beschikken, gelijkwaardige waarborgen biedt inzake de werkgelegenheid en de levensstand van de betrokken producenten, met inachtneming van het ritme van de mogelijke aanpassing en van de noodzakelijke specialisatie, en
indien deze ordening aan het handelsverkeer binnen de Unie analoge voorwaarden waarborgt als op een nationale markt bestaan.
Artikel 44
(oud artikel 38 VEG)
Wanneer in een lidstaat een product onder een nationale marktorganisatie valt of onder een binnenlandse regeling van gelijke werking welke een gelijksoortige productie in een andere lidstaat bij de mededinging nadelig beïnvloedt, leggen de lidstaten een compenserende heffing op de invoer van dat product uit de lidstaat waar de organisatie of de regeling bestaat, tenzij deze staat een compenserende heffing op de uitvoer toepast.
De Commissie bepaalt de hoogte van deze heffingen zodanig als nodig is om het evenwicht te herstellen; zij kan eveneens machtiging verlenen tot het nemen van andere maatregelen waarvan zij de voorwaarden en wijze van toepassing vaststelt.
TITEL IV
HET VRIJE VERKEER VAN PERSONEN, DIENSTEN EN KAPITAAL
HOOFDSTUK 1
DE WERKNEMERS
Artikel 45
(oud artikel 39 VEG)
Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om:
in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;
in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen verordeningen.
Artikel 46
(oud artikel 40 VEG)
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, bij wege van richtlijnen of verordeningen de maatregelen vast welke nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in artikel 45 is omschreven, met name door:
het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de nationale bestuursinstellingen op het gebied van de arbeid;
het afschaffen van de administratieve procedures en handelwijzen, alsmede van de wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden betrekkingen voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor het vrijmaken van het verkeer van de werknemers;
het afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen gesteld hetzij in de nationale wetgeving hetzij in voordien tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, welke aan de werknemers uit de overige lidstaten andere voorwaarden opleggen voor de vrije keuze van een betrekking dan aan de werknemers van het eigen land;
het instellen van organisatorische voorzieningen door welke de aanbiedingen van en de aanvragen om werk met elkaar in aanraking kunnen worden gebracht en door welke het evenwicht daarvan kan worden vergemakkelijkt onder voorwaarden welke ernstige gevaren voor de levensstandaard en de werkgelegenheid in de verschillende gebieden en industrieën uitsluiten.
Artikel 47
(oud artikel 41 VEG)
De lidstaten begunstigen de uitwisseling van jeugdige werknemers in het kader van een gemeenschappelijk programma.
Artikel 48
(oud artikel 42 VEG)
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor al dan niet in loondienst werkzame migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen:
dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen;
dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden uitbetaald.
Wanneer een lid van de Raad verklaart dat een ontwerp van wetgevingshandeling als bedoeld in de eerste alinea afbreuk zou doen aan belangrijke aspecten van zijn socialezekerheidsstelsel, met name het toepassingsgebied, de kosten en de financiële structuur ervan, of gevolgen zou hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel, kan hij verzoeken dat de aangelegenheid wordt voorgelegd aan de Europese Raad. In dat geval wordt de gewone wetgevingsprocedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na die schorsing:
het ontwerp terugverwijzen naar de Raad, waardoor de schorsing van de gewone wetgevingsprocedure wordt beëindigd, of
niet handelen of de Commissie verzoeken een nieuw voorstel in te dienen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.
HOOFDSTUK 2
HET RECHT VAN VESTIGING
Artikel 49
(oud artikel 43 VEG)
In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.
Artikel 50
(oud artikel 44 VEG)
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie oefenen de taken uit welke hun door bovenstaande bepalingen worden toevertrouwd, met name:
door in het algemeen bij voorrang die werkzaamheden te behandelen waarvoor de vrijheid van vestiging een bijzonder nuttige bijdrage levert ter ontwikkeling van de productie en van het handelsverkeer;
door het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de bevoegde nationale bestuursinstellingen teneinde de bijzondere omstandigheden van de verschillende betrokken werkzaamheden binnen de Unie te leren kennen;
door het afschaffen van die bestuursrechtelijke procedures en handelwijzen, voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de lidstaten gesloten akkoorden waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de vrijheid van vestiging;
door ervoor te waken dat de werknemers van een der lidstaten welke op het grondgebied van een andere lidstaat te werk zijn gesteld, op dit grondgebied kunnen verblijven om er anders dan in loondienst werk te verrichten, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden waaraan zij zouden moeten voldoen indien zij op het tijdstip waarop zij genoemde bezigheid willen opvatten, eerst in die staat zouden zijn aangekomen;
door de verwerving en de exploitatie mogelijk te maken van op het grondgebied van een lidstaat gelegen grondbezit door een onderdaan van een andere lidstaat, voor zover de beginselen van artikel 39, lid 2, niet worden aangetast;
door de geleidelijke opheffing der beperkingen van de vrijheid van vestiging in elke in behandeling genomen tak van werkzaamheid toe te passen enerzijds op de oprichtingsvoorwaarden op het grondgebied van een lidstaat van agentschappen, filialen of dochterondernemingen en anderzijds op de toelatingsvoorwaarden voor het personeel van de hoofdvestiging tot de organen van beheer of toezicht van deze agentschappen, filialen of dochterondernemingen;
door, voor zover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lidstaten worden verlangd van de rechtspersonen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in die rechtspersonen als van derden, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken;
door ervoor te zorgen dat de voorwaarden van vestiging niet worden vervalst als gevolg van steunmaatregelen van de lidstaten.
Artikel 51
(oud artikel 45 VEG)
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn, wat de betrokken lidstaat betreft, niet van toepassing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in deze staat, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid geschieden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, besluiten dat de bepalingen van dit hoofdstuk op bepaalde werkzaamheden niet van toepassing zijn.
Artikel 52
(oud artikel 46 VEG)
Artikel 53
(oud artikel 47 VEG)
Artikel 54
(oud artikel 48 VEG)
De vennootschappen welke in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, worden voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten.
Onder vennootschappen worden verstaan maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen.
Artikel 55
(oud artikel 294 VEG)
De lidstaten verlenen nationale behandeling wat betreft financiële deelneming door de onderdanen van de andere lidstaten in het kapitaal van rechtspersonen in de zin van artikel 54, onverminderd de toepassing der overige bepalingen van de Verdragen.
HOOFDSTUK 3
DE DIENSTEN
Artikel 56
(oud artikel 49 VEG)
In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ►C5 andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin ◄ degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Unie zijn gevestigd.
Artikel 57
(oud artikel 50 VEG)
In de zin van de Verdragen worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.
De diensten omvatten met name werkzaamheden:
van industriële aard,
van commerciële aard,
van het ambacht,
van de vrije beroepen.
Onverminderd de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke die staat aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Artikel 58
(oud artikel 51 VEG)
Artikel 59
(oud artikel 52 VEG)
Artikel 60
(oud artikel 53 VEG)
De lidstaten ►C1 spannen zich in om bij de liberalisering ◄ der diensten verder te gaan dan waartoe zij op grond van de richtlijnen krachtens artikel 59, lid 1, verplicht zijn, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sector dit toelaten.
De Commissie doet de betrokken lidstaten daartoe aanbevelingen.
Artikel 61
(oud artikel 54 VEG)
Zolang de beperkingen op het vrij verrichten van diensten niet zijn opgeheven, passen de lidstaten deze zonder onderscheid naar nationaliteit of naar verblijfplaats toe op al degenen die diensten verrichten als bedoeld in de eerste alinea van artikel 56.
Artikel 62
(oud artikel 55 VEG)
De bepalingen van de artikelen 51 tot en met 54 zijn van toepassing op het onderwerp dat in dit hoofdstuk is geregeld.
HOOFDSTUK 4
KAPITAAL EN BETALINGSVERKEER
Artikel 63
(oud artikel 56 VEG)
Artikel 64
(oud artikel 57 VEG)
Artikel 65
(oud artikel 58 VEG)
Het bepaalde in artikel 63 doet niets af aan het recht van de lidstaten:
de terzake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;
alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.
Artikel 66
(oud artikel 59 VEG)
Wanneer, in uitzonderlijke omstandigheden, het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de werking van de Economische en Monetaire Unie, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank ten aanzien van derde landen vrijwaringsmaatregelen nemen voor een periode van ten hoogste zes maanden, indien deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn.
TITEL V
DE RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT
HOOFDSTUK 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 67
(oud artikel 61 VEG en oud artikel 29 VEU)
Artikel 68
De Europese Raad stelt de strategische richtsnoeren van de wetgevende en operationele programmering in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht vast.
Artikel 69
Met betrekking tot de wetgevingsvoorstellen en -initiatieven die worden ingediend in het kader van de hoofdstukken 4 en 5 zien de nationale parlementen erop toe dat het subsidiariteitsbeginsel wordt geëerbiedigd, overeenkomstig het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Artikel 70
Onverminderd de artikelen 258, 259 en 260, kan de Raad op voorstel van de Commissie maatregelen vaststellen die bepalen dat de lidstaten in samenwerking met de Commissie een objectieve en onpartijdige evaluatie van de uitvoering, door de autoriteiten van de lidstaten, van het door deze titel bestreken beleid van de Unie verrichten, met name ter bevordering van de volledige toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning. Het Europees Parlement en de nationale parlementen worden op de hoogte gebracht van de inhoud en de resultaten van die evaluatie.
Artikel 71
(oud artikel 36 VEU)
Binnen de Raad wordt een permanent comité opgericht om ervoor te zorgen dat binnen de Unie de operationele samenwerking op het gebied van de binnenlandse veiligheid wordt bevorderd en versterkt. Onverminderd artikel 240 bevordert het comité de coördinatie van het optreden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. De vertegenwoordigers van de betrokken organen en instanties van de Unie kunnen bij de werkzaamheden van het comité worden betrokken. Het Europees Parlement en de nationale parlementen worden over deze werkzaamheden geïnformeerd.
Artikel 72
(oud artikel 64, lid 1, VEG, en oud artikel 33 VEU)
Deze titel laat de uitoefening van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.
Artikel 73
Het staat de lidstaten vrij onderling en onder hun verantwoordelijkheid vormen van samenwerking en coördinatie te organiseren zoals zij het passend achten tussen hun bevoegde overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het verzekeren van de nationale veiligheid.
Artikel 74
(oud artikel 66 VEG)
De Raad stelt maatregelen vast voor de administratieve samenwerking tussen de diensten van de lidstaten die bevoegd zijn op de door deze titel bestreken gebieden, en tussen deze diensten en de Commissie. De Raad besluit op voorstel van de Commissie, onder voorbehoud van artikel 76, en na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel 75
(oud artikel 60 VEG)
Indien zulks noodzakelijk is om de in artikel 67 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, wat betreft de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten, stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen een kader vast voor beheersmaatregelen met betrekking tot het kapitaal- en betalingsverkeer, zoals het bevriezen van tegoeden, financiële activa of economische baten waarvan de bezitters, de eigenaars of de houders natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten zijn.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie maatregelen vast ter uitvoering van het in de eerste alinea bedoelde kader.
De in dit artikel bedoelde handelingen bevatten de nodige bepalingen inzake juridische waarborgen.
Artikel 76
De in de hoofdstukken 4 en 5 bedoelde handelingen alsmede de in artikel 74 bedoelde maatregelen tot vaststelling van regels voor administratieve samenwerking op de door die hoofdstukken bestreken gebieden worden vastgesteld:
op voorstel van de Commissie, of
op initiatief van een kwart van de lidstaten.
HOOFDSTUK 2
BELEID INZAKE GRENSCONTROLES, ASIEL EN IMMIGRATIE
Artikel 77
(oud artikel 62 VEG)
De Unie ontwikkelt een beleid dat tot doel heeft:
het voorkomen dat personen, ongeacht hun nationaliteit, bij het overschrijden van de binnengrenzen aan enige controle worden onderworpen;
te zorgen voor personencontrole en efficiënte bewaking bij het overschrijden van de buitengrenzen;
geleidelijk een geïntegreerd systeem voor het beheer van de buitengrenzen op te zetten.
Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast voor
het gemeenschappelijk beleid inzake visa en andere verblijfstitels van korte duur;
de controles waaraan personen bij het overschrijden van de buitengrenzen worden onderworpen;
de voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen gedurende een korte periode vrij in de Unie kunnen reizen;
de geleidelijke invoering van een geïntegreerd systeem van beheer van de buitengrenzen;
het voorkomen dat personen, ongeacht hun nationaliteit, bij het overschrijden van de binnengrenzen aan enige controle worden onderworpen.
Artikel 78
(oude artikelen 63, punten 1 en 2, en 64, lid 2, VEG)
Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat omvat:
een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt;
een uniforme subsidiaire-beschermingsstatus voor onderdanen van derde landen die, als zij geen asiel krijgen in de Europese Unie, internationale bescherming behoeven;
een gemeenschappelijk stelsel voor tijdelijke bescherming van ontheemden in geval van een massale toestroom;
gemeenschappelijke procedures voor toekenning of intrekking van de uniforme status van asiel of van subsidiaire bescherming;
criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek of van een verzoek om subsidiaire bescherming;
normen betreffende de voorwaarden inzake de opvang van asielzoekers of van aanvragers van subsidiaire bescherming;
partnerschap en samenwerking met derde landen om de stromen van asielzoekers of aanvragers van subsidiaire of tijdelijke bescherming te beheersen.
Artikel 79
(oud artikel 63, punten 3 en 4, VEG)
Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast op de volgende gebieden:
de voorwaarden voor toegang en verblijf, en normen betreffende de afgifte door de lidstaten van langlopende visa en verblijfstitels, onder andere met het oog op gezinshereniging;
de omschrijving van de rechten van onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, alsook de voorwaarden ter regeling van het vrije verkeer en het vrije verblijf in andere lidstaten;
illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van verwijdering en repatriëring van illegaal verblijvende personen;
bestrijding van mensenhandel, met name handel in vrouwen en kinderen.
Artikel 80
Aan het in dit hoofdstuk bedoelde beleid van de Unie en de uitvoering daarvan liggen de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, ook op financieel vlak, ten grondslag. De handelingen van de Unie die uit hoofde van dit hoofdstuk worden vastgesteld, bevatten telkens wanneer dat nodig is, passende bepalingen voor de toepassing van dit beginsel.
HOOFDSTUK 3
JUSTITIËLE SAMENWERKING IN BURGERLIJKE ZAKEN
Artikel 81
(oud artikel 65 VEG)
Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure, met name wanneer dat nodig is voor de goede werking van de interne markt, maatregelen vast die het volgende beogen:
de wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken en de tenuitvoerlegging daarvan;
de grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken;
de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen;
samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen;
daadwerkelijke toegang tot de rechter;
het wegnemen van de hindernissen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen inzake burgerlijke rechtsvordering;
de ontwikkeling van alternatieve methoden voor geschillenbeslechting;
de ondersteuning van de opleiding van magistraten en justitieel personeel.
De Raad kan op voorstel van de Commissie bij besluit vaststellen ten aanzien van welke aspecten van het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen handelingen volgens de gewone wetgevingsprocedure kunnen worden vastgesteld. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
Het in de tweede alinea bedoelde voorstel wordt aan de nationale parlementen toegezonden. Indien binnen een termijn van zes maanden na die toezending door een nationaal parlement bezwaar wordt aangetekend, is het besluit niet vastgesteld. Indien geen bezwaar wordt aangetekend, kan de Raad het besluit vaststellen.
HOOFDSTUK 4
JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN
Artikel 82
(oud artikel 31 VEU)
Het Europees Parlement en de Raad stellen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, maatregelen vast die ertoe strekken:
regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
de opleiding van magistraten en justitieel personeel te ondersteunen;
in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
Deze minimumvoorschriften hebben betrekking op:
de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
de rechten van personen in de strafvordering;
de rechten van slachtoffers van misdrijven;
andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.
Binnen dezelfde termijn, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerp-richtlijn, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de in de artikelen 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en 329, lid 1, van dit Verdrag bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.
Artikel 83
(oud artikel 31 VEU)
Het betreft de volgende vormen van criminaliteit: terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit en de georganiseerde criminaliteit.
Afhankelijk van de ontwikkelingen in de criminaliteit kan de Raad bij besluit vaststellen, welke andere vormen van criminaliteit aan de in dit lid genoemde criteria voldoen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.
Binnen dezelfde termijn, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerp-richtlijn, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de in de artikelen 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 329, lid 1, van dit Verdrag bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.
Artikel 84
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, maatregelen vaststellen ter stimulering en ondersteuning van het optreden van de lidstaten op het gebied van misdaadpreventie, met uitsluiting van enige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.
Artikel 85
(oud artikel 31 VEU)
In dit kader bepalen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de structuur, de werking, het werkterrein en de taken van Eurojust. Deze taken kunnen het volgende omvatten:
het inleiden van strafrechtelijk onderzoek alsmede het voorstellen van het inleiden van vervolging door de bevoegde nationale autoriteiten, met name in verband met strafbare feiten welke de financiële belangen van de Unie schaden;
de coördinatie van onderzoek en vervolging als bedoeld onder a);
de versterking van de justitiële samenwerking, met name door middel van het oplossen van jurisdictiegeschillen en door nauwe samenwerking met het Europees justitieel netwerk.
Bij die verordeningen wordt tevens bepaald op welke wijze het Europees Parlement en de nationale parlementen bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust worden betrokken.
Artikel 86
Is er geen eenparigheid, dan kan een groep van ten minste negen lidstaten verzoeken dat het ontwerp van verordening aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de procedure in de Raad geschorst. Na bespreking, en in geval van consensus, verwijst de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing, het ontwerp ter aanneming terug naar de Raad.
Binnen dezelfde termijn, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerp-verordening, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de in de artikelen 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en 329, lid 1,van dit Verdrag bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.
HOOFDSTUK 5
POLITIËLE SAMENWERKING
Artikel 87
(oud artikel 30 VEU)
Voor de toepassing van lid 1 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vast voor:
de verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van relevante informatie;
steun voor de opleiding van personeel, alsmede samenwerking betreffende de uitwisseling van personeel, apparatuur en onderzoek op het gebied van criminalistiek;
gemeenschappelijke onderzoekstechnieken voor het opsporen van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit.
Is er geen eenparigheid, dan kan een groep van ten minste negen lidstaten verzoeken dat de ontwerp-maatregelen aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de procedure in de Raad geschorst. Na bespreking, en in geval van consensus, verwijst de Europese Raad, binnen vier maanden na die schorsing, het ontwerp ter aanneming terug naar de Raad.
Binnen dezelfde termijn, in geval van verschil van mening en indien ten minste negen lidstaten nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerp-maatregelen, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt de in artikelen 20, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 329, lid 1, van dit Verdrag bedoelde machtiging tot nauwere samenwerking geacht te zijn verleend en zijn de bepalingen betreffende nauwere samenwerking van toepassing.
De in de tweede en derde alinea bedoelde procedure is niet van toepassing op handelingen die een ontwikkeling vormen van het Schengenacquis.
Artikel 88
(oud artikel 30 VEU)
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de structuur, de werking, het werkterrein en de taken van Europol vast. Deze taken kunnen het volgende omvatten:
de verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van informatie die met name door de autoriteiten van de lidstaten of van derde landen of instanties worden verstrekt;
de coördinatie, organisatie en uitvoering van onderzoeken en operationele acties, die gezamenlijk met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of in gezamenlijke onderzoeksteams worden uitgevoerd, in voorkomend geval in samenwerking met Eurojust.
Bij deze verordeningen wordt tevens bepaald op welke wijze de activiteiten van Europol door het Europees Parlement, tezamen met de nationale parlementen, worden gecontroleerd.
Artikel 89
(oud artikel 32 VEU)
De Raad stelt volgens een bijzondere wetgevingsprocedure de voorwaarden en de beperkingen vast waarbinnen de in de artikelen 82 en 87 bedoelde bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het grondgebied van een andere lidstaat in overleg en overeenstemming met de autoriteiten van die staat mogen optreden. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
TITEL VI
VERVOER
Artikel 90
(oud artikel 70 VEG)
De doelstellingen van de Verdragen worden, wat het in deze titel geregelde onderwerp betreft, nagestreefd in het kader van een gemeenschappelijk vervoerbeleid.
Artikel 91
(oud artikel 71 VEG)
Ter uitvoering van artikel 90 stellen het Europees Parlement en de Raad, met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer, volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, vast:
gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten;
de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn;
de maatregelen die de veiligheid van het vervoer kunnen verbeteren;
alle overige dienstige bepalingen.
Artikel 92
(oud artikel 72 VEG)
Totdat de in artikel 91, lid 1, bedoelde bepalingen zijn vastgesteld ►C1 en behoudens vaststelling door de Raad, met eenparigheid van stemmen van een maatregel die in een afwijking voorziet ◄ , mag geen enkele lidstaat de onderscheidende bepalingen, die terzake gelden op 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, op de datum van hun toetreding, zodanig veranderen dat zij daardoor in hun rechtstreekse of zijdelingse uitwerking minder gunstig worden voor de vervoerondernemers der overige lidstaten dan voor de nationale vervoerondernemers.
Artikel 93
(oud artikel 73 VEG)
Met de Verdragen zijn verenigbaar de steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip "openbare dienst" verbonden, verplichte dienstverrichtingen.
Artikel 94
(oud artikel 74 VEG)
Elke in het kader van de Verdragen genomen maatregel op het gebied der vrachtprijzen en vervoervoorwaarden moet rekening houden met de economische toestand van de vervoerondernemers.
Artikel 95
(oud artikel 75 VEG)
De Raad kan met name de bepalingen vaststellen welke noodzakelijk zijn om de instellingen van de Unie in staat te stellen te waken voor de naleving van het in lid 1 vermelde voorschrift en teneinde te verzekeren dat de gebruikers hiervan volledig voordeel trekken.
Artikel 96
(oud artikel 76 VEG)
Na raadpleging van elke betrokken lidstaat neemt zij de noodzakelijke besluiten.
Artikel 97
(oud artikel 77 VEG)
De heffingen of andere rechten welke naast de vervoerprijs door een vervoerondernemer in verband met het overschrijden der grens in rekening worden gebracht, mogen een redelijk peil niet te boven gaan, gelet op de werkelijke kosten welke door die grensoverschrijding feitelijk zijn veroorzaakt.
De lidstaten streven naar een geleidelijke verlaging van die kosten.
De Commissie kan de lidstaten aanbevelingen doen voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 98
(oud artikel 78 VEG)
De bepalingen van deze titel staan niet in de weg aan maatregelen, in de Bondsrepubliek Duitsland genomen, voor zover deze noodzakelijk zijn om de economische nadelen door de deling van Duitsland berokkend aan de economie van die streken in de Bondsrepubliek welke door deze deling zijn getroffen, te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon kan de Raad op voorstel van de Commissie een besluit tot intrekking van dit artikel vaststellen.
Artikel 99
(oud artikel 79 VEG)
Een comité van raadgevende aard, bestaande uit door de regeringen der lidstaten aangewezen deskundigen, wordt aan de Commissie toegevoegd. Deze raadpleegt het comité over vervoeraangelegenheden, zo dikwijls zij zulks nodig acht.
Artikel 100
(oud artikel 80 VEG)
TITEL VII
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING, DE BELASTINGEN EN DE ONDERLINGE AANPASSING VAN DE WETGEVINGEN
HOOFDSTUK 1
REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING
EERSTE AFDELING
REGELS VOOR DE ONDERNEMINGEN
Artikel 101
(oud artikel 81 VEG)
Onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in:
het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden;
het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen;
het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen;
het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;
het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
De bepalingen van lid 1 van dit artikel kunnen echter buiten toepassing worden verklaard
die bijdragen tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen
beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn,
de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.
Artikel 102
(oud artikel 82 VEG)
Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan.
Dit misbruik kan met name bestaan in:
het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden;
het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van de verbruikers;
het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;
het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
Artikel 103
(oud artikel 83 VEG)
De in lid 1 bedoelde voorschriften hebben met name ten doel:
nakoming van de in artikel 101, lid 1, en in artikel 102 bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren door de instelling van geldboeten en dwangsommen;
de wijze van toepassing van artikel 101, lid 3, vast te stellen met inachtneming van de noodzaak, enerzijds een doeltreffend toezicht te verzekeren, anderzijds de administratieve controle zoveel mogelijk te vereenvoudigen;
in voorkomende gevallen, de werkingssfeer van de bepalingen van de artikelen 101 en 102 voor de verschillende bedrijfstakken nader vast te stellen;
de taak van de Commissie onderscheidenlijk van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de toepassing van de in dit lid bedoelde bepalingen vast te stellen;
de verhouding vast te stellen tussen de nationale wetgevingen enerzijds en de bepalingen van deze afdeling, alsmede de uitvoeringsbepalingen van dit artikel anderzijds.
Artikel 104
(oud artikel 84 VEG)
Tot op het tijdstip van inwerkingtreding van de voorschriften, op grond van artikel 103 vastgesteld, beslissen de autoriteiten van de lidstaten over de toelaatbaarheid van mededingingsregelingen en over het misbruik maken van een machtspositie op de interne markt, in overeenstemming met hun nationale recht en de in artikel 101, met name lid 3, en in artikel 102 neergelegde bepalingen.
Artikel 105
(oud artikel 85 VEG)
Artikel 106
(oud artikel 86 VEG)
TWEEDE AFDELING
STEUNMAATREGELEN VAN DE STATEN
Artikel 107
(oud artikel 87 VEG)
Met de interne markt zijn verenigbaar:
steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten;
steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen;
steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren. Vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon kan de Raad op voorstel van de Commissie een besluit tot intrekking van dit punt vaststellen.
Als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd:
steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst en van de in artikel 349 bedoelde regio's, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie;
steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;
steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;
andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie.
Artikel 108
(oud artikel 88 VEG)
Indien deze staat dat besluit niet binnen de gestelde termijn nakomt, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende staat zich in afwijking van de artikelen 258 en 259 rechtstreeks tot het Hof van Justitie van de Europese Unie wenden.
Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel 107 of van de in artikel 109 bedoelde verordeningen als verenigbaar moet worden beschouwd met de interne markt, indien buitengewone omstandigheden een dergelijk besluit rechtvaardigen. Als de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea van dit lid vermelde procedure heeft aangevangen, wordt deze door het verzoek van de betrokken staat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.
Evenwel, indien de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het verzoek zijn standpunt niet heeft bepaald, beslist de Commissie.
Artikel 109
(oud artikel 89 VEG)
De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement alle verordeningen vaststellen, dienstig voor de toepassing van de artikelen 107 en 108, en met name de voorwaarden voor de toepassing van artikel 108, lid 3, bepalen alsmede de van die procedure vrijgestelde soorten van steunmaatregelen.
HOOFDSTUK 2
BEPALINGEN BETREFFENDE BELASTINGEN
Artikel 110
(oud artikel 90 VEG)
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
Artikel 111
(oud artikel 91 VEG)
Bij de uitvoer van producten naar het grondgebied van een der lidstaten mag de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is.
Artikel 112
(oud artikel 92 VEG)
Met betrekking tot andere belastingen dan de omzetbelasting, de accijnzen en de overige indirecte belastingen mogen vrijstellingen en teruggaven bij uitvoer naar de andere lidstaten slechts worden verleend en compenserende belastingen bij invoer uit de lidstaten slechts worden geheven, voor zover de bedoelde maatregelen van tevoren voor een beperkte periode door de Raad op voorstel van de Commissie zijn goedgekeurd.
Artikel 113
(oud artikel 93 VEG)
De Raad stelt na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, de bepalingen vast die betrekking hebben op de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en de andere indirecte belastingen, voor zover deze harmonisatie noodzakelijk is om de instelling en de werking van de interne markt ►C1 te bewerkstelligen en concurrentieverstoringen te voorkomen. ◄
HOOFDSTUK 3
DE AANPASSING VAN DE WETGEVINGEN
Artikel 114
(oud artikel 95 VEG)
Indien de Commissie binnen deze termijn geen besluit neemt, worden de in lid 4 en lid 5 bedoelde nationale bepalingen geacht te zijn goedgekeurd.
Indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigt en er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens, kan de Commissie de betrokken lidstaat ervan in kennis stellen dat de in dit lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd.
Artikel 115
(oud artikel 94 VEG)
Onverminderd artikel 114 stelt de Raad na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, richtlijnen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de interne markt.
Artikel 116
(oud artikel 96 VEG)
Ingeval de Commissie vaststelt dat een dispariteit tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten de mededingingsvoorwaarden op de interne markt vervalst en zodoende een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven, raadpleegt zij de betrokken lidstaten.
Indien deze raadpleging niet leidt tot overeenstemming waardoor de betrokken distorsie wordt opgeheven, stellen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de voor dat doel noodzakelijke richtlijnen vast. Ook andere dienstige maatregelen waarin de Verdragen voorzien, kunnen worden vastgesteld.
Artikel 117
(oud artikel 97 VEG)
Artikel 118
In het kader van de totstandbrenging en de werking van de interne markt stellen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de maatregelen vast voor de invoering van Europese titels om een eenvormige bescherming van de intellectuele eigendomsrechten in de hele Unie te bewerkstelligen, en voor de instelling van op het niveau van de Unie gecentraliseerde machtigings-, coördinatie- en controleregelingen.
De Raad stelt, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, bij verordeningen de talenregelingen met betrekking tot de Europese titels vast. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
TITEL VIII
ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID
Artikel 119
(oud artikel 4 VEG)
HOOFDSTUK 1
ECONOMISCH BELEID
Artikel 120
(oud artikel 98 VEG)
De lidstaten voeren hun economisch beleid teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, als omschreven in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en in het kader van de in artikel 121, lid 2, bedoelde globale richtsnoeren. De lidstaten en de Unie handelen in overeenstemming met het beginsel van een openmarkteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 119.
Artikel 121
(oud artikel 99 VEG)
Aan de hand van dit verslag van de Raad bespreekt de Europese Raad een conclusie over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Unie.
Uitgaande van deze conclusie neemt de Raad een aanbeveling aan, waarin deze globale richtsnoeren zijn vastgelegd. De Raad stelt het Europees Parlement van zijn aanbeveling in kennis.
Met het oog op dit multilaterale toezicht verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over de belangrijke maatregelen die zij in het kader van hun economisch beleid hebben genomen en alle andere informatie die zij nodig achten.
In het kader van dit lid besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
De gekwalificeerde meerderheid van de overige leden van de Raad wordt bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder a).
Artikel 122
(oud artikel 100 VEG)
Artikel 123
(oud artikel 101 VEG)
Artikel 124
(oud artikel 102 VEG)
Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen waardoor instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.
Artikel 125
(oud artikel 103 VEG)
Artikel 126
(oud artikel 104 VEG)
De Commissie ziet toe op de ontwikkeling van de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in de lidstaten, teneinde aanzienlijke tekortkomingen vast te stellen. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline:
of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij:
of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.
De referentiewaarden worden nader omschreven in het aan de Verdragen gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij - ook al is aan de criteria voldaan - van mening is dat er gevaar voor een buitensporig tekort in een lidstaat aanwezig is.
In dat geval kan de Raad de betrokken lidstaat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, teneinde na te gaan welke aanpassingsmaatregelen die lidstaat heeft getroffen.
Zolang een lidstaat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 genomen besluit, kan de Raad één of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval versterken:
De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van de genomen besluiten in kennis.
Wanneer de Raad de in de leden 6 tot en met 9, 11 en 12 bedoelde maatregelen neemt, houdt hij geen rekening met de stem van het lid van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt.
De gekwalificeerde meerderheid van de overige leden van de Raad wordt bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder a).
Na raadpleging van het Europees Parlement en van de Europese Centrale Bank, neemt de Raad met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, passende bepalingen aan die in de plaats van voornoemd protocol komen.
Onder voorbehoud van de andere bepalingen van dit lid, stelt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, nadere voorschriften en definities voor de toepassing van de bepalingen van dit protocol vast.
HOOFDSTUK 2
MONETAIR BELEID
Artikel 127
(oud artikel 105 VEG)
De via het ESCB uit te voeren fundamentele taken zijn:
De Europese Centrale Bank wordt geraadpleegd:
De Europese Centrale Bank kan advies uitbrengen aan de geëigende instellingen, organen of instanties van de Unie of aan nationale autoriteiten omtrent aangelegenheden op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.
Artikel 128
(oud artikel 106 VEG)
Artikel 129
(oud artikel 107 VEG)
Artikel 130
(oud artikel 108 VEG)
Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij de Verdragen en de statuten van het ESCB en van de ECB aan hen zijn opgedragen, is het noch de Europese Centrale Bank, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen, organen of instanties van de Unie alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de Europese Centrale Bank of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.
Artikel 131
(oud artikel 109 VEG)
Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, verenigbaar is met de Verdragen en met de statuten van het ESCB en van de ECB.
Artikel 132
(oud artikel 110 VEG)
Ter uitvoering van de aan het ESCB opgedragen taken, zal de Europese Centrale Bank, overeenkomstig het bepaalde in de Verdragen en onder de voorwaarden van de statuten van het ESCB en van de ECB:
Artikel 133
Onverminderd de bevoegdheden van de Europese Centrale Bank, stellen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de maatregelen vast die nodig zijn voor het gebruik van de euro als enige munteenheid. Deze maatregelen worden vastgesteld na raadpleging van de Europese Centrale Bank.
HOOFDSTUK 3
INSTITUTIONELE BEPALINGEN
Artikel 134
(oud artikel 114 VEG)
Het Economisch en Financieel Comité heeft tot taak:
De lidstaten, de Commissie en de Europese Centrale Bank benoemen ieder ten hoogste twee leden van het Comité.
Artikel 135
(oud artikel 115 VEG)
De Raad of een lidstaat kan de Commissie verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen betreffende aangelegenheden die onder artikel 121, lid 4, artikel 126, met uitzondering van lid 14, artikel 138, artikel 140, lid 1, artikel 140, lid 2, eerste alinea, artikel 140 lid 3, en artikel 219 vallen. De Commissie onderzoekt dit verzoek en legt haar conclusies onverwijld aan de Raad voor.
HOOFDSTUK 4
SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR DE LIDSTATEN DIE DE EURO ALS MUNT HEBBEN
Artikel 136
Om bij te dragen aan de goede werking van de economische en monetaire unie, en overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Verdragen stelt de Raad, overeenkomstig de procedure van artikel 121 of van artikel 126, al naar het geval, met uitzondering van de procedure van artikel 126, lid 14, maatregelen vast voor de lidstaten die de euro als munt hebben:
ter versterking van de coördinatie en de bewaking van hun begrotingsdiscipline;
houdende bepaling van de richtsnoeren voor hun economisch beleid, met dien verstande dat deze verenigbaar moeten zijn met de richtsnoeren welke voor de gehele Unie zijn vastgesteld, en met het oog op de bewaking ervan.
De gekwalificeerde meerderheid van deze leden wordt bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder a).
Artikel 137
De nadere regels voor vergaderingen van de ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben, worden vastgesteld in het protocol betreffende de Eurogroep.
Artikel 138
(oud artikel 111, lid 4, VEG)
De gekwalificeerde meerderheid van deze leden wordt bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder a).
HOOFDSTUK 5
OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 139
De onderstaande bepalingen van de Verdragen zijn niet van toepassing op de lidstaten die onder een derogatie vallen:
de aanneming van de onderdelen van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid die in algemene zin betrekking hebben op de eurozone (artikel 121, lid 2);
dwingende maatregelen om buitensporige tekorten te verminderen (artikel 126, leden 9 en 11);
doelstellingen en taken van het ESCB (artikel 127, leden 1, 2, 3 en 5);
uitgifte van de euro (artikel 128);
handelingen van de Europese Centrale Bank (artikel 132);
maatregelen met betrekking tot het gebruik van de euro (artikel 133);
monetaire overeenkomsten en andere maatregelen in verband met het wisselkoersbeleid (artikel 219);
aanwijzing van de leden van de directie van de Europese Centrale Bank (artikel 283, lid 2);
besluiten houdende gemeenschappelijke standpunten in de bevoegde internationale financiële instellingen en conferenties over kwesties die voor de economische en monetaire unie van bijzonder belang zijn (artikel 138, lid 1);
maatregelen die een gezamenlijke vertegenwoordiging in de internationale financiële instellingen en conferenties verzekeren (artikel 138, lid 2).
Derhalve wordt in de onder a) tot en met j) genoemde punten onder „lidstaten” verstaan „de lidstaten die de euro als munt hebben”.
De stemrechten van de leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke onder een derogatie vallen, worden geschorst tijdens de aanneming door de Raad van de maatregelen bedoeld in de in lid 2 opgesomde artikelen, alsmede in de volgende gevallen:
bij de vaststelling van aanbevelingen die in het kader van het multilaterale toezicht worden gericht tot de lidstaten die de euro als munt hebben, met inbegrip van aanbevelingen over de stabiliteitsprogramma’s en waarschuwingen (artikel 121, lid 4);
bij de aanneming van maatregelen inzake buitensporige tekorten ten aanzien van lidstaten die de euro als munt hebben (artikel 126, leden 6, 7, 8, 12 en 13).
De gekwalificeerde meerderheid van de overige leden van de Raad wordt bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder a).
Artikel 140
(oude artikelen 121, lid 1, 122, lid 2, tweede zin, en 123, lid 5, VEG)
Ten minste eens in de twee jaar of op verzoek van een lidstaat die onder een derogatie valt, brengen de Commissie en de Europese Centrale Bank aan de Raad verslag uit over de vooruitgang die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen bevatten tevens een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elk van deze lidstaten, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 130 en artikel 131 en de statuten van het ESCB en van de ECB. In deze verslagen wordt ook nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan de volgende criteria voldoet:
De vier in dit lid genoemde criteria en de betreffende perioden tijdens welke daaraan moet worden voldaan, worden nader uitgewerkt in een aan de Verdragen gehecht protocol. In de verslagen van de Commissie en de Europese Centrale Bank wordt ook rekening gehouden met de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren.
De Raad besluit na een aanbeveling te hebben ontvangen van een gekwalificeerde meerderheid van diegenen onder zijn leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben. Deze leden handelen binnen zes maanden nadat de Raad het Commissievoorstel heeft ontvangen.
De gekwalificeerde meerderheid van deze leden wordt bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder a).
Artikel 141
(oude artikelen 123, lid 3 en 117, lid 2, eerste vijf streepjes, VEG)
Indien en zolang er onder een derogatie vallende lidstaten zijn, heeft de Europese Centrale Bank ten aanzien van die lidstaten de taak:
Artikel 142
(oud artikel 124, lid 1, VEG)
Iedere onder een derogatie vallende lidstaat behandelt zijn wisselkoersbeleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Daarbij houden de lidstaten rekening met de ervaring die is opgedaan bij de samenwerking in het kader van het wisselkoersmechanisme.
Artikel 143
(oud artikel 119 VEG)
Indien de door de onder een derogatie vallende lidstaat getroffen en de door de Commissie in overweging gegeven maatregelen niet voldoende blijken te zijn om de ondervonden of dreigende moeilijkheden uit de weg te ruimen, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité, aan de Raad aanbevelingen tot wederzijdse bijstand en betreffende passende maatregelen om die moeilijkheden uit de weg te ruimen.
De Commissie houdt de Raad regelmatig van de toestand en de ontwikkeling daarvan op de hoogte.
De Raad kent de wederzijdse bijstand toe; hij stelt richtlijnen of besluiten vast die de voorwaarden en de wijze van toepassing daarvan bepalen. De wederzijdse bijstand kan met name de vorm aannemen van:
een gezamenlijk optreden bij andere internationale organisaties waarop de onder een derogatie vallende lidstaten een beroep kunnen doen;
maatregelen noodzakelijk om het zich verleggen van het handelsverkeer te vermijden, wanneer de onder een derogatie vallende lidstaat die in moeilijkheden verkeert, kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen handhaaft of wederinvoert;
de verlening van beperkte kredieten door andere lidstaten, onder voorbehoud van hun toestemming.
De Raad kan deze machtiging intrekken en deze voorwaarden en wijze van toepassing wijzigen.
Artikel 144
(oud artikel 120 VEG)
TITEL IX
WERKGELEGENHEID
Artikel 145
(oud artikel 125 VEG)
De lidstaten en de Unie streven overeenkomstig deze titel naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen teneinde de doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te bereiken.
Artikel 146
(oud artikel 126 VEG)
Artikel 147
(oud artikel 127 VEG)
Artikel 148
(oud artikel 128 VEG)
Artikel 149
(oud artikel 129 VEG)
Het Europees Parlement en de Raad kunnen volgens de gewone wetgevingsprocedure, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aannemen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun werkgelegenheidsbeleid te ondersteunen door middel van initiatieven ter ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, verstrekking van vergelijkende analyses en advies, alsmede bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen, in het bijzonder door gebruik te maken van proefprojecten.
Deze maatregelen houden geen harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten in.
Artikel 150
(oud artikel 130 VEG)
Na raadpleging van het Europees Parlement stelt de Raad met gewone meerderheid een raadgevend comité voor de werkgelegenheid in teneinde de coördinatie van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid van de lidstaten te bevorderen. Dit comité heeft tot taak:
Voor de vervulling van zijn opdracht raadpleegt het comité de sociale partners.
Elke lidstaat en de Commissie benoemen elk twee leden van het comité.
TITEL X
SOCIALE POLITIEK
Artikel 151
(oud artikel 136 VEG)
De Unie en de lidstaten stellen zich, indachtig sociale grondrechten zoals vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekend Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, ten doel de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt, alsmede een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting.
Te dien einde leggen de Unie en de lidstaten maatregelen ten uitvoer waarin rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van de nationale gebruiken, met name op het gebied van contractuele betrekkingen, alsmede met de noodzaak om het concurrentievermogen van de economie van de Unie te handhaven.
Zij zijn van mening dat een dergelijke ontwikkeling zal voortvloeien zowel uit de werking van de interne markt waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd, als uit de in de Verdragen bepaalde procedures en het nader tot elkaar brengen van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.
Artikel 152
De Unie erkent en bevordert de rol van de sociale partners op het niveau van de Unie, en houdt daarbij rekening met de verschillen tussen de nationale stelsels. Zij bevordert hun onderlinge dialoog, met inachtneming van hun autonomie.
De tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid levert een bijdrage tot de sociale dialoog.
Artikel 153
(oud artikel 137 VEG)
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 151 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld:
de verbetering van met name het arbeidsmilieu, om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;
de arbeidsvoorwaarden;
de sociale zekerheid en de sociale bescherming van de werknemers;
de bescherming van de werknemers bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
de informatie en de raadpleging van de werknemers;
de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap, onder voorbehoud van lid 5;
de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die op wettige wijze op het grondgebied van de Unie verblijven;
de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, onverminderd artikel 166;
de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft;
de bestrijding van sociale uitsluiting;
de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming, onverminderd punt c).
Te dien einde kunnen het Europees Parlement en de Raad:
maatregelen aannemen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten;
op de in lid 1, onder a) tot en met i), bedoelde gebieden door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd.
Het Europees Parlement en de Raad besluiten volgens de gewone wetgevingsprocedure na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.
Op de in lid 1, onder c), d), f) en g), bedoelde gebieden besluit de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement en de beide Comités.
De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen besluiten dat de gewone wetgevingsprocedure van toepassing is op lid 1, punten d), f) en g).
In dat geval verzekert de lidstaat zich ervan dat de sociale partners, uiterlijk op de datum waarop een richtlijn of een besluit moet zijn omgezet of uitgevoerd, de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd; de betrokken lidstaat moet zelf alle maatregelen treffen om de in de betrokken richtlijn of het betrokken besluit voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.
De krachtens dit artikel vastgestelde bepalingen:
Artikel 154
(oud artikel 138 VEG)
Artikel 155
(oud artikel 139 VEG)
►C1 De Raad besluit met eenparigheid van stemmen wanneer de betrokken overeenkomst ◄ één of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op één van de gebieden waarvoor krachtens artikel 153, lid 2, eenparigheid van stemmen vereist is.
Artikel 156
(oud artikel 140 VEG)
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 151 en onverminderd de andere bepalingen van de Verdragen, bevordert de Commissie de samenwerking tussen de lidstaten en vergemakkelijkt zij de coördinatie van hun optreden op alle onder dit hoofdstuk vallende gebieden van de sociale politiek, met name op het terrein van:
Te dien einde werkt de Commissie nauw samen met de lidstaten bij het verrichten van studies, het uitbrengen van adviezen en het organiseren van overleg zowel omtrent vraagstukken op nationaal niveau als omtrent vraagstukken die de internationale organisaties aangaan, met name initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
Alvorens de in dit artikel bedoelde adviezen uit te brengen, raadpleegt de Commissie het Economisch en Sociaal Comité.
Artikel 157
(oud artikel 141 VEG)
Gelijke beloning zonder onderscheid naar kunne houdt in:
dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van eenzelfde maatstaf;
dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor eenzelfde functie.
Artikel 158
(oud artikel 142 VEG)
De lidstaten streven ernaar de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven.
Artikel 159
(oud artikel 143 VEG)
De Commissie stelt ieder jaar een verslag op over de stand van de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 151, met inbegrip van de demografische situatie in de Unie. Zij zendt dit verslag toe aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité.
Artikel 160
(oud artikel 144 VEG)
De Raad stelt na raadpleging van het Europees Parlement met gewone meerderheid van stemmen een comité voor sociale bescherming met een adviestaak in teneinde de samenwerking tussen de lidstaten onderling en met de Commissie op het gebied van de sociale bescherming te bevorderen. Het comité heeft tot taak:
Voor de vervulling van zijn opdracht legt het comité de nodige contacten met de sociale partners.
Iedere lidstaat en de Commissie benoemen twee leden van het comité.
Artikel 161
(oud artikel 145 VEG)
In haar jaarverslag aan het Europees Parlement wijdt de Commissie een afzonderlijk hoofdstuk aan de ontwikkeling van de sociale toestand in de Unie.
Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken inzake de sociale toestand.
TITEL XI
HET EUROPEES SOCIAAL FONDS
Artikel 162
(oud artikel 146 VEG)
Teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, wordt in het kader van de volgende bepalingen een Europees Sociaal Fonds opgericht; dit Fonds heeft ten doel binnen de Unie de tewerkstelling te vergemakkelijken en de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers te bevorderen, alsmede de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in productiestelsels gemakkelijker te maken, met name door beroepsopleiding en omscholing.
Artikel 163
(oud artikel 147 VEG)
Het beheer van het Fonds berust bij de Commissie.
De Commissie wordt in deze taak bijgestaan door een comité dat onder het voorzitterschap staat van een lid van de Commissie en samengesteld is uit vertegenwoordigers van de regeringen en van de vakverenigingen van werknemers en van werkgevers.
Artikel 164
(oud artikel 148 VEG)
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's de uitvoeringsverordeningen betreffende het Europees Sociaal Fonds vast.
TITEL XII
ONDERWIJS, BEROEPSOPLEIDING, JEUGD EN SPORT
Artikel 165
(oud artikel 149 VEG)
De Unie draagt bij tot de bevordering van de Europese inzet op sportgebied, rekening houdend met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie.
Het optreden van de Unie is erop gericht:
Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:
Artikel 166
(oud artikel 150 VEG)
Het optreden van de Unie is erop gericht:
TITEL XIII
CULTUUR
Artikel 167
(oud artikel 151 VEG)
Het optreden van de Unie is erop gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen:
Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:
TITEL XIV
VOLKSGEZONDHEID
Artikel 168
(oud artikel 152 VEG)
Het optreden van de Unie, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, is gericht op verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij de mens en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Dit optreden omvat de bestrijding van grote bedreigingen van de gezondheid, door het bevorderen van onderzoek naar de oorzaken, de overdracht en de preventie daarvan, alsmede door het bevorderen van gezondheidsvoorlichting en gezondheidsonderwijs, en de controle van, de alarmering bij en de bestrijding van ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid.
De Unie vult het optreden van de lidstaten aan ter vermindering van de schade aan de gezondheid door drugsgebruik, met inbegrip van voorlichting en preventie.
De lidstaten coördineren onderling, in verbinding met de Commissie, hun beleid en programma's op de in lid 1 bedoelde gebieden. De Commissie kan, in nauw contact met de lidstaten, alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen, met name initiatieven om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen, de uitwisseling van beste praktijken te regelen en de nodige elementen met het oog op periodieke controle en evaluatie te verzamelen. Het Europees Parlement wordt ten volle in kennis gesteld.
In afwijking van artikel 2, lid 5, en artikel 6, onder a), en ►C5 overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder k), dragen het Europees Parlement en de Raad ◄ volgens de gewone wetgevingsprocedure, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel, om gemeenschappelijke veiligheidskwesties het hoofd te bieden, door:
maatregelen aan te nemen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan organen en stoffen van menselijke oorsprong, bloed en bloedderivaten; deze maatregelen beletten niet dat een lidstaat maatregelen voor een hogere graad van bescherming handhaaft of treft;
maatregelen op veterinair en fytosanitair gebied aan te nemen die rechtstreeks gericht zijn op de bescherming van de volksgezondheid,
maatregelen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan geneesmiddelen en medische hulpmiddelen.
TITEL XV
CONSUMENTENBESCHERMING
Artikel 169
(oud artikel 153 VEG)
De Unie draagt bij tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen door middel van:
maatregelen die zij op grond van artikel 114 in het kader van de totstandbrenging van de interne markt neemt;
maatregelen om het beleid van de lidstaten te ondersteunen, aan te vullen en te controleren.
TITEL XVI
TRANSEUROPESE NETWERKEN
Artikel 170
(oud artikel 154 VEG)
Artikel 171
(oud artikel 155 VEG)
Voor de verwezenlijking van de in artikel 170 genoemde doelstellingen:
Bij het optreden van de Unie wordt rekening gehouden met de potentiële economische levensvatbaarheid van de projecten.
Artikel 172
(oud artikel 156 VEG)
De in artikel 171, lid 1, bedoelde richtsnoeren en andere maatregelen worden door het Europees Parlement en de Raad vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.
Voor richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op het grondgebied van een lidstaat, is de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist.
TITEL XVII
INDUSTRIE
Artikel 173
(oud artikel 157 VEG)
Hiertoe is hun optreden, overeenkomstig een systeem van open en concurrerende markten, erop gericht:
Deze titel verschaft geen grondslag voor invoering door de Unie van maatregelen waardoor de mededinging kan worden vervalst of die belastingbepalingen of bepalingen betreffende de rechten en belangen van werknemers inhouden.
TITEL XVIII
ECONOMISCHE, SOCIALE EN TERRITORIALE SAMENHANG
Artikel 174
(oud artikel 158 VEG)
Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Unie haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang.
De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen.
Wat betreft die regio's wordt bijzondere aandacht besteed aan de plattelandsgebieden, de regio's die een industriële overgang doormaken, en de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.
Artikel 175
(oud artikel 159 VEG)
De lidstaten voeren hun economische beleid en coördineren dit mede met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 174. De vaststelling en de tenuitvoerlegging van het beleid en van de maatregelen van de Unie en de totstandbrenging van de interne markt houden rekening met de doelstellingen van artikel 174 en dragen bij tot de verwezenlijking daarvan. De Unie ondersteunt deze verwezenlijking tevens door haar optreden via de structuurfondsen (Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Oriëntatie, Europees Sociaal Fonds, Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling), de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten.
De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's verslag uit over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale samenhang, alsmede over de wijze waarop de diverse in dit artikel bedoelde middelen daartoe hebben bijgedragen. Dit verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen.
Indien specifieke maatregelen buiten de fondsen om noodzakelijk blijken, kunnen zulke maatregelen, onverminderd de maatregelen waartoe in het kader van ander beleid van de Unie wordt besloten, door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's worden vastgesteld.
Artikel 176
(oud artikel 160 VEG)
Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Unie door deel te nemen aan de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een ontwikkelingsachterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit.
Artikel 177
(oud artikel 161 VEG)
►C1 Onverminderd artikel 178 stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen vast ◄ , hetgeen ook samenvoeging van de fondsen kan omvatten. ►C3 Volgens dezelfde procedure worden tevens de algemene regels vastgesteld ◄ die voor deze fondsen gelden, alsmede de bepalingen die nodig zijn voor de doeltreffende werking van de fondsen en de coördinatie tussen de fondsen onderling en met de andere bestaande financieringsinstrumenten.
Een volgens dezelfde procedure opgericht Cohesiefonds levert een financiële bijdrage aan projecten op het gebied van milieu en trans-Europese netwerken in de sfeer van de vervoersinfrastructuur.
Artikel 178
(oud artikel 162 VEG)
De toepassingsverordeningen met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling worden door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's vastgesteld.
Ten aanzien van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Oriëntatie, en het Europees Sociaal Fonds blijven onderscheidenlijk de artikelen 43 en 164 van toepassing.
TITEL XIX
ONDERZOEK EN TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING EN RUIMTE
Artikel 179
(oud artikel 163 VEG)
Artikel 180
(oud artikel 164 VEG)
Voor de verwezenlijking van deze doelstellingen onderneemt de Unie de volgende activiteiten, die de activiteiten van de lidstaten aanvullen:
tenuitvoerlegging van programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, waarbij de samenwerking met en tussen ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten wordt bevorderd;
bevordering van de samenwerking met derde landen en internationale organisaties inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie in de Unie;
verspreiding en exploitatie van de resultaten van de activiteiten inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie in de Unie;
stimulering van de opleiding en de mobiliteit van onderzoekers in de Unie.
Artikel 181
(oud artikel 165 VEG)
Artikel 182
(oud artikel 166 VEG)
In dit kaderprogramma:
Artikel 183
(oud artikel 167 VEG)
Voor de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma bepaalt de Unie:
Artikel 184
(oud artikel 168 VEG)
Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan worden besloten tot aanvullende programma's waaraan alleen wordt deelgenomen door bepaalde lidstaten, die zorg dragen voor de financiering daarvan, onder voorbehoud van een eventuele deelneming van de Unie.
De Unie stelt de regels voor de aanvullende programma's vast, met name voor wat betreft de verspreiding van de kennis en de toegang van andere lidstaten.
Artikel 185
(oud artikel 169 VEG)
Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan de Unie in overeenstemming met de betrokken lidstaten voorzien in deelneming aan door verscheidene lidstaten opgezette onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van de deelneming aan de voor de uitvoering van die programma's tot stand gebrachte structuren.
Artikel 186
(oud artikel 170 VEG)
Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan de Unie voorzien in samenwerking met derde landen of internationale organisaties inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en demonstratie in de Unie.
De nadere regeling van deze samenwerking kan worden vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen.
Artikel 187
(oud artikel 171 VEG)
De Unie kan gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren in het leven roepen die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van programma's voor onderzoek en technologische ontwikkeling en demonstratie in de Unie.
Artikel 188
(oud artikel 172 VEG)
De Raad stelt, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, de in artikel 187 bedoelde voorzieningen vast.
Het Europees Parlement en de Raad stellen, volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, de in de artikelen 183, 184 en 185 bedoelde voorzieningen vast. Voor de vaststelling van de aanvullende programma's is de goedkeuring van de betrokken lidstaten vereist.
Artikel 189
Artikel 190
(oud artikel 173 VEG)
Aan het begin van elk jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor. Dit verslag heeft met name betrekking op de activiteiten inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en verspreiding van de resultaten in het voorafgaande jaar alsmede op het werkprogramma van het lopende jaar.
TITEL XX
MILIEU
Artikel 191
(oud artikel 174 VEG)
Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:
In dit verband omvatten de aan eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een toetsingsprocedure van de Unie onderworpen zijn.
Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Unie rekening met:
De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.
Artikel 192
(oud artikel 175 VEG)
In afwijking van de in lid 1 bedoelde besluitvormingsprocedure en onverminderd het bepaalde in artikel 114, neemt de Raad na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, een besluit over:
bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard;
maatregelen die van invloed zijn op:
maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening.
De Raad kan, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio's, met eenparigheid van stemmen de gewone wetgevingsprocedure van toepassing verklaren op de in de eerste alinea genoemde gebieden.
De voor de uitvoering van die programma's nodige maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig lid 1, respectievelijk lid 2.
Onverminderd het beginsel dat de vervuiler betaalt, en indien een op grond van lid 1 vastgestelde maatregel voor de overheid van een lidstaat onevenredig hoge kosten met zich brengt, omvat deze maatregel voorzieningen in de vorm van:
Artikel 193
(oud artikel 176 VEG)
De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 192, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met de Verdragen. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.
TITEL XXI
ENERGIE
Artikel 194
In het kader van de totstandbrenging en de werking van de interne markt en rekening houdend met de noodzaak om het milieu in stand te houden en te verbeteren, is het beleid van de Unie op het gebied van energie, in een geest van solidariteit tussen de lidstaten, erop gericht:
de werking van de energiemarkt te waarborgen;
de continuïteit van de energievoorziening in de Unie te waarborgen,
energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie te stimuleren; en
de interconnectie van energienetwerken te bevorderen.
Zij zijn, onverminderd artikel 192, lid 2, onder c), niet van invloed op het recht van een lidstaat de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen te bepalen, op zijn keuze tussen verschillende energiebronnen of op de algemene structuur van zijn energievoorziening.
TITEL XXII
TOERISME
Artikel 195
In dit verband is het optreden van de Unie gericht op:
het bevorderen van een klimaat dat gunstig is voor de ontwikkeling van bedrijven in deze sector;
het stimuleren van de samenwerking tussen de lidstaten, met name door uitwisseling van goede praktijken.
TITEL XXIII
CIVIELE BESCHERMING
Artikel 196
Het optreden van de Unie is erop gericht:
het optreden van de lidstaten op nationaal, regionaal en lokaal niveau met betrekking tot risicopreventie, het voorbereiden van de instanties op het gebied van civiele bescherming in de lidstaten en het optreden bij natuurrampen of door de mens veroorzaakte calamiteiten binnen de Unie te steunen en aan te vullen;
snelle operationele en doeltreffende samenwerking tussen de nationale civiele beschermingsdiensten binnen de Unie te bevorderen;
de samenhang tussen internationale acties op het gebied van civiele bescherming te stimuleren.
TITEL XXIV
ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING
Artikel 197
VIERDE DEEL
DE ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE
Artikel 198
(oud artikel 182 VEG)
De lidstaten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Unie. Die landen en gebieden, hierna genoemd „landen en gebieden”, worden opgenomen in de lijst in bijlage II.
Het doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Unie in haar geheel.
Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.
Artikel 199
(oud artikel 183 VEG)
Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:
De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens de Verdragen tegenover elkaar zijn aangegaan.
Ieder land of gebied past op zijn handelsverkeer met de lidstaten en de andere landen en gebieden de regeling toe die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt.
De lidstaten dragen bij in de investeringen welke vereist zijn voor de geleidelijke ontwikkeling van die landen en gebieden.
Voor de door de Unie gefinancierde investeringen staat de deelneming in aanbestedingen en leveranties onder gelijke voorwaarden open voor alle onderdanen en rechtspersonen van de lidstaten en van de landen en gebieden.
In de betrekkingen tussen de lidstaten en de landen en gebieden wordt het recht van vestiging van de onderdanen en rechtspersonen op voet van non-discriminatie geregeld overeenkomstig de bepalingen en met toepassing van de procedures, bepaald in het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, behoudens de krachtens artikel 203 vastgestelde bijzondere bepalingen.
Artikel 200
(oud artikel 184 VEG)
De in vorenstaande alinea bedoelde rechten mogen het peil van de invoerrechten welke worden geheven op producten uit de lidstaat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, niet te boven gaan.
Artikel 201
(oud artikel 185 VEG)
Indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing der bepalingen van artikel 200, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der lidstaten kan verleggen, kan deze staat de Commissie verzoeken, aan de overige lidstaten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.
Artikel 202
(oud artikel 186 VEG)
Behoudens de bepalingen betreffende de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de openbare orde, zal het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden binnen de lidstaten en van werknemers uit de lidstaten binnen de landen en gebieden vallen onder volgens artikel 203 vastgestelde instrumenten.
Artikel 203
(oud artikel 187 VEG)
De Raad stelt op basis van de in het kader van de associatie van de landen en gebieden met de Unie bereikte resultaten en van de in de Verdragen neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen vast betreffende de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de landen en gebieden met de Unie. Wanneer de bepalingen door de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure worden vastgesteld, besluit hij met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement.
Artikel 204
(oud artikel 188 VEG)
Het bepaalde in de artikelen 198 tot en met 203 is op Groenland van toepassing behoudens de voor Groenland geldende bijzondere bepalingen omschreven in het Protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland, dat aan de Verdragen is gehecht.
VIJFDE DEEL
EXTERN OPTREDEN VAN DE UNIE
TITEL I
ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE HET EXTERN OPTREDEN VAN DE UNIE
Artikel 205
Het internationaal optreden van de Unie berust, voor de toepassing van dit deel, op de beginselen en is gericht op de doelstellingen van, en wordt uitgevoerd overeenkomstig de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
TITEL II
DE GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK
Artikel 206
(oud artikel 131 VEG)
Door de oprichting van een douane-unie, overeenkomstig de artikelen 28 tot en met 32, levert de Unie in het gemeenschappelijk belang een bijdrage tot een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel, tot de geleidelijke afschaffing van de beperkingen voor het internationale handelsverkeer en voor buitenlandse directe investeringen, en tot de vermindering van de douane- en andere belemmeringen.
Artikel 207
(oud artikel 133 VEG)
De Commissie doet aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen. De Raad en de Commissie zien erop toe dat die akkoorden verenigbaar zijn met het interne beleid en de interne voorschriften van de Unie.
De Commissie voert de onderhandelingen in overleg met een speciaal comité dat door de Raad is aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het bestek van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken. De Commissie brengt aan het speciaal comité en het Europees Parlement regelmatig verslag uit over de stand van de onderhandelingen.
Ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van akkoorden betreffende de handel in diensten en betreffende de handelsaspecten van intellectuele eigendom en betreffende buitenlandse directe investeringen besluit de Raad met eenparigheid van stemmen voor zover het akkoord bepalingen bevat die met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld wat interne voorschriften betreft.
De Raad besluit ook met eenparigheid van stemmen ten aanzien van de onderhandelingen over en de sluiting van akkoorden betreffende:
de handel in culturele en audiovisuele diensten, indien deze akkoorden afbreuk dreigen te doen aan de verscheidenheid aan cultuur en taal in de Unie;
sociale, onderwijs- en gezondheidsdiensten wanneer deze akkoorden de nationale organisatie van die diensten ernstig dreigen te verstoren en afbreuk dreigen te doen aan de verantwoordelijkheid van de lidstaten om die diensten te leveren.
TITEL III
SAMENWERKING MET DERDE LANDEN EN HUMANITAIRE HULP
HOOFDSTUK 1
ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
Artikel 208
(oud artikel 177 VEG)
Hoofddoel van het beleid van de Unie op dit gebied is de armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen. De Unie houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking.
Artikel 209
(oud artikel 179 VEG)
De eerste alinea laat de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten, onverlet.
Artikel 210
(oud artikel 180 VEG)
Artikel 211
(oud artikel 181 VEG)
In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties.
HOOFDSTUK 2
ECONOMISCHE, FINANCIËLE EN TECHNISCHE SAMENWERKING MET DERDE LANDEN
Artikel 212
(oud artikel 181 A VEG)
De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.
Artikel 213
Wanneer wegens de situatie in een derde land dringende financiële hulp van de Unie vereist is, stelt de Raad op voorstel van de Commissie de nodige besluiten vast.
HOOFDSTUK 3
HUMANITAIRE HULP
Artikel 214
De eerste alinea laat de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en overeenkomsten te sluiten, onverlet.
TITEL IV
BEPERKENDE MAATREGELEN
Artikel 215
(oud artikel 301 VEG)
TITEL V
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
Artikel 216
Artikel 217
(oud artikel 310 VEG)
De Unie kan met één of meer derde landen of internationale organisaties akkoorden sluiten waarbij een associatie wordt ingesteld die wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijk optreden en bijzondere procedures.
Artikel 218
(oud artikel 300 VEG)
Tenzij de overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, stelt de Raad het besluit houdende sluiting van de overeenkomst vast:
na goedkeuring door het Europees Parlement, in de volgende gevallen:
associatieovereenkomsten;
toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
overeenkomsten die door de instelling van samenwerkingsprocedures een specifiek institutioneel kader scheppen;
overeenkomsten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de begroting van de Unie;
overeenkomsten betreffende gebieden waarop de gewone wetgevingsprocedure, of, indien de goedkeuring van het Europees Parlement vereist is, de bijzondere wetgevingsprocedure van toepassing is.
In dringende gevallen kunnen het Europees Parlement en de Raad een termijn voor het geven van de goedkeuring overeenkomen;
na raadpleging van het Europees Parlement in de overige gevallen. Het Europees Parlement brengt advies uit binnen een termijn die de Raad naar gelang van de urgentie kan bepalen. Indien er binnen die termijn geen advies is uitgebracht, kan de Raad besluiten.
De Raad besluit evenwel met eenparigheid van stemmen wanneer de overeenkomst een gebied betreft waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld, alsmede ten aanzien van de associatieovereenkomsten en de in artikel 212 bedoelde overeenkomsten met de kandidaat-lidstaten. De Raad besluit eveneens met eenparigheid van stemmen over de overeenkomst inzake toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit besluit houdende sluiting van die overeenkomst treedt pas in werking nadat de lidstaten het overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen hebben goedgekeurd.
Artikel 219
(oud artikel 111, leden 1, 3 en 5 VEG)
De Raad kan, ►C1 hetzij op aanbeveling van de Europese Centrale Bank, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de Europese Centrale Bank ◄ teneinde een consensus te bereiken die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, de Euro-spilkoersen binnen het wisselkoerssysteem invoeren, wijzigen of afschaffen. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de invoering, wijziging of afschaffing van de Euro-spilkoers.
TITEL VI
BETREKKINGEN VAN DE UNIE MET INTERNATIONALE ORGANISATIES, MET DERDE LANDEN EN DELEGATIES VAN DE UNIE
Artikel 220
(oude artikelen 302 t/m 304 VEG)
De Unie onderhoudt voorts met andere internationale organisaties de betrekkingen die wenselijk worden geacht.
Artikel 221
TITEL VII
SOLIDARITEITSCLAUSULE
Artikel 222
De Unie en de lidstaten treden uit solidariteit gezamenlijk op indien een lidstaat getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp. De Unie maakt van alle tot haar beschikking staande instrumenten, waaronder de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, gebruik om:
op verzoek van de politieke autoriteiten van een lidstaat op diens grondgebied bijstand te verlenen in geval van een natuurramp of van een door de mens veroorzaakte ramp.
In het kader van dit lid en onverminderd artikel 240 wordt de Raad bijgestaan door het politiek en veiligheidscomité met ondersteuning van de structuren die in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid zijn ontwikkeld, en door het comité van artikel 71, welke comités hem in voorkomend geval gezamenlijke adviezen verstrekken.
ZESDE DEEL
INSTITUTIONELE EN FINANCIËLE BEPALINGEN
TITEL I
BEPALINGEN INZAKE DE INSTELLINGEN
HOOFDSTUK 1
DE INSTELLINGEN
EERSTE AFDELING
HET EUROPEES PARLEMENT
Artikel 223
(oud artikel 190, leden 4 en 5, VEG)
De Raad stelt met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure en na goedkeuring van het Europees Parlement, dat met meerderheid van stemmen van zijn leden een besluit neemt, de nodige bepalingen vast. Deze bepalingen treden pas in werking nadat zij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn goedgekeurd.
Artikel 224
(oud artikel 191, tweede alinea, VEG)
Het Europees Parlement en de Raad stellen bij verordeningen volgens de gewone wetgevende procedure het statuut van de Europese politieke partijen, bedoeld in artikel 10, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en in het bijzonder de regels inzake hun financiering vast.
Artikel 225
(oud artikel 192, tweede alinea, VEG)
Het Europees Parlement kan met meerderheid van stemmen van de leden waaruit het bestaat de Commissie verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die naar het oordeel van het Parlement besluiten van de Unie voor de tenuitvoerlegging van de Verdragen vergen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvoor aan het Europees Parlement mee.
Artikel 226
(oud artikel 193 VEG)
In het kader van de vervulling van zijn taken kan het Europees Parlement op verzoek van eenvierde van de leden waaruit het bestaat een tijdelijke enquêtecommissie instellen om, onverminderd de bij de Verdragen aan andere instellingen of organen verleende bevoegdheden, vermeende inbreuken op het recht van de Unie of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het recht van de Unie te onderzoeken, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken en zolang deze procedure nog niet is voltooid.
De tijdelijke enquêtecommissie houdt op te bestaan zodra zij haar verslag heeft ingediend.
De nadere bepalingen betreffende de uitoefening van het enquêterecht worden volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen vastgesteld door het Europees Parlement, na goedkeuring door de Raad en de Commissie.
Artikel 227
(oud artikel 194 VEG)
Iedere burger van de Unie, alsmede iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht om individueel of tezamen met andere burgers of personen een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten betreffende een onderwerp dat tot de werkterreinen van de Unie behoort en dat hem of haar rechtstreeks aangaat.
Artikel 228
(oud artikel 195 VEG)
Overeenkomstig zijn opdracht verricht de ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar standpunt mee te delen. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken instelling toekomen. De persoon die de klacht heeft ingediend wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek.
De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van zijn onderzoeken.
Op verzoek van het Europees Parlement kan de ombudsman door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.
Artikel 229
(oud artikel 196 VEG)
Het Europees Parlement houdt jaarlijks een zitting. Het komt van rechtswege op de tweede dinsdag van maart bijeen.
Het Europees Parlement kan in buitengewone vergaderperiode bijeenkomen op verzoek van de meerderheid van de leden waaruit het bestaat, van de Raad of van de Commissie.
Artikel 230
(oud artikel 197, tweede, derde en vierde alinea, VEG)
De Commissie kan alle vergaderingen bijwonen en wordt op haar verzoek gehoord.
De Commissie antwoordt mondeling of schriftelijk op de haar door het Europees Parlement of door de leden daarvan gestelde vragen.
De Europese Raad en de Raad worden door het Europees Parlement gehoord onder de voorwaarden waarin het reglement van orde van de Europese Raad en het reglement van orde van de Raad voorzien.
Artikel 231
(oud artikel 198 VEG)
Voor zover in de Verdragen niets anders is bepaald, besluit het Europees Parlement met meerderheid der uitgebrachte stemmen.
Het reglement van orde bepaalt het quorum.
Artikel 232
(oud artikel 199 VEG)
Het Europees Parlement stelt zijn reglement van orde vast bij meerderheid van stemmen van zijn leden.
De handelingen van het Europees Parlement worden overeenkomstig de bepalingen van de Verdragen en dat reglement bekendgemaakt.
Artikel 233
(oud artikel 200 VEG)
Het Europees Parlement beraadslaagt in openbare zitting over het algemene jaarverslag, dat hem door de Commissie wordt voorgelegd.
Artikel 234
(oud artikel 201 VEG)
Wanneer aan het Europees Parlement een motie van afkeuring betreffende het beleid van de Commissie wordt voorgelegd, kan het Europees Parlement zich over deze motie niet eerder uitspreken dan ten minste drie dagen nadat de motie is ingediend en slechts bij openbare stemming.
Indien de motie van afkeuring wordt aangenomen met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen, welke een meerderheid van de leden van het Europees Parlement vertegenwoordigt, moeten de leden van de Commissie collectief ontslag nemen en moet ook de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid zijn functie in de Commissie neerleggen. Zij blijven in functie en blijven de lopende zaken behartigen totdat overeenkomstig artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie in hun vervanging is voorzien. In dat geval verstrijkt de ambtsperiode van de ter vervanging benoemde Commissieleden op de datum waarop de ambtstermijn van de collectief tot ontslag gedwongen Commissieleden zou zijn verstreken.
TWEEDE AFDELING
DE EUROPESE RAAD
Artikel 235
Artikel 16, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 238, lid 2, van dit Verdrag zijn van toepassing op de Europese Raad wanneer deze met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit. Wanneer de Europese Raad zich in een stemming uitspreekt, nemen de voorzitter van de Europese Raad en die van de Commissie niet aan de stemming deel.
Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het vaststellen van beslissingen van de Europese Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist.
Artikel 236
De Europese Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
een besluit houdende de lijst van Raadsformaties, andere dan die van algemene zaken en buitenlandse zaken, overeenkomstig artikel 16, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie vast;
een besluit betreffende het voorzitterschap van de andere Raadsformaties dan die van buitenlandse zaken, overeenkomstig artikel 16, lid 9, van het Verdrag betreffende de Europese Unie vast.
DERDE AFDELING
DE RAAD
Artikel 237
(oud artikel 204 VEG)
De Raad wordt door zijn voorzitter, op diens initiatief, op initiatief van één van zijn leden of van de Commissie, in vergadering bijeengeroepen.
Artikel 238
(oud artikel 205, leden 1 en 2, VEG)
Met ingang van 1 november 2014 en onder voorbehoud van het bepaalde in het protocol inzake de overgangsbepalingen, wordt, in de gevallen waarin, overeenkomstig de Verdragen niet alle leden van de Raad aan de stemming deelnemen, gekwalificeerde meerderheid aldus gedefinieerd:
Onder gekwalificeerde meerderheid wordt verstaan ten minste 55% van de leden van de Raad die deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van alle deelnemende staten.
Een blokkerende minderheid moet ten minste uit het minimum aantal van de leden van de Raad bestaan die meer dan 35% van de bevolking van de deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, plus één lid; in het andere geval wordt de gekwalificeerde meerderheid geacht te zijn verkregen.
In afwijking van a) wordt, wanneer de Raad niet besluit op voorstel van de Commissie of van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, onder gekwalificeerde meerderheid van stemmen verstaan ten minste 72% van de leden van de Raad die deelnemende lidstaten vertegenwoordigen waarvan de bevolking ten minste 65% uitmaakt van de bevolking van alle deelnemende staten.
Artikel 239
(oud artikel 206 VEG)
Ieder lid van de Raad kan slechts door één ander lid worden gemachtigd om namens hem te stemmen.
Artikel 240
(oud artikel 207 VEG)
De Raad beslist met gewone meerderheid van stemmen over de organisatie van het secretariaat-generaal.
Artikel 241
(oud artikel 208 VEG)
De Raad kan de Commissie met gewone meerderheid verzoeken, alle studies die hij wenselijk acht ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen te verrichten en hem alle terzake dienende voorstellen te doen. Indien de Commissie geen voorstellen doet, stelt zij de Raad in kennis van de redenen daarvoor.
Artikel 242
(oud artikel 209 VEG)
De Raad stelt, na raadpleging van de Commissie, met gewone meerderheid het statuut vast van de comités welke in de Verdragen zijn bedoeld.
Artikel 243
(oud artikel 210 VEG)
De Raad stelt de bezoldigingen, de vergoedingen en pensioenen van de voorzitter van de Europese Raad, van de voorzitter van de Commissie, van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, van de leden van de Commissie, van de presidenten, de leden en de griffiers van het Hof van Justitie van de Europese Unie, alsmede van de secretaris-generaal van de Raad, vast. De Raad stelt tevens alle vergoedingen vast welke als beloning kunnen gelden.
VIERDE AFDELING
DE COMMISSIE
Artikel 244
Overeenkomstig artikel 17, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden de leden van de Commissie gekozen volgens een toerbeurtsysteem dat door de Europese Raad met eenparigheid van stemmen wordt vastgesteld en dat stoelt op de onderstaande beginselen:
de lidstaten worden volstrekt gelijk behandeld wat betreft de bepaling van de volgorde en de ambtstermijn van hun onderdanen als leden van de Commissie; derhalve kan het verschil tussen het totale aantal mandaten van onderdanen van twee willekeurige lidstaten nooit meer dan één bedragen;
behoudens het bepaalde onder a), weerspiegelt de samenstelling van de Commissie te allen tijde in voldoende mate de demografische en geografische verscheidenheid van alle lidstaten.
Artikel 245
(oud artikel 213 VEG)
De leden van de Commissie onthouden zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt. De lidstaten eerbiedigen hun onafhankelijkheid en trachten niet hen te beïnvloeden bij de uitvoering van hun taak.
De leden van de Commissie mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode. Ingeval deze verplichtingen niet worden nagekomen, kan de Raad, met gewone meerderheid, of de Commissie zich wenden tot het Hof van Justitie, dat, al naar gelang van het geval, ontslag ambtshalve volgens artikel 247 of verval van het recht op pensioen of van andere, daarvoor in de plaats tredende voordelen kan uitspreken.
Artikel 246
(oud artikel 215 VEG)
Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Commissie door vrijwillig ontslag of ontslag ambtshalve.
In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden, wordt het lid voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen door een nieuw lid van dezelfde nationaliteit, dat overeenkomstig de criteria van artikel 17, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in onderlinge overeenstemming met de voorzitter van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement door de Raad wordt benoemd.
De Raad kan, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de voorzitter van de Commissie besluiten dat in een dergelijke vacature niet behoeft te worden voorzien, met name indien de resterende duur van de ambtstermijn van het lid kort is.
In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden wordt de voorzitter voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen. De procedure van artikel 17, lid 7, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is van toepassing voor de vervanging van de voorzitter.
In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden, wordt de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen overeenkomstig artikel 18, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
In geval van vrijwillig ontslag van alle leden van de Commissie blijven zij in functie en blijven zij de lopende zaken behartigen totdat in hun vervanging voor het resterende deel van hun ambtstermijn is voorzien overeenkomstig artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Artikel 247
(oud artikel 216 VEG)
Op verzoek van de Raad, met gewone meerderheid, of van de Commissie kan elk lid van de Commissie dat niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard.
Artikel 248
(oud artikel 217, lid 2, VEG)
Onverminderd artikel 18, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden de taken van de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 6, van voornoemd Verdrag door de voorzitter gestructureerd en over de leden van de Commissie verdeeld. De voorzitter kan de taakverdeling tijdens de ambtstermijn wijzigen. De leden van de Commissie oefenen de hun door de voorzitter toegewezen taak uit onder diens gezag.
Artikel 249
(oude artikelen 218, lid 2, en 212 VEG)
Artikel 250
(oud artikel 219 VEG)
De besluiten van de Commissie worden genomen bij meerderheid van stemmen van haar leden.
Het quorum wordt bepaald in het reglement van orde.
VIJFDE AFDELING
HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE
Artikel 251
(oud artikel 221 VEG)
Het Hof van Justitie houdt zitting in kamers of als grote kamer, overeenkomstig de regels die daartoe in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn vastgesteld.
Wanneer het statuut daarin voorziet, kan het Hof van Justitie ook in voltallige zitting bijeenkomen.
Artikel 252
(oud artikel 222 VEG)
Het Hof van Justitie wordt bijgestaan door acht advocaten-generaal. Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen het aantal advocaten-generaal verhogen.
De advocaat-generaal heeft tot taak, in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is.
Artikel 253
(oud artikel 223 VEG)
De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en aan alle gestelde eisen voldoen om in hun onderscheiden landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of die bekendstaan als kundige rechtsgeleerden, worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd na raadpleging van het in artikel 255 bedoelde comité.
Om de drie jaar vindt, op de wijze die in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is bepaald, een gedeeltelijke vervanging van de rechters en de advocaten-generaal plaats.
De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Hof van Justitie. Hij is herkiesbaar.
De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.
Het Hof van Justitie benoemt zijn griffier en bepaalt diens positie.
Het Hof van Justitie stelt zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad.
Artikel 254
(oud artikel 224 VEG)
Het aantal rechters van het Gerecht wordt vastgesteld bij het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het statuut kan bepalen dat het Gerecht wordt bijgestaan door advocaten-generaal.
De leden van het Gerecht worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd na raadpleging van het in artikel 255 bedoelde comité. Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging plaats. De aftredende leden zijn herbenoembaar.
De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Gerecht. Hij is herkiesbaar.
Het Gerecht benoemt zijn griffier en bepaalt diens positie.
Het Gerecht stelt in overeenstemming met het Hof van Justitie zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad.
Tenzij in het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie iets anders is bepaald, zijn de bepalingen van de Verdragen betreffende het Hof van Justitie op het Gerecht van toepassing.
Artikel 255
Er wordt een comité opgericht dat de lidstaten van advies dient over de geschiktheid van de kandidaten voor de uitoefening van de ambten van rechter en advocaat-generaal van het Hof van Justitie en van het Gerecht, voordat de regeringen van de lidstaten overgaan tot de benoemingen overeenkomstig de artikelen 253 en 254.
Het comité bestaat uit zeven personen, gekozen uit voormalige leden van het Hof van Justitie en van het Gerecht, personen die de hoogste nationale rechterlijke ambten bekleden en personen die bekend staan als kundige rechtsgeleerden, waarvan er één wordt voorgedragen door het Europees Parlement. De Raad stelt een besluit vast houdende bepaling van de werkwijze van dit comité, alsmede een besluit tot benoeming van de leden. De Raad besluit op initiatief van de president van het Hof van Justitie.
Artikel 256
(oud artikel 225 VEG)
Tegen de beslissingen die het Gerecht op grond van dit lid geeft, kan een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld bij het Hof van Justitie, op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald.
De beslissingen die het Gerecht op grond van dit lid geeft, kunnen op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald bij uitzondering door het Hof van Justitie worden heroverwogen, wanneer er een ernstig gevaar bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
Wanneer het Gerecht van oordeel is dat in een zaak een principiële beslissing moet worden genomen die van invloed kan zijn op de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie, kan het de zaak naar het Hof van Justitie verwijzen voor een uitspraak.
De beslissingen die het Gerecht over prejudiciële vragen geeft, kunnen op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald bij uitzondering door het Hof van Justitie worden heroverwogen, wanneer er een ernstig gevaar bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
Artikel 257
(oud artikel 225 A VEG)
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, gespecialiseerde rechtbanken instellen die worden toegevoegd aan het Gerecht, en die in eerste aanleg kennis nemen van bepaalde categorieën van beroepen in specifieke aangelegenheden. Het Europees Parlement en de Raad besluiten bij verordeningen hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie, hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie.
In de verordening tot instelling van een gespecialiseerde rechtbank worden de regels voor de samenstelling van die rechtbank vastgesteld en wordt de reikwijdte van de haar verleende bevoegdheden bepaald.
Tegen de beslissingen van de gespecialiseerde rechtbanken kan bij het Gerecht een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld of, wanneer de verordening tot instelling van de gespecialiseerde rechtbank daarin voorziet, een beroep dat ook op feitelijke vragen betrekking heeft.
De leden van de gespecialiseerde rechtbanken worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd.
De gespecialiseerde rechtbanken stellen in overeenstemming met het Hof van Justitie hun reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad.
Tenzij in de verordening tot instelling van een gespecialiseerde rechtbank iets anders is bepaald, zijn de bepalingen van de Verdragen betreffende het Hof en de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de gespecialiseerde rechtbanken van toepassing. Titel I van het statuut en artikel 64 daarvan zijn in ieder geval van toepassing op de gespecialiseerde rechtbanken.
Artikel 258
(oud artikel 226 VEG)
Indien de Commissie van oordeel is dat een lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na deze staat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken.
Indien de betrokken staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Artikel 259
(oud artikel 227 VEG)
Ieder van de lidstaten kan zich wenden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie, indien hij van mening is dat een andere lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Voordat een lidstaat tegen een andere lidstaat een klacht indient op grond van een beweerde schending van de verplichtingen welke krachtens de Verdragen op deze laatste rusten, moet hij deze klacht aan de Commissie voorleggen.
De Commissie brengt een met redenen omkleed advies uit nadat aan de betrokken staten de gelegenheid is gegeven om over en weer schriftelijk en mondeling opmerkingen te maken.
Indien de Commissie binnen drie maanden na indiening van de klacht geen advies heeft uitgebracht, kan desniettemin de klacht bij het Hof worden ingediend.
Artikel 260
(oud artikel 228 VEG)
Indien het Hof vaststelt dat de betrokken lidstaat zijn arrest niet is nagekomen, kan het deze staat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen.
Deze procedure geldt onverminderd het bepaalde in artikel 259.
Indien het Hof de niet-nakoming vaststelt, kan het de betrokken lidstaat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen die niet hoger is dan de Commissie heeft aangegeven. De verplichting tot betaling gaat in op de door het Hof in zijn arrest bepaalde datum.
Artikel 261
(oud artikel 229 VEG)
De door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, alsmede de door de Raad krachtens de bepalingen van de Verdragen vastgestelde verordeningen kunnen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie volledige rechtsmacht verlenen wat betreft de sancties welke in die verordeningen zijn opgenomen.
Artikel 262
(oud artikel 229 A VEG)
Onverminderd de overige bepalingen van de Verdragen, kan de Raad, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen bepalingen vaststellen waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, in een door hem te bepalen mate, de bevoegdheid wordt verleend uitspraak te doen in geschillen die verband houden met de toepassing van op grond van de Verdragen vastgestelde besluiten waarbij ►C1 Europese intellectuele eigendomsrechten ◄ worden ingesteld. Deze bepalingen treden pas in werking nadat zij door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn goedgekeurd.
Artikel 263
(oud artikel 230 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie gaat de wettigheid na van de ►C1 wetgevingshandelingen, ◄ van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Het gaat ook de wettigheid na van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.
Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de Verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.
Het Hof is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake elk door de Rekenkamer, de Europese Centrale Bank of het Comité van de Regio's ingesteld beroep dat op vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.
De handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd.
Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar gelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.
Artikel 264
(oud artikel 231 VEG)
Indien het beroep gegrond is, wordt de betwiste handeling door het Hof van Justitie van de Europese Unie nietig verklaard.
Het Hof van Justitie bepaalt evenwel, zo het dit nodig oordeelt, welke gevolgen van de vernietigde handeling als definitief moeten worden beschouwd.
Artikel 265
(oud artikel 232 VEG)
Ingeval het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, of de Europese Centrale Bank in strijd met de Verdragen, nalaat een besluit te nemen, kunnen de lidstaten en de overige instellingen van de Unie zich wenden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie om deze schending te doen vaststellen. Dit artikel is onder dezelfde voorwaarden van toepassing op de organen en de instanties van de Unie die nalaten een besluit te nemen.
Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie vooraf tot handelen is uitgenodigd. Indien deze instelling na twee maanden, te rekenen vanaf de uitnodiging, haar standpunt nog niet heeft bepaald, kan het beroep worden ingesteld binnen een nieuwe termijn van twee maanden.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de voorgaande alinea's vastgestelde voorwaarden bij het Hof zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een der instellingen, organen of instanties van de Unie heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies.
Artikel 266
(oud artikel 233 VEG)
De instelling, het orgaan of de instantie welker handeling nietig is verklaard of welker nalatigheid strijdig met de Verdragen is verklaard, is gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Deze verplichting geldt onverminderd die welke kan voortvloeien uit de toepassing van artikel 340, tweede alinea.
Artikel 267
(oud artikel 234 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
over de uitlegging van de Verdragen,
over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.
Indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.
Artikel 268
(oud artikel 235 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel 340, tweede en derde alinea, bedoelde schade.
Artikel 269
Het Hof van Justitie kan uitsluitend op verzoek van de lidstaat ten aanzien waarvan de Europese Raad of de Raad een constatering heeft gedaan en uitsluitend wat de naleving van de procedurele bepalingen van artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreft uitspraak doen over de wettigheid van een handeling die door de Europese Raad of door de Raad krachtens dit artikel is vastgesteld.
Dit verzoek moet binnen een maand na de constatering worden gedaan. Het Hof doet een uitspraak binnen een maand na de datum van het verzoek.
Artikel 270
(oud artikel 236 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld ►C1 door het statuut van de ambtenaren van de Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie ◄ .
Artikel 271
(oud artikel 237 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, binnen de hierna aangegeven grenzen, kennis te nemen van de geschillen betreffende:
de uitvoering van de verplichtingen der lidstaten voortvloeiende uit de statuten van de Europese Investeringsbank. De Raad van bewind van de Bank beschikt dienaangaande over de bevoegdheden welke bij artikel 258 aan de Commissie zijn toegekend;
de besluiten van de Raad van gouverneurs van de Europese Investeringsbank. Elke lidstaat, de Commissie en de Raad van bewind van de Bank kunnen onder de voorwaarden gesteld in artikel 263 te dezer zake beroep instellen;
de besluiten van de Raad van bewind van de Europese Investeringsbank. Beroep tegen deze besluiten kan onder de voorwaarden van artikel 263 slechts worden ingesteld door de lidstaten of de Commissie, en alleen in geval van schending van de vormvoorschriften bedoeld in artikel 21, leden 2, 5, 6 en 7, van de statuten van de Bank;
de uitvoering van de verplichtingen van de nationale centrale banken voortvloeiende uit de Verdragen en uit de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken. De Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank beschikt dienaangaande ten aanzien van de nationale centrale banken over de bevoegdheden welke bij artikel 258 aan de Commissie zijn toegekend ten aanzien van de lidstaten. Indien het Hof vaststelt dat een nationale centrale bank een der krachtens de Verdragen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze bank gehouden die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.
Artikel 272
(oud artikel 238 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.
Artikel 273
(oud artikel 239 VEG)
Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten dat met de materie van de Verdragen verband houdt, indien dit geschil hem krachtens een compromis wordt voorgelegd.
Artikel 274
(oud artikel 240 VEG)
Behoudens de bevoegdheid die bij de Verdragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verleend, zijn de geschillen waarin de Unie partij is, niet uit dien hoofde onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
Artikel 275
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd ten aanzien van de bepalingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid noch ten aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten.
Het Hof is evenwel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van artikel 40 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, van dit Verdrag bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door ►C1 de Raad ◄ op grond van titel V, hoofdstuk 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgesteld.
Artikel 276
Bij de uitoefening van zijn taken in verband met de bepalingen in de hoofdstukken 4 en 5 van titel V van het derde deel, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht is het Hof van Justitie van de Europese Unie niet bevoegd om de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties van de politie of van andere instanties belast met wetshandhaving in een lidstaat, noch om zich uit te spreken over de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.
Artikel 277
(oud artikel 241 VEG)
►C1 Iedere partij kan, ook na het verstrijken van de in artikel 263, zesde alinea bedoelde termijn, naar aanleiding van een geschil waarbij ◄ een door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking in het geding is, de in artikel 263, tweede alinea, bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie van de Europese Unie de niet-toepasselijkheid van deze handeling in te roepen.
Artikel 278
(oud artikel 242 VEG)
Een bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het Hof kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling gelasten.
Artikel 279
(oud artikel 243 VEG)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie kan in zaken welke bij dit college aanhangig zijn gemaakt, de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.
Artikel 280
(oud artikel 244 VEG)
De arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn uitvoerbaar overeenkomstig de bepalingen van artikel 299.
Artikel 281
(oud artikel 245 VEG)
Het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt vastgesteld bij een afzonderlijk protocol.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, het statuut wijzigen, met uitzondering van titel I en artikel 64 daarvan. Het Europees Parlement en de Raad besluiten hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie, hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie.
ZESDE AFDELING
DE EUROPESE CENTRALE BANK
Artikel 282
Artikel 283
(oud artikel 112 VEG)
De president, de vice-president en de overige leden van de directie worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied en worden ►C3 met gekwalificeerde meerderheid door de Europese Raad benoemd ◄ op aanbeveling van de Raad, die het Europees Parlement en de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank heeft geraadpleegd.
Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.
Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten, kunnen lid van de directie zijn.
Artikel 284
(oud artikel 113 VEG)
De voorzitter van de Raad kan aan de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank een motie ter bespreking voorleggen.
De president van de Europese Centrale Bank en de overige leden van de directie kunnen op verzoek van het Europees Parlement of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europees Parlement.
ZEVENDE AFDELING
DE REKENKAMER
Artikel 285
(oud artikel 246 VEG)
De Rekenkamer verricht de controle van de rekeningen van de Unie.
In de Rekenkamer heeft één onderdaan van iedere lidstaat zitting. De leden van de Rekenkamer oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit, in het algemeen belang van de Unie.
Artikel 286
(oud artikel 247 VEG)
Zij kiezen uit hun midden voor drie jaar de voorzitter van de Rekenkamer. Hij is herkiesbaar.
De betrokkene wordt vervangen voor de verdere duur van zijn ambtstermijn.
Behoudens in geval van ontslag ambtshalve, blijven de leden van de Rekenkamer in functie totdat in hun vervanging is voorzien.
Artikel 287
(oud artikel 248 VEG)
De Rekenkamer legt het Europees Parlement en de Raad een verklaring voor waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de regelmatigheid en de wettigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, die in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt. Aan die verklaring kunnen specifieke beoordelingen worden toegevoegd voor ieder belangrijk werkterrein van de Unie.
De controle van de ontvangsten geschiedt aan de hand van de vaststellingen en van de stortingen van ontvangsten aan de Unie.
De controle van de uitgaven geschiedt aan de hand van betalingsverplichtingen en van betalingen.
Deze controles kunnen plaatsvinden vóór de afsluiting van de rekeningen van het betrokken begrotingsjaar.
De overige instellingen van de Unie, de organen of ingestelde instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Unie beheren, de natuurlijke of rechtspersonen die betalingen uit de begroting ontvangen en de nationale controle-instanties of, indien deze niet over de nodige bevoegdheden beschikken, de bevoegde nationale diensten zenden de Rekenkamer op verzoek alle bescheiden en inlichtingen toe die nodig zijn voor de vervulling van haar taak.
Ten aanzien van het beheer van de ontvangsten en uitgaven van de Unie door de Europese Investeringsbank wordt het recht van toegang van de Rekenkamer tot informatie waarover de Bank beschikt, door een regeling tussen de Rekenkamer, de Bank en de Commissie bepaald. Bij ontstentenis van een regeling heeft de Rekenkamer desalniettemin toegang tot de informatie die nodig is voor de controle op de door de Bank beheerde ontvangsten en uitgaven van de Unie.
De Rekenkamer kan voorts te allen tijde met betrekking tot bijzondere vraagstukken opmerkingen maken, met name in de vorm van speciale verslagen, en kan op verzoek van een van de overige instellingen van de Unie adviezen uitbrengen.
De Rekenkamer neemt haar jaarverslagen, speciale verslagen of adviezen aan met meerderheid van stemmen van haar leden. Zij kan echter uit haar midden kamers vormen voor het aannemen van bepaalde soorten van verslagen of adviezen overeenkomstig haar reglement van orde.
De Rekenkamer staat het Europees Parlement en de Raad bij, bij de controle op de uitvoering van de begroting.
De Rekenkamer stelt haar reglement van orde vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad.
HOOFDSTUK 2
RECHTSHANDELINGEN VAN DE UNIE, VASTSTELLINGSPROCEDURES EN OVERIGE BEPALINGEN
EERSTE AFDELING
RECHTSHANDELINGEN VAN DE UNIE
Artikel 288
(oud artikel 249 VEG)
Teneinde de bevoegdheden van de Unie te kunnen uitoefenen, stellen de instellingen verordeningen, richtlijnen, besluiten, aanbevelingen en adviezen vast.
Een verordening heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.
Een besluit is verbindend in al zijn onderdelen. Indien de adressaten worden vermeld, is het alleen voor hen verbindend.
Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.
Artikel 289
Artikel 290
In de wetgevingshandelingen worden uitdrukkelijk de doelstellingen, de inhoud, de strekking en de duur van de bevoegdheidsdelegatie afgebakend. Essentiële onderdelen van een gebied worden uitsluitend bij een wetgevingshandeling geregeld en kunnen derhalve niet het voorwerp zijn van bevoegdheidsdelegatie.
In de wetgevingshandelingen worden de voorwaarden waaraan de delegatie is onderworpen, uitdrukkelijk vastgesteld. Dit kunnen de volgende voorwaarden zijn:
het Europees Parlement of de Raad kan besluiten de delegatie in te trekken;
de gedelegeerde handeling kan pas in werking treden indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in de wetgevingshandeling gestelde termijn geen bezwaar heeft aangetekend.
Voor de toepassing van het bepaalde onder a) en b) besluit het Europees Parlement bij meerderheid van zijn leden en besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Artikel 291
Artikel 292
De Raad stelt aanbevelingen vast. De Raad besluit op voorstel van de Commissie in alle gevallen waarin in de Verdragen is bepaald dat hij handelingen op voorstel van de Commissie vaststelt. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen op de gebieden waarop handelingen van de Unie met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld. De Commissie, alsmede de Europese Centrale Bank in de in de Verdragen bepaalde specifieke gevallen, stellen aanbevelingen vast.
TWEEDE AFDELING
VASTSTELLINGSPROCEDURES EN OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 293
(oud artikel 250 VEG)
Artikel 294
(oud artikel 251 VEG)
Eerste lezing
Tweede lezing
Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling:
het standpunt van de Raad in eerste lezing goedkeurt of zich niet heeft uitgesproken, wordt de betrokken handeling geacht te zijn vastgesteld in de formulering die overeenstemt met het standpunt van de Raad;
het standpunt van de Raad in eerste lezing met een meerderheid van zijn leden verwerpt, wordt de voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld;
met een meerderheid van zijn leden amendementen op het standpunt van de Raad in eerste lezing voorstelt, wordt de aldus geamendeerde tekst toegezonden aan de Raad en aan de Commissie, die advies over deze amendementen uitbrengt.
Indien de Raad binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de amendementen van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:
al deze amendementen goedkeurt, wordt de betrokken handeling geacht te zijn vastgesteld;
niet alle amendementen goedkeurt, roept de voorzitter van de Raad, in overeenstemming met de voorzitter van het Europees Parlement, binnen zes weken het bemiddelingscomité bijeen.
Bemiddeling
Derde lezing
Bijzondere bepalingen
In die gevallen zenden het Europees Parlement en de Raad de Commissie het ontwerp van handeling alsmede hun standpunten in eerste en tweede lezing toe. Het Europees Parlement of de Raad kan de Commissie in alle fasen van de procedure om advies verzoeken; de Commissie kan ook op eigen initiatief advies uitbrengen. Indien de Commissie dat nodig acht, kan zij overeenkomstig lid 11 ook deelnemen aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité.
Artikel 295
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie raadplegen elkaar en bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop zij samenwerken. Daartoe kunnen zij, met inachtneming van de Verdragen, interinstitutionele akkoorden sluiten die een bindend karakter kunnen hebben.
Artikel 296
(oud artikel 253 VEG)
Wanneer de Verdragen niet bepalen welk soort van handeling moet worden vastgesteld, maken de instellingen zelf per afzonderlijk geval een keuze, met inachtneming van de toepasselijke procedures en van het evenredigheidsbeginsel.
Rechtshandelingen worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen, initiatieven, aanbevelingen, verzoeken of adviezen waarin de Verdragen voorzien.
Indien bij het Europees Parlement en de Raad een ontwerp van wetgevingshandeling is ingediend, stellen zij geen handelingen vast waarin de op het betrokken gebied toepasselijke wetgevingsprocedure niet voorziet.
Artikel 297
(oud artikel 254 VEG)
De volgens een bijzondere wetgevingsprocedure vastgestelde wetgevingshandelingen worden ondertekend door de voorzitter van de instelling waardoor zij zijn vastgesteld.
De wetgevingshandelingen worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
De verordeningen, de richtlijnen die tot alle lidstaten gericht zijn, evenals de besluiten, wanneer deze geen adressaat vermelden, worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.
Van de overige richtlijnen en van de besluiten die de adressaten vermelden, wordt kennis gegeven aan hen tot wie zij zijn gericht; zij worden door deze kennisgeving van kracht.
Artikel 298
Artikel 299
(oud artikel 256 VEG)
De besluiten van de Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, vormen executoriale titel.
De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de nationale autoriteit die door de regering van elke lidstaat daartoe wordt aangewezen. Van de aanwijzing geeft zij kennis aan de Commissie en aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde instantie.
De tenuitvoerlegging kan niet worden geschorst dan krachtens een beschikking van het Hof. Evenwel behoort het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.
HOOFDSTUK 3
DE ADVIESORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Artikel 300
EERSTE AFDELING
HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ
Artikel 301
(oud artikel 258 VEG)
Het aantal leden van het Comité bedraagt niet meer dan 350.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen een besluit vast waarbij de samenstelling van het Comité wordt bepaald.
De Raad stelt de vergoedingen van de leden van het Comité vast.
Artikel 302
(oud artikel 259 VEG)
Artikel 303
(oud artikel 260 VEG)
Het Comité kiest, voor een periode van tweeënhalf jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van het Europees Parlement, van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.
Artikel 304
(oud artikel 262 VEG)
Het Comité wordt door het Europees Parlement, de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de gevallen voorzien in de Verdragen. Het kan door deze instellingen worden geraadpleegd in alle gevallen waarin zij het wenselijk oordelen. Het Comité kan, in de gevallen waarin het dit wenselijk acht, het initiatief nemen om een advies uit te brengen.
Indien het Europees Parlement, de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk acht, stelt hij of zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.
Het advies van het Comité alsmede een verslag van de besprekingen, worden aan het Europees Parlement, de Raad en aan de Commissie gezonden.
TWEEDE AFDELING
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S
Artikel 305
(oud artikel 263, tweede, derde en vierde alinea, VEG)
Het aantal leden van het Comité van de Regio's bedraagt ten hoogste 350.
De Raad stelt op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen een besluit vast waarbij de samenstelling van het Comité wordt bepaald.
De leden van het Comité, alsmede een gelijk aantal plaatsvervangers, worden voor vijf jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. De Raad stelt de overeenkomstig de voordrachten van de lidstaten opgestelde lijst van leden en plaatsvervangers vast. Bij het verstrijken van het in artikel 300, lid 3, bedoelde mandaat uit hoofde waarvan zij zijn voorgedragen, eindigt de ambtstermijn van de leden van het Comité van rechtswege en worden zij voor de verdere duur van de ambtstermijn volgens dezelfde procedure vervangen. Leden van het Comité kunnen niet tegelijkertijd lid zijn van het Europees Parlement.
Artikel 306
(oud artikel 264 VEG)
Het Comité van de Regio's kiest, voor een periode van tweeënhalf jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.
Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van het Europees Parlement, van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.
Artikel 307
(oud artikel 265 VEG)
Het Comité van de Regio's wordt door het Europees Parlement, de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de door de Verdragen voorgeschreven gevallen en in alle andere gevallen, in het bijzonder die welke grensoverschrijdende samenwerking betreffen, waarin een van deze instellingen zulks wenselijk oordeelt.
Indien het Europees Parlement, de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk acht, stelt hij of zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van het advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.
Wanneer het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 wordt geraadpleegd, wordt het Comité van de Regio's door het Europees Parlement, de Raad of de Commissie in kennis gesteld van dat verzoek om advies. Het Comité van de Regio's kan, wanneer het van mening is dat er specifieke regionale belangen op het spel staan, hieromtrent advies uitbrengen.
Het Comité kan, in de gevallen waarin het zulks dienstig acht, op eigen initiatief een advies uitbrengen.
Het advies van het Comité alsmede een verslag van de besprekingen worden aan het Europees Parlement, de Raad en aan de Commissie gezonden.
HOOFDSTUK 4
DE EUROPESE INVESTERINGSBANK
Artikel 308
(oud artikel 266 VEG)
De Europese Investeringsbank bezit rechtspersoonlijkheid.
De leden van de Europese Investeringsbank zijn de lidstaten.
De statuten van de Europese Investeringsbank zijn opgenomen in een protocol dat aan de Verdragen is gehecht. De Raad kan, op verzoek van de Europese Investeringsbank en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, of op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Europese Investeringsbank, de statuten volgens een bijzondere wetgevingsprocedure met eenparigheid van stemmen wijzigen.
Artikel 309
(oud artikel 267 VEG)
De Europese Investeringsbank heeft tot taak, met een beroep op de kapitaalmarkten en op haar eigen middelen bij te dragen tot een evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van de interne markt in het belang van de Unie. Te dien einde vergemakkelijkt zij, door zonder winstoogmerk leningen en waarborgen te verstrekken, de financiering van de volgende projecten in alle sectoren van het economische leven:
projecten tot ontwikkeling van minder ontwikkelde gebieden;
projecten tot modernisering of overschakeling van ondernemingen of voor het scheppen van nieuwe bedrijvigheid, teweeggebracht door de instelling of de werking van de interne markt, welke projecten door hun omvang of hun aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn;
projecten welke voor verscheidene lidstaten van gemeenschappelijk belang zijn en die door hun omvang of aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn.
Bij de vervulling van haar taak vergemakkelijkt de Bank de financiering van investeringsprogramma's in samenhang met bijstandsverlening van de structuurfondsen en van de andere financieringsinstrumenten van de Unie.
TITEL II
FINANCIËLE BEPALINGEN
Artikel 310
(oud artikel 268 VEG)
De jaarlijkse begroting van de Unie wordt door het Europees Parlement en de Raad vastgesteld volgens artikel 314.
De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.
HOOFDSTUK 1
DE EIGEN MIDDELEN VAN DE UNIE
Artikel 311
(oud artikel 269 VEG)
De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en aan haar beleid uitvoering te geven.
De begroting wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen gefinancierd.
De Raad stelt, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen een besluit vast houdende de bepalingen die van toepassing zijn op het stelsel van eigen middelen van de Unie. In dit kader kunnen nieuwe categorieën van eigen middelen worden vastgesteld, dan wel bestaande categorieën worden ingetrokken. Dit besluit treedt pas in werking na door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn goedgekeurd.
De Raad stelt volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen de uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Unie vast voor zover het krachtens de derde alinea vastgestelde besluit daarin voorziet. De Raad besluit na goedkeuring door het Europees Parlement.
HOOFDSTUK 2
MEERJARIG FINANCIEEL KADER
Artikel 312
Het meerjarig financieel kader wordt vastgesteld voor een periode van ten minste vijf jaar.
In de jaarlijkse begroting van de Unie wordt het meerjarig financieel kader in acht genomen.
De Europese Raad kan met eenparigheid van stemmen een besluit vaststellen op grond waarvan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kan besluiten bij de vaststelling van de in de eerste alinea bedoelde verordening.
Het financieel kader omvat alle andere bepalingen die dienstig zijn voor het goede verloop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.
HOOFDSTUK 3
DE JAARLIJKSE BEGROTING VAN DE UNIE
Artikel 313
(oud artikel 272, lid 1, VEG)
Het begrotingsjaar begint op 1 januari en sluit op 31 december.
Artikel 314
(oud artikel 272, leden 2 t/m 10, VEG)
De jaarlijkse begroting van de Unie wordt door het Europees Parlement en de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure vastgesteld overeenkomstig de volgende bepalingen:
Iedere instelling, met uitzondering van de Europese Centrale Bank, maakt voor 1 juli een raming op van haar uitgaven voor het volgende begrotingsjaar. De Commissie voegt die ramingen samen in een ontwerpbegroting, die afwijkende ramingen mag inhouden.
Dit ontwerp omvat een raming van de uitgaven en een raming van de ontvangsten.
De Commissie dient uiterlijk op 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar bij het Europees Parlement en bij de Raad een voorstel in dat de ontwerpbegroting bevat.
De Commissie kan de ontwerpbegroting in de loop van de procedure wijzigen totdat het in lid 5 bedoelde bemiddelingscomité bijeen wordt geroepen.
De Raad stelt zijn standpunt over de ontwerpbegroting vast en deelt dit standpunt uiterlijk op 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan het Europees Parlement mee. De Raad stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die hem hebben geleid tot het vaststellen van zijn standpunt.
Indien het Europees Parlement binnen een termijn van tweeënveertig dagen na deze mededeling:
het standpunt van de Raad goedkeurt, is de begroting vastgesteld;
geen besluit heeft genomen, wordt de begroting geacht te zijn vastgesteld;
met een meerderheid van zijn leden amendementen aanneemt, wordt het aldus geamendeerde ontwerp toegezonden aan de Raad en aan de Commissie. De voorzitter van het Europees Parlement roept in overleg met de voorzitter van de Raad onverwijld het bemiddelingscomité bijeen. Het bemiddelingscomité komt evenwel niet bijeen indien de Raad het Europees Parlement binnen een termijn van tien dagen na de toezending van het ontwerp meedeelt dat hij alle amendementen van het Parlement aanvaardt.
Het bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen en heeft tot taak om, op basis van de standpunten van het Europees Parlement en van de Raad, binnen een termijn van eenentwintig dagen nadat het is bijeengeroepen, met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen, overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk ontwerp.
De Commissie neemt deel aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité en neemt alle initiatieven die nodig zijn om de standpunten van het Europees Parlement en de Raad nader tot elkaar te brengen.
Indien het bemiddelingscomité binnen de in lid 5 bedoelde termijn van eenentwintig dagen overeenstemming bereikt over een gemeenschappelijk ontwerp, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van veertien dagen, te rekenen vanaf de datum van deze overeenstemming, om het gemeenschappelijk ontwerp goed te keuren.
Indien, binnen de in lid 6 genoemde termijn van veertien dagen:
zowel het Europees Parlement als de Raad het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt of geen besluit neemt, of één van deze instellingen het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt terwijl de andere geen besluit neemt, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk ontwerp, of
zowel het Europees Parlement met een meerderheid van zijn leden, als de Raad het gemeenschappelijk ontwerp afwijst, of indien één van deze instellingen het gemeenschappelijk ontwerp afwijst en de andere geen besluit neemt, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerp-begroting ingediend, of
het Europees Parlement met een meerderheid van zijn leden het gemeenschappelijk ontwerp afwijst terwijl de Raad het goedkeurt, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerpbegroting ingediend, of
het Europees Parlement het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt, terwijl de Raad het afwijst, kan het Europees Parlement binnen veertien dagen na de afwijzing door de Raad met een meerderheid van zijn leden en van drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen besluiten alle of een aantal van de in lid 4, onder c), bedoelde amendementen te bevestigen. Indien een amendement van het Europees Parlement niet wordt bevestigd, wordt het in het bemiddelingscomité overeengekomen standpunt ten aanzien van ►C1 de begrotingsonderdelen waarop het amendement betrekking heeft, ingenomen. De begroting wordt geacht definitief te zijn vastgesteld op deze basis. ◄
Indien het bemiddelingscomité niet binnen de in lid 5 genoemde termijn van eenentwintig dagen overeenstemming bereikt over een gemeenschappelijk ontwerp, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerpbegroting ingediend.
Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgesloten, constateert de voorzitter van het Europees Parlement dat de begroting definitief is vastgesteld.
Iedere instelling oefent de haar bij dit artikel toegekende bevoegdheden uit met inachtneming van de Verdragen en van de krachtens deze Verdragen vastgestelde handelingen, in het bijzonder die welke betrekking hebben op de eigen middelen van de Unie en op het evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven.
Artikel 315
(oud artikel 273 VEG)
Indien bij het begin van een begrotingsjaar de begroting nog niet definitief is vastgesteld, kunnen de uitgaven maandelijks worden verricht per hoofdstuk, overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 322 vastgestelde reglement, met een maximum van een twaalfde van de in hetzelfde hoofdstuk van de begroting van het vorige begrotingsjaar geopende kredieten, en zonder meer dan een twaalfde te mogen bedragen van de in hetzelfde hoofdstuk van de ontwerpbegroting opgenomen kredieten.
De Raad kan op voorstel van de Commissie, onder voorbehoud dat aan de overige in de eerste alinea gestelde voorwaarden wordt voldaan, uitgaven van meer dan eentwaalfde toestaan, overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 322 vastgestelde reglement. De Raad zendt dit besluit onverwijld aan het Europees Parlement.
Het in de tweede alinea bedoelde besluit voorziet in de beschikbaarstelling van de nodige middelen voor de toepassing van dit artikel, met inachtneming van de in artikel 311 bedoelde handelingen.
Het besluit wordt van kracht op de dertigste dag volgende op de vaststelling ervan indien het Europees Parlement binnen die termijn niet bij meerderheid van zijn leden besluit die uitgaven te verminderen.
Artikel 316
(oud artikel 271 VEG)
Onder de voorwaarden die worden vastgesteld met toepassing van artikel 322, kunnen de kredieten welke aan het einde van het begrotingsjaar ongebruikt zijn gebleven, worden overgedragen uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar, voor zover deze kredieten niet betrekking hebben op personeelsuitgaven.
De kredieten worden ingedeeld in hoofdstukken, waarin de uitgaven worden gegroepeerd naar hun aard en bestemming en onderverdeeld overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 322 vastgestelde reglement.
De uitgaven ►C5 van het Europees Parlement, de Europese Raad en van de Raad, van de Commissie, evenals van het Hof van Justitie van de Europese Unie ◄ worden als afzonderlijke afdelingen in de begroting opgenomen, onverminderd een speciale regeling voor bepaalde gemeenschappelijke uitgaven.
HOOFDSTUK 4
UITVOERING VAN DE BEGROTING EN KWIJTINGVERLENING
Artikel 317
(oud artikel 274 VEG)
De Commissie voert de begroting in samenwerking met de lidstaten overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 322 vastgestelde reglement uit onder haar eigen verantwoordelijkheid, binnen de grenzen der toegekende kredieten en met het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten werken met de Commissie samen om te verzekeren dat de toegekende kredieten volgens het beginsel van goed financieel beheer worden gebruikt.
Bij het reglement worden de met de uitvoering van de begroting verbandhoudende controle- en auditverplichtingen van de lidstaten en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden vastgesteld. Het reglement voorziet ook in de wijze waarop en de mate waarin iedere instelling haar eigen uitgaven doet.
Binnen de begroting kan de Commissie, met inachtneming van de grenzen en de voorwaarden bepaald in het ter uitvoering van artikel 322 vastgestelde reglement, kredieten overschrijven hetzij van het ene hoofdstuk naar het andere, hetzij van de ene onderafdeling naar de andere.
Artikel 318
(oud artikel 275 VEG)
De Commissie legt elk jaar aan het Europees Parlement en aan de Raad de rekeningen over het afgelopen begrotingsjaar voor welke betrekking hebben op de uitvoering van de begroting. Bovendien doet zij hun een financiële balans van de activa en passiva van de Unie toekomen.
De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad ook een evaluatieverslag over de financiën van de Unie in, waarin de bereikte resultaten met name worden getoetst aan de door het Europees Parlement en de Raad krachtens artikel 319 verstrekte aanwijzingen.
Artikel 319
(oud artikel 276 VEG)
Op verzoek van het Europees Parlement of de Raad brengt de Commissie verslag uit over de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van deze opmerkingen, met name over de instructies die zijn gegeven aan de diensten die met de uitvoering van de begroting zijn belast. Deze verslagen worden ook aan de Rekenkamer toegezonden.
HOOFDSTUK 5
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel 320
(oud artikel 277 VEG)
Het meerjarig financieel kader en de jaarlijkse begroting luiden in euro.
Artikel 321
(oud artikel 278 VEG)
De Commissie kan, onder voorbehoud dat zij daarvan de bevoegde instanties der betrokken staten in kennis stelt, de saldi, welke zij in de valuta van een der lidstaten in haar bezit heeft, overmaken in de valuta van een andere lidstaat, voor zover zij gebruikt moeten worden voor de doeleinden die in de Verdragen zijn aangewezen. De Commissie vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk, indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in de valuta waaraan zij behoefte heeft.
De Commissie onderhoudt de betrekkingen met elke lidstaat door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de centrale bank van de betrokken lidstaat of tot een andere door deze staat gemachtigde financiële instelling.
Artikel 322
(oud artikel 279 VEG)
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van de Rekenkamer bij verordeningen:
de financiële regels vast, met name betreffende de wijze waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd, alsmede de wijze waarop rekening en verantwoording wordt gedaan en de rekeningen worden nagezien;
de regels vast betreffende de controle van de verantwoordelijkheid van de financiële actoren, met name van ordonnateurs en rekenplichtigen.
Artikel 323
Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zien erop toe dat de Unie beschikt over de financiële middelen waarmee de Unie haar juridische verplichtingen jegens derden kan voldoen.
Artikel 324
►C1 In het kader van de in deze titel bedoelde begrotingsprocedures roept de Commissie regelmatig de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bijeen. ◄ De voorzitters nemen alle maatregelen die nodig zijn om het overleg te bevorderen en de standpunten van hun respectieve instellingen dichter bij elkaar te brengen, om de uitvoering van deze titel te vergemakkelijken.
HOOFDSTUK 6
FRAUDEBESTRIJDING
Artikel 325
(oud artikel 280 VEG)
TITEL III
NAUWERE SAMENWERKING
Artikel 326
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
Bij nauwere samenwerking worden de Verdragen en het recht van de Unie geëerbiedigd.
Nauwere samenwerking mag geen afbreuk doen aan de interne markt, noch aan de economische, sociale en territoriale samenhang. Zij mag geen belemmering of discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormen, en zij mag de mededinging tussen de lidstaten niet verstoren.
Artikel 327
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
Bij nauwere samenwerking worden de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de niet-deelnemende lidstaten geëerbiedigd. De niet-deelnemende lidstaten belemmeren niet de uitvoering ervan door de deelnemende lidstaten.
Artikel 328
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
De Commissie en de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten, zien erop toe dat de deelneming van zoveel mogelijk lidstaten wordt bevorderd.
Artikel 329
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
De toestemming om een in de eerste alinea 1 bedoelde nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend door de Raad, op voorstel van de Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement.
De toestemming om een nauwere samenwerking aan te gaan, wordt verleend bij een besluit van de Raad, die met eenparigheid van stemmen besluit.
Artikel 330
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming.
Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende staten gevormd.
De gekwalificeerde meerderheid wordt bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3.
Artikel 331
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving bevestigt de Commissie de deelneming van de betrokken lidstaat. Zij constateert, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden voor deelneming is voldaan en stelt de nodige overgangsmaatregelen vast voor de toepassing van de reeds in het kader van de nauwere samenwerking vastgestelde handelingen.
Is de Commissie evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelneming niet is voldaan, dan geeft zij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt zij een termijn vast waarbinnen zij het verzoek opnieuw in overweging zal nemen. Bij het verstrijken van die termijn neemt zij het verzoek opnieuw in overweging overeenkomstig de in de tweede alinea omschreven procedure. Indien de Commissie van mening is dat aan de voorwaarden voor deelneming nog steeds niet is voldaan, kan de betrokken lidstaat de kwestie voorleggen aan de Raad, die zich uitspreekt over het verzoek. De Raad besluit overeenkomstig artikel 330. Hij kan ook, op voorstel van de Commissie, de in de tweede alinea bedoelde overgangsmaatregelen vaststellen.
De Raad bevestigt de deelneming van de betrokken lidstaat, na de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid te hebben geraadpleegd en na in voorkomend geval te hebben geconstateerd dat aan de voorwaarden voor deelneming is voldaan. De Raad kan op voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid ook de nodige overgangsbepalingen vaststellen voor de toepassing van de handelingen die al zijn vastgesteld in het kader van de nauwere samenwerking. Is de Raad evenwel van mening dat aan de voorwaarden voor deelneming niet is voldaan, dan geeft hij aanwijzingen omtrent de te nemen maatregelen opdat aan deze voorwaarden wel wordt voldaan, en stelt hij een termijn vast waarbinnen hij het verzoek tot deelneming opnieuw in overweging zal nemen.
Voor de toepassing van dit lid besluit de Raad met eenparigheid van stemmen en overeenkomstig artikel 330.
Artikel 332
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
De uitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van een nauwere samenwerking, met uitzondering van de administratieve kosten voor de instellingen, komen ten laste van de deelnemende lidstaten, tenzij de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen van al zijn leden anders besluit.
Artikel 333
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
Artikel 334
(oude artikelen 27 A t/m 27 E, 40 t/m 40 B en 43 t/m 45, VEU en oude artikelen 11 en 11 A, VEG)
De Raad en de Commissie zorgen voor de samenhang van ieder optreden in het kader van een nauwere samenwerking, zowel onderling als met het beleid van de Unie, en werken daartoe samen.
ZEVENDE DEEL
ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 335
(oud artikel 282 VEG)
In elk der lidstaten heeft de Unie de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden. Te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd. De Unie wordt evenwel door elk van de instellingen vertegenwoordigd, uit hoofde van hun administratieve autonomie, voor de aangelegenheden die verband houden met hun respectieve werking.
Artikel 336
(oud artikel 283 VEG)
Het Europees Parlement en de Raad stellen, volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van de andere betrokken instellingen, bij verordeningen het statuut vast van de ambtenaren van de Europese Unie, alsmede de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie.
Artikel 337
(oud artikel 284 VEG)
Voor de vervulling van de haar opgedragen taken kan de Commissie, binnen de grenzen en onder de voorwaarden door de Raad met gewone meerderheid overeenkomstig de bepalingen van de Verdragen vastgesteld, alle gegevens verzamelen en alle noodzakelijke verificaties verrichten.
Artikel 338
(oud artikel 285 VEG)
Artikel 339
(oud artikel 287 VEG)
De leden van de instellingen van de Unie, de leden van de comités, alsmede de ambtenaren en personeelsleden van de Unie zijn gehouden, zelfs na afloop van hun functie, de inlichtingen die naar hun aard vallen onder de geheimhoudingsplicht en met name de inlichtingen betreffende de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de bestanddelen van hun kostprijzen, niet openbaar te maken.
Artikel 340
(oud artikel 288 VEG)
De contractuele aansprakelijkheid van de Unie wordt beheerst door de wet welke op het betrokken contract van toepassing is.
Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.
In afwijking van de tweede alinea moet de Europese Centrale Bank overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar zelf of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.
De persoonlijke aansprakelijkheid der personeelsleden jegens de Unie wordt geregeld bij de bepalingen welke hun statuut of de op hen toepasselijke regeling vaststellen.
Artikel 341
(oud artikel 289 VEG)
De zetel van de instellingen der Unie wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen der lidstaten vastgesteld.
Artikel 342
(oud artikel 290 VEG)
De regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Unie wordt, onverminderd de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, door de Raad met eenparigheid van stemmen bij verordeningen vastgesteld.
Artikel 343
(oud artikel 291 VEG)
De Unie geniet, overeenkomstig de bepalingen van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten welke nodig zijn ter vervulling van haar taak. Ditzelfde geldt voor de Europese Centrale Banken en de Europese Investeringsbank.
Artikel 344
(oud artikel 292 VEG)
De lidstaten verbinden zich, een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van de Verdragen niet op andere wijze te doen beslechten dan in de Verdragen is voorgeschreven.
Artikel 345
(oud artikel 295 VEG)
De Verdragen laten de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet.
Artikel 346
(oud artikel 296 VEG)
De bepalingen van de Verdragen vormen geen beletsel voor de volgende regels:
geen enkele lidstaat is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid;
elke lidstaat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de mededingingsverhoudingen op de interne markt niet wijzigen voor producten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden.
Artikel 347
(oud artikel 297 VEG)
De lidstaten plegen onderling overleg teneinde gezamenlijk de regelingen te treffen noodzakelijk om te voorkomen dat de werking van de interne markt ongunstig wordt beïnvloed door de maatregelen waartoe een lidstaat zich genoopt kan voelen, in geval van ernstige binnenlandse onlusten waardoor de openbare orde wordt verstoord, in geval van oorlog of van een ernstige internationale spanning welke oorlogsgevaar inhoudt, of om te voldoen aan de verplichtingen die hij met het oog op het behoud van de vrede en van de internationale veiligheid heeft aangegaan.
Artikel 348
(oud artikel 298 VEG)
Indien maatregelen, genomen in de gevallen bedoeld in de artikelen 346 en 347, tot gevolg hebben dat de mededingingsverhoudingen op de interne markt worden vervalst, onderzoekt de Commissie tezamen met de betrokken staat onder welke voorwaarden die maatregelen kunnen worden aangepast aan de in dit Verdrag vastgestelde regels.
In afwijking van de procedure bepaald in de artikelen 258 en 259, kan de Commissie of iedere lidstaat zich rechtstreeks wenden tot het Hof van Justitie, indien zij menen dat een andere lidstaat misbruik maakt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 346 en 347. Het Hof van Justitie beslist met gesloten deuren.
Artikel 349
(oud artikel 299, lid 2, tweede, derde en vierde alinea, VEG)
Gezien de structurele economische en sociale situatie van Guadeloupe, Frans Guyana, Mayotte ( 3 ), Martinique, Réunion, Saint Martin, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, die wordt bemoeilijkt door de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten, welke factoren door hun blijvende en cumulatieve karakter de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden, neemt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement specifieke maatregelen aan die er met name op gericht zijn de voorwaarden voor de toepassing van de Verdragen, met inbegrip van gemeenschappelijk beleid, op deze gebieden vast te stellen. Wanneer de betrokken specifieke maatregelen volgens een bijzondere wetgevingsprocedure door de Raad worden vastgesteld, besluit hij eveneens op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement.
De in de eerste alinea bedoelde maatregelen hebben met name betrekking op het douane- en handelsbeleid, het fiscale beleid, vrijhandelszones, het landbouw- en visserijbeleid, voorwaarden voor het aanbod van grondstoffen en essentiële consumptiegoederen, staatssteun en de voorwaarden voor toegang tot de structuurfondsen en tot horizontale programma's van de Unie.
De Raad neemt de in de eerste alinea bedoelde maatregelen aan, rekening houdend met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden en zonder afbreuk te doen aan de integriteit en de samenhang van de rechtsorde van de Unie, met inbegrip van de interne markt en het gemeenschappelijk beleid.
Artikel 350
(oud artikel 306 VEG)
De bepalingen van de Verdragen vormen geen beletsel voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen België en Luxemburg alsmede tussen België, Luxemburg en Nederland, voor zover de doelstellingen van die regionale unies niet bereikt zijn door toepassing van de Verdragen.
Artikel 351
(oud artikel 307 VEG)
De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van de Verdragen niet aangetast.
Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met de Verdragen maakt de betrokken lidstaat of maken de betrokken lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.
Bij de toepassing van de overeenkomsten, bedoeld in de eerste alinea, houden de lidstaten rekening met het feit dat de voordelen door elke lidstaat in de Verdragen toegestaan, een wezenlijk bestanddeel uitmaken van de totstandkoming van de Unie en dientengevolge onverbrekelijk verbonden zijn met de oprichting van gemeenschappelijke instellingen, met het toekennen van bevoegdheden aan die instellingen en met het verlenen van dezelfde voordelen door de overige lidstaten.
Artikel 352
(oud artikel 308 VEG)
Artikel 353
Artikel 48, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is niet van toepassing op onderstaande artikelen:
Artikel 354
(oud artikel 309 VEG)
Voor de toepassing van artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie in verband met de schorsing van bepaalde rechten die voortvloeien uit het lidmaatschap van de Unie, neemt het lid van de Europese Raad of van de Raad dat de betrokken lidstaat vertegenwoordigt, niet deel aan de stemming, en de betrokken lidstaat wordt niet in aanmerking genomen bij de berekening van het in de leden 1 en 2 van dat artikel voorgeschreven derde of vier vijfde deel van de lidstaten. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het vaststellen van de in lid 2 van dat artikel bedoelde besluiten.
Voor de vaststelling van de in artikel 7, leden 3 en 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde besluiten, wordt de gekwalificeerde meerderheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder b), van dit Verdrag.
Indien de Raad, ten vervolge op een overeenkomstig artikel 7, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgesteld besluit tot schorsing van de stemrechten, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit op basis van een van de bepalingen van de Verdragen, wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen gedefinieerd overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder b), van dit Verdrag, en indien de Raad besluit op voorstel van de Commissie of van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, wordt de gekwalificeerde meerderheid gedefinieerd overeenkomstig artikel 238, lid 3, onder a).
Voor de toepassing van artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie besluit het Europees Parlement met een meerderheid van twee derde der uitgebrachte stemmen welke tevens de meerderheid van zijn leden vertegenwoordigt.
Artikel 355
(oud artikel 299, lid 2, eerste alinea en leden 3 t/m 6, VEG)
Naast de bepalingen van artikel 52 van het Verdrag betreffende de Europese Unie over het territoriale toepassingsgebied van de Verdragen, gelden onderstaande bepalingen:
De landen en gebieden overzee waarvan de lijst als bijlage II is gehecht, vormen het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel.
De Verdragen zijn niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzondere betrekkingen onderhouden, die niet op bovengenoemde lijst voorkomen.
De bepalingen van de Verdragen zijn van toepassing op de Europese grondgebieden welker buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd.
De bepalingen van de Verdragen zijn van toepassing op de Ålandseilanden, overeenkomstig Protocol nr. 2 bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.
In afwijking van artikel 52 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de leden 1 tot en met 4 van dit artikel:
zijn de Verdragen niet van toepassing op de Faeröer;
zijn de Verdragen niet van toepassing op Akrotiri en Dhekelia, zijnde de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen, uitgezonderd voor zover nodig om de uitvoering te waarborgen van de regelingen als vervat in het protocol betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen dat gehecht is aan de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie, en in overeenstemming met dat protocol;
zijn de bepalingen van de Verdragen op de Kanaaleilanden en op het eiland Man slechts van toepassing voor zover noodzakelijk ter verzekering van de toepassing van de regeling die voor deze eilanden is vastgesteld in het op 22 januari 1972 ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
De Europese Raad kan op initiatief van de betrokken lidstaat een besluit vaststellen tot wijziging van de status ten aanzien van de Unie van een Deens, Frans of Nederlands land of gebied als bedoeld in de leden 1 en 2. De Europese Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van de Commissie.
Artikel 356
(oud artikel 312 VEG)
Dit Verdrag wordt voor onbeperkte tijd gesloten.
Artikel 357
(oud artikel 313 VEG)
Dit Verdrag zal door de hoge verdragsluitende partijen worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging zullen worden nedergelegd bij de regering van de Italiaanse Republiek.
Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht. Indien deze nederlegging echter minder dan 15 dagen vóór het begin van de eerstvolgende maand plaatsvindt, wordt de inwerkingtreding van het Verdrag verschoven naar de eerste dag van de tweede maand volgende op die nederlegging.
Artikel 358
De bepalingen van artikel 55 van het Verdrag betreffende de Europese Unie gelden voor dit Verdrag.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.
Gedaan te Rome, de vijfentwintigste maart negentienhonderdzevenenvijftig.
(lijst van ondertekenaars niet toegevoegd)
PROTOCOLLEN
PROTOCOL (NR. 1)
BETREFFENDE DE ROL VAN DE NATIONALE PARLEMENTEN IN DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
ERAAN HERINNEREND dat de wijze waarop de nationale parlementen de controle uitoefenen op hun regering met betrekking tot de activiteiten van de Europese Unie, onder de eigen constitutionele inrichting en praktijk van de lidstaten valt;
GELEID DOOR DE WENS om een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen bij de activiteiten van de Europese Unie te stimuleren en hun betere mogelijkheden te bieden om uiting te geven aan hun zienswijze op de ontwerpen van wetgevingshandelingen van de Europese Unie en andere aangelegenheden die voor hen van bijzonder belang kunnen zijn,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
TITEL I
INFORMATIE VOOR DE NATIONALE PARLEMENTEN
Artikel 1
Discussiedocumenten van de Commissie (groenboeken, witboeken en mededelingen) worden bij publicatie door de Commissie rechtstreeks aan de nationale parlementen toegezonden. De Commissie zendt de nationale parlementen ook het jaarlijkse wetgevingsprogramma en alle andere instrumenten voor wetgevingsprogrammering en beleidsstrategie, op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 2
De tot het Europees Parlement en de Raad gerichte ontwerpen van wetgevingshandelingen worden aan de nationale parlementen toegezonden.
Voor de toepassing van dit protocol worden onder "ontwerp van een wetgevingshandeling" verstaan, de voorstellen van de Commissie, de initiatieven van een groep lidstaten, de initiatieven van het Europees Parlement, de verzoeken van het Hof van Justitie, de aanbevelingen van de Europese Centrale Bank ►C2 en de verzoeken van de Europese Investeringsbank, met het oog op de vaststelling van een wetgevingshandeling. ◄
De Commissie zendt haar ontwerpen van wetgevingshandelingen rechtstreeks toe aan de nationale parlementen op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
Het Europees Parlement zendt zijn ontwerpen van wetgevingshandelingen rechtstreeks toe aan de nationale parlementen.
De ontwerpen van wetgevingshandelingen die uitgaan van een groep lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank worden door de Raad aan de nationale parlementen toegezonden.
Artikel 3
De nationale parlementen kunnen de voorzitter van het Europees Parlement, van de Raad en van de Commissie een met redenen omkleed advies toezenden betreffende de overeenstemming van een ontwerp van een wetgevingshandeling met het subsidiariteitsbeginsel, volgens de procedure van het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Indien het ontwerp van een wetgevingshandeling uitgaat van een groep lidstaten, zendt de voorzitter van de Raad het/de met redenen omklede advies/adviezen toe aan de regeringen van deze lidstaten.
Indien het ontwerp van een wetgevingshandeling uitgaat van het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank, zendt de voorzitter van de Raad het/de met redenen omklede advies/adviezen toe aan de/het betrokken instelling of orgaan.
Artikel 4
Er dient een periode van acht weken te verstrijken tussen het tijdstip waarop een ontwerp van een wetgevingshandeling aan de nationale parlementen in de officiële talen van de Unie beschikbaar wordt gesteld, en de datum waarop het met het oog op de vaststelling ervan of op de vaststelling van een standpunt in het kader van een wetgevingsprocedure op de voorlopige agenda van de Raad wordt geplaatst. Uitzonderingen zijn mogelijk in spoedeisende gevallen, waarvoor de redenen in de handeling of het standpunt van de Raad worden aangegeven. Behalve in naar behoren gemotiveerde dringende gevallen kan tijdens deze acht weken niet worden geconstateerd dat er over een ontwerp van een wetgevingshandeling een akkoord bestaat. Behalve in naar behoren gemotiveerde dringende gevallen moeten tussen de plaatsing van een ontwerp van een wetgevingshandeling op de voorlopige agenda van de Raad en de vaststelling van een standpunt tien dagen verstrijken.
Artikel 5
De agenda's en de resultaten van de Raadszittingen, waaronder begrepen de notulen van de Raadszittingen waarin over ontwerpen van wetgevingshandelingen is beraadslaagd, worden rechtstreeks naar de nationale parlementen gezonden, op hetzelfde tijdstip als aan de regeringen van de lidstaten.
Artikel 6
Indien de Europese Raad artikel 48, lid 7, eerste of tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie wil toepassen, worden de nationale parlementen tenminste zes maanden voordat een besluit wordt vastgesteld op de hoogte gebracht van het initiatief van de Europese Raad.
Artikel 7
De Rekenkamer zendt haar jaarverslag ter informatie toe aan de nationale parlementen, op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 8
Wanneer het nationale parlementaire stelsel geen eenkamerstelsel is, gelden de artikelen 1 tot en met 7 voor de kamers waaruit het bestaat.
TITEL II
SAMENWERKING TUSSEN DE PARLEMENTEN
Artikel 9
Het Europees Parlement en de nationale parlementen bepalen samen hoe binnen de Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen kan worden georganiseerd en gestimuleerd.
Artikel 10
Een conferentie van de organen van de parlementen die gespecialiseerd zijn in de aangelegenheden van de Unie kan iedere door haar passend geachte bijdrage ter attentie van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie leveren. Deze conferentie bevordert voorts de uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement, alsook tussen hun respectieve gespecialiseerde commissies. Zij kan ook interparlementaire conferenties over specifieke onderwerpen organiseren, met name om vraagstukken op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, waaronder het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, te bespreken. De bijdragen van de conferentie binden de nationale parlementen niet en laten hun standpunt onverlet.
PROTOCOL (NR. 2)
BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN DE BEGINSELEN VAN SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS ervoor te zorgen dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers van de Unie worden genomen;
VASTBESLOTEN de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en een systeem in te stellen voor toezicht op de toepassing van deze beginselen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Iedere instelling draagt er voortdurend zorg voor dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie in acht worden genomen.
Artikel 2
Alvorens een wetgevingshandeling voor te stellen, houdt de Commissie brede raadplegingen. Daarbij wordt, in voorkomend geval, rekening gehouden met de regionale en de lokale dimensie van het beoogde optreden. In buitengewoon dringende gevallen houdt de Commissie geen raadplegingen. Zij motiveert haar besluit in haar voorstel.
Artikel 3
Voor de toepassing van dit protocol worden onder "ontwerp van wetgevingshandeling" verstaan, de voorstellen van de Commissie, de initiatieven van een groep lidstaten, de initiatieven van het Europees Parlement, de verzoeken van het Hof van Justitie, de aanbevelingen van de Europese Centrale Bank ►C2 en de verzoeken van de Europese Investeringsbank, met het oog op de vaststelling van een wetgevingshandeling. ◄
Artikel 4
De Commissie zendt haar ontwerpen van wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen gelijktijdig toe aan de nationale parlementen en aan de wetgever van de Unie.
Het Europees Parlement zendt zijn ontwerpen van wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen toe aan de nationale parlementen.
De Raad zendt de ontwerpen van wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen die uitgaan van een groep lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank toe aan de nationale parlementen.
De wetgevingsresoluties van het Europees Parlement en de standpunten van de Raad worden, zodra zij zijn aangenomen respectievelijk vastgesteld, door de betrokken instelling aan de nationale parlementen toegezonden.
Artikel 5
De ontwerpen van wetgevingshandelingen worden gemotiveerd in het licht van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Ieder ontwerp van wetgevingshandeling bevat een subsidiariteits- en evenredigheidsmemorandum, met een uitgebreide toelichting van de elementen op basis waarvan de naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid kan worden beoordeeld. Dat memorandum moet elementen bevatten waarmee de financiële gevolgen van het ontwerp kunnen worden beoordeeld, alsook - in het geval van een richtlijn - het effect ervan op de door de lidstaten vast te stellen regelgeving, inclusief - waar toepasselijk - de regionale regelgeving. De redenen voor de conclusie dat een doelstelling van de Unie beter bereikt kan worden door de Unie, worden met kwalitatieve en, zo mogelijk, kwantitatieve indicatoren gestaafd. In de ontwerpen van wetgevingshandelingen wordt er rekening mee gehouden dat alle, financiële of administratieve, lasten voor de Unie, de nationale regeringen, de regionale of lokale overheden, het bedrijfsleven en de burgers tot een minimum moeten worden beperkt en in verhouding moeten staan tot het te bereiken doel.
Artikel 6
Ieder nationaal parlement en iedere kamer van een van die parlementen kan binnen een termijn van acht weken vanaf de datum van toezending van een ontwerp van wetgevingshandeling aan de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, in de officiële talen van de Unie, een gemotiveerd advies toezenden waarin wordt uiteengezet waarom het betrokken ontwerp zijns inziens niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel. Ieder nationaal parlement of iedere kamer van een nationaal parlement raadpleegt, in voorkomend geval, de regionale parlementen met wetgevingsbevoegdheid.
Indien het ontwerp van wetgevingshandeling uitgaat van een groep lidstaten zendt de voorzitter van de Raad het advies toe aan de regeringen van die lidstaten.
Indien het ontwerp van wetgevingshandeling afkomstig is van het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank zendt de voorzitter van de Raad het advies toe aan de betrokken instelling of het betrokken orgaan.
Artikel 7
Ieder nationaal parlement heeft twee stemmen, die worden toegewezen op grond van het nationale parlementaire stelsel. In een nationaal parlementair stelsel met twee kamers heeft elk van de twee kamers een stem.
Op grond van de heroverweging kan de Commissie of, in voorkomend geval, de groep lidstaten, het Europees Parlement, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank, indien het ontwerp van wetgevingshandeling van hen uitgaat, besluiten het ontwerp te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Dit besluit moet worden gemotiveerd.
Indien de Commissie besluit het voorstel te handhaven, moet zij in een gemotiveerd advies verantwoorden waarom het voorstel haars inziens strookt met het subsidiariteitsbeginsel. Dit gemotiveerd advies, alsmede de gemotiveerde adviezen van de nationale parlementen, moeten ter overweging in de procedure worden voorgelegd aan de wetgever van de Unie.
alvorens de eerste lezing af te sluiten, beoordeelt de wetgever (het Europees Parlement en de Raad) of het wetgevingsvoorstel met het subsidiariteitsbeginsel strookt, waarbij hij met name rekening houdt met de door de meerderheid van de nationale parlementen geformuleerde en gedeelde redenen, alsook met het gemotiveerd advies van de Commissie;
indien de wetgever met een meerderheid van 55% van de leden van de Raad of een meerderheid van de uitgebrachte stemmen in het Europees Parlement van oordeel is dat het voorstel niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, wordt het wetgevingsvoorstel niet verder in beschouwing genomen.
Artikel 8
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen inzake ieder beroep wegens schending door een wetgevingshandeling van het subsidiariteitsbeginsel, dat op de wijze als bepaald in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt ingesteld door een lidstaat, of door een lidstaat overeenkomstig zijn rechtsorde wordt toegezonden namens zijn nationaal parlement of een kamer van dat parlement.
Op de wijze als bepaald in datzelfde artikel kan ook het Comité van de Regio's een dergelijk beroep instellen tegen wetgevingshandelingen voor de vaststelling waarvan het volgens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie moet worden geraadpleegd.
Artikel 9
De Commissie brengt jaarlijks aan de Europese Raad, aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan de nationale parlementen verslag uit over de toepassing van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Dit jaarverslag wordt ook aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's toegezonden.
PROTOCOL (NR. 3)
BETREFFENDE HET STATUUT VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
WENSENDE, het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bedoeld in artikel 281 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vast te stellen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
Artikel 1
Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt samengesteld en oefent zijn functies uit overeenkomstig de bepalingen van de Verdragen, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA-Verdrag) en dit statuut.
TITEL I
STATUS VAN DE RECHTERS EN VAN DE ADVOCATEN-GENERAAL
Artikel 2
Alvorens zijn ambt te aanvaarden, moet iedere rechter voor het Hof van Justitie in openbare zitting bijeen de eed afleggen, dat hij zijn functie zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig zijn geweten en dat hij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zal maken.
Artikel 3
De rechters zijn vrijgesteld van rechtsvervolging. Met betrekking tot hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, blijven zij deze immuniteit genieten ook nadat zij hun ambt hebben neergelegd.
Het Hof van Justitie kan, in voltallige zitting, de immuniteit opheffen. Wanneer de beslissing betrekking heeft op een lid van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrokken rechtscollege.
Ingeval tegen een rechter wiens immuniteit is opgeheven, een strafvervolging wordt ingesteld, kan hij in elk der lidstaten slechts worden berecht door de instantie welke bevoegd is tot berechting van de leden van het hoogste nationale rechterlijke college.
De artikelen 11 tot en met 14 en artikel 17 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie zijn van toepassing op de rechters, de griffier en de toegevoegde rapporteurs van, alsmede op de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, onverminderd de bepalingen van de voorgaande alinea's nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters.
Artikel 4
De rechters mogen geen politieke functie of bestuursambt uitoefenen.
Zij mogen geen beroepswerkzaamheid al dan niet tegen beloning verrichten, tenzij van deze bepaling door de Raad, met gewone meerderheid van stemmen, bij uitzondering afwijking is toegestaan.
Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.
In geval van twijfel beslist het Hof van Justitie. Wanneer de beslissing betrekking heeft op een lid van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrokken rechtscollege.
Artikel 5
Behalve door periodieke vervanging of door overlijden eindigt de ambtsuitoefening van een rechter door ontslag.
Ingeval een rechter om ontslag verzoekt, richt hij daartoe tot de president van het Hof van Justitie een brief, welke aan de voorzitter van de Raad wordt doorgezonden. Door laatstbedoelde kennisgeving ontstaat een vacature.
Behoudens in gevallen waarin artikel 6 toepassing vindt, blijft elke rechter zitting hebben totdat zijn opvolger in functie treedt.
Artikel 6
Een rechter kan slechts van zijn ambt worden ontheven of van zijn recht op pensioen of van andere als zodanig geldende gunsten vervallen worden verklaard, wanneer hij, naar het eenstemmige oordeel van de rechters van en de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie, heeft opgehouden aan de gestelde voorwaarden of aan de uit zijn ambt voortvloeiende verplichtingen te voldoen. De betrokkene neemt niet aan die beraadslagingen deel. Wanneer de betrokkene lid is van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrokken rechtscollege.
De griffier deelt de beslissing van het Hof mee aan de voorzitters van het Europees Parlement en van de Commissie en geeft van die beslissing kennis aan de voorzitter van de Raad.
In geval van een beslissing waarbij een rechter van zijn ambt wordt ontheven, ontstaat door laatstbedoelde kennisgeving een vacature.
Artikel 7
De rechters wier ambtsuitoefening vóór het verstrijken van hun mandaat eindigt, worden voor de verdere duur van het mandaat vervangen.
Artikel 8
De bepalingen van de artikelen 2 tot en met 7 zijn van toepassing op de advocaten-generaal.
TITEL II
ORGANISATIE VAN HET HOF VAN JUSTITIE
Artikel 9
De gedeeltelijke vervanging van de rechters, die om de drie jaar plaatsvindt, heeft betrekking op de helft van de rechters. Als het aantal rechters een oneven getal is, is het aantal rechters dat wordt vervangen, beurtelings het getal dat het volgende boven de helft van het aantal rechters is en het getal dat het volgende onder de helft is.
De eerste alinea is eveneens van toepassing op de gedeeltelijke vervanging van de advocaten-generaal, die om de drie jaar plaatsvindt.
Artikel 9 bis
De rechters wijzen uit hun midden, voor drie jaar, de president en de vicepresident van het Hof van Justitie aan. Deze zijn herbenoembaar.
De vicepresident staat de president van het Hof bij overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de procesvoering. Hij vervangt de president ingeval deze verhinderd is of het presidentschap vacant is.
Artikel 10
De griffier legt voor het Hof van Justitie de eed af, dat hij zijn functie zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig zijn geweten en dat hij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zal maken.
Artikel 11
Het Hof van Justitie regelt de vervanging van de griffier, voor het geval dat deze verhinderd is.
Artikel 12
In het belang van de dienst worden aan het Hof van Justitie ambtenaren en andere personeelsleden verbonden. Zij ressorteren onder de griffier, onder het gezag van de president.
Artikel 13
Op verzoek van het Hof van Justitie kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, voorzien in de benoeming van toegevoegde rapporteurs en hun statuut bepalen. De toegevoegde rapporteurs kunnen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen worden geroepen om deel te nemen aan het onderzoek van de bij het Hof aanhangige zaken en om de rechter-rapporteur bij te staan.
De toegevoegde rapporteurs, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en de nodige bewijzen van juridische bekwaamheid bezitten, worden door de Raad, met gewone meerderheid van stemmen, benoemd. Zij leggen voor het Hof de eed af dat zij hun ambt zullen uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig hun geweten en dat zij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zullen maken.
Artikel 14
De rechters, de advocaten-generaal en de griffier zijn verplicht verblijf te houden in de plaats waarin het Hof van Justitie is gevestigd.
Artikel 15
Het Hof van Justitie is permanent in functie. De rechterlijke vakanties worden door het Hof met inachtneming van de eisen van de dienst vastgesteld.
Artikel 16
Het Hof van Justitie vormt uit zijn midden kamers van drie en vijf rechters. De rechters kiezen uit hun midden de kamerpresident. De presidenten van de kamers van vijf rechters worden voor drie jaar gekozen. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.
De grote kamer bestaat uit vijftien rechters. Zij wordt voorgezeten door de president van het Hof. Voorts maken van de grote kamer deel uit de vicepresident van het Hof en, overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de procesvoering, drie van de presidenten van de kamers van vijf rechters en andere rechters.
Het Hof houdt zitting in grote kamer, wanneer een lidstaat of een instelling van de Unie die partij is bij het geding daarom verzoekt.
Het Hof komt in voltallige zitting bijeen wanneer een zaak aanhangig is gemaakt op grond van artikel 228, lid 2, artikel 245 en artikel 247 dan wel artikel 286, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Verder kan het Hof, wanneer het van oordeel is dat een aanhangige zaak van uitzonderlijk belang is, de advocaat-generaal gehoord, besluiten deze zaak naar de voltallige zitting te verwijzen.
Artikel 17
Het Hof van Justitie kan slechts in oneven getal op geldige wijze beslissen.
De beslissingen van de uit drie of vijf rechters bestaande kamers zijn geldig wanneer zij door drie rechters zijn genomen.
De beslissingen van de grote kamer zijn geldig wanneer elf rechters tegenwoordig zijn.
De in voltallige zitting genomen beslissingen van het Hof zijn geldig wanneer zeventien rechters tegenwoordig zijn.
In geval van verhindering van één der rechters van een kamer kan, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen een beroep worden gedaan op een rechter die deel uitmaakt van een andere kamer.
Artikel 18
De rechters en de advocaten-generaal mogen niet deelnemen aan de berechting van enige zaak waarin zij vroeger zijn opgetreden als gemachtigde, raadsman of advocaat van één van beide partijen, of waarover zij geroepen zijn geweest zich uit te spreken als lid van een rechtbank, van een commissie van onderzoek of in enige andere hoedanigheid.
Wanneer een rechter of advocaat-generaal om een bijzondere reden meent niet te kunnen deelnemen aan de berechting of het onderzoek van een bepaalde zaak, deelt hij dit aan de president mee. Ingeval de president van oordeel is, dat een rechter of een advocaat-generaal om een bijzondere reden niet over een bepaalde zaak dient te zitten of te concluderen, stelt hij de betrokkene hiervan in kennis.
In geval van moeilijkheden nopens de toepassing van dit artikel beslist het Hof van Justitie.
Partijen kunnen geen wijziging in de samenstelling van het Hof of van een van zijn kamers verlangen met een beroep op de nationaliteit van een rechter, of op het feit, dat in het Hof of in een van zijn kamers een rechter van hun nationaliteit ontbreekt.
TITEL III
PROCEDURE VOOR HET HOF VAN JUSTITIE
Artikel 19
De lidstaten zowel als de instellingen van de Unie worden voor het Hof van Justitie vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde; de gemachtigde kan door een raadsman of door een advocaat worden bijgestaan.
De staten - niet zijnde lidstaten - die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden op gelijke wijze vertegenwoordigd.
De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd.
Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.
De gemachtigden, raadslieden en advocaten die voor het Hof verschijnen, genieten de voor de onafhankelijke uitoefening van hun functies nodige rechten en waarborgen, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen.
Ten aanzien van de raadslieden en advocaten die voor het Hof optreden, bezit het Hof overeenkomstig de in dat reglement vast te stellen bepalingen de bevoegdheden welke terzake gewoonlijk aan gerechtshoven en rechtbanken worden toegekend.
Hoogleraren die onderdaan zijn van een lidstaat waarvan de wetgeving hun het recht toekent te pleiten, genieten voor het Hof de rechten welke in dit artikel aan de advocaten zijn toegekend.
Artikel 20
De procedure voor het Hof van Justitie bestaat uit twee gedeelten: de schriftelijke en de mondelinge behandeling.
De schriftelijke behandeling omvat het toezenden aan partijen en aan de instellingen van de Unie welker beslissingen in het geding zijn, van de verzoekschriften, memoriën, verweerschriften en andere opmerkingen en, eventueel, van de verdere conclusies, alsmede van alle stukken en documenten welke ter ondersteuning in het geding worden gebracht of van hun voor eensluidend gewaarmerkte afschriften.
De toezending geschiedt door tussenkomst van de griffier in de volgorde en binnen de termijnen zoals bepaald in het reglement voor de procesvoering.
De mondelinge behandeling omvat het horen door het Hof van de gemachtigden, raadslieden en advocaten, en van de advocaat-generaal in zijn conclusie, benevens, zo nodig, het horen van getuigen en deskundigen.
Wanneer het Hof van oordeel is dat in de zaak geen nieuwe rechtsvraag aan de orde is, kan het Hof, de advocaat-generaal gehoord, beslissen dat de zaak zonder conclusie van de advocaat-generaal zal worden berecht.
Artikel 21
Een zaak wordt bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakt door middel van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar, de aanduiding van de partij of partijen tegen wie het verzoekschrift is gericht, het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen.
Het moet, indien daartoe aanleiding bestaat, vergezeld gaan van de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, of, in het geval bedoeld in artikel 265 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, van een bewijsstuk van de datum der in genoemd artikel bedoelde uitnodiging. Indien deze stukken niet bij het verzoekschrift zijn gevoegd, nodigt de griffier de betrokkene uit deze alsnog binnen een redelijke termijn over te leggen; verval van het recht tot beroep kan niet worden tegengeworpen indien het verzuim eerst is hersteld na het verstrijken van de termijn van beroep.
Artikel 22
In de in artikel 18 van het EGA-Verdrag bedoelde gevallen wordt beroep bij het Hof van Justitie ingesteld door middel van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar, de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld, de tegenpartijen, het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen.
Het moet vergezeld gaan van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de bestreden beslissing van de arbitragecommissie.
Indien het Hof het beroep verwerpt, wordt de beslissing van de arbitragecommissie onherroepelijk.
Indien het Hof de beslissing van de arbitragecommissie vernietigt, kan de procedure, wanneer daartoe grond bestaat, op initiatief van een der partijen in het geding voor de arbitragecommissie worden hervat. Deze is aan de door het Hof besliste rechtsvragen gebonden.
Artikel 23
In de in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof van Justitie, aan het Hof kennisgegeven op initiatief van die nationale rechterlijke instantie. De griffier van het Hof geeft van deze beslissing vervolgens kennis aan de betrokken partijen, de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank, alsmede aan de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld.
Binnen twee maanden na deze kennisgeving hebben de partijen, de lidstaten, de Commissie en, wanneer zij van mening zijn dat zij een bijzonder belang hebben bij de in het verzoek om een prejudiciële beslissing aan de orde gestelde kwesties, het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank het recht memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen bij het Hof van Justitie. In voorkomend geval heeft de instelling, het orgaan of de instantie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld, ook het recht om memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen.
In de in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie door de griffier van het Hof voorts kennis gegeven aan de staten - niet zijnde lidstaten - die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte alsmede aan de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, die binnen twee maanden na de kennisgeving bij het Hof memoriën of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen wanneer de beslissing een van de toepassingsgebieden van de overeenkomst betreft.
Indien in een door de Raad met een of meer derde staten op een bepaald gebied gesloten overeenkomst is bepaald, dat deze staten het recht hebben memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen ingeval een rechterlijke instantie van een lidstaat het Hof een prejudiciële vraag stelt die op het toepassingsgebied van de overeenkomst betrekking heeft, wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie waarin een dergelijke vraag is gesteld, eveneens kennis gegeven aan de betrokken derdestaten, die binnen een termijn van twee maanden na deze kennisgeving memories of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen bij het Hof.
Memories of schriftelijke opmerkingen die een belanghebbende op grond van dit artikel heeft ingediend, worden binnen een redelijke termijn na de beëindiging van de zaak gepubliceerd op de website van het Hof van Justitie van de Europese Unie, tenzij die belanghebbende bezwaar maakt tegen de publicatie van zijn schriftelijke stukken.
Artikel 23 bis ( *1 )
Het reglement voor de procesvoering kan voorzien in een versnelde procedure en, voor prejudiciële procedures op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, in een spoedprocedure.
Deze procedures kunnen in een kortere termijn voor de indiening van memories of schriftelijke opmerkingen voorzien dan die van artikel 23, en in afwijking van artikel 20, vierde alinea, kan worden beslist de zaak zonder conclusie van de advocaat-generaal te berechten.
In de spoedprocedure kan bovendien het aantal partijen en andere in artikel 23 bedoelde belanghebbenden dat memories of schriftelijke opmerkingen kan indienen, worden beperkt, en in gevallen van uiterste spoedeisendheid kan de schriftelijke fase van de procedure achterwege worden gelaten.
Artikel 24
Het Hof van Justitie kan partijen verzoeken alle stukken over te leggen en alle inlichtingen te verstrekken welke het wenselijk acht. In geval van weigering neemt het Hof van Justitie hiervan akte.
Het Hof kan eveneens aan de lidstaten en aan de instellingen, organen of instanties die geen partij in het proces zijn, verzoeken alle inlichtingen te verstrekken welke het voor het proces nodig acht.
Artikel 25
Het Hof van Justitie is bevoegd te allen tijde een deskundigenonderzoek op te dragen aan personen, lichamen, bureaus, commissies of organen te zijner keuze.
Artikel 26
Getuigen kunnen worden gehoord overeenkomstig de bepalingen die worden vastgesteld in het reglement voor de procesvoering.
Artikel 27
Ten aanzien van gebrekkige getuigen geniet het Hof van Justitie dezelfde bevoegdheden als op dit gebied in de regel zijn toegekend aan gerechtshoven en rechtbanken, en kan het geldboeten opleggen, een en ander overeenkomstig de bepalingen die worden vastgesteld in het reglement voor de procesvoering.
Artikel 28
Getuigen en deskundigen kunnen onder ede worden gehoord volgens de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde formule of op de wijze welke in de nationale wetgeving van de getuige of de deskundige is voorgeschreven.
Artikel 29
Het Hof van Justitie kan bevelen dat een getuige of deskundige door de rechterlijke instantie van zijn woonplaats wordt gehoord.
Dit bevel wordt ter uitvoering gericht tot de bevoegde rechterlijke instantie overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de procesvoering. De stukken ter uitvoering van de rogatoire commissie worden op dezelfde wijze aan het Hof teruggezonden.
Het Hof draagt de kosten, doch kan deze eventueel ten laste van partijen brengen.
Artikel 30
Elke lidstaat beschouwt iedere schending van de eed der getuigen en deskundigen als het overeenkomstige strafbare feit bedreven voor een nationale rechtbank die in burgerlijke zaken uitspraak doet. Op aangifte van het Hof van Justitie vervolgt hij de daders van dit strafbare feit voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie.
Artikel 31
De zittingen zijn openbaar, tenzij het Hof van Justitie ambtshalve of op verzoek van partijen om gewichtige redenen anders beslist.
Artikel 32
Tijdens de mondelinge behandeling kan het Hof van Justitie de deskundigen, de getuigen alsook de partijen zelf, horen. Deze laatsten kunnen evenwel slechts pleiten bij monde van hun vertegenwoordiger.
Artikel 33
Van iedere zitting wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat door de president en de griffier wordt ondertekend.
Artikel 34
De rol der terechtzitting wordt door de president vastgesteld.
Artikel 35
De beraadslagingen van het Hof van Justitie zijn en blijven geheim.
Artikel 36
De arresten zijn met redenen omkleed. Zij vermelden de namen van de rechters die hebben beslist.
Artikel 37
De arresten worden ondertekend door de president en de griffier. Zij worden in openbare zitting uitgesproken.
Artikel 38
Het Hof van Justitie geeft een beslissing ten aanzien van de proceskosten.
Artikel 39
De president van het Hof van Justitie kan in een summiere procedure, voor zover nodig afwijkend van sommige regels van dit statuut, welke wordt vastgesteld bij het reglement voor de procesvoering, uitspraak doen op conclusies strekkende ofwel tot verkrijging van de in artikel 278 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 157 van het EGA-Verdrag bedoelde opschorting, ofwel tot toepassing van voorlopige maatregelen krachtens artikel 279 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, ofwel tot schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel 299, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag.
De in de eerste alinea bedoelde bevoegdheden kunnen door de vice-president van het Hof van Justitie worden uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de procesvoering.
Bij verhindering van de president en de vicepresident worden deze vervangen door een andere rechter overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de procesvoering.
Het door de president of zijn plaatsvervanger gegeven besluit heeft slechts een voorlopig karakter en prejudicieert niet op de beslissing van het Hof ten principale.
Artikel 40
De lidstaten en de instellingen van de Unie kunnen zich voegen in een voor het Hof van Justitie aanhangig rechtsgeding.
Hetzelfde recht hebben de organen en instanties van de Unie en elke andere persoon, indien zij aannemelijk kunnen maken belang te hebben bij de beslissing van het voor het Hof aanhangige rechtsgeding. Natuurlijke of rechtspersonen kunnen zich niet voegen in rechtsgedingen tussen lidstaten, tussen instellingen van de Unie, of tussen lidstaten enerzijds en instellingen van de Unie anderzijds.
Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea kunnen de staten - niet zijnde lidstaten - die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, zich voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding, wanneer dit een der toepassingsgebieden van die overeenkomst betreft.
De conclusies van het verzoek tot voeging kunnen slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen.
Artikel 41
Wanneer de verwerende partij, ofschoon regelmatig in het geding geroepen, nalaat schriftelijk conclusies in te dienen, wordt het arrest tegen haar bij verstek gewezen. Het arrest is vatbaar voor verzet binnen een maand na zijn betekening. Tenzij het Hof van Justitie iets anders bepaalt, schorst het verzet de tenuitvoerlegging van het bij verstek gewezen arrest niet.
Artikel 42
De lidstaten, de instellingen, organen en instanties van de Unie en alle andere natuurlijke of rechtspersonen kunnen, in de gevallen en overeenkomstig de bepalingen vast te stellen in het reglement voor de procesvoering, derdenverzet instellen tegen de arresten gewezen in rechtsgedingen waarin zij niet geroepen zijn geweest, indien hun rechten door deze arresten worden geschaad.
Artikel 43
In geval van moeilijkheden aangaande de betekenis en de strekking van een arrest, heeft het Hof van Justitie tot taak dit uit te leggen, op verzoek van een der partijen of van een instelling van de Unie die haar belang terzake aannemelijk maakt.
Artikel 44
Het Hof van Justitie kan slechts om herziening van een arrest worden verzocht op grond van de ontdekking van een feit dat van beslissende invloed kan zijn en dat vóór de uitspraak van het arrest onbekend was aan het Hof van Justitie en aan de partij die de herziening verzoekt.
De herzieningsprocedure begint met een arrest, waarbij het Hof van Justitie, uitdrukkelijk het bestaan van een nieuw feit vaststellende en oordelende dat het grond tot herziening oplevert, uit dien hoofde het verzoek ontvankelijk verklaart.
Om herziening kan niet meer worden verzocht na verloop van tien jaar te rekenen vanaf de dagtekening van het arrest.
Artikel 45
In het reglement voor de procesvoering worden termijnen wegens afstand vastgesteld.
Verval van instantie wegens het verstrijken van een procestermijn kan niet worden tegengeworpen wanneer de betrokkene toeval of overmacht aantoont.
Artikel 46
De vorderingen tegen de Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit hetzij door een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Unie. In het laatste geval moet het beroep worden ingesteld binnen de termijn van twee maanden, bepaald in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; artikel 265, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is van overeenkomstige toepassing.
Dit artikel is tevens van toepassing op vorderingen tegen de Europese Centrale Bank inzake niet-contractuele aansprakelijkheid.
TITEL IV
GERECHT
Artikel 47
Artikel 9, eerste alinea, artikel 9 bis, de artikelen 14 en 15, artikel 17, eerste, tweede, vierde en vijfde alinea, en artikel 18 zijn van overeenkomstige toepassing op het Gerecht en de leden ervan.
Artikel 3, vierde alinea, en de artikelen 10, 11 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de griffier van het Gerecht.
Artikel 48
Het Gerecht bestaat uit:
veertig rechters vanaf 25 december 2015;
zevenenveertig rechters vanaf 1 september 2016;
twee rechters per lidstaat vanaf 1 september 2019.
Artikel 49
De leden van het Gerecht kunnen worden aangewezen om de functie van advocaat-generaal te bekleden.
De advocaat-generaal heeft tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken welke aan het Gerecht zijn voorgelegd, teneinde dit ter zijde te staan bij de vervulling van zijn taak.
De criteria voor de selectie van de zaken en de wijze waarop de advocaten-generaal worden aangewezen, worden bepaald in het reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
Een lid van het Gerecht dat is aangewezen om in een zaak de functie van advocaat-generaal te bekleden, mag niet deelnemen aan de berechting van die zaak.
Artikel 49 bis
Het Gerecht wordt voor de behandeling van de overeenkomstig artikel 50 ter doorgezonden verzoeken om een prejudiciële beslissing bijgestaan door een of meer advocaten-generaal.
In overeenstemming met het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kiezen de rechters van het Gerecht uit hun midden de leden die de functie van advocaat-generaal zullen uitoefenen. In de periode waarin die leden de functie van advocaat-generaal uitoefenen, mogen zij niet als rechter zetelen in zaken betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing.
Voor elk verzoek om een prejudiciële beslissing wordt de advocaat-generaal gekozen uit de voor die functie gekozen rechters die behoren tot een andere kamer dan die waaraan het betrokken verzoek is toegewezen.
De rechters die worden gekozen om de in de tweede alinea bedoelde functies uit te oefenen, worden gekozen voor een periode van drie jaar. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.
Artikel 50
Het Gerecht houdt zitting in kamers bestaande uit drie of vijf rechters. De rechters kiezen uit hun midden de kamerpresident. De presidenten van de kamers van vijf rechters worden voor drie jaar gekozen. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.
Het Gerecht kan ook zitting houden in Grote kamer, in een kamer die het midden houdt tussen de kamers van vijf rechters en de Grote kamer, of in enkelvoudige kamer.
Het Reglement voor de procesvoering regelt de samenstelling van de kamers en bepaalt de omstandigheden en voorwaarden waaronder het Gerecht zitting houdt in de verschillende rechtsprekende formaties.
Het Gerecht houdt, wanneer de zaak overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aanhangig is gemaakt, zitting in Middelgrote kamer indien een lidstaat of een instelling van de Unie die partij is bij het geding daar om verzoekt.
Artikel 50 bis
Artikel 50 ter
Het Gerecht is bevoegd kennis te nemen van de verzoeken om een prejudiciële beslissing op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie die uitsluitend betrekking hebben op een of meer van de volgende specifieke aangelegenheden:
het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
accijnzen;
het douanewetboek;
de tariefindeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur;
compensatie voor en bijstand aan passagiers bij instapweigering of bij vertraging of annulering van vervoersdiensten;
het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten.
Niettegenstaande de eerste alinea blijft het Hof van Justitie bevoegd kennis te nemen van verzoeken om een prejudiciële beslissing die opzichzelfstaande vragen opwerpen over de uitlegging van primair recht, internationaal publiekrecht, algemene Unierechtelijke beginselen of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Alle verzoeken op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ingediend bij het Hof van Justitie. Nadat het zo spoedig mogelijk en overeenkomstig de in zijn Reglement voor de procesvoering uiteengezette nadere bepalingen heeft vastgesteld dat een verzoek uitsluitend betrekking heeft op een of meer van de in de eerste alinea van dit artikel genoemde aangelegenheden, zendt het Hof van Justitie dat verzoek door aan het Gerecht.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing waarvan het Gerecht kennisneemt op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden toegewezen aan de kamers die daartoe zijn aangewezen overeenkomstig de in zijn Reglement voor de procesvoering uiteengezette nadere bepalingen.
Artikel 51
In afwijking van artikel 256, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn aan het Hof van Justitie voorbehouden:
de in de artikelen 263 en 265 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde beroepen die door een lidstaat worden ingesteld tegen:
een wetgevingshandeling, een handeling van het Europees Parlement, van de Europese Raad of van de Raad, of tegen het nalaten een besluit te nemen door een of meer van deze instellingen, behalve:
een handelen of nalaten door de Commissie in het kader van artikel 331, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
de in de artikelen 263 en 265 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde beroepen die door een Unie-instelling worden ingesteld tegen een wetgevingshandeling, een handeling van het Europees Parlement, van de Europese Raad, van de Raad, van de Commissie of van de Europese Centrale Bank, of tegen het nalaten een besluit te nemen door een of meer van deze instellingen;
de in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde beroepen die door een lidstaat worden ingesteld tegen een handeling van de Commissie met betrekking tot de niet-nakoming van een door het Hof krachtens artikel 260, lid 2, tweede alinea, of artikel 260, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gewezen arrest.
Artikel 52
De president van het Hof van Justitie en de president van het Gerecht bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop ambtenaren en andere personeelsleden bij het Hof in het belang van de dienst hun diensten aan het Gerecht verlenen. Bepaalde ambtenaren of andere personeelsleden ressorteren onder de griffier van het Gerecht, onder het gezag van de president van het Gerecht.
Artikel 53
De procedure voor het Gerecht wordt geregeld in titel III.
De procedure voor het Gerecht wordt, voorzover nodig, gepreciseerd en aangevuld door het reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het reglement voor de procesvoering kan afwijken van artikel 40, vierde alinea, en van artikel 41, wanneer dat wegens de bijzonderheden van de geschillen op het gebied van de intellectuele eigendom noodzakelijk is.
In afwijking van artikel 20, vierde alinea, kan de advocaat-generaal zijn met redenen omklede conclusie schriftelijk nemen.
Artikel 54
Wanneer een tot het Gerecht gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Hof van Justitie, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Gerecht. Evenzo, wanneer een tot het Hof gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Gerecht, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Hof.
Wanneer het Gerecht vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep of een verzoek om een prejudiciële beslissing waarvoor het Hof van Justitie bevoegd is, verwijst het dat beroep of verzoek naar het Hof van Justitie. Evenzo, wanneer het Hof van Justitie vaststelt dat een beroep of een verzoek om een prejudiciële beslissing tot de bevoegdheid van het Gerecht behoort, verwijst het dat beroep of verzoek naar het Gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren.
Wanneer bij het Hof en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben of die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen, kan het Gerecht, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Hof arrest heeft gewezen dan wel, indien het beroepen betreft die krachtens artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn ingesteld, zich onbevoegd verklaren opdat het Hof uitspraak kan doen op die beroepen. Onder dezelfde voorwaarden kan ook het Hof besluiten zijn behandeling te schorsen; de procedure voor het Gerecht vindt dan doorgang.
Wanneer een lidstaat en een instelling van de Unie eenzelfde handeling betwisten, verklaart het Gerecht zich onbevoegd opdat het Hof uitspraak kan doen op die beroepen.
Artikel 55
Van eindbeslissingen van het Gerecht, beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid, geeft de griffier van het Gerecht kennis aan alle partijen, alsook aan alle lidstaten en aan de instellingen van de Unie, zelfs indien deze niet in de zaak voor het Gerecht zijn tussengekomen.
Artikel 56
Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof van Justitie een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.
Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Voor andere tussenkomende partijen dan lidstaten en instellingen van de Unie staat hogere voorziening evenwel slechts open wanneer de beslissing van het Gerecht hun situatie rechtstreeks aantast.
Met uitzondering van zaken betreffende geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, staat hogere voorziening eveneens open voor de lidstaten en de instellingen van de Unie die niet in het geding voor het Gerecht zijn tussengekomen. In dit geval verschilt de positie van die lidstaten en instellingen niet van de positie van lidstaten of instellingen die in eerste aanleg zouden zijn tussengekomen.
Artikel 57
Hogere voorziening bij het Hof van Justitie staat open tegen beslissingen van het Gerecht waarbij een verzoek tot tussenkomst wordt afgewezen. Het verzoek om hogere voorziening moet door degene wiens verzoek is afgewezen worden ingediend binnen twee weken, te rekenen vanaf de betekening van de afwijzende beslissing.
Tegen elke beslissing die door het Gerecht krachtens artikel 278, artikel 279 of artikel 299, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel krachtens artikel 157 of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag wordt genomen, staat voor de partijen in het geding hogere voorziening open gedurende twee maanden vanaf de betekening ervan.
Van de in de eerste en tweede alinea van dit artikel bedoelde hogere voorziening wordt kennis genomen en er wordt over beslist volgens de in artikel 39 bedoelde procedure.
Artikel 58
Het verzoek aan het Hof van Justitie om hogere voorziening kan alleen rechtsvragen betreffen. Het moet gebaseerd zijn op middelen, ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het recht van de Unie door het Gerecht.
Het verzoek om hogere voorziening kan niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten.
Artikel 58 bis
Een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep van een van de volgende organen en instanties van de Unie zal niet worden behandeld, tenzij het Hof van Justitie eerst beslist dat het daarvan kennis moet kunnen nemen:
het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie;
het Communautair Bureau voor plantenrassen;
het Europees Agentschap voor chemische stoffen;
het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart;
het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators;
de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad;
de Europese Bankautoriteit;
de Europese Autoriteit voor effecten en markten;
de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen;
het Spoorwegbureau van de Europese Unie.
De in de eerste alinea bedoelde procedure is ook van toepassing op hogere voorzieningen tegen:
beslissingen van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep die binnen enig ander orgaan of enige andere instantie van de Unie is ingesteld na 1 mei 2019, en die eerst moet worden aangezocht voordat een beroep kan worden ingesteld bij het Gerecht;
beslissingen van het Gerecht over de uitvoering van een overeenkomst die een arbitragebeding bevat in de zin van artikel 272 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
De hogere voorziening wordt overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering geheel of gedeeltelijk toegelaten wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.
De beslissing aangaande de toelaatbaarheid van de hogere voorziening wordt met redenen omkleed en bekendgemaakt.
Artikel 59
In geval van hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht omvat de procedure voor het Hof van Justitie een schriftelijk en een mondeling gedeelte. Onder de in het reglement voor de procesvoering bepaalde voorwaarden kan het Hof, de advocaat-generaal en de partijen gehoord, zonder mondelinge behandeling beslissen.
Artikel 60
Onverminderd de artikelen 278 en 279 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikel 157 van het EGA-Verdrag, heeft het verzoek om hogere voorziening geen opschortende werking.
In afwijking van artikel 280 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie treden beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, eerst in werking na afloop van de termijn bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is verworpen, onverminderd het feit dat een partij het Hof van Justitie krachtens de artikelen 278 en 279 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikel 157 van het EGA-Verdrag kan verzoeken om opschorting van de werking van de nietig verklaarde verordening of om enige andere voorlopige maatregel.
Artikel 61
In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Hof van Justitie de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
Indien de zaak wordt verwezen, is het Gerecht gebonden aan de beslissing van het Hof over de rechtsvragen.
In geval van gegrondheid van een verzoek om hogere voorziening van een lidstaat of een instelling van de Unie die in de zaak voor het Gerecht niet is tussengekomen, kan het Hof, indien het zulks noodzakelijk acht, verklaren welke gevolgen van de vernietigde beslissing van het Gerecht als definitief worden beschouwd ten aanzien van de andere partijen in het geschil.
Artikel 62
In de in artikel 256, leden 2 en 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen kan de eerste advocaat-generaal het Hof van Justitie voorstellen, de beslissing van het Gerecht te heroverwegen, wanneer hij van oordeel is dat er een ernstig risico bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
Het voorstel moet binnen een maand na de uitspraak van het Gerecht gedaan worden.
Het Hof beslist binnen een maand na het door de eerste advocaat-generaal gedane voorstel of heroverweging van de uitspraak noodzakelijk is.
Artikel 62 bis
Het Hof van Justitie doet, op basis van het dossier dat het Gerecht hem doet toekomen, in het kader van een spoedprocedure uitspraak op de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft.
De in artikel 23 bedoelde belanghebbenden en de partijen in de procedure voor het Gerecht in de gevallen omschreven in artikel 256, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie hebben het recht om over de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen binnen een daartoe gestelde termijn.
Het Hof kan besluiten een mondelinge behandeling te openen alvorens uitspraak te doen.
Artikel 62 ter
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 278 en 279 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie hebben het voorstel tot heroverweging en het besluit om de heroverwegingsprocedure te openen, in de gevallen bedoeld in artikel 256, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geen schorsende werking. Indien het Hof van Justitie vaststelt dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, verwijst het de zaak naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist; het Hof kan verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, evenwel voortvloeit uit de feitelijke vaststelling waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd, doet het Hof de zaak zelf af.
In de in artikel 256, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen en indien geen voorstel tot heroverweging is ingediend of geen besluit tot opening van de heroverwegingsprocedure is genomen, wordt het antwoord of worden de antwoorden van het Gerecht op de hem gestelde vragen bindend bij het verstrijken van de daartoe in artikel 62, tweede alinea, vastgestelde termijn. Is er wel een heroverwegingsprocedure geopend, dan wordt het antwoord of worden de antwoorden waarvan de heroverweging wordt gevraagd, bindend na afloop van deze procedure, behoudens andersluidende beslissing van het Hof. Wanneer het Hof van oordeel is dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, wordt het antwoord van het Gerecht op de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, vervangen door het antwoord van het Hof.
TITEL IV bis
GESPECIALISEERDE RECHTBANKEN
Artikel 62 quater
De bepalingen betreffende de bevoegdheid, de samenstelling, de organisatie en de procedure van enige gespecialiseerde rechtbank die krachtens artikel 257 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt ingesteld, worden in een bijlage bij het statuut opgenomen.
TITEL V
SLOTBEPALINGEN
Artikel 62 quinquies
Alvorens een verzoek of een voorstel tot wijziging van dit Statuut in te dienen, houdt het Hof van Justitie of de Commissie, naargelang het geval, uitgebreide raadplegingen.
Artikel 63
Het reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en dat van het Gerecht bevat alle bepalingen welke nodig zijn voor de toepassing en, voor zoveel nodig, de aanvulling van dit statuut.
Artikel 64
De bepalingen inzake de talenregeling die van toepassing is op het Hof van Justitie van de Europese Unie worden door de Raad met eenparigheid van stemmen bij verordeningen vastgesteld. Die verordening wordt vastgesteld op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie en het Europees Parlement, of op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie en het Europees Parlement.
Zolang die bepalingen niet zijn vastgesteld, blijven de bepalingen van het reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en die van het reglement voor de procesvoering van het Gerecht inzake de regeling van het taalgebruik van toepassing. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 253 en 254 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, moet iedere wijziging of intrekking van die bepalingen door de Raad met eenparigheid van stemmen worden goedgekeurd.
▼M7 —————
PROTOCOL (NR. 4)
BETREFFENDE DE STATUTEN VAN HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN EN VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 129, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, vast te stellen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
HOOFDSTUK I
HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN
Artikel 1
Het Europees Stelsel van centrale banken
Overeenkomstig artikel 282, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vormen de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB). ►C3 De ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, vormen het Eurosysteem. ◄
Het ESCB en de ECB voeren hun taken en werkzaamheden uit overeenkomstig de bepalingen van de Verdragen en deze statuten.
HOOFDSTUK II
DOELSTELLINGEN EN TAKEN VAN HET ESCB
Artikel 2
Doelstellingen
Overeenkomstig artikel 127, lid 1, en artikel 282, lid 2, van het Verdrag ►C1 betreffende de werking van de Europese Unie ◄ is het hoofddoel van het ESCB het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt het ESCB het algemene economische beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omschreven doelstellingen van de Unie. Het ESCB handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 119 van het Verdrag ►C1 betreffende de werking van de Europese Unie. ◄
Artikel 3
Taken
Overeenkomstig artikel 127, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn de via het ESCB uit te voeren fundamentele taken:
Artikel 4
Adviesfuncties
Overeenkomstig artikel 127, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:
wordt de ECB geraadpleegd
kan de ECB advies uitbrengen aan de instellingen, organen of instanties van de Unie of nationale autoriteiten omtrent aangelegenheden op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.
Artikel 5
Het verzamelen van statistische gegevens
Artikel 6
Internationale samenwerking
HOOFDSTUK III
ORGANISATIE VAN HET ESCB
Artikel 7
Onafhankelijkheid
Overeenkomstig artikel 130 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is het aan de ECB noch aan een nationale centrale bank, noch aan enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij het Verdrag en deze statuten aan hen zijn opgedragen, instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen, organen of instanties van de Unie alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.
Artikel 8
Algemene grondslag
Het ESCB wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB.
Artikel 9
De Europese Centrale Bank
Artikel 10
De Raad van bestuur
Ieder lid van de Raad van bestuur heeft één stem. Met ingang van de datum waarop het aantal leden van de Raad van bestuur meer dan 21 bedraagt, heeft ieder lid van de directie één stem. Het aantal presidenten met stemrecht bedraagt dan 15. De toewijzing en roulatie van deze stemrechten geschiedt als volgt:
Slechts persoonlijk aanwezige leden hebben stemrecht. In afwijking van deze regel kan in het in artikel 12.3 bedoelde reglement van orde worden bepaald dat leden van de Raad van bestuur hun stem via een teleconferentie kunnen uitbrengen. Dat reglement van orde bepaalt tevens, dat een lid van de Raad van bestuur dat langdurig verhinderd is de vergaderingen van de Raad van bestuur bij te wonen, een plaatsvervanger kan aanwijzen als lid van de Raad van bestuur.
De bepalingen in de voorgaande paragrafen laten de stemrechten van alle leden van de Raad van bestuur, al dan niet met stemrecht, krachtens de artikelen 10.3, 40.2 en 40.3 onverlet.
Tenzij in deze statuten anders is bepaald, besluit de Raad van bestuur met gewone meerderheid van de leden met stemrecht. Bij staking van stemmen brengt de president de beslissende stem uit.
De Raad van bestuur kan alleen tot stemming overgaan, indien een quorum van tweederde van de leden met stemrecht aanwezig is. Indien het quorum niet aanwezig is, kan de president een buitengewone vergadering bijeenroepen waar besluiten kunnen worden genomen zonder inachtneming van het bovenbedoelde quorum.
Artikel 11
De directie
De leden vervullen hun taken voltijds. Geen lid mag een beroepswerkzaamheid al dan niet tegen beloning verrichten, tenzij van deze bepaling door de Raad van bestuur bij uitzondering afwijking is toegestaan.
Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.
Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten, kunnen lid van de directie zijn.
Artikel 12
Verantwoordelijkheden van de besluitvormende organen
De directie voert het monetair beleid uit overeenkomstig de richtsnoeren en besluiten van de Raad van bestuur en geeft daartoe de nodige instructies aan de nationale centrale banken. Tevens kunnen aan de directie bij besluit van de Raad van bestuur bepaalde bevoegdheden worden gedelegeerd.
De ECB doet, voor zover zulks mogelijk en passend wordt geacht en onverminderd het bepaalde in dit artikel, een beroep op de nationale centrale banken voor de uitvoering van tot de taken van het ESCB behorende operaties.
Artikel 13
De president
Artikel 14
Nationale centrale banken
Een president kan slechts van zijn ambt worden ontheven indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten. Tegen een besluit daartoe kan de betrokken president of de Raad van bestuur beroep instellen bij het Hof van Justitie wegens schending van de Verdragen of van bepalingen ter uitvoering daarvan. Het beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van het besluit, vanaf de dag van kennisgeving ervan aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker er kennis van heeft gekregen.
Artikel 15
Rapportageverplichtingen
Artikel 16
Bankbiljetten
Overeenkomstig artikel 128, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft de Raad van bestuur het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van eurobankbiljetten binnen de Unie. De ECB en de nationale centrale banken mogen bankbiljetten uitgeven. De door de ECB en de nationale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Unie de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.
De ECB eerbiedigt zoveel mogelijk de bestaande gebruiken inzake de uitgifte en het ontwerp van bankbiljetten.
HOOFDSTUK IV
MONETAIRE FUNCTIES EN WERKZAAMHEDEN VAN HET ESCB
Artikel 17
Rekeningen aangehouden bij de ECB en de nationale centrale banken
Teneinde hun werkzaamheden te kunnen verrichten, zijn de ECB en de nationale centrale banken gerechtigd rekeningen te openen ten behoeve van kredietinstellingen, openbare lichamen en andere marktpartijen, en activa, waaronder girale effecten, in onderpand te aanvaarden.
Artikel 18
Open markt- en krediettransacties
Om de doelstellingen van het ESCB te kunnen verwezenlijken en de taken ervan te kunnen vervullen, mogen de ECB en de nationale centrale banken:
Artikel 19
Minimumreserves
Artikel 20
Andere instrumenten van monetair beleid
De Raad van bestuur kan, bij meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen, met inachtneming van artikel 2 besluiten tot het gebruik van alle andere door hem passend geachte instrumenten van monetair beleid.
De Raad stelt, overeenkomstig de procedure van artikel 41, de reikwijdte van deze instrumenten vast, indien zij verplichtingen voor derden meebrengen.
Artikel 21
Transacties met openbare lichamen
Artikel 22
Verrekenings- en betalingssystemen
De ECB en de nationale centrale banken zijn gerechtigd faciliteiten ter beschikking te stellen en de ECB kan verordeningen vaststellen ter verzekering van doelmatige en deugdelijke verrekenings- en betalingssystemen binnen de Unie en met andere landen.
Artikel 23
Externe werkzaamheden
De ECB en de nationale centrale banken mogen:
Artikel 24
Overige werkzaamheden
Naast de uit hun taken voortvloeiende werkzaamheden, mogen de ECB en de nationale centrale banken werkzaamheden verrichten voor eigen administratieve doeleinden en ten behoeve van hun personeel.
HOOFDSTUK V
BEDRIJFSECONOMISCH TOEZICHT
Artikel 25
Bedrijfseconomisch toezicht
HOOFDSTUK VI
FINANCIËLE BEPALINGEN OMTRENT HET ESCB
Artikel 26
Financiële rekeningen
Artikel 27
Accountantscontrole
Artikel 28
Kapitaal van de ECB
Artikel 29
Verdeelsleutel voor de inschrijving op het kapitaal
De verdeelsleutel voor de inschrijving op het kapitaal van de ECB, die voor het eerst is vastgesteld in 1998, bij de oprichting van het ESCB, wordt vastgesteld door aan elke nationale centrale bank een weging in deze sleutel toe te kennen die gelijk is aan de som van:
De percentages worden naar onder of naar boven afgerond op het kleinste veelvoud van 0,0001%.
Artikel 30
Overdracht van externe reserves aan de ECB
Artikel 31
Door nationale centrale banken aangehouden externe reserves
Artikel 32
Toedeling van monetaire inkomsten van de nationale centrale banken
De Raad van bestuur kan besluiten dat de nationale centrale banken worden vergoed voor de in verband met de uitgifte van bankbiljetten gemaakte kosten of, in uitzonderlijke omstandigheden, voor specifieke verliezen in verband met de monetaire beleidsoperaties die voor het ESCB zijn verricht. De vergoeding geschiedt in een door de Raad van bestuur passend geachte vorm; deze bedragen kunnen met de monetaire inkomsten van de nationale centrale banken worden verrekend.
Artikel 33
Toedeling van nettowinst en verlies van de ECB
De nettowinst van de ECB wordt in de onderstaande volgorde overgedragen:
een door de Raad van bestuur vast te stellen bedrag, dat niet meer dan 20% van de nettowinst mag bedragen, wordt naar het algemeen reservefonds overgedragen tot een maximum van 100% van het kapitaal;
de resterende nettowinst wordt onder de aandeelhouders van de ECB verdeeld naar rato van hun gestorte aandelen.
HOOFDSTUK VII
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 34
Regelgevende bevoegdheden
Overeenkomstig artikel 132 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zal de ECB:
Artikel 35
Toetsing door de rechter en aanverwante aangelegenheden
Artikel 36
Personeel
Artikel 37 (oud artikel 38)
Beroepsgeheim
Artikel 38 (oud artikel 39)
Tekenbevoegdheid
De ECB wordt tegenover derden in rechte verbonden door de president of door twee leden van de directie of door de handtekeningen van twee personeelsleden van de ECB die door de president naar behoren zijn gemachtigd om namens de ECB te tekenen.
Artikel 39 (oud artikel 40)
Voorrechten en immuniteiten
De ECB geniet op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten die nodig zijn voor de vervulling van haar taken, overeenkomstig de bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie.
HOOFDSTUK VIII
WIJZIGING VAN DE STATUTEN EN AANVULLENDE WETGEVING
Artikel 40 (oud artikel 41)
Vereenvoudigde wijzigingsprocedure
Artikel 41 (oud artikel 42)
Aanvullende wetgeving
Overeenkomstig artikel 129, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie stelt de Raad, hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de ECB, hetzij op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, de in de artikelen 4, 5.4, 19.2, 20, 28.1, 29.2, 30.4 en 34.3 bedoelde bepalingen vast.
HOOFDSTUK IX
OVERGANGSBEPALINGEN EN ANDERE BEPALINGEN VOOR HET ESCB
Artikel 42 (oud artikel 43)
Algemene bepalingen
Artikel 43 (oud artikel 44)
Overgangstaken van de ECB
De ECB neemt de voormalige taken van het EMI bedoeld in artikel 141, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over die na de invoering van de euro wegens de derogaties van een of meer lidstaten nog moeten worden vervuld.
De ECB verstrekt advies bij de voorbereiding van het intrekken van de derogaties bedoeld in artikel 140 van dat Verdrag.
Artikel 44 (oud artikel 45)
De Algemene Raad van de ECB
Artikel 45 (oud artikel 46)
Reglement van orde van de Algemene Raad
Artikel 46 (oud artikel 47)
Verantwoordelijkheden van de Algemene Raad
De Algemene Raad:
De Algemene Raad verleent medewerking aan:
Artikel 47 (oud artikel 48)
Overgangsbepalingen voor het kapitaal van de ECB
Overeenkomstig artikel 29.1 wordt aan elke nationale centrale bank een weging toegekend in de sleutel voor inschrijving op het kapitaal van de ECB. In afwijking van artikel 28.3 storten de centrale banken van de lidstaten met een derogatie het kapitaal waarop zij hebben ingeschreven niet, tenzij de Algemene Raad met een gekwalificeerde meerderheid die ten minste twee derde van het geplaatste kapitaal van de ECB en ten minste de helft van de aandeelhouders vertegenwoordigt, besluit dat een minimaal percentage moet worden gestort als bijdrage aan de bedrijfskosten van de ECB.
Artikel 48 (oud artikel 49)
Latere storting van kapitaal, reserves en voorzieningen van de ECB
Artikel 49 (oud artikel 52)
Inwisseling van ►C1 bankbiljetten in valuta's van de lidstaten ◄
Na de onherroepelijke vaststelling van de wisselkoersen ►C1 overeenkomstig artikel 140, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ◄ , treft de Raad van bestuur de noodzakelijke maatregelen om te verzekeren dat bankbiljetten luidende in valuta's met onherroepelijk vastgestelde wisselkoersen door de nationale centrale banken worden ingewisseld tegen hun respectieve pari-waarden.
Artikel 50 (oud artikel 53)
Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen
Indien en zolang er nog lidstaten zijn met een derogatie, zijn de artikelen 42 tot en met 47 van toepassing.
PROTOCOL (NR. 5)
BETREFFENDE DE STATUTEN VAN DE EUROPESE INVESTERINGSBANK
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
WENSENDE, de in artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde statuten van de Europese Investeringsbank vast te stellen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn gehecht:
Artikel 1
De Europese Investeringsbank welke bij artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is ingesteld, hierna te noemen "de Bank", wordt opgericht, oefent haar functies uit en verricht haar werkzaamheden overeenkomstig de bepalingen ►C2 van de Verdragen ◄ en van deze statuten.
Artikel 2
De taak van de Bank is in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omschreven.
Artikel 3
Overeenkomstig artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn de lidstaten de leden van de Bank.
Artikel 4
Het kapitaal van de Bank bedraagt 248 795 606 881 EUR, waarin door de lidstaten voor de volgende bedragen wordt deelgenomen:
|
Duitsland |
46 722 369 149 |
|
Frankrijk |
46 722 369 149 |
|
Italië |
46 722 369 149 |
|
Spanje |
28 033 421 847 |
|
België |
12 951 115 777 |
|
Nederland |
12 951 115 777 |
|
Zweden |
8 591 781 713 |
|
Denemarken |
6 557 521 657 |
|
Oostenrijk |
6 428 994 386 |
|
Polen |
11 366 679 827 |
|
Finland |
3 693 702 498 |
|
Griekenland |
3 512 961 713 |
|
Portugal |
2 263 904 037 |
|
Tsjechië |
2 206 922 328 |
|
Hongarije |
2 087 849 195 |
|
Ierland |
1 639 379 073 |
|
Roemenië |
1 639 379 073 |
|
Kroatië |
1 062 312 542 |
|
Slowakije |
751 236 149 |
|
Slovenië |
697 455 090 |
|
Bulgarije |
510 041 217 |
|
Litouwen |
437 633 208 |
|
Luxemburg |
327 878 318 |
|
Cyprus |
321 508 011 |
|
Letland |
267 076 094 |
|
Estland |
206 248 240 |
|
Malta |
122 381 664 |
De lidstaten zijn ten hoogste aansprakelijk tot het nog niet gestorte bedrag van hun aandeel in het geplaatste kapitaal.
Artikel 5
Storting geschiedt door elke lidstaat in verhouding tot zijn aandeel in het geplaatste kapitaal.
Artikel 6
(oud artikel 8)
De Bank wordt bestuurd en beheerd door een Raad van gouverneurs, een Raad van bewind en een directie.
Artikel 7
(oud artikel 9)
Bovendien geldt voor de Raad van gouverneurs het volgende:
hij besluit tot verhoging van het geplaatste kapitaal in overeenstemming met artikel 4, lid 3, en met artikel 5, lid 2;
hij stelt, ter fine van artikel 9, lid 1, vast volgens welke beginselen financieringsverrichtingen door de Bank in het kader van haar taak geschieden;
hij oefent de bevoegdheden uit welke in de artikelen 9 en 11 voor de benoeming en het ambtshalve ontslaan der leden van de Raad van bewind en van de directie, alsmede in artikel 11, lid 1, tweede alinea, zijn genoemd;
hij besluit overeenkomstig artikel 16, lid 1, tot financiering van investeringsverrichtingen die geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de lidstaten zullen worden gedaan;
hij keurt het door de Raad van bewind opgestelde jaarverslag goed;
hij keurt de jaarbalans alsmede de winst- en verliesrekening goed;
hij oefent de overige op grond van deze statuten verleende bevoegdheden uit;
hij keurt, handelend bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen, het reglement van orde van de Bank goed.
Artikel 8
(oud artikel 10)
Voor zover in deze statuten niet anders is bepaald, worden de besluiten van de Raad van gouverneurs met meerderheid van de stemmen zijner leden genomen. Deze meerderheid moet ten minste 50% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen.
Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door achttien stemmen en 68% van het geplaatste kapitaal.
Onthouding door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor de vaststelling van besluiten die eenparigheid van stemmen vereisen.
Artikel 9
(oud artikel 11)
De Raad van bewind ziet toe op een goed bestuur van de Bank en zorgt ervoor dat het beheer van de Bank plaatsvindt in overeenstemming met de bepalingen van de Verdragen en de statuten en de algemene richtlijnen welke door de Raad van gouverneurs worden vastgesteld.
Na het boekjaar brengt hij verslag uit aan de Raad van gouverneurs en maakt dit verslag na goedkeuring bekend.
De bewindvoerders worden voor de tijd van vijf jaar door de Raad van gouverneurs benoemd; door elke lidstaat en door de Commissie wordt een bewindvoerder aangewezen.
De plaatsvervangers worden voor een tijdvak van vijf jaar door de Raad van gouverneurs benoemd, en wel als volgt:
De Raad van bewind coöpteert zes deskundigen zonder stemrecht: drie als lid en drie als plaatsvervanger.
De bewindvoerders en de plaatsvervangers zijn herbenoembaar.
Het reglement van orde bevat de nadere regels inzake deelneming aan de vergaderingen van de Raad van bewind alsmede de voorschriften betreffende de plaatsvervangers en de gecoöpteerde leden.
De president of, bij ontstentenis, een van de vice-presidenten van de directie oefent het voorzitterschap uit van de Raad van bewind, zonder aan de stemming deel te nemen.
Als leden van de Raad van bewind worden gekozen personen die alle waarborgen bieden voor onafhankelijkheid en bekwaamheid. Zij zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig.
Ingeval het jaarverslag niet wordt goedgekeurd, treedt de Raad van bewind af.
Artikel 10
(oud artikel 12)
Artikel 11
(oud artikel 13)
De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen het aantal leden van de directie wijzigen.
Zij bereidt de besluiten van de Raad van bewind voor, met name wat betreft het aangaan van leningen en het verlenen van financieringen, met name in de vorm van kredieten en garanties, en zorgt voor de uitvoering van die besluiten.
Artikel 12
(oud artikel 14)
Artikel 13
(oud artikel 15)
De Bank onderhoudt de betrekkingen met elke lidstaat door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de nationale centrale bank van de betrokken lidstaat of tot andere door die staat gemachtigde financiële instellingen.
Artikel 14
(oud artikel 16)
Artikel 15
(oud artikel 17)
Op verzoek van een lidstaat of van de Commissie dan wel ambtshalve worden de richtlijnen die door de Raad van gouverneurs overeenkomstig artikel 7 van deze statuten zijn vastgesteld door hem uitgelegd of aangevuld op dezelfde wijze als waarop zij tot stand zijn gekomen.
Artikel 16
(oud artikel 18)
Nochtans kan de Bank, krachtens een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Raad van bewind genomen besluit van de Raad van gouverneurs, financiering verlenen voor investeringen welke geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de lidstaten zullen worden verwezenlijkt.
In het kader van de door de Raad van gouverneurs in de zin van artikel 7, lid 3, onder b), vastgestelde beginselen en indien de verwezenlijking van de projecten bedoeld in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zulks vereist, stelt de Raad van bewind voorts met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de voorwaarden en bijzonderheden vast van elke financiering met een specifiek risicoprofiel die uit dien hoofde beschouwd wordt als een speciale activiteit.
Op geen enkel moment mag het bedrag dat is gestort uit hoofde van de deelnemingen door de Bank meer bedragen dan het totaal van het vrijgemaakte gedeelte van haar kapitaal, van haar reserves, van haar niet-toegewezen voorzieningen en van het saldo van de winst- en verliesrekening.
Bij wijze van uitzondering krijgen de speciale activiteiten van de Bank waartoe door de Raad van gouverneurs en de Raad van bewind wordt besloten overeenkomstig lid 3, een specifieke toewijzing in reserves.
Dit lid is eveneens van toepassing op de geconsolideerde rekeningen van de Bank.
Artikel 17
(oud artikel 19)
Artikel 18
(oud artikel 20)
Bij het verstrekken van financiering neemt de Bank de volgende beginselen in acht.
Zij waakt ervoor dat haar gelden op de meest rationele wijze in het belang van de Unie worden aangewend.
Zij kan slechts leningen verstrekken of op te nemen leningen garanderen:
wanneer rente en aflossing bij investeringen, uitgevoerd door ondernemingen in de productieve sector in het geval van andere investeringen, zijn gewaarborgd door de exploitatieopbrengsten, of door een verbintenis aangegaan door de staat waarin de investering wordt uitgevoerd dan wel op enigerlei andere wijze;
en wanneer de uitvoering van de investering bijdraagt tot een verhoging van de economische productiviteit in het algemeen en eveneens tot de verwezenlijking van de interne markt.
Zij mag op generlei wijze deelnemen in ondernemingen noch een verantwoordelijkheid in het beleid daarvan op zich nemen, tenzij beveiliging van haar rechten dit als waarborg voor de inning van haar schuldvordering vereist.
In het kader van de door de Raad van gouverneurs krachtens artikel 7, lid 3, onder b), vastgestelde beginselen en indien de verwezenlijking van de projecten bedoeld in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zulks vereist, stelt de Raad van bewind evenwel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de voorwaarden en bijzonderheden van een deelneming in het kapitaal van een commerciële onderneming vast, in de regel ter aanvulling van een lening of een garantie, indien zulks nodig is voor de financiering van een investering of van een programma.
Zij kan haar schuldvorderingen cederen op de kapitaalmarkt en te dien einde van haar geldnemers de uitgifte van obligaties of andere effecten verlangen.
Noch de Bank noch de lidstaten mogen als voorwaarde stellen dat uitgeleende gelden in een bepaalde lidstaat moeten worden besteed.
Zij kan het verstrekken van leningen afhankelijk stellen van het uitschrijven van internationale aanbestedingen.
Zij financiert noch geheel noch gedeeltelijk een financiering waartegen de lidstaat op wiens grondgebied de financiering moet worden uitgevoerd, zich verzet.
Ter aanvulling van haar kredietverlening kan de Bank zorgen voor technische bijstand volgens de voorwaarden en bijzonderheden die door de Raad van gouverneurs worden bepaald met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en met inachtneming van deze statuten.
Artikel 19
(oud artikel 21)
De betrokken lidstaten en de Commissie dienen hun advies binnen een termijn van ten hoogste twee maanden te geven; bij gebreke van een antwoord binnen deze termijn, mag de Bank aannemen dat tegen het betrokken project geen bezwaren bestaan.
Artikel 20
(oud artikel 22)
De bevoegde instanties van een lidstaat die onder een derogatie valt in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen zich slechts hiertegen verzetten, indien ernstige storingen op de kapitaalmarkt van die staat te vrezen zijn.
Artikel 21
(oud artikel 23)
De Bank kan de beschikbare middelen welke zij niet onmiddellijk nodig heeft om aan haar verplichtingen te voldoen, op de volgende wijze aanwenden:
zij kan deze op de geldmarkten uitzetten,
met inachtneming van de bepalingen van artikel 18, lid 2, kan zij effecten kopen of verkopen,
zij kan elke andere financiële handeling verrichten welke met haar doel verband houdt.
Artikel 22
(oud artikel 24)
Er zal geleidelijk een reservefonds worden gevormd ten belope van 10% van het geplaatste kapitaal. Indien de stand van de verplichtingen van de Bank zulks rechtvaardigt, kan de Raad van bewind besluiten tot het vormen van aanvullende reserves. Zolang dit reservefonds nog niet geheel is gevormd, behoort het te worden gevoed door:
de renteontvangsten uit hoofde van leningen door de Bank verstrekt uit de door de lidstaten krachtens artikel 5 te storten bedragen,
de renteontvangsten uit hoofde van leningen door de Bank verstrekt uit de bedragen, verkregen door de terugbetaling van de onder punt a) bedoelde leningen,
voor zover deze renteontvangsten niet noodzakelijk zijn voor het nakomen der verplichtingen en voor het dekken der kosten van de Bank.
Artikel 23
(oud artikel 25)
Artikel 24
(oud artikel 26)
Indien een lidstaat zijn uit deze statuten voortvloeiende verplichtingen als lid niet nakomt, met name de verplichting zijn aandeel te storten of aan zijn verbintenissen ter zake van opgenomen leningen te voldoen, kan de verstrekking van leningen of van garanties aan deze lidstaat of aan zijn onderdanen worden geschorst door een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen besluit van de Raad van gouverneurs.
Dit besluit bevrijdt de staat noch zijn onderdanen van hun verplichtingen jegens de Bank.
Artikel 25
(oud artikel 27)
Artikel 26
(oud artikel 28)
Artikel 27
(oud artikel 29)
Geschillen tussen de Bank enerzijds en haar geldgevers, geldnemers of derden anderzijds worden, behoudens de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie toegekende bevoegdheden, door de bevoegde nationale rechter beslecht. De Bank kan in een contract in een scheidsrechterlijke procedure voorzien.
De Bank kiest woonplaats in elk der lidstaten. Zij kan echter in een contract een bijzondere woonplaats kiezen.
De vermogenswaarden van de Bank kunnen slechts ingevolge rechterlijke beslissing in beslag genomen of geëxecuteerd worden.
Artikel 28
(oud artikel 30)
Dividenden, meerwaarden of andere van die organen afkomstige inkomensvormen waarop andere leden dan de Europese Unie en de Bank, recht hebben, blijven evenwel onderworpen aan de fiscale bepalingen van de toepasselijke wetgeving.
PROTOCOL (NR. 6)
BETREFFENDE DE PLAATS VAN DE ZETELS VAN DE INSTELLINGEN, VAN BEPAALDE INSTANTIES, ORGANEN, ORGANISATIES EN DIENSTEN VAN DE EUROPESE UNIE
DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN,
GELET OP artikel 341 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
WIJZEND OP EN BEVESTIGEND het besluit van 8 april 1965, zulks onverminderd de daarin vervatte bepalingen betreffende de zetel van toekomstige instellingen, organen, organisaties en diensten,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Gemeenschap, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
Enig artikel
Het Europees Parlement heeft zijn zetel te Straatsburg, voor de twaalf periodes van de maandelijkse voltallige zittingen met inbegrip van de begrotingszitting. De bijkomende voltallige zittingen worden gehouden te Brussel. De commissies van het Europees Parlement zetelen te Brussel. Het secretariaat-generaal van het Europees Parlement en zijn diensten blijven in Luxemburg gevestigd.
De Raad heeft zijn zetel te Brussel. In de maanden april, juni en oktober houdt de Raad zijn zittingen in Luxemburg.
De Commissie heeft haar zetel te Brussel. De in de artikelen 7, 8 en 9 van het besluit van 8 april 1965 genoemde diensten zijn gevestigd in Luxemburg.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zijn zetel te Luxemburg.
De Rekenkamer heeft zijn zetel te Luxemburg.
Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn zetel te Brussel.
Het Comité van de Regio's heeft zijn zetel te Brussel.
De Europese Investeringsbank heeft haar zetel te Luxemburg.
De Europese Centrale Bank heeft haar zetel te Frankfurt.
De Europese Politiedienst (Europol) heeft zijn zetel te Den Haag.
PROTOCOL (Nr. 7)
BETREFFENDE DE VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN VAN DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
OVERWEGENDE dat krachtens de bepalingen van artikel 343 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en naar artikel 191 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA), de Europese Unie en de EGA op het grondgebied van de lidstaten de immuniteiten en voorrechten genieten welke nodig zijn ter vervulling van hun taak,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
HOOFDSTUK I
EIGENDOMMEN, FONDSEN, BEZITTINGEN EN VERRICHTINGEN VAN DE EUROPESE UNIE
Artikel 1
De gebouwen en terreinen van de Europese Unie zijn onschendbaar. Zij zijn vrijgesteld van huiszoeking, vordering, verbeurdverklaring of onteigening. De eigendommen en bezittingen van de Europese Unie kunnen zonder toestemming van het Hof van Justitie niet worden getroffen door enige dwangmaatregel van bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard.
Artikel 2
Het archief van de Unie is onschendbaar.
Artikel 3
De Unie, haar bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen.
Telkens wanneer hun dit mogelijk is, treffen de regeringen van de lidstaten passende maatregelen tot kwijtschelding of teruggave van het bedrag der indirecte belastingen en van belastingen op de verkoop, welke een deel vormen van de prijs van onroerende of roerende goederen, wanneer de Unie voor haar officieel gebruik belangrijke aankopen doet van goederen in de prijs waarvan zodanige belastingen begrepen zijn. De toepassing van deze bepalingen mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de Unie wordt vervalst.
Geen enkele vrijstelling wordt verleend van belastingen, heffingen en rechten die niet anders zijn dan eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut.
Artikel 4
De Unie is vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot goederen bestemd voor officieel gebruik van de Unie; de aldus ingevoerde goederen mogen op het grondgebied van het land alwaar zij zijn ingevoerd niet onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, tenzij op voorwaarden welke door de regering van dat land zijn goedgekeurd.
Zij is eveneens vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot hun publicaties.
HOOFDSTUK II
MEDEDELINGEN EN LAISSEZ-PASSER
Artikel 5
(oud artikel 6)
De instellingen van de Unie genieten, voor hun officiële mededelingen en het overbrengen van al hun documenten op het grondgebied van iedere lidstaat de behandeling, welke door deze staat aan diplomatieke missies wordt toegestaan.
De officiële correspondentie en andere officiële mededelingen van de instellingen van de Unie zijn niet aan censuur onderworpen.
Artikel 6
(oud artikel 7)
Laissez-passer, waarvan de vorm door de Raad met gewone meerderheid van stemmen wordt vastgesteld en welke als geldige reispapieren worden erkend door de overheidsinstanties van de lidstaten kunnen door de voorzitters van de instellingen van de Unie aan de leden en het personeel van deze instellingen worden verstrekt. Deze laissez-passer worden aan de ambtenaren, en overige personeelsleden verstrekt overeenkomstig de bepalingen van het statuut van de ambtenaren en de regeling voor de andere personeelsleden van de Unie.
De Commissie kan akkoorden sluiten teneinde deze laissez-passer te doen erkennen als geldige reispapieren voor het grondgebied van derde staten.
HOOFDSTUK III
LEDEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT
Artikel 7
(oud artikel 8)
De bewegingsvrijheid der leden van het Europees Parlement die zich naar de plaats van bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren wordt op geen enkele wijze beperkt door voorschriften van bestuursrechtelijke of andere aard.
Aan de leden van het Europees Parlement worden, wat betreft douane en deviezencontrole, toegekend:
door hun eigen regering, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan hoge ambtenaren, die zich, belast met een tijdelijke officiële zending, naar het buitenland begeven,
door de regeringen van de andere lidstaten, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen, belast met een tijdelijke officiële zending.
Artikel 8
(oud artikel 9)
Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.
Artikel 9
(oud artikel 10)
Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:
op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,
op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.
De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.
Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.
HOOFDSTUK IV
DE AAN DE WERKZAAMHEDEN VAN DE INSTELLINGEN DER EUROPESE UNIE DEELNEMENDE VERTEGENWOORDIGERS DER LIDSTATEN
Artikel 10
(oud artikel 11)
De aan de werkzaamheden van de instellingen van de Unie deelnemende vertegenwoordigers der lidstaten, alsmede hun raadslieden en de deskundigen, genieten gedurende de uitoefening van hun ambt en op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst de gebruikelijke voorrechten, immuniteiten en faciliteiten.
Dit artikel is eveneens van toepassing op de leden der raadgevende organen van de Unie.
HOOFDSTUK V
AMBTENAREN EN OVERIGE PERSONEELSLEDEN VAN DE EUROPESE UNIE
Artikel 11
(oud artikel 12)
De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie zijn, ongeacht hun nationaliteit, op het grondgebied van elk der lidstaten:
vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, behoudens de toepassing van de bepalingen der Verdragen, die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de ambtenaren en overige personeelsleden tegenover de Unie, en voorts op de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar ambtenaren en overige personeelsleden. Zij blijven deze immuniteit genieten nadat zij hun ambt hebben neergelegd;
tezamen met hun echtgenoten en de te hunnen laste zijnde verwanten vrijgesteld van immigratiebeperkingen en vreemdelingenregistratie;
inzake monetaire of deviezenregelingen in het genot van de gebruikelijke faciliteiten welke aan ambtenaren van internationale organisaties worden toegekend;
gerechtigd om de eerste maal, dat zij hun post bezetten, in het betrokken land hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik vrij van rechten in te voeren, en bij het neerleggen van hun ambt hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik uit genoemd land vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van het land waar dit recht wordt uitgeoefend, als noodzakelijk beschouwt;
gerechtigd uit een lidstaat hun voor persoonlijk gebruik bestemde personenauto die in het land waar zij het laatst hun verblijfplaats hebben gehad of in het land waarvan zij onderdaan zijn, verkregen is op de voorwaarden die op de binnenlandse markt van dat land gelden, vrij van rechten in te voeren, en deze vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van het betrokken land als noodzakelijk beschouwt.
Artikel 12
(oud artikel 13)
Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Artikel 13
(oud artikel 14)
De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Unie vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat van de fiscale woonplaats, welke zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Unie, worden voor de toepassing van de inkomsten-, vermogens- en successiebelastingen, alsmede van de tussen de lidstaten van de Unie gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Unie. Deze bepaling geldt eveneens voor de echtgenoot voor zover deze geen eigen beroepsbezigheden uitoefent, alsmede voor de kinderen die ten laste zijn en onder toezicht staan van de in dit artikel bedoelde personen.
De roerende goederen welke toebehoren aan de in de vorige alinea bedoelde personen en zich bevinden op het grondgebied van de staat van verblijf, worden in de staat vrijgesteld van successiebelasting; voor de heffing van die belasting worden die roerende goederen geacht zich in de staat van de fiscale woonplaats te bevinden, onder voorbehoud van de rechten van derde staten en de mogelijke toepassing van de bepalingen der internationale overeenkomsten betreffende dubbele belasting.
De uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van een ambt in dienst van andere internationale organisaties verkregen woonplaats wordt niet in aanmerking genomen bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel.
Artikel 14
(oud artikel 15)
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen de regeling vast inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie van toepassing zijn.
Artikel 15
(oud artikel 16)
Het Europees Parlement en de Raad bepalen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de overige betrokken instellingen, op welke categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie de bepalingen van de artikelen 11, 12, tweede alinea, en 13 geheel of ten dele van toepassing zijn.
De namen, hoedanigheden en adressen der ambtenaren en overige personeelsleden, welke onder deze categorieën zijn begrepen, worden op gezette tijden aan de regeringen van de lidstaten medegedeeld.
HOOFDSTUK VI
VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN DER BIJ DE EUROPESE UNIE GEACCREDITEERDE MISSIES VAN DERDE STATEN
Artikel 16
(oud artikel 17)
De lidstaat, op wiens grondgebied de zetel van de Unie is gevestigd, verleent aan de missies der bij de Unie geaccrediteerde derde staten de gebruikelijke diplomatieke immuniteiten en voorrechten.
HOOFDSTUK VII
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 17
(oud artikel 18)
De voorrechten, immuniteiten en faciliteiten worden aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie uitsluitend in het belang van de Unie verleend.
Elke instelling van de Unie is gehouden de aan een ambtenaar of ander personeelslid verleende immuniteit op te heffen in alle gevallen, waarin zulks naar haar mening niet strijdig is met de belangen van de Unie.
Artikel 18
(oud artikel 19)
Voor de toepassing van dit protocol handelen de instellingen van de Unie in overeenstemming met de verantwoordelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten.
Artikel 19
(oud artikel 20)
De artikelen 11 tot en met 14 en 17 zijn van toepassing ►C3 op de voorzitter van de Europese Raad ◄ .
Zij zijn eveneens van toepassing op de leden van de Commissie.
Artikel 20
(oud artikel 21)
De artikelen 11 tot en met 14 en artikel 17 zijn van toepassing op de rechters, de advocaten-generaal, de griffier en de toegevoegde rapporteurs van het Hof, onverminderd de bepalingen van artikel 3 van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters en de advocaten-generaal.
Artikel 21
(oud artikel 22)
Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Investeringsbank, de leden van haar organen, haar personeel en de vertegenwoordigers der lidstaten, welke aan haar werkzaamheden deelnemen, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende haar statuten.
De Europese Investeringsbank wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing ter gelegenheid van de uitbreiding van haar aandelenkapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke deze verrichtingen kunnen medebrengen in de staat waar de zetel gevestigd is. Haar opheffing en liquidering zullen evenmin enige heffing medebrengen. Ten slotte geeft de werkzaamheid van de Bank en van haar organen, uitgeoefend onder de statutaire voorwaarden, geen aanleiding tot de heffing van omzetbelastingen.
Artikel 22
(oud artikel 23)
Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Centrale Bank, de leden van haar organen en haar personeel, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.
De Europese Centrale Bank wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing bij de uitbreiding van haar kapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke hieraan verbonden zijn in de staat waar de zetel van de Bank gevestigd is. De werkzaamheden van de Bank en van haar organen, uitgeoefend overeenkomstig de statuten van het Europese Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, geven geen aanleiding tot de heffing van omzetbelasting.
PROTOCOL (NR. 8)
BETREFFENDE ARTIKEL 6, LID 2, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE INZAKE DE TOETREDING VAN DE UNIE TOT HET EUROPEES VERDRAG TOT BESCHERMING VAN DE RECHTEN VAN DE MENS EN DE FUNDAMENTELE VRIJHEDEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Het in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde akkoord betreffende de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna "Europees Verdrag" te noemen) voorziet in de instandhouding van de specifieke kenmerken van de Unie en het recht van de Unie, met name wat betreft:
de bijzondere voorwaarden van de eventuele deelneming van de Unie aan de controle-instanties van het Europees Verdrag;
de benodigde mechanismen om ervoor te zorgen dat door staten die geen lidstaat zijn ingeleide procedures en individuele beroepen correct tot de lidstaten en/of de Unie worden gericht, naargelang het geval.
Artikel 2
Het in artikel 1 bedoelde akkoord moet van dien aard zijn dat de toetreding de bevoegdheden van de Unie en die van haar instellingen onverlet laat. Het moet tevens waarborgen dat de situatie van de lidstaten ten aanzien van het Europees Verdrag, en met name ten aanzien van de bijbehorende protocollen, de door de lidstaten overeenkomstig artikel 15 van het Europees Verdrag genomen afwijkende maatregelen en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 57 van dat verdrag gemaakte voorbehouden geheel onverlet blijft.
Artikel 3
Het in artikel 1 bedoelde akkoord laat artikel 344 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geheel onverlet.
PROTOCOL (NR. 9)
INZAKE HET BESLUIT VAN DE RAAD BETREFFENDE DE UITVOERING VAN ARTIKEL 16, LID 4, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE EN ARTIKEL 238, LID 2, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE TUSSEN 1 NOVEMBER 2014 EN 31 MAART 2017, ENERZIJDS, EN VANAF 1 APRIL 2017, ANDERZIJDS
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELET OP het grote belang dat een akkoord over het besluit van de Raad betreffende de uitvoering van artikel 16, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie tussen 1 november 2014 en 31 maart 2017 enerzijds, en vanaf 1 april 2017 anderzijds (hierna "het besluit" te noemen), had bij de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Enig artikel
Alvorens de Raad een ontwerp behandelt dat een wijziging of intrekking van het besluit of van bepalingen ervan, of een indirecte wijziging van de werkingssfeer of betekenis van het besluit door het wijzigen van een andere rechtshandeling van de Unie tot doel zou hebben, voert de Europese Raad, handelend bij consensus overeenkomstig artikel 15, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, voorafgaand overleg over dat ontwerp.
PROTOCOL (NR. 10)
BETREFFENDE DE PERMANENTE GESTRUCTUREERDE SAMENWERKING, INGESTELD BIJ ARTIKEL 42 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELET op artikel 42, lid 6, en artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
MEMOREREND dat de Unie een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voert dat berust op een steeds toenemende mate van convergentie van het optreden van de lidstaten;
MEMOREREND dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is, dat het de Unie voorziet van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt, en dat de Unie deze middelen kan gebruiken voor in artikel 43 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde missies buiten het grondgebied van de Unie, zulks met het oog op handhaving van de vrede, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lidstaten beschikbaar te stellen vermogens, volgens het beginsel van "één set strijdkrachten";
MEMOREREND dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat;
MEMOREREND dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van de lidstaten die van oordeel zijn dat hun gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;
IN DE OVERTUIGING dat een meer nadrukkelijke rol van de Unie op het gebied van veiligheid en defensie de vitaliteit van een hernieuwd Atlantisch bondgenootschap ten goede zal komen, in overeenstemming met de "Berlijn Plus"-regeling;
VASTBESLOTEN de Unie in staat te stellen haar verantwoordelijkheden in de internationale gemeenschap volledig op zich te nemen;
ERKENNEND dat de Verenigde Naties de hulp van de Unie kunnen inroepen met het oog op dringende uitvoering van de missies die uit hoofde van de hoofdstukken VI en VII van het Handvest van de Verenigde Naties worden ondernomen;
ERKENNEND dat de versterking van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten inspanningen op het gebied van vermogens zal vergen;
IN HET BEWUSTZIJN dat het aanbreken van een nieuwe fase in de ontwikkeling van het Europees veiligheids- en defensiebeleid vastberaden inspanningen zal vergen van de lidstaten die daartoe bereid zijn;
MEMOREREND hoezeer het van belang is dat de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid volledig bij de werkzaamheden van de permanente gestructureerde samenwerking wordt betrokken,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
De in artikel 42, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde permanente gestructureerde samenwerking staat open voor alle lidstaten die, met ingang van de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, zich ertoe verbinden:
intensiever te werken aan de ontwikkeling van hun defensievermogens, door hun nationale bijdragen te ontwikkelen en in voorkomend geval deel te nemen aan multinationale strijdkrachten, aan de voornaamste Europese programma's voor materieel en aan het werk van het Europees agentschap op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (hierna het "Europees defensieagentschap"te noemen), en
uiterlijk in 2010 in staat te zijn tot levering, hetzij op nationale basis hetzij als component van multinationale taakgroepen, van specifiek voor de voorgenomen missies bestemde gevechtseenheden, die in tactisch opzicht als snellereactiegevechtsmacht samengesteld zijn en voorzien zijn van ondersteuningselementen, transport en logistiek inbegrepen, en die in staat zijn binnen een termijn van 5 tot 30 dagen missies als bedoeld in artikel 43 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te ondernemen, in het bijzonder om gevolg te geven aan verzoeken van de Verenigde Naties, en die missies kunnen volhouden gedurende een initiële periode van 30 dagen, te verlengen tot ten minste 120 dagen.
Artikel 2
Teneinde te voldoen aan de in artikel 1 genoemde doelstellingen verbinden de lidstaten die deelnemen aan de permanente gestructureerde samenwerking, zich ertoe:
vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon samen te werken met het oog op het halen van de overeengekomen streefcijfers betreffende het niveau van de investeringsuitgaven voor militair materieel en die streefcijfers regelmatig opnieuw te bezien in het licht van het veiligheidsklimaat en de internationale verantwoordelijkheden van de Unie;
hun defensie-instrumentarium zoveel mogelijk onderling af te stemmen, met name door de militaire behoeften op geharmoniseerde wijze vast te stellen door hun defensiemiddelen en defensievermogens te poolen en, in voorkomend geval, te specialiseren, alsmede door samenwerking ten aanzien van opleiding en logistiek te stimuleren;
concrete maatregelen te nemen om de beschikbaarheid, interoperabiliteit, flexibiliteit en inzetbaarheid van hun strijdkrachten te verbeteren, met name door gemeenschappelijke doelstellingen voor het inzetten van strijdkrachten te bepalen, en daarbij eventueel hun nationale besluitvormingsprocedures opnieuw te bezien;
samen te werken om ervoor te zorgen dat zij de nodige maatregelen nemen om, onder andere door multinationale benaderingen en onverminderd de verbintenissen dienaangaande in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de in het kader van het " ►C1 vermogensontwikkelingsmechanisme ◄ " geconstateerde leemten op te vullen;
►C2 in voorkomend geval samen te werken bij de ontwikkeling van gemeenschappelijke of Europese programma's voor belangrijk materieel in het kader van het Europees Defensieagentschap. ◄
Artikel 3
Het Europees Defensieagentschap draagt bij tot een regelmatige evaluatie van de bijdragen van de deelnemende lidstaten op het gebied van vermogens, in het bijzonder de bijdragen die worden geleverd volgens de onder meer op basis van artikel 2 vast te stellen criteria, en brengt daarover ten minste eenmaal per jaar verslag uit. De evaluatie kan dienen als uitgangspunt voor de aanbevelingen en de besluiten van de Raad die worden vastgesteld overeenkomstig artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
PROTOCOL (NR. 11)
INZAKE ARTIKEL 42 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
INDACHTIG DE NOODZAAK om de bepalingen van artikel 42, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie volledig uit te voeren,
INDACHTIG HET FEIT dat het beleid van de Unie overeenkomstig artikel 42 het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat, de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
De Europese Unie ontwikkelt samen met de West-Europese Unie regelingen voor intensievere onderlinge samenwerking.
PROTOCOL (NR. 12)
BETREFFENDE DE PROCEDURE BIJ BUITENSPORIGE TEKORTEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS nadere bepalingen vast te stellen voor de in artikel 126 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde procedure bij buitensporige tekorten,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
De in artikel 126, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde referentiewaarden zijn:
Artikel 2
In artikel 126 van dat Verdrag en in dit protocol wordt verstaan onder:
Artikel 3
Teneinde een doeltreffende werking van de procedure bij buitensporige tekorten te verzekeren, zijn de regeringen van de lidstaten in het kader van deze procedure aansprakelijk voor de tekorten van de algemene overheid als omschreven in artikel 2, eerste streepje. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale procedures op begrotingsgebied hen in staat stellen hun verdragsverplichtingen op dit gebied na te komen. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld en regelmatig in kennis van hun voorziene en feitelijke tekorten en van de omvang van hun schuld.
Artikel 4
De voor de toepassing van dit protocol benodigde statistische gegevens worden door de Commissie verstrekt.
PROTOCOL (NR. 13)
BETREFFENDE DE CONVERGENTIECRITERIA
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS nadere regels vast te stellen voor de convergentiecriteria die de Unie moet hanteren ►C1 wanneer zij besluit de derogaties in te trekken van de lidstaten die vallen onder een derogatie, bedoeld in artikel 140 ◄ van het Verdrag ►C1 betreffende de werking van de Europese Unie ◄ ,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1 1/2 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.
Artikel 2
Het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid, houdt in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van dat Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat.
Artikel 3
Het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd.
Artikel 4
Het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van dat Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.
Artikel 5
De voor de toepassing van dit protocol benodigde statistische gegevens worden door de Commissie verstrekt.
Artikel 6
De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement of ►C1 de ECB ◄ , en het Economisch en Financieel Comité, met eenparigheid van stemmen de passende bepalingen vast betreffende de nadere regels voor de in artikel 140 van dat Verdrag bedoelde convergentiecriteria, die dan in de plaats van dit protocol komen.
PROTOCOL (NR. 14)
BETREFFENDE DE EUROGROEP
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
VERLANGEND de voorwaarden voor een sterkere economische groei in de Europese Unie te bevorderen en daartoe een steeds nauwere coördinatie van het economisch beleid in de eurozone te ontwikkelen;
ZICH ERVAN BEWUST dat er bijzondere bepalingen voor een versterkte dialoog tussen de staten die de euro als munt hebben, moeten worden vastgesteld, in afwachting dat de euro de munt van alle lidstaten van de Unie wordt,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
De ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben vergaderen in informeel verband. De vergaderingen worden, voor zover nodig, gehouden om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die verband houden met de specifieke bevoegdheden van de ministers inzake de ene munt. De Commissie neemt deel aan de vergaderingen. De Europese Centrale Bank wordt uitgenodigd deel te nemen aan deze vergaderingen, die worden voorbereid door de vertegenwoordigers van de ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben en van de Commissie.
Artikel 2
De ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben, kiezen met een meerderheid van die lidstaten een voorzitter voor de duur van tweeënhalf jaar.
PROTOCOL (NR. 15)
BETREFFENDE ENKELE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
ERKENNENDE dat het Verenigd Koninkrijk niet verplicht of gehouden wordt om de euro in te voeren zonder een daartoe strekkend afzonderlijk besluit van zijn regering en parlement,
GEZIEN het feit dat de regering van het Verenigd Koninkrijk op 16 oktober 1996 en op 30 oktober 1997 de Raad ervan in kennis heeft gesteld dat het niet wenst deel te nemen aan de derde fase van de economische en monetaire unie,
KENNIS NEMEND van de praktijk van de regering van het Verenigd Koninkrijk om voor de financiering van haar leningsbehoeften gebruik te maken van de verkoop van schuldbewijzen aan de particuliere sector,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
1. Tenzij het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis stelt dat het voornemens is de euro in te voeren, is het daartoe niet verplicht.
2. De leden 3 tot en met 8 en 10 zijn van toepassing op het Verenigd Koninkrijk, gezien de kennisgeving van de regering van het Verenigd Koninkrijk aan de Raad van 16 oktober 1996 en 30 oktober 1997.
3. Het Verenigd Koninkrijk behoudt zijn bevoegdheden op het gebied van het monetaire beleid overeenkomstig de nationale wetgeving.
4. Artikel 282, lid 2, met uitzondering van de eerste en de laatste zin, artikel 282, lid 5, artikel 119, tweede alinea, artikel 126, de leden 1, 9 en 11, artikel 127, de leden 1 tot en met 5, artikel 128, de artikelen 130, 131, 132 en 133, artikel 138, artikel 140, lid 3, de artikelen 219 en 283 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. Dat geldt ook voor artikel 121, lid 2, van dit Verdrag wat betreft de aanneming van de onderdelen van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid die in algemene zin betrekking hebben op de eurozone. Verwijzingen in deze artikelen naar de Unie of de lidstaten betreffen niet het Verenigd Koninkrijk en verwijzingen naar de nationale centrale banken betreffen niet de Bank of England.
5. Het Verenigd Koninkrijk streeft ernaar een buitensporig overheidstekort te voorkomen.
De artikelen 143 en 144 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie blijven van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. De artikelen 134, lid 4, en 142 zijn van toepassing op het Verenigd Koninkrijk alsof voor het Verenigd Koninkrijk een derogatie gold.
6. Het stemrecht van het Verenigd Koninkrijk wordt geschorst ten aanzien van besluiten van de Raad als bedoeld in de in lid 4 genoemde artikelen en in de in artikel 139, lid 4, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen. Daartoe is artikel 139, lid 4, tweede en derde alinea, van dat Verdrag van toepassing.
Het Verenigd Koninkrijk heeft ook geen recht om deel te nemen aan de benoeming van de president, de vice-president en de overige leden van de directie van de Europese Centrale Bank overeenkomstig artikel 283, lid 2, onder b), van dat Verdrag.
7. De artikelen 3, 4, 6, 7, 9.2, 10.1, 10.3, 11.2, 12.1, 14, 16, 18, 19, 20, 22, 23, 26, 27, 30 tot en met 34 en 49 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB (statuten) zijn niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk.
Verwijzingen in die artikelen naar de Unie of de lidstaten betreffen niet het Verenigd Koninkrijk en verwijzingen naar de nationale centrale banken of aandeelhouders betreffen niet de Bank of England.
De verwijzingen in artikel 10.3 en artikel 30.2 van de statuten naar het geplaatste kapitaal van de ECB omvatten niet het kapitaal waarop door de Bank of England is ingeschreven.
8. Artikel 141, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 43 tot en met 47 van de statuten zijn van toepassing, ongeacht of er een lidstaat is waarvoor een derogatie geldt, behoudens de volgende wijzigingen:
Verwijzingen in artikel 43 naar de taken van de Europese Centrale Bank en het EMI omvatten mede de taken die na de invoering van de euro nog vervuld moeten worden vanwege een besluit van het Verenigd Koninkrijk om de euro niet in te voeren.
Naast de in artikel 46 bedoelde taken geeft de Europese Centrale Bank ook advies met betrekking tot en draagt zij bij aan de voorbereiding van elk besluit van de Raad betreffende het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig de paragrafen 9 a) en 9 c).
De Bank of England stort haar aandeel in het kapitaal van de ECB als bijdrage in de bedrijfskosten van de ECB op dezelfde basis als de nationale centrale banken van lidstaten met een derogatie.
9. Het Verenigd Koninkrijk kan te allen tijde kennis geven van zijn voornemen de euro in te voeren. In dat geval:
heeft het Verenigd Koninkrijk het recht de euro in te voeren, mits het voldoet aan de nodige voorwaarden. De Raad, die besluit op verzoek van het Verenigd Koninkrijk en overeenkomstig de voorwaarden en volgens de procedure van artikel 140, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, beslist of het Verenigd Koninkrijk aan de nodige voorwaarden voldoet;
stort de Bank of England haar aandeel in het kapitaal, draagt zij aan de ECB externe reserves over en draagt zij bij aan de reserves van de ECB op dezelfde grondslag als de nationale centrale bank van een lidstaat waarvan de derogatie is ingetrokken;
neemt de Raad, onder de voorwaarden en volgens de procedure van artikel 140, lid 3, van dat Verdrag, alle andere nodige besluiten om het Verenigd Koninkrijk in staat te stellen de euro in te voeren.
Indien het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig deze paragraaf de euro invoert, treden de paragrafen 3 tot en met 8 buiten werking.
10. Niettegenstaande het bepaalde in artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 21.1 van de statuten kan de regering van het Verenigd Koninkrijk haar "Ways and Means"-faciliteit bij de Bank of England handhaven indien en zolang het Verenigd Koninkrijk de euro niet invoert.
PROTOCOL (NR. 16)
BETREFFENDE ENKELE BEPALINGEN INZAKE DENEMARKEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
REKENING HOUDENDE met het feit dat de Deense grondwet bepalingen bevat die kunnen impliceren dat voordat Denemarken van zijn derogatie afziet een referendum wordt gehouden,
GEZIEN het feit dat de Deense regering op 3 november 1993 de Raad ervan in kennis heeft gesteld dat het niet wenst deel te nemen aan de derde fase van de economische en monetaire unie,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die als bijlage aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
1. Voor Denemarken geldt een derogatie, gezien de kennisgeving van de Deense regering aan de Raad van 3 november 1993. Deze ontheffing heeft ten gevolge dat alle artikelen en bepalingen van de Verdragen en de statuten van het ESCB en van de ECB die betrekking hebben op een derogatie, op Denemarken van toepassing zijn.
2. Wat de intrekking van de ontheffing betreft, wordt de in artikel 140 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde procedure alleen ingeleid op verzoek van Denemarken.
3. In geval van intrekking van de ontheffingsstatus zijn de bepalingen van dit protocol niet langer van toepassing.
PROTOCOL (NR. 17)
BETREFFENDE DENEMARKEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS bepaalde bijzondere problemen betreffende Denemarken te regelen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
De bepalingen van artikel 14 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank doen geen afbreuk aan het recht van de nationale bank van Denemarken om haar huidige taken betreffende die delen van het Koninkrijk Denemarken die niet tot de Unie behoren, uit te voeren.
PROTOCOL (NR. 18)
BETREFFENDE FRANKRIJK
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS rekening te houden met een bijzonder punt betreffende Frankrijk,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Frankrijk behoudt het privilege van geldemissie in Nieuw-Caledonië, Frans-Polynesië en Wallis en Futuna onder de in zijn nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden, en is als enige gerechtigd om de pariteit van de CFP-frank vast te stellen.
PROTOCOL (NR. 19)
BETREFFENDE HET SCHENGENACQUIS DAT IS OPGENOMEN IN HET KADER VAN DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
CONSTATEREND dat de door sommige lidstaten van de Europese Unie op 14 juni 1985 en 19 juni 1990 te Schengen ondertekende overeenkomsten inzake de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, alsmede de daarmee samenhangende overeenkomsten en de op grond ervan vastgestelde voorschriften, door het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 zijn opgenomen in het kader van de Europese Unie,
GELEID DOOR DE WENS het Schengenacquis, zoals dat sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is ontwikkeld, te behouden en te ontwikkelen teneinde bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstelling aan de burgers van de Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen te bieden,
REKENING HOUDEND MET de bijzondere positie van Denemarken,
IN AANMERKING NEMEND dat Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan alle bepalingen van het Schengenacquis deelnemen; dat deze lidstaten evenwel de mogelijkheid moet worden geboden andere bepalingen van dit acquis geheel of gedeeltelijk te aanvaarden,
ERKENNEND dat het bijgevolg noodzakelijk is gebruik te maken van de bepalingen van de Verdragen die betrekking hebben op nauwere samenwerking tussen sommige lidstaten,
IN AANMERKING NEMEND dat het noodzakelijk is geprivilegieerde betrekkingen in stand te houden met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen, die beide gebonden zijn door de bepalingen van de Noordse paspoortunie, tezamen met de Noordse staten die lid zijn van de Europese Unie,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden worden gemachtigd onderling een nauwere samenwerking aan te gaan op de gebieden die vallen onder de door de Raad vastgestelde bepalingen die samen het Schengenacquis vormen. Deze samenwerking vindt plaats binnen het institutionele en juridische kader van de Europese Unie en met inachtneming van de toepasselijke bepalingen van de Verdragen.
Artikel 2
Het Schengenacquis is van toepassing op de in artikel 1 bedoelde lidstaten, onverminderd artikel 3 van de Toetredingsakte van 16 april 2003 en artikel 4 van de Toetredingsakte van 25 april 2005. De Raad treedt in de plaats van het bij de overeenkomsten van Schengen ingestelde Uitvoerend Comité.
Artikel 3
De deelneming van Denemarken aan de vaststelling van maatregelen die een verdere ontwikkeling van het Schengenacquis inhouden en de uitvoering en toepassing van deze maatregelen in Denemarken vallen onder de toepasselijke bepalingen van het protocol betreffende de positie van Denemarken.
Artikel 4
Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ►C2 ————— ◄ kunnen te allen tijde verzoeken om aan alle of aan enkele van de bepalingen ►C2 van het Schengenacquis ◄ deel te nemen.
De Raad neemt een besluit over dit verzoek met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden en van de vertegenwoordiger van de regering van de betrokken staat.
Artikel 5
Wanneer Ierland of het Verenigd Koninkrijk de Raad niet binnen een redelijke termijn schriftelijk heeft meegedeeld dat het wenst deel te nemen, wordt de in artikel 329 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde toestemming in dit verband geacht te zijn verleend aan de in artikel 1 genoemde lidstaten, en aan Ierland of het Verenigd Koninkrijk op de gebieden waarop het aan de samenwerking wenst deel te nemen.
Artikel 6
De Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering van het Schengenacquis en de verdere ontwikkeling ervan. Te dien einde worden passende procedures overeengekomen in een overeenkomst die de Raad, met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden, met die staten sluit. In die overeenkomst worden bepalingen opgenomen inzake de bijdrage van IJsland en Noorwegen in de kosten die aan de uitvoering van dit protocol zijn verbonden.
De Raad sluit, met eenparigheid van stemmen, met IJsland en Noorwegen een afzonderlijke overeenkomst voor de vaststelling van de wederzijdse rechten en verplichtingen van Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds, op gebieden van het Schengenacquis die op deze staten van toepassing zijn.
Artikel 7
Voor de onderhandelingen over de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie worden het Schengenacquis en de verdere maatregelen die de instellingen binnen de werkingssfeer van dat acquis nemen, beschouwd als een acquis dat door alle staten die kandidaat zijn voor toetreding volledig moet worden aanvaard.
PROTOCOL (NR. 20)
BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN BEPAALDE ASPECTEN VAN ARTIKEL 26 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE OP HET VERENIGD KONINKRIJK EN IERLAND
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS bepaalde vraagstukken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland te regelen,
GELET OP het feit dat tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland al sedert vele jaren bijzondere reisregelingen bestaan,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Onverminderd de artikelen 26 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de andere bepalingen van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de uit hoofde van deze Verdragen aangenomen maatregelen en de internationale overeenkomsten die door de Unie of door de Unie en haar lidstaten met één of meer derde staten zijn gesloten, heeft het Verenigd Koninkrijk het recht aan zijn grenzen met andere lidstaten ten aanzien van personen die het Verenigd Koninkrijk wensen binnen te komen de controles te verrichten die het nodig acht om:
het recht op binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk te verifiëren van burgers van lidstaten en hun gezinsleden die bij het recht van de Unie verleende rechten uitoefenen, alsmede van burgers van andere staten aan wie dergelijke rechten zijn toegekend bij een overeenkomst waardoor het Verenigd Koninkrijk gebonden is, en
te bepalen of aan andere personen al dan niet toelating wordt verleend om het Verenigd Koninkrijk binnen te komen.
Niets in de artikelen 26 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan het recht van het Verenigd Koninkrijk om dergelijke controles in te voeren of uit te oefenen. Onder het Verenigd Koninkrijk worden in dit artikel ook de grondgebieden verstaan waarvan de externe betrekkingen onder de verantwoordelijkheid van het Verenigd Koninkrijk vallen.
Artikel 2
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland kunnen onderling regelingen blijven treffen betreffende het personenverkeer tussen hun grondgebieden ("het gemeenschappelijk reisgebied" of "the Common Travel Area"), met volledige inachtneming van de rechten van de in artikel 1, eerste alinea, onder a), van dit protocol bedoelde personen. Zolang zij dergelijke regelingen handhaven, zijn de bepalingen van artikel 1 van dit protocol derhalve van toepassing op Ierland op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als op het Verenigd Koninkrijk. Niets in de artikelen 26 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan deze regelingen.
Artikel 3
De andere lidstaten hebben het recht aan hun grenzen of op enig punt van binnenkomst op hun grondgebied voor de in artikel 1 van dit protocol aangegeven doeleinden dergelijke controles te verrichten op personen die hun grondgebied wensen binnen te komen vanuit het Verenigd Koninkrijk, of enig ander grondgebied waarvan de externe betrekkingen onder de verantwoordelijkheid van dit land vallen, dan wel vanuit Ierland, zolang de bepalingen van artikel 1 van dit protocol op Ierland van toepassing zijn.
Niets in de artikelen 26 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan het recht van de overige lidstaten om dergelijke controles in te voeren of te verrichten.
PROTOCOL (NR. 21)
BETREFFENDE DE POSITIE VAN HET VERENIGD KONINKRIJK EN IERLAND TEN AANZIEN VAN DE RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS bepaalde vraagstukken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland te regelen,
GELET OP het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op het Verenigd Koninkrijk en Ierland,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Onder voorbehoud van artikel 3 nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de aanneming door de Raad van overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorgestelde maatregelen. Voor besluiten van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden aangenomen, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordigers van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en van Ierland.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meerderheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 2
Ingevolge artikel 1 en onder voorbehoud van de artikelen 3, 4 en 6 zijn de bepalingen van deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de overeenkomstig die titel aangenomen maatregelen, de bepalingen in door de Unie overeenkomstig die titel gesloten internationale overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van die bepalingen of maatregelen niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van deze staten onverlet; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten zowel het op het Verenigd Koninkrijk en Ierland van toepassing zijnde communautair acquis als het acquis van de Unie onverlet en maken geen deel uit van het op die staten van toepassing zijnde recht van de Unie.
Artikel 3
Voor besluiten van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden aangenomen, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de leden die geen kennisgeving hebben gedaan. Een overeenkomstig dit lid aangenomen maatregel is bindend voor alle lidstaten die aan de aanneming ervan hebben deelgenomen.
In de uit hoofde van artikel 70 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aangenomen maatregelen worden de voorwaarden bepaald voor de deelneming van het Verenigd Koninkrijk en Ierland aan de evaluaties betreffende de gebieden die worden bestreken door deel III, titel V, van dat Verdrag.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meerderheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 4
Na de aanneming van een maatregel door de Raad overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen het Verenigd Koninkrijk en Ierland de Raad en de Commissie er te allen tijde van in kennis stellen dat zij die maatregel wensen te aanvaarden. In dat geval is de procedure van artikel 331, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie mutatis mutandis van toepassing.
Artikel 4 bis
Indien het Verenigd Koninkrijk of Ierland bij het verstrijken van deze termijn van twee maanden vanaf het besluit van de Raad nog geen mededeling uit hoofde van artikel 3 of artikel 4 heeft gedaan, is de bestaande maatregel niet langer bindend voor en van toepassing op het Verenigd Koninkrijk of Ierland, tenzij de betrokken lidstaat vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsmaatregel een mededeling uit hoofde van artikel 4 heeft gedaan. Deze situatie wordt van kracht vanaf de datum van inwerkingtreding van de wijzigingsmaatregel of de datum waarop de termijn van twee maanden verstrijkt, al naargelang welk tijdstip later valt.
Voor de toepassing van dit lid neemt de Raad, na een grondige bespreking van deze aangelegenheid, een besluit met een gekwalificeerde meerderheid van de stemmen van de leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke aan de aanneming van de wijzigingsmaatregel deelnemen of hebben deelgenomen. Een gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad is de meerderheid in de zin van artikel 238, lid 3, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 5
Voor een lidstaat die niet gebonden is door een overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aangenomen maatregel, mag deze maatregel geen andere financiële gevolgen hebben dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de instellingen, tenzij de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen van al zijn leden anders besluit.
Artikel 6
Indien het Verenigd Koninkrijk of Ierland in gevallen als bedoeld in dit protocol gebonden is door een door de Raad overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aangenomen maatregel, zijn de desbetreffende bepalingen van de Verdragen, in verband met die maatregel van toepassing op de staat in kwestie.
Artikel 6 bis
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland zullen niet gebonden zijn door de op grond van artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde regels die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van deel III, titel V, hoofdstuk 4 of 5, van genoemd Verdrag vallen, wanneer het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet gebonden zijn door de regels van de Unie betreffende de vormen van justitiële samenwerking in strafzaken of van politiële samenwerking in het kader waarvan de op grond van artikel 16 vastgestelde bepalingen moeten worden nageleefd.
Artikel 7
De artikelen 3, 4 en 4 bis laten het Protocol betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie onverlet.
Artikel 8
Ierland kan de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat het niet langer onder de bepalingen van dit protocol wenst te vallen. In dat geval zijn de normale Verdragsbepalingen van toepassing op Ierland.
Artikel 9
Wat Ierland betreft, is dit protocol niet van toepassing op artikel 75 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
PROTOCOL (NR. 22)
BETREFFENDE DE POSITIE VAN DENEMARKEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
HERINNEREND aan het Besluit van de Staatshoofden en Regeringsleiders, in het kader van de Europese Raad bijeen op 12 december 1992 in Edinburgh, betreffende bepaalde problemen die Denemarken met betrekking tot het Verdrag betreffende de Europese Unie aan de orde heeft gesteld,
KENNIS GENOMEN HEBBEND van de positie van Denemarken met betrekking tot het burgerschap, de Economische en Monetaire Unie, het defensiebeleid en justitie en binnenlandse zaken zoals neergelegd in het besluit van Edinburgh,
ZICH BEWUST van het feit dat de handhaving, in het kader van de Verdragen, van een wettelijke regeling die voortvloeit uit het besluit van Edinburgh, de deelneming van Denemarken op belangrijke gebieden van samenwerking van de Unie aanzienlijk zal beperken, en dat het in het belang van de Unie is de integriteit van het acquis op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht te waarborgen,
►C2 GELEID DOOR DE WENS om die reden een juridisch kader vast te stellen dat Denemarken de mogelijkheid ◄ geeft deel te nemen aan de vaststelling van maatregelen die voorgesteld worden uit hoofde van deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met waardering voor het voornemen van Denemarken om van die mogelijkheid gebruik te maken wanneer dat volgens zijn grondwettelijke bepalingen mogelijk is,
ER NOTA VAN NEMEND dat Denemarken de overige lidstaten niet zal beletten hun samenwerking verder te versterken met betrekking tot maatregelen die voor Denemarken niet verbindend zijn,
INDACHTIG artikel 3 van het Protocol betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de Europese Unie worden gehecht:
DEEL I
Artikel 1
Denemarken neemt niet deel aan de aanneming door de Raad van overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorgestelde maatregelen. Voor besluiten van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden aangenomen, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de regering van Denemarken.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meerderheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 2
De bepalingen van het derde deel, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de ingevolge die titel vastgestelde maatregelen, de bepalingen in ►C2 door de Unie ingevolge die titel gesloten internationale overeenkomsten ◄ en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van deze bepalingen of maatregelen of maatregelen die uit hoofde van die titel gewijzigd zijn of kunnen worden, zijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van Denemarken onverlet, laten het op Denemarken van toepassing zijnde acquis van de Unie onverlet en maken geen deel uit van het op Denemarken van toepassing zijnde recht van de Unie. Met name de handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld en die zijn gewijzigd, blijven in ongewijzigde vorm bindend voor en van toepassing op Denemarken.
Artikel 2 bis
Artikel 2 van dit protocol is tevens van toepassing op de op grond van artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde regels die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van deel III, titel V, hoofdstuk 4 of 5, van dat Verdrag vallen.
Artikel 3
Voor Denemarken hebben de in artikel 1 bedoelde maatregelen geen andere financiële gevolgen dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de instellingen.
Artikel 4
DEEL II
Artikel 5
Wat betreft de maatregelen die door de Raad worden aangenomen op het gebied van artikel 26, lid 1, artikel 42 en de artikelen 43 tot en met 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Daarom zal Denemarken niet deelnemen aan de aanneming van die besluiten en acties. Denemarken is niet verplicht bij te dragen aan de financiering van operationele uitgaven in verband met dergelijke maatregelen. Denemarken belet de overige lidstaten niet hun samenwerking op dit gebied verder te ontwikkelen, noch om militaire vermogens ter beschikking van de Unie te stellen.
Voor handelingen van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de Deense regering.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meerderheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
DEEL III
Artikel 6
De artikelen 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op maatregelen tot bepaling van de derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum of op maatregelen betreffende een uniform visummodel.
DEEL IV
Artikel 7
Denemarken kan te allen tijde, overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen, de andere lidstaten mededelen dat het niet langer een beroep wenst te doen op dit protocol in zijn geheel of op gedeelten ervan. In dat geval zal Denemarken alle geldende desbetreffende maatregelen die in het kader van de Europese Unie zijn genomen, volledig toepassen.
Artikel 8
BIJLAGE
Artikel 1
Onder voorbehoud van artikel 3 neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling door de Raad van de overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorgestelde maatregelen. Voor handelingen van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de Deense regering.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meerderheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 2
Ingevolge artikel 1 en onder voorbehoud van de artikelen 3, 4 en 8 zijn de bepalingen van deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de overeenkomstig die titel vastgestelde maatregelen, de bepalingen van door de Unie overeenkomstig die titel gesloten internationale overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van die bepalingen of maatregelen niet verbindend voor, noch van toepassing op Denemarken. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van Denemarken onverlet. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten het acquis communautaire en het acquis van de Unie geheel onverlet en maken geen deel uit van het recht van de Unie, zoals die op Denemarken van toepassing zijn.
Artikel 3
Artikel 4
Na de vaststelling van een maatregel overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan Denemarken de Raad en de Commissie er te allen tijde van in kennis stellen dat het voornemens is die maatregel te aanvaarden. In dat geval is de procedure van artikel 331, lid 1, van dat Verdrag van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5
Indien Denemarken bij het verstrijken van deze termijn van twee maanden vanaf de vaststelling door de Raad nog geen mededeling uit hoofde van artikel 3 of artikel 4 heeft gedaan, is de bestaande maatregel niet langer bindend voor of van toepassing op Denemarken, tenzij het vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsmaatregel een mededeling uit hoofde van artikel 4 heeft gedaan. Deze situatie wordt van kracht vanaf de datum van inwerkingtreding van de wijzigingsmaatregel of de datum waarop de termijn van twee maanden verstrijkt, al naargelang welk tijdstip later valt.
Voor de toepassing van dit lid neemt de Raad, na een grondige bespreking van deze aangelegenheid, een besluit met een gekwalificeerde meerderheid van de stemmen van de leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke aan de aanneming van de wijzigingsmaatregel deelnemen of hebben deelgenomen. Een gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad is de meerderheid in de zin van artikel 238, lid 3, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 6
Indien Denemarken aangaande die maatregelen de in de artikelen 3 en 4 bedoelde kennisgeving nalaat, overwegen de lidstaten die door die maatregelen gebonden zijn en Denemarken welke passende stappen moeten worden ondernomen.
Artikel 7
Denemarken zal niet gebonden zijn door de op de op grond van artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde regels die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van deel III, titel V, hoofdstuk 4 of 5, van dat Verdrag vallen, wanneer Denemarken niet gebonden is door de regels van de Unie betreffende de vormen van justitiële samenwerking in strafzaken of van politiële samenwerking in het kader waarvan de op grond van artikel 16 vastgestelde bepalingen moeten worden nageleefd.
Artikel 8
Indien Denemarken, in gevallen als bedoeld in dit deel, gebonden is door een door de Raad overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde maatregel, zijn de desbetreffende bepalingen van de Verdragen van toepassing op Denemarken wat betreft die maatregel.
Artikel 9
Indien Denemarken niet gebonden is door een overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde maatregel, mag deze maatregel voor Denemarken geen andere financiële gevolgen hebben dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de instellingen, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen van al haar leden anders besluit, na raadpleging van het Europees Parlement.
PROTOCOL (NR. 23)
BETREFFENDE DE BUITENLANDSE BETREKKINGEN VAN DE LIDSTATEN IN VERBAND MET DE OVERSCHRIJDING VAN DE BUITENGRENZEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
IN AANMERKING NEMEND dat de lidstaten doeltreffende controles aan hun buitengrenzen moeten kunnen garanderen, waar nodig in samenwerking met derde landen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
De bepalingen betreffende de maatregelen inzake de overschrijding van de buitengrenzen in artikel 77, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie laten de bevoegdheid van de lidstaten om met derde landen over overeenkomsten te onderhandelen of overeenkomsten te sluiten onverlet, mits daarbij het recht van de Unie en andere internationale overeenkomsten terzake worden geëerbiedigd.
PROTOCOL (NR. 24)
INZAKE ASIEL VOOR ONDERDANEN VAN LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
OVERWEGENDE dat de Unie, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de in het Handvest van de grondrechten vervatte rechten, vrijheden en beginselen erkent;
OVERWEGENDE dat, overeenkomstig artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie;
OVERWEGENDE dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om te waarborgen dat de Unie de wet naleeft bij de uitlegging en toepassing van artikel 6, leden 1 en 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
OVERWEGENDE dat krachtens artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie elke Europese staat die verzoekt lid te worden van de Unie, de in artikel 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde waarden dient te eerbiedigen,
IN AANMERKING NEMEND dat bij artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie een regeling wordt ingesteld voor de schorsing van bepaalde rechten in geval van een ernstige en voortdurende schending van die waarden door een lidstaat,
ERAAN HERINNEREND dat iedere onderdaan van een lidstaat, als burger van de Unie, een bijzondere status en bescherming geniet die door de lidstaten wordt gegarandeerd in overeenstemming met de bepalingen in het tweede deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
IN AANMERKING NEMEND dat bij de Verdragen een ruimte zonder binnengrenzen tot stand wordt gebracht en aan iedere burger van de Unie het recht wordt verleend op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten,
GELEID DOOR DE WENS te voorkomen dat het recht op asiel wordt aangewend voor andere doeleinden dan die waarvoor het bedoeld is,
OVERWEGENDE dat in dit protocol de uiteindelijke doelstellingen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen worden geëerbiedigd,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Enig artikel
Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:
indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen neemt met gebruikmaking van de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat Verdrag;
indien de in artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad, of in voorkomend geval de Europese Raad hieromtrent een besluit heeft genomen ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
indien de Raad overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is of indien de Europese Raad overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat Verdrag een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.
PROTOCOL (Nr. 25)
BETREFFENDE DE UITOEFENING VAN DE GEDEELDE BEVOEGDHEDEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Enig artikel
Wanneer de Unie overeenkomstig artikel 2, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake gedeelde bevoegdheden op een bepaald gebied optreedt, heeft deze uitoefening van bevoegdheden enkel betrekking op de door de betrokken handeling van de Unie geregelde materie en niet op het gehele gebied.
PROTOCOL (NR. 26)
BETREFFENDE DE DIENSTEN VAN ALGEMEEN BELANG
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
WENSEND het belang van diensten van algemeen belang te benadrukken;
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende interpretatieve bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
De gedeelde waarden van de Unie met betrekking tot diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omvatten met name:
Artikel 2
De bepalingen van de Verdragen doen op generlei wijze afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om niet-economische diensten van algemeen belang te verrichten, te doen verrichten en te organiseren.
PROTOCOL (NR. 27)
BETREFFENDE DE INTERNE MARKT EN DE MEDEDINGING
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
OVERWEGENDE dat de interne markt als omschreven in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie een regime omvat dat verzekert dat de mededinging niet wordt vervalst,
ZIJN OVEREENGEKOMEN dat
de Unie, met het oog daarop, indien nodig, maatregelen neemt overeenkomstig de bepalingen van de Verdragen, waaronder artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Dit protocol wordt gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
PROTOCOL (NR. 28)
BETREFFENDE ECONOMISCHE, SOCIALE EN TERRITORIALE SAMENHANG
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
ERAAN HERINNEREND dat artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie als een van de doelstellingen de bevordering van de economische, sociale en territoriale samenhang en van de solidariteit tussen de lidstaten omvat en dat in artikel 4, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie die samenhang als onderdeel van de gebieden van gedeelde bevoegdheid van de Unie wordt vermeld,
ERAAN HERINNEREND dat het geheel van de bepalingen van het derde deel, titel XVIII, inzake de economische, sociale en territoriale samenhang de rechtsgrondslag vormt voor de consolidatie en de verdere ontwikkeling van het optreden van de Unie op het gebied van de economische, sociale en territoriale samenhang, met inbegrip van de mogelijkheid om een nieuw fonds op te richten,
ERAAN HERINNEREND dat de bepalingen van artikel 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorzien in de oprichting van een Cohesiefonds,
CONSTATEREND dat de Europese Investeringsbank (EIB) ten behoeve van de armere regio's aanzienlijke en in omvang toenemende leningen verstrekt,
GEZIEN de wens om de voorwaarden voor de toewijzing van middelen uit de structuurfondsen flexibeler te maken,
GEZIEN de wens om de niveaus van de deelneming van de Unie aan programma's en projecten in bepaalde landen te differentiëren,
GELET op het voorstel om in het stelsel van eigen middelen meer rekening te houden met de relatieve welvaart van de lidstaten,
BEVESTIGEN dat de bevordering van de economische, sociale en territoriale samenhang van vitaal belang is voor de volledige ontwikkeling en een duurzaam welslagen van de Unie;
BEVESTIGEN hun overtuiging dat de structuurfondsen een voorname rol moeten blijven spelen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie op het gebied van de samenhang;
BEVESTIGEN hun overtuiging dat de EIB het grootste deel van haar middelen moet blijven besteden aan de bevordering van de economische, sociale en territoriale samenhang, en verklaren zich bereid de kapitaalbehoeften van de EIB opnieuw te bezien zodra zulks voor dat doel vereist is;
KOMEN OVEREEN dat het financiële bijdragen van de Unie zal verlenen voor projecten op het gebied van milieu en trans-Europese netwerken in lidstaten met een BNP per capita van minder dan 90% van het gemiddelde van de Unie, die een programma hebben dat leidt tot het voldoen aan de voorwaarden van economische convergentie omschreven in artikel 126 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
GEVEN HUN VOORNEMEN TE KENNEN een grotere flexibiliteit mogelijk te maken bij de toewijzing van middelen uit de structuurfondsen voor specifieke behoeften die niet vallen onder de huidige verordeningen betreffende de structuurfondsen;
VERKLAREN zich bereid de niveaus van de deelneming van de Unie in het kader van programma's en projecten van de structuurfondsen te differentiëren om excessieve stijgingen van de begrotingsuitgaven in de minder welvarende lidstaten te voorkomen;
ERKENNEN de noodzaak van nabij toe te zien op de vooruitgang bij de verwezenlijking van de economische, sociale en territoriale samenhang en verklaren zich bereid alle nodige maatregelen dienaangaande te bestuderen;
GEVEN HET VOORNEMEN te kennen meer rekening te houden met het vermogen van de individuele lidstaten om aan het stelsel van eigen middelen bij te dragen en de middelen te bestuderen om voor de minder welvarende lidstaten de regressieve elementen die in het huidige stelsel van eigen middelen bestaan bij te stellen;
KOMEN OVEREEN dit protocol aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te hechten.
PROTOCOL (NR. 29)
BETREFFENDE HET OPENBARE-OMROEPSTELSEL IN DE LIDSTATEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
VAN OORDEEL dat het openbare-omroepstelsel in de lidstaten rechtstreeks verband houdt met de democratische, sociale en culturele behoeften van iedere samenleving en met de noodzaak pluralisme in de media te behouden,
HEBBEN OVEREENSTEMMING bereikt over de volgende interpretatieve bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
De bepalingen van de Verdragen doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de openbare omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat, en voor zover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van deze openbare dienst.
PROTOCOL (Nr. 30)
BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE EUROPESE UNIE OP POLEN EN HET VERENIGD KONINKRIJK
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
OVERWEGENDE dat de Unie in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie de in het Handvest van de grondrechten van de Unie vervatte rechten, vrijheden en beginselen erkent;
OVERWEGENDE dat het Handvest moet worden toegepast in strikte overeenstemming met de bepalingen van voornoemd artikel 6 en titel VII van het Handvest zelf;
OVERWEGENDE dat het voornoemd artikel 6 vereist dat het Handvest door de rechterlijke instanties van Polen en het Verenigd Koninkrijk wordt toegepast en uitgelegd in strikte overeenstemming met de in dat artikel bedoelde toelichtingen;
OVERWEGENDE dat het Handvest zowel in rechten als in beginselen voorziet;
OVERWEGENDE dat het Handvest zowel bepalingen van civiele als van politieke aard bevat alsmede bepalingen van economische en sociale aard;
OVERWEGENDE dat het Handvest de in de Unie erkende rechten, vrijheden en beginselen herbevestigt en deze rechten zichtbaarder worden gemaakt, maar dat het Handvest geen nieuwe rechten of beginselen schept;
HERINNEREND aan de verplichtingen van Polen en het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het recht van de Unie in het algemeen;
NOTA NEMEND van de wens van Polen en het Verenigd Koninkrijk dat meer duidelijkheid wordt gebracht in bepaalde aspecten van de toepassing van het Handvest;
Derhalve WENSEND de toepassing van het Handvest met betrekking tot de wetten en bestuursrechtelijke handelingen van Polen en het Verenigd Koninkrijk te verduidelijken evenals de wijze waarop rechtzoekenden zich in rechte op dit Handvest kunnen beroepen in Polen en in het Verenigd Koninkrijk;
OPNIEUW BEVESTIGEND dat verwijzingen in dit protocol naar de werking van specifieke bepalingen van het Handvest de werking van andere bepalingen van het Handvest strikt onverlet laten;
OPNIEUW BEVESTIGEND dat dit protocol de toepassing van het Handvest op andere lidstaten onverlet laat;
OPNIEUW BEVESTIGEND dat dit protocol andere verplichtingen van Polen en het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het recht van de Unie in het algemeen onverlet laat;
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Artikel 2
Voor zover een bepaling van het Handvest verwijst naar de nationale wetgevingen en praktijken, is zij in Polen en het Verenigd Koninkrijk alleen van toepassing voor zover de daarin vervatte rechten of beginselen erkend zijn in het recht of de praktijken van Polen en het Verenigd Koninkrijk.
PROTOCOL (NR. 31)
BETREFFENDE DE INVOER IN DE EUROPESE UNIE VAN IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN GERAFFINEERDE AARDOLIEPRODUCTEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
VERLANGENDE nadere bijzonderheden vast te stellen over de regeling van het handelsverkeer, toepasselijk op de invoer in de Europese Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Dit protocol is van toepassing op aardolieproducten die vallen onder de posten 27.10, 27.11, 27.12 ex 27.13 (paraffine, was uit aardoliën of uit leisteenoliën, paraffineachtige residuen) en 27.14 van de Naamlijst van Brussel en die worden ingevoerd voor verbruik in de lidstaten.
Artikel 2
De lidstaten verbinden zich aan in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten, overeenkomstig dit protocol, de tariefvoordelen toe te kennen die voortvloeien uit de associatie van dit land met de Unie. De bepalingen van dit protocol gelden ongeacht de regels inzake oorsprong welke door de lidstaten worden toegepast.
Artikel 3
Artikel 4
Artikel 5
Indien de Unie besluit kwantitatieve beperkingen toe te passen op de invoer van aardolieproducten, ongeacht de herkomst daarvan, mogen deze ook worden toegepast op de invoer van die producten uit de Nederlandse Antillen. In dat geval wordt aan de Nederlandse Antillen een voorkeursbehandeling ten opzichte van derde landen gewaarborgd.
Artikel 6
Artikel 7
In verband met de uitvoering van dit protocol dient de Commissie het verloop van de invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten in de lidstaten te volgen. Deze brengen alle daartoe dienstige gegevens volgens de door de Commissie aanbevolen administratieve voorschriften te harer kennis; zij zorgt voor de verspreiding daarvan.
BIJLAGE BIJ HET PROTOCOL
Voor de toepassing van artikel 4, lid 2, van het protocol betreffende de invoer in de Europese Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten hebben de Hoge Overeenkomstsluitende Partijen besloten dat de hoeveelheid van twee miljoen ton Antilliaanse aardolieproducten als volgt over de lidstaten wordt verdeeld:
|
Duitsland … |
625 000 ton |
|
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie … |
200 000 ton |
|
Frankrijk … |
75 000 ton |
|
Italië … |
100 000 ton |
|
Nederland … |
1 000 000 ton |
PROTOCOL (NR. 32)
BETREFFENDE DE VERWERVING VAN ONROERENDE GOEDEREN IN DENEMARKEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS bepaalde bijzondere problemen te regelen die betrekking hebben op Denemarken,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Niettegenstaande de bepalingen van de Verdragen mag Denemarken zijn huidige wetgeving inzake de verwerving van tweede woningen handhaven.
PROTOCOL (NR. 33)
AD ARTIKEL 157 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Voor de toepassing van artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.
PROTOCOL (NR. 34)
BETREFFENDE DE BIJZONDERE REGELING VAN TOEPASSING OP GROENLAND
Enig artikel
PROTOCOL (NR. 35)
BETREFFENDE ARTIKEL 40.3.3 VAN DE GRONDWET VAN IERLAND
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Geen enkele bepaling van de Verdragen, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of van de Verdragen en akten tot wijziging of aanvulling van deze Verdragen doet afbreuk aan de toepassing in Ierland van artikel 40.3.3 van de grondwet van Ierland.
PROTOCOL (NR. 36)
BETREFFENDE DE OVERGANGSBEPALINGEN
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
OVERWEGENDE dat voor de overgang van, enerzijds, de institutionele bepalingen van de verdragen die van toepassing zijn tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon naar, anderzijds, de bepalingen van bedoeld verdrag, overgangsbepalingen moeten worden vastgesteld,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
Artikel 1
In dit protocol wordt onder "de Verdragen" verstaan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie:
TITEL I
BEPALINGEN INZAKE HET EUROPEES PARLEMENT
Artikel 2
Voor de resterende duur van de zittingsperiode 2009-2014 vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel, en in afwijking van de artikelen 189, tweede alinea, en 190, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en van de artikelen 107, tweede alinea, en 108, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, die van kracht waren ten tijde van de verkiezingen voor het Europees Parlement van juni 2009, en in afwijking van het aantal zetels waarin is voorzien in artikel 14, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, worden de volgende 18 zetels toegevoegd aan de huidige 736 zetels, waardoor het totaal aantal leden van het Europees Parlement tijdelijk op 754 wordt gebracht tot het einde van de zittingsperiode 2009-2014:
|
Bulgarije |
1 |
|
Spanje |
4 |
|
Frankrijk |
2 |
|
Italië |
1 |
|
Letland |
1 |
|
Malta |
1 |
|
Nederland |
1 |
|
Oostenrijk |
2 |
|
Polen |
1 |
|
Slovenië |
1 |
|
Zweden |
2 |
|
Verenigd Koninkrijk |
1 |
In afwijking van artikel 14, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dragen de betrokken lidstaten de personen voor die de in lid 1 bedoelde extra zetels zullen bezetten, overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaten en op voorwaarde dat deze personen in rechtstreekse algemene verkiezingen zijn verkozen:
in een ad hoc georganiseerde rechtstreekse algemene verkiezing in de betrokken lidstaat, overeenkomstig de toepasselijke bepalingen voor de verkiezingen voor het Europees Parlement;
als resultaat van de verkiezingen voor het Europees Parlement van 4 tot en met 7 juni 2009; of
door voordracht, door het nationaal parlement van de betrokken lidstaat uit zijn midden, van het vereiste aantal leden, volgens de door elk van die lidstaten vastgestelde procedure.
TITEL II
BEPALINGEN INZAKE DE GEKWALIFICEERDE MEERDERHEID
Artikel 3
Voor de besluiten van de Europese Raad en de Raad waarvoor een gekwalificeerde meerderheid van stemmen vereist is, worden de stemmen van de leden als volgt gewogen:
|
België |
12 |
|
Bulgarije |
10 |
|
Tsjechië |
12 |
|
Denemarken |
7 |
|
Duitsland |
29 |
|
Estland |
4 |
|
Griekenland |
12 |
|
Spanje |
27 |
|
Frankrijk |
29 |
|
Ierland |
7 |
|
Italië |
29 |
|
Kroatië |
7 |
|
Cyprus |
4 |
|
Letland |
4 |
|
Litouwen |
7 |
|
Luxemburg |
4 |
|
Hongarije |
12 |
|
Malta |
3 |
|
Nederland |
13 |
|
Oostenrijk |
10 |
|
Polen |
27 |
|
Portugal |
12 |
|
Roemenië |
14 |
|
Slovenië |
4 |
|
Slowakije |
7 |
|
Finland |
7 |
|
Zweden |
10 |
|
Verenigd Koninkrijk |
29 |
De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste 255 stemmen hebben verkregen en de meerderheid van de leden voorstemt, indien zij krachtens de Verdragen op voorstel van de Commissie moeten worden genomen. In de overige gevallen komen de besluiten tot stand wanneer zij ten minste 255 stemmen hebben verkregen en ten minste twee derde van de leden voorstemmen.
Een lid van de Europese Raad of van de Raad kan verlangen dat, in de gevallen waarin de Europese Raad of de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een handeling vaststelt, wordt nagegaan of de lidstaten welke die gekwalificeerde meerderheid vormen ten minste 62% van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen. Indien blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, is de handeling niet vastgesteld.
TITEL III
BEPALINGEN INZAKE DE RAADSFORMATIES
Artikel 4
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel 16, lid 6, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde besluit kan de Raad bijeenkomen in de in de tweede en derde alinea van dat lid genoemde formaties en in de formaties voorkomende op een lijst die de Raad Algemene Zaken bij besluit vaststelt met gewone meerderheid van stemmen.
TITEL IV
BEPALINGEN INZAKE DE COMMISSIE, MET INBEGRIP VAN DE HOGE VERTEGENWOORDIGER VAN DE UNIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN EN VEILIGHEIDSBELEID
Artikel 5
De leden van de Commissie die op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in functie zijn, blijven in functie tot het eind van hun ambtstermijn. Op de dag waarop de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid wordt benoemd, eindigt evenwel de ambtstermijn van het lid dat dezelfde nationaliteit heeft als de hoge vertegenwoordiger.
TITEL V
BEPALINGEN INZAKE DE SECRETARIS-GENERAAL VAN DE RAAD, HOGE VERTEGENWOORDIGER VOOR HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID, EN DE PLAATSVERVANGEND SECRETARIS-GENERAAL VAN DE RAAD
Artikel 6
De ambtstermijnen van de secretaris-generaal van de Raad, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, en de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad eindigen op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. De Raad benoemt een secretaris-generaal overeenkomstig artikel 240, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
TITEL VI
BEPALINGEN INZAKE DE ADVIESORGANEN
Artikel 7
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel 301 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde besluit is de zetelverdeling van de leden van het Economisch en Sociaal Comité als volgt:
|
België |
12 |
|
Bulgarije |
12 |
|
Tsjechië |
12 |
|
Denemarken |
9 |
|
Duitsland |
24 |
|
Estland |
7 |
|
Ierland |
9 |
|
Griekenland |
12 |
|
Spanje |
21 |
|
Frankrijk |
24 |
|
Kroatië |
9 |
|
Italië |
24 |
|
Cyprus |
6 |
|
Letland |
7 |
|
Litouwen |
9 |
|
Luxemburg |
6 |
|
Hongarije |
12 |
|
Malta |
5 |
|
Nederland |
12 |
|
Oostenrijk |
12 |
|
Polen |
21 |
|
Portugal |
12 |
|
Roemenië |
15 |
|
Slovenië |
7 |
|
Slowakije |
9 |
|
Finland |
9 |
|
Zweden |
12 |
|
Verenigd Koninkrijk |
24 |
Artikel 8
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel 305 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde besluit is de zetelverdeling van de leden van het Comité van de Regio's als volgt:
|
België |
12 |
|
Bulgarije |
12 |
|
Tsjechië |
12 |
|
Denemarken |
9 |
|
Duitsland |
24 |
|
Estland |
7 |
|
Ierland |
9 |
|
Griekenland |
12 |
|
Spanje |
21 |
|
Frankrijk |
24 |
|
Kroatië |
9 |
|
Italië |
24 |
|
Cyprus |
6 |
|
Letland |
7 |
|
Litouwen |
9 |
|
Luxemburg |
6 |
|
Hongarije |
12 |
|
Malta |
5 |
|
Nederland |
12 |
|
Oostenrijk |
12 |
|
Polen |
21 |
|
Portugal |
12 |
|
Roemenië |
15 |
|
Slovenië |
7 |
|
Slowakije |
9 |
|
Finland |
9 |
|
Zweden |
12 |
|
Verenigd Koninkrijk |
24 |
TITEL VII
OVERGANGSBEPALINGEN INZAKE DE HANDELINGEN DIE ZIJN VASTGESTELD OP BASIS VAN DE TITELS V EN VI VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE VOOR DE INWERKINGTREDING VAN HET VERDRAG VAN LISSABON
Artikel 9
De rechtsgevolgen van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die vastgesteld zijn op basis van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon gehandhaafd zolang deze handelingen niet krachtens de verdragen ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd zijn. Dit geldt ook voor de overeenkomsten tussen de lidstaten die gesloten zijn op basis van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Artikel 10
De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de dientengevolge noodzakelijke regelingen, alsmede de noodzakelijke overgangsregelingen vast. Het Verenigd Koninkrijk neemt niet deel aan de aanneming van dit besluit. Een gekwalificeerde meerderheid in de Raad is in dat geval de meerderheid omschreven in artikel 238, lid 3, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
De Raad kan tevens met gekwalificeerde meerderheid op een voorstel van de Commissie een besluit vaststellen waarbij bepaald wordt dat de eventuele directe financiële gevolgen, die noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk voortvloeien uit de beëindiging van de deelname van het Verenigd Koninkrijk aan deze handelingen, worden gedragen door het Verenigd Koninkrijk.
PROTOCOL (NR. 37)
BETREFFENDE DE FINANCIËLE GEVOLGEN VAN DE BEEINDIGING VAN HET EGKS-VERDRAG EN BETREFFENDE HET FONDS VOOR ONDERZOEK INZAKE KOLEN EN STAAL
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
MEMOREREND dat alle op 23 juli 2002 bestaande activa en passiva van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal op 24 juli 2002 zijn overgedragen aan de Europese Gemeenschap,
REKENING HOUDEND MET het feit dat het wenselijk is die middelen te gebruiken voor onderzoek in sectoren die in verband staan met de kolen- en staalindustrie, en met de noodzaak daarvoor enkele bijzondere regels op te stellen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Artikel 2
De Raad stelt volgens een bijzondere wetgevingsprocedure en na goedkeuring van het Europees Parlement volgens een bijzondere wetgevingsprocedure de bepalingen, met inbegrip van de grondbeginselen, vast die nodig zijn om dit protocol uit te voeren.
De Raad neemt, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de maatregelen aan tot vaststelling van de financiële meerjarenrichtsnoeren voor het beheer van het vermogen van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal, alsmede de technische richtsnoeren voor het onderzoeksprogramma van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal.
Artikel 3
De bepalingen van de Verdragen zijn van toepassing, tenzij in dit protocol en de op grond daarvan aangenomen besluiten iets anders is bepaald.
PROTOCOL (Nr. 38)
OVER DE BEZWAREN VAN HET IERSE VOLK TEN AANZIEN VAN HET VERDRAG VAN LISSABON
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
HERINNEREND aan het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders van de 27 lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Europese Raad bijeen op 18-19 juni 2009, over de bezwaren van het Ierse volk ten aanzien van het Verdrag van Lissabon;
HERINNEREND aan de verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders, in het kader van de Europese Raad bijeen op 18- 19 juni 2009, dat zij, wanneer het volgende toetredingsverdrag wordt gesloten, de bepalingen van dat besluit in een protocol zouden opnemen, dat overeenkomstig de respectieve constitutionele voorschriften van hun staten aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zal worden gehecht;
GEZIEN de ondertekening door de hoge verdragsluitende partijen van het Verdrag tussen de hoge verdragsluitende partijen en de Republiek Kroatië betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie;
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OVER de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
TITEL I
RECHT OP LEVEN, GEZIN EN ONDERWIJS
Artikel 1
Geen enkele bepaling van het Verdrag van Lissabon waarbij een juridische status wordt toegekend aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en geen enkele bepaling van dat verdrag op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht doet afbreuk aan de reikwijdte of toepasbaarheid van de bescherming van het recht op leven in artikel 40, lid 3, eerste, tweede en derde alinea, de bescherming van het gezin in artikel 41 en de bescherming van de rechten met betrekking tot onderwijs in artikel 42 en artikel 44, lid 2, vierde en vijfde alinea, als vervat in de Ierse grondwet.
TITEL II
FISCALE AANGELEGENHEDEN
Artikel 2
Geen bepaling van het Verdrag van Lissabon verandert, op welke wijze en voor welke lidstaat ook, iets aan de reikwijdte of werking van de bevoegdheden van de Europese Unie met betrekking tot belastingen.
TITEL III
VEILIGHEID EN DEFENSIE
Artikel 3
Het internationale optreden van de Unie berust op de beginselen van de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationale recht.
Het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie is een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en voorziet de Unie van een operationeel vermogen om buiten het grondgebied van de Unie missies uit te voeren met het oog op vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
Dit laat het veiligheids- en defensiebeleid van iedere lidstaat, ook van Ierland, en de verplichtingen van de lidstaten onverlet.
Het Verdrag van Lissabon heeft geen gevolgen voor en doet geen afbreuk aan het traditionele Ierse beleid van militaire neutraliteit.
Het is aan de lidstaten — waaronder Ierland, in een geest van solidariteit en zonder afbreuk te doen aan zijn traditionele neutraliteitsbeleid — om te bepalen wat de aard van de hulp of bijstand is die zal worden verleend aan een lidstaat die getroffen wordt door een terroristische aanval of op zijn grondgebied gewapenderhand wordt aangevallen.
Ieder besluit tot instelling van een gemeenschappelijke defensie moet met eenparigheid van stemmen door de Europese Raad worden genomen. Het is aan de lidstaten, waaronder Ierland, om overeenkomstig het Verdrag van Lissabon en hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te besluiten of al dan niet een gemeenschappelijke defensie wordt ingesteld.
Niets in deze titel heeft gevolgen voor of doet afbreuk aan het standpunt of het beleid van een andere lidstaat inzake veiligheid en defensie.
Het is ook aan elke lidstaat om overeenkomstig het Verdrag van Lissabon en eventuele interne rechtsvoorschriften te besluiten al dan niet aan de permanente gestructureerde samenwerking of het Europees Defensieagentschap deel te nemen.
Het Verdrag van Lissabon voorziet niet in de oprichting van een Europees leger of dienstplicht in een militaire formatie.
Het Verdrag laat het recht van Ierland of iedere andere lidstaat om de aard en de omvang van zijn defensie- en veiligheidsuitgaven en de aard van zijn defensievermogens te bepalen, onverlet.
Het is aan Ierland of iedere andere lidstaat om conform eventuele interne rechtsvoorschriften te besluiten om al dan niet aan een militaire operatie deel te nemen.
TITEL IV
SLOTBEPALINGEN
Artikel 4
Dit protocol blijft tot en met 30 juni 2012 openstaan voor ondertekening door de hoge verdragsluitende partijen.
Dit protocol wordt bekrachtigd door de hoge verdragsluitende partijen, en in het geval dat dit protocol op de datum van toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie niet in werking is getreden, door de Republiek Kroatië, overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging worden nedergelegd bij de Regering van de Italiaanse Republiek.
Het treedt indien mogelijk in werking op 30 juni 2013, mits alle akten van bekrachtiging zijn nedergelegd, of bij gebreke daarvan op de eerste dag van de maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de lidstaat die als laatste deze handeling verricht.
Artikel 5
Dit protocol, opgesteld in één exemplaar, in de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal, zijnde de teksten in elk van deze talen gelijkelijk authentiek, wordt nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek, die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen der andere lidstaten.
Zodra de Republiek Kroatië overeenkomstig artikel 2 van de Akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van de Republiek Kroatië door dit protocol is gebonden, wordt de Kroatische tekst van dit protocol, die gelijkelijk authentiek is als de in eerste alinea bedoelde teksten, nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek, die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen van de andere lidstaten.
BIJLAGEN BIJ HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE
BIJLAGE I
LIJST GENOEMD IN ARTIKEL 38 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE
|
- 1 - |
- 2 - |
|
Nummers van de naamlijst van Brussel |
Omschrijving der goederen |
|
Hoofdstuk 1 |
Levende dieren |
|
Hoofdstuk 2 |
Vlees en eetbare slachtafvallen |
|
Hoofdstuk 3 |
Vis, schaal-, schelp- en weekdieren |
|
Hoofdstuk 4 |
Melk en zuivelproducten; vogeleieren; natuurhonig |
|
Hoofdstuk 5 |
|
|
05.04 |
Darmen, blazen en magen van dieren, andere dan die van vissen, in hun geheel of in stukken |
|
05.15 |
Producten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij de hoofdstukken 1 en 3, niet geschikt voor menselijke consumptie |
|
Hoofdstuk 6 |
Levende planten en producten van de bloementeelt |
|
Hoofdstuk 7 |
Groenten, planten, wortels en knollen, voor voedingsdoeleinden |
|
Hoofdstuk 8 |
Eetbaar fruit; schillen van citrusvruchten en van meloenen |
|
Hoofdstuk 9 |
Koffie, thee en specerijen, met uitzondering van maté (nr. 0903) |
|
Hoofdstuk 10 |
Granen |
|
Hoofdstuk 11 |
Producten van de meelindustrie; mout; zetmeel; gluten; inuline |
|
Hoofdstuk 12 |
Oliehoudende zaden en vruchten; allerlei zaden, zaadgoed en vruchten; planten voor industrieel en geneeskundig gebruik; stro en voeder |
|
Hoofdstuk 13 |
|
|
ex 13.03 |
Pectine |
|
Hoofdstuk 15 |
|
|
15.01 |
Reuzel en ander geperst of gesmolten varkensvet; geperst of gesmolten vet van pluimvee |
|
15.02 |
Ruw of gesmolten rundvet, schapenvet en geitenvet, "premier jus" daaronder begrepen |
|
15.03 |
Varkensstearine; oleostearine; spekolie en oleomargarine, niet geëmulgeerd, niet vermengd en niet anderszins bereid |
|
15.04 |
Vetten en oliën van vis of van zeezoogdieren, ook indien geraffineerd |
|
15.07 |
Plantaardige vette oliën, vloeibaar of vast, ruw, gezuiverd of geraffineerd |
|
15.12 |
Gehydrogeneerde dierlijke of plantaardige vetten en oliën, ook indien gezuiverd doch niet verder bereid |
|
15.13 |
Margarine, kunstreuzel en andere bereide spijsvetten |
|
15.17 |
Afvallen, afkomstig van de bewerking van vetstoffen of van dierlijke of plantaardige was |
|
Hoofdstuk 16 |
Bereidingen van vlees, van vis, van schaal-, schelp- en weekdieren |
|
Hoofdstuk 17 |
|
|
17.01 |
Beetwortelsuiker en rietsuiker, in vaste vorm |
|
17.02 |
Andere suiker; suikerstroop; kunsthonig, ook indien met natuurhonig vermengd; karamel |
|
17.03 |
Melasse, ook indien ontkleurd |
|
17.05 (*1) |
Suiker, stroop en melasse, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen (vanillesuiker en vanillinesuiker daaronder begrepen), met uitzondering van vruchtensap, waaraan suiker is toegevoegd, ongeacht in welke verhouding |
|
Hoofdstuk 18 |
|
|
18.01 |
Cacaobonen, ook indien gebroken, al dan niet gebrand |
|
18.02 |
Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao |
|
Hoofdstuk 20 |
Bereidingen van groenten, van moeskruiden, van vruchten en van planten of plantendelen |
|
Hoofdstuk 22 |
|
|
22.04 |
Gedeeltelijk gegist druivenmost, ook indien de gisting op andere wijze dan door toevoegen van alcohol is gestuit |
|
22.05 |
Wijn van verse druiven; druivenmost waarvan de gisting door toevoegen van alcohol is gestuit (mistella daaronder begrepen) |
|
22.07 |
Appeldrank, perendrank, honigdrank en andere gegiste dranken |
|
ex 22.08 (*1) ex 22.09 (*1) |
Ethylalcohol, al dan niet gedenatureerd, ongeacht de sterkte, verkregen uit landbouwproducten, vermeld in bijlage I ►C1 — ◄ , met uitzondering van gedestilleerde dranken, likeuren en andere alcoholhoudende dranken; samengestelde alcoholische preparaten ("geconcentreerde extracten") voor de vervaardiging van dranken |
|
ex 22.10 (*1) |
Tafelazijn (natuurlijke en kunstmatige) |
|
Hoofdstuk 23 |
Resten en afval van de voedselindustrie; bereid voedsel voor dieren |
|
Hoofdstuk 24 |
|
|
24.01 |
Ruwe en niet tot verbruik bereide tabak; afvallen van tabak |
|
Hoofdstuk 45 |
|
|
45.01 |
Ruwe natuurkurk en kurkafval; gebroken of gemalen kurk |
|
Hoofdstuk 54 |
|
|
54.01 |
Vlas, ruw, geroot, gezwingeld, gehekeld of anders bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (rafelingen daaronder begrepen) |
|
Hoofdstuk 57 |
|
|
57.01 |
Hennep (Cannabis sativa), ruw, geroot, gezwingeld, gehekeld of anders bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (rafelingen daaronder begrepen) |
|
(*1)
Post toegevoegd ingevolge artikel 1 van Verordening nr. 7 bis van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 18 december 1959 (PB nr. 7 van 30.1.1961, blz. 71/61). |
|
BIJLAGE II
LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE WAAROP TOEPASSELIJK ZIJN DE BEPALINGEN VAN HET VIERDE DEEL VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE
▼M4 —————
VERKLARINGEN
GEHECHT AAN DE SLOTAKTE VAN DE INTERGOUVERNEMENTELE CONFERENTIE DIE HET VERDRAG VAN LISSABON HEEFT AANGENOMEN
ondertekend op 13 december 2007
A. VERKLARINGEN BETREFFENDE BEPALINGEN VAN DE VERDRAGEN
1. Verklaring betreffende het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat juridisch bindend is, bevestigt de grondrechten die gewaarborgd zijn door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de grondrechten die voortvloeien uit de grondwettelijke tradities die de lidstaten gemeen hebben.
Het Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet uit tot buiten de bevoegdheden van de Unie en schept voor de Unie geen nieuwe bevoegdheden of taken, noch brengt het wijziging in de bevoegdheden en taken als omschreven in de Verdragen.
2. Verklaring ad artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie
De Conferentie is het erover eens dat bij de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de specifieke kenmerken van de rechtsorde van de Unie in stand moeten worden gehouden. In dit verband neemt de Conferentie nota van het bestaan van een regelmatige dialoog tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europese Hof voor de rechten van de mens; deze dialoog zou kunnen worden versterkt wanneer de Unie toetreedt tot dit Verdrag.
3. Verklaring ad artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
De Unie houdt rekening met de bijzondere situatie van de landen met een klein grondgebied die specifieke nabuurschapsbetrekkingen met haar onderhouden.
4. Verklaring betreffende de samenstelling van het Europees Parlement
De extra zetel in het Europees Parlement wordt toegewezen aan Italië.
5. Verklaring betreffende het politieke akkoord van de Europese Raad over het ontwerp-besluit inzake de samenstelling van het Europees Parlement
De Europese Raad zal zijn politieke akkoord hechten aan het herziene ontwerp-besluit inzake de samenstelling van het Europees Parlement, voor de zittingsperiode 2009-2014, dat gebaseerd is op het voorstel van het Europees Parlement.
6. Verklaring ad artikel 15, leden 5 en 6, artikel 17, leden 6 en 7, en artikel 18 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
Bij de keuze van de personen voor de ambten van voorzitter van de Europese Raad, voorzitter van de Commissie en hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid moet naar behoren rekening worden gehouden met de noodzaak tot eerbiediging van de geografische en demografische verscheidenheid van de Unie en van de lidstaten.
7. Verklaring ad artikel 16, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie verklaart dat het besluit betreffende de uitvoering van artikel 9 C, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie door de Raad zal worden vastgesteld op de dag van de ondertekening van het Verdrag van Lissabon, en in werking zal treden op de dag waarop dat Verdrag in werking treedt. Hieronder volgt het ontwerp-besluit:
Ontwerp-Besluit van de Raad
betreffende de uitvoering van artikel 16, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie tussen 1 november 2014 en 31 maart 2017, enerzijds, en vanaf 1 april 2017, anderzijds
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Overwegende hetgeen volgt:|
(1) |
Er dienen bepalingen te worden vastgesteld die een vlotte overgang mogelijk maken van het systeem van besluitvorming in de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen - als omschreven in artikel 3, lid 3, van het protocol betreffende de overgangsbepalingen, dat tot en met 31 oktober 2014 van toepassing zal blijven - naar de stemprocedure als bepaald bij artikel 16, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die vanaf 1 november 2014 van toepassing zal zijn, met inbegrip van de in artikel 3, lid 2, van dat protocol vastgestelde specifieke bepalingen, die gedurende een overgangsperiode tot en met 31 maart 2017, van toepassing zullen zijn. |
|
(2) |
Er zij aan herinnerd dat het gebruikelijk is dat de Raad zich zoveel mogelijk inspant om de democratische legitimiteit van met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vastgestelde handelingen te versterken, |
BESLUIT:
Deel 1
Tussen 1 november 2014 en 31 maart 2017 toepasselijke bepalingen
Artikel 1
Indien, tussen 1 november 2014 en 31 maart 2017, leden van de Raad die:
ten minste driekwart van de bevolking, of
ten minste driekwart van het aantal lidstaten
vertegenwoordigen, zoals vereist voor het vormen van een blokkerende minderheid ingevolge de toepassing van artikel 16, lid 4, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie of artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aangeven zich ertegen te verzetten dat de Raad een handeling met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vaststelt, bespreekt de Raad de kwestie.
Artikel 2
De Raad doet tijdens deze besprekingen alles wat in zijn vermogen ligt om, binnen een redelijke tijd en zonder afbreuk te doen aan de dwingende termijnen die door het recht van de Unie worden voorgeschreven, een bevredigende oplossing te vinden om tegemoet te komen aan de bezwaren van de in artikel 1 bedoelde leden van de Raad.
Artikel 3
De voorzitter van de Raad neemt hiertoe, met de hulp van de Commissie en met inachtneming van het reglement van orde van de Raad, ieder initiatief dat nodig is om een grotere mate van overeenstemming in de Raad te vergemakkelijken. De leden van de Raad zijn hem daarbij behulpzaam.
Deel 2
Vanaf 1 april 2017 toepasselijke bepalingen
Artikel 4
Indien, vanaf 1 april 2017, leden van de Raad die:
ten minste 55% van de bevolking, of
ten minste 55% van het aantal lidstaten
vertegenwoordigen, zoals vereist voor het vormen van een blokkerende minderheid ingevolge de toepassing van artikel 16, lid 4, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie of artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aangeven zich ertegen te verzetten dat de Raad een handeling met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vaststelt, bespreekt de Raad de kwestie.
Artikel 5
De Raad doet tijdens deze besprekingen alles wat in zijn vermogen ligt om, binnen een redelijke tijd en zonder afbreuk te doen aan de dwingende termijnen die door het recht van de Unie worden voorgeschreven, een bevredigende oplossing te vinden om tegemoet te komen aan de bezwaren van de in artikel 4 bedoelde leden van de Raad.
Artikel 6
De voorzitter van de Raad neemt hiertoe, met de hulp van de Commissie en met inachtneming van het reglement van orde van de Raad, ieder initiatief dat nodig is om een grotere mate van overeenstemming in de Raad te vergemakkelijken. De leden van de Raad zijn hem daarbij behulpzaam.
Deel 3
Inwerkingtreding en vankrachtwording van het besluit
Artikel 7
Dit besluit treedt in werking op de dag van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon.
8. Verklaring betreffende de praktische maatregelen die moeten worden genomen op het tijdstip van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon wat betreft het voorzitterschap van de Europese Raad en van de Raad Buitenlandse Zaken
Ingeval het Verdrag van Lissabon na 1 januari 2009 in werking treedt, verzoekt de Conferentie de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het voorzitterschap van de Raad gedurende dat halfjaar bekleedt, enerzijds, en de persoon die tot voorzitter van de Raad wordt gekozen en de persoon die tot hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid wordt benoemd, anderzijds, in overleg met het voorzitterschap van het daaropvolgende halfjaar, de nodige concrete maatregelen te nemen die een efficiënte overgang van de materiële en organisatorische aspecten van de uitoefening van het voorzitterschap van de Europese Raad en de Raad Buitenlandse Zaken mogelijk maken.
9. Verklaring ad artikel 16, lid 9, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende het besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
De Conferentie verklaart dat de Raad, zodra het Verdrag van Lissabon is ondertekend, moet beginnen met de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van de procedures voor de uitvoering van het besluit inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad en daaraan binnen zes maanden zijn politieke goedkeuring moet hechten. Hieronder volgt een ontwerp-besluit van de Europese Raad dat zal worden aangenomen op de dag waarop voornoemd Verdrag in werking treedt.
Ontwerp-besluit van de Europese Raad betreffende
de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
Artikel 1
Artikel 2
Het Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de lidstaat die de Raad Algemene Zaken voorzit.
Het politiek en veiligheidscomité wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.
De voorbereidende instanties van de diverse Raadsformaties, met uitzondering van de formatie Buitenlandse Zaken, worden voorgezeten door het lid van de groep dat het voorzitterschap van de betrokken Raadsformatie vervult, behoudens een ander besluit overeenkomstig artikel 4.
Artikel 3
De Raad Algemene Zaken draagt in samenwerking met de Commissie in het kader van een meerjarenprogrammering zorg voor de samenhang en de continuïteit van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties. De lidstaten die het voorzitterschap vervullen, treffen, met de hulp van het secretariaat-generaal van de Raad, alle nodige maatregelen voor de organisatie en het goede verloop van de werkzaamheden van de Raad.
Artikel 4
De Raad stelt een besluit houdende maatregelen tot uitvoering van dit besluit vast.
10. Verklaring ad artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
De Conferentie is van mening dat, wanneer de Commissie niet langer uit onderdanen van alle lidstaten bestaat, zij bijzondere aandacht moet schenken aan de noodzaak om te zorgen voor volledige transparantie in haar betrekkingen met alle lidstaten. Bijgevolg moet de Commissie nauwe contacten onderhouden met alle lidstaten, ongeacht of een van hun onderdanen lid van de Commissie is, en in dit verband moet zij bijzondere aandacht schenken aan de noodzaak om met alle lidstaten informatie te delen en overleg te plegen.
De Conferentie is ook van mening dat de Commissie alle nodige maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de politieke, sociale en economische realiteit in alle lidstaten, daaronder de lidstaten begrepen die geen onderdaan als lid van de Commissie hebben, volledig in aanmerking wordt genomen. Deze maatregelen zouden onder meer de waarborg moeten omvatten dat het standpunt van die lidstaten door de vaststelling van passende organisatorische regelingen in aanmerking wordt genomen.
11. Verklaring ad artikel 17, leden 6 en 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie
De Conferentie is van oordeel dat het Europees Parlement en de Europese Raad krachtens de bepalingen van de Verdragen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het goede verloop van het proces dat tot de verkiezing van de voorzitter van de Commissie leidt. Daarom zullen vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van de Europese Raad voorafgaand aan het besluit van de Europese Raad in het daartoe meest geschikt geachte kader de nodige raadplegingen verrichten. Deze raadplegingen zullen handelen over het profiel van de kandidaten voor het ambt van voorzitter van de Commissie, waarbij overeenkomstig artikel 17, lid 7, eerste alinea, rekening zal worden gehouden met de uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement. De wijze waarop deze raadplegingen plaatsvinden kan te gelegener tijd in onderlinge overeenstemming tussen het Europees Parlement en de Europese Raad gepreciseerd worden.
12. Verklaring ad artikel 18 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
1. De Conferentie verklaart dat tijdens de voorbereidende besprekingen voorafgaand aan de benoeming van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, die op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moet geschieden overeenkomstig artikel 18 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 5 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, en wiens ambtstermijn loopt van bovenbedoelde datum tot het einde van de ambtstermijn van de Commissie die op dat moment in functie is, de nodige contacten met het Europees Parlement zullen worden gelegd.
2. De Conferentie memoreert tevens dat de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, wiens ambtstermijn in november 2009 een aanvang zal nemen op hetzelfde tijdstip en voor dezelfde duur als de volgende Commissie, zal worden benoemd overeenkomstig de artikelen 17 en 18 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
13. Verklaring betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
De Conferentie benadrukt dat de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie die het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid regelen, daaronder begrepen de instelling van het ambt van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de oprichting van een dienst voor extern optreden, geen afbreuk doen aan de huidige bevoegdheden van de lidstaten wat betreft de bepaling en uitvoering van hun buitenlands beleid, noch aan hun nationale vertegenwoordiging in derde landen en internationale organisaties.
De Conferentie herinnert er tevens aan dat de bepalingen die het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid beheersen, geen afbreuk doen aan de specifieke aard van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten.
Zij benadrukt dat de Europese Unie en haar lidstaten gebonden blijven door de bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties, in het bijzonder de bepaling dat de Veiligheidsraad en zijn leden de primaire verantwoordelijkheid dragen voor het handhaven van de internationale vrede en veiligheid.
14. Verklaring betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
Naast de specifieke regels en procedures vermeld in artikel 24, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie onderstreept de Conferentie dat de bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, mede met betrekking tot de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de dienst voor extern optreden, de huidige rechtsgrondslag, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van elke afzonderlijke lidstaat onverlet laten wat betreft het bepalen en voeren van zijn buitenlands beleid, zijn nationale diplomatieke dienst, zijn betrekkingen met derde landen en zijn deelname aan internationale organisaties, waaronder het lidmaatschap van een lidstaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
Voorts merkt de Conferentie op dat de bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid geen nieuwe bevoegdheden aan de Commissie verlenen om besluiten te initiëren noch de rol van het Europees Parlement vergroten.
De Conferentie herinnert er tevens aan dat de bepalingen die het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid beheersen, geen afbreuk doen aan de specifieke aard van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten.
15. Verklaring ad artikel 27 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
De Conferentie verklaart dat, zodra het Verdrag van Lissabon is ondertekend, de secretaris-generaal van de Raad, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de Commissie en de lidstaten, de voorbereidingen in verband met de Europese dienst voor extern optreden dienen aan te vangen.
16. Verklaring ad artikel 55, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie
De Conferentie is van mening dat de mogelijkheid om de Verdragen in de in artikel 55, lid 2, bedoelde talen te vertalen bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling van eerbiediging van de rijke verscheidenheid van cultuur en taal van de Unie, waarvan sprake is in artikel 3, lid 3, vierde alinea. In dit verband bevestigt de Conferentie dat de Unie gehecht is aan de culturele verscheidenheid van Europa en bijzondere aandacht zal blijven schenken aan deze en andere talen.
De Conferentie beveelt aan dat lidstaten die van de in artikel 55, lid 2, geboden mogelijkheid gebruik wensen te maken, binnen zes maanden na de datum van ondertekening van het Verdrag van Lissabon aan de Raad meedelen in welke taal of talen de Verdragen zullen worden vertaald.
17. Verklaring betreffende de voorrang
De Conferentie memoreert dat, in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Verdragen en het recht dat de Unie op grond van de Verdragen vaststelt, voorrang hebben boven het recht van de lidstaten, onder de voorwaarden bepaald in die rechtspraak.
Voorts heeft de Conferentie besloten het advies van de Juridische dienst van de Raad betreffende de voorrang, als vervat in document 11197/07 (JUR 260), te hechten aan deze Slotakte:
"Advies van de Juridische dienst van de Raad
van 22 juni 2007
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie vloeit voort dat de voorrang van het EG-recht een fundamenteel beginsel van het communautair recht is. Volgens het Hof gaat dit beginsel samen met het specifieke karakter van de Europese Gemeenschap. Ten tijde van het eerste arrest dat tot deze vaste rechtspraak behoort (Zaak 6/64, Costa/ENEL ( 6 ), van 15 juli 1964), bevatte het Verdrag geen verwijzing naar zulk een voorrang. Dit is nog altijd het geval. Het feit dat het beginsel van voorrang niet in het nieuwe Verdrag wordt opgenomen, verandert hoegenaamd niets aan het bestaan van dit beginsel of aan de rechtspraak van het Hof van Justitie.
18. Verklaring betreffende de afbakening van de bevoegdheden
De Conferentie onderstreept dat, conform het systeem van verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten als bedoeld in het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, bevoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie worden toegedeeld, aan de lidstaten toebehoren.
In de gevallen waarin in de Verdragen op een bepaald gebied een bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld die zij met de lidstaten deelt, oefenen de lidstaten hun bevoegdheid uit voor zover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of besloten heeft deze niet langer uit te oefenen. Deze laatste situatie doet zich voor wanneer de bevoegde EU-instellingen besluiten een wetgevingshandeling in te trekken, met name om beter te waarborgen dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid te allen tijde worden geëerbiedigd. De Raad kan, op initiatief van een of meer van zijn leden (vertegenwoordigers van de lidstaten) en overeenkomstig artikel 241 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de Commissie verzoeken voorstellen in te dienen met het oog op de intrekking van een wetgevingshandeling. De Conferentie is verheugd over de verklaring van de Commissie dat zij bijzondere aandacht aan dergelijke verzoeken zal schenken.
Ook kunnen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van een intergouvernementele conferentie bijeen, overeenkomstig de gewone herzieningsprocedure bedoeld in artikel 48, leden 2 tot en met 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie besluiten tot wijziging van de verdragen waarop de Unie is gegrondvest, onder meer met het doel de in die Verdragen aan de Unie toegedeelde bevoegdheden uit te breiden of te beperken.
19. Verklaring ad artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie is het erover eens dat de Unie, in het kader van haar algemene streven de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen op te heffen, in haar beleidsinitiatieven zal trachten alle vormen van huiselijk geweld te bestrijden. De lidstaten moeten alle maatregelen nemen om deze strafbare feiten te voorkomen en te bestraffen en om de slachtoffers te steunen en te beschermen.
20. Verklaring ad artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie verklaart dat in alle gevallen waarin op grond van artikel 16 voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens moeten worden vastgesteld die rechtstreekse gevolgen voor de nationale veiligheid zouden kunnen hebben, daarmee naar behoren rekening moet worden gehouden. Zij memoreert dat de geldende wetgeving (zie met name Richtlijn 95/46/EG) ter zake specifieke afwijkingen bevat.
21. Verklaring betreffende de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en op het gebied van politiële samenwerking
De Conferentie erkent dat op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en op het gebied van politiële samenwerking specifieke voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens op basis van artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie nodig zouden kunnen blijken vanwege de specifieke aard van deze gebieden.
22. Verklaring ad artikelen 48 en 79 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie is van oordeel dat ingeval een op artikel 79, lid 2, gebaseerde wetgevingshandeling afbreuk zou doen aan belangrijke aspecten van het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat, met name het toepassingsgebied, de kosten en de financiële structuur ervan, of gevolgen zou hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel, zoals bepaald in artikel 48, tweede alinea, er naar behoren rekening zal worden gehouden met de belangen van die lidstaat.
23. Verklaring ad artikel 48, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie herinnert eraan dat in dat geval de Europese Raad overeenkomstig artikel 15, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bij consensus handelt.
24. Verklaring betreffende de rechtspersoonlijkheid van de Europese Unie
De Conferentie bevestigt dat het feit dat de Europese Unie rechtpersoonlijkheid bezit, de Unie geenszins machtigt wetgevend of anderszins op te treden buiten de bevoegdheden die de lidstaten haar in de Verdragen hebben toegedeeld.
25. Verklaring ad artikelen 75 en 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie memoreert dat de eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele vrijheden met name inhoudt dat de nodige aandacht wordt geschonken aan de bescherming en de eerbiediging van het recht van de betrokken natuurlijke personen of entiteiten op het genot van de bij de wet bepaalde waarborgen. Daartoe, en om een grondige rechterlijke toetsing te waarborgen, moeten besluiten waarbij een natuurlijke persoon of entiteit aan beperkende maatregelen wordt onderworpen, op duidelijke en onderscheiden criteria gebaseerd zijn. Deze criteria dienen te worden toegesneden op de specifieke kenmerken van de beperkende maatregel.
26. Verklaring over de niet-deelneming van een lidstaat aan een maatregel die gebaseerd is op titel IV van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie verklaart dat de Raad, wanneer een lidstaat verkiest niet deel te nemen aan een maatregel die gebaseerd is op titel IV van het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een diepgaande bespreking zal houden over de mogelijke implicaties en gevolgen van de niet-deelneming van deze lidstaat aan deze maatregel.
Voorts kan elke lidstaat de Commissie verzoeken de situatie te onderzoeken op basis van artikel 116 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Bovenstaande alinea's laten de mogelijkheid dat een lidstaat deze kwestie aan de Europese Raad voorlegt, onverlet.
27. Verklaring ad artikel 85, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie is van oordeel dat de in artikel 85, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde verordeningen rekening dienen te houden met de nationale voorschriften en gebruiken inzake het inleiden van strafrechtelijk onderzoek.
28. Verklaring ad artikel 98 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie merkt op dat de bepalingen van artikel 98 moeten worden toegepast in overeenstemming met de gangbare praktijk. De zinsnede "de maatregelen (…) [die] noodzakelijk zijn om de economische nadelen welke door de deling van Duitsland zijn berokkend aan de economie van de door de deling getroffen streken in de Bondsrepubliek te compenseren" moet worden uitgelegd in overeenstemming met de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
29. Verklaring ad artikel 107, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie merkt op dat artikel 107, lid 2, onder c), moet worden uitgelegd in overeenstemming met de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie betreffende de toepasselijkheid van die bepaling op de steun die wordt toegekend aan bepaalde gebieden van de Bondsrepubliek Duitsland die gevolgen ondervinden van de vroegere deling van Duitsland.
30. Verklaring ad artikel 126 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Met betrekking tot artikel 126 bevestigt de Conferentie dat het versterken van het groeipotentieel en het zorgen voor een gezonde begrotingssituatie de twee pijlers zijn van het economisch en het begrotingsbeleid van de Unie en de lidstaten. Het stabiliteits- en groeipact is een belangrijk werktuig om deze doelstellingen te verwezenlijken.
De Conferentie bevestigt dat zij achter de bepalingen betreffende het stabiliteits- en groeipact blijft staan, die zij beschouwt als het kader voor de coördinatie van het begrotingsbeleid van de lidstaten.
De Conferentie bevestigt dat een op regels gebaseerd systeem de beste garantie vormt voor het doen nakomen van de verbintenissen en voor een gelijke behandeling van alle lidstaten.
In verband hiermee bevestigt de Conferentie eveneens dat zij achter de doelstellingen van de strategie van Lissabon blijft staan: het creëren van werkgelegenheid, structurele hervormingen en sociale samenhang.
De Unie streeft naar evenwichtige economische groei en prijsstabiliteit. Het economisch en het begrotingsbeleid moeten dus de juiste prioriteiten bepalen voor economische hervormingen, innovatie, concurrentievermogen en stimulering van particuliere investeringen en consumptie in tijden van zwakke economische groei. Dit zou tot uiting moeten komen in de opzet van begrotingsbeslissingen op nationaal niveau en op het niveau van de Unie, met name door herstructurering van de overheidsinkomsten en -uitgaven, met inachtneming van de begrotingsdiscipline conform de Verdragen en het stabiliteits- en groeipact.
De budgettaire en economische uitdagingen waarmee de lidstaten worden geconfronteerd wijzen op het belang van een gezond begrotingsbeleid gedurende de gehele economische cyclus.
De Conferentie is het erover eens dat de lidstaten perioden van economisch herstel actief dienen te gebruiken om hun overheidsfinanciën te consolideren en hun begrotingssituatie te verbeteren. Doelstelling is om in goede tijden geleidelijk een begrotingsoverschot te realiseren, waardoor de noodzakelijke ruimte ontstaat om economische tegenvallers op te vangen en aldus bij te dragen tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn.
De lidstaten zien met belangstelling mogelijke voorstellen van de Commissie en verdere bijdragen van de lidstaten tegemoet, die de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact krachtiger en transparanter moeten maken. De lidstaten zullen alle nodige maatregelen nemen om het groeipotentieel van hun economieën te verbeteren. Een verbeterde coördinatie van het economisch beleid zou deze doelstelling kracht kunnen bijzetten. Met deze verklaring wordt niet vooruitgelopen op het toekomstige debat over het stabiliteits- en groeipact.
31. Verklaring ad artikel 156 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie bevestigt dat de in artikel 156 beschreven beleidsterreinen in essentie onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen. De ondersteunende en coördinerende maatregelen die overeenkomstig dit artikel op het niveau van de Unie moeten worden genomen, zijn van aanvullende aard. Zij hebben niet ten doel de nationale stelsels te harmoniseren, maar de samenwerking tussen de lidstaten te versterken. Zij laten de in elke lidstaat bestaande waarborgen en gebruiken in verband met de verantwoordelijkheid van de sociale partners onverlet.
Deze verklaring doet geen afbreuk aan de bepalingen van de Verdragen die de Unie bevoegdheid toedelen, daaronder begrepen op sociaal gebied.
32. Verklaring ad artikel 168, lid 4, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie verklaart dat de maatregelen die overeenkomstig artikel 168, lid 4, onder c), zullen worden vastgesteld, tegemoet moeten komen aan de gemeenschappelijke uitdagingen op veiligheidsgebied en ten doel moeten hebben hoge kwaliteits- en veiligheidsnormen vast te stellen, wanneer nationale normen die van invloed zijn op de interne markt de verwezenlijking van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid anders zouden verhinderen.
33. Verklaring ad artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie is van oordeel dat de woorden "insulaire gebieden" in artikel 174 ook betrekking kunnen hebben op insulaire staten in hun geheel, mits aan de vereiste criteria wordt voldaan.
34. Verklaring ad artikel 179 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie is het erover eens dat in het optreden van de Unie op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling naar behoren rekening zal worden gehouden met de fundamentele oriëntaties en keuzen van het onderzoeksbeleid van de lidstaten.
35. Verklaring ad artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie is van oordeel dat artikel 194 geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten om onder de in artikel 347 bepaalde voorwaarden de nodige voorzieningen te treffen om hun energievoorziening te waarborgen.
36. Verklaring ad artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreffende de onderhandelingen over en sluiting van internationale overeenkomsten inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door de lidstaten
De Conferentie bevestigt dat de lidstaten op de door deel III, titel V, hoofdstukken 3, 4 en 5, bestreken gebieden onderhandelingen kunnen aangaan over overeenkomsten met derde landen en internationale organisaties en zulke overeenkomsten kunnen sluiten, voor zover deze verenigbaar zijn met het recht van de Unie.
37. Verklaring ad artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Onverminderd de maatregelen die de Unie vaststelt om te voldoen aan haar solidariteitsverplichting jegens een lidstaat die getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp, beoogt geen van de bepalingen van artikel 222 afbreuk te doen aan het recht van een andere lidstaat de geschiktste middelen te kiezen om aan zijn solidariteitsverplichting jegens eerstgenoemde lidstaat te voldoen.
38. Verklaring ad artikel 252 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het aantal advocaten-generaal bij het Hof van Justitie
De Conferentie verklaart dat indien het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 252, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verzoekt om het aantal advocaten-generaal met drie te verhogen (van acht naar elf), de Raad met eenparigheid van stemmen met die verhoging zal instemmen.
De Conferentie komt overeen dat Polen in dat geval, zoals nu reeds Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, een permanente advocaat-generaal zal hebben en niet langer zal deelnemen aan het toerbeurtsysteem; het bestaande toerbeurtsysteem zal dan betrekking hebben op vijf advocaten-generaal in plaats van drie.
39. Verklaring ad artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie neemt er nota van dat de Commissie voornemens is de door de lidstaten aangewezen deskundigen te blijven raadplegen bij de voorbereiding van haar ontwerpen van gedelegeerde handelingen op het gebied van financiële diensten, overeenkomstig haar vaste praktijk.
40. Verklaring ad artikel 329 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie verklaart dat de lidstaten bij de indiening van hun verzoek om een nauwere samenwerking te mogen aangaan, kunnen aangeven of zij reeds in dat stadium voornemens zijn artikel 333 toe te passen, dat voorziet in uitbreiding van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid, of gebruik te maken van de gewone wetgevingsprocedure.
41. Verklaring ad artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie verklaart dat de verwijzing naar de doelstellingen van de Unie in artikel 352, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een verwijzing is naar de doelstellingen bedoeld in artikel 3, leden 2 en 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en naar de doelstellingen van artikel 3, lid 5, van genoemd Verdrag met betrekking tot het externe optreden op basis van het vijfde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het is derhalve uitgesloten dat met een optreden op basis van artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie alleen de doelstellingen bedoeld in artikel 3, lid 1, worden nagestreefd. De Conferentie wijst er in dit verband op dat, overeenkomstig artikel 31, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, geen wetgevingshandelingen kunnen worden aangenomen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
42. Verklaring ad artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Conferentie benadrukt dat, volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, als bestanddeel van een op het beginsel van bevoegdheidstoedeling berustend institutioneel bestel, geen grondslag kan zijn voor een uitbreiding van het competentiegebied van de Unie tot buiten het algemene kader dat gevormd wordt door het geheel van de bepalingen van de Verdragen, en in het bijzonder die waarin de taken en het optreden van de Unie worden omschreven. In geen geval kan dit artikel als grondslag dienen voor de vaststelling van bepalingen die, wat hun gevolgen betreft, in wezen neerkomen op een wijziging van de Verdragen buiten de daartoe in de Verdragen voorziene procedure om.
43. Verklaring ad artikel 355, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
De Hoge Verdragsluitende Partijen komen overeen dat de Europese Raad krachtens artikel 355, lid 6, een besluit zal vaststellen om Mayotte ten aanzien van de Unie de status van ultraperifeer gebied in de zin van artikel 355, lid 1, en artikel 349 te verlenen wanneer de Franse autoriteiten de Europese Raad en de Commissie mededelen dat de huidige evolutie in de interne status van het eiland daarvoor de ruimte biedt.
B. VERKLARINGEN BETREFFENDE AAN DE VERDRAGEN GEHECHTE PROTOCOLLEN
44. Verklaring ad artikel 5 van het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis
De Conferentie neemt er nota van dat wanneer een lidstaat er uit hoofde van artikel 5, lid 2, van het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis kennis van heeft gegeven dat hij niet wenst deel te nemen aan een voorstel of initiatief, die kennisgeving op elk tijdstip voor de aanneming van het voorstel waarmee wordt voortgebouwd op het Schengenacquis kan worden ingetrokken.
45. Verklaring ad artikel 5, lid 2, van het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis
De Conferentie verklaart dat de Raad, wanneer het Verenigd Koninkrijk of Ierland de Raad mededeelt voornemens te zijn niet deel te nemen aan een maatregel waarmee wordt voortgebouwd op een deel van het Schengenacquis waaraan het wel deelneemt, een grondige bespreking zal houden over de mogelijke implicaties van de niet-deelneming van die lidstaat aan die maatregel. De bespreking in de Raad moet worden gevoerd in het licht van de door de Commissie verstrekte aanwijzingen over het verband tussen het voorstel en het Schengenacquis.
46. Verklaring ad artikel 5, lid 3, van het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis
De Conferentie herinnert eraan dat de Commissie, indien de Raad na een eerste inhoudelijke bespreking van de kwestie geen besluit neemt, een gewijzigd voorstel met het oog op een inhoudelijke herbespreking door de Raad binnen een termijn van vier maanden kan indienen.
47. Verklaring ad artikel 5, leden 3, 4 en 5, van het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis
De Conferentie neemt er nota van dat de voorwaarden die moeten worden gesteld in het besluit als bedoeld in artikel 5, leden 3, 4 en 5, van het Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis, kunnen voorschrijven dat de betrokken lidstaat de eventuele directe financiële gevolgen zal dragen die noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk voortvloeien uit de beëindiging van zijn deelname aan enkele of alle bepalingen van het acquis, als vermeld in elk door de Raad overeenkomstig artikel 4 van genoemd Protocol genomen besluit.
48. Verklaring inzake het Protocol betreffende de positie Denemarken
De Conferentie neemt er nota van dat Denemarken, met betrekking tot rechtshandelingen die de Raad alleen of samen met het Europees Parlement moet vaststellen en die zowel bepalingen bevatten die op Denemarken van toepassing zijn als bepalingen die dat niet zijn omdat zij een rechtsgrondslag hebben waarop deel I van het Protocol betreffende de positie van Denemarken van toepassing is, verklaart dat het zijn stemrecht niet zal gebruiken om de vaststelling tegen te gaan van bepalingen die niet op Denemarken van toepassing zijn.
Voorts neemt de Conferentie er nota van dat Denemarken, op basis van de verklaring van de Conferentie over artikel 222, verklaart dat de Deense deelneming aan een optreden of aan rechtshandelingen op grond van artikel 222 zal geschieden overeenkomstig deel I en deel II van het Protocol betreffende de positie van Denemarken.
49. Verklaring inzake Italië
De Conferentie neemt er akte van dat het Protocol betreffende Italië, dat in 1957 aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap is gehecht, zoals gewijzigd bij de goedkeuring van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het volgende bepaalde:
"DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
VERLANGENDE bepaalde bijzondere vraagstukken te regelen welke voor Italië van belang zijn,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag zijn gehecht:
DE LIDSTATEN VAN DE GEMEENSCHAP
NEMEN KENNIS van het feit dat de Italiaanse regering een aanvang heeft gemaakt met de tenuitvoerlegging van een tienjarenplan voor economische expansie, dat tot doel heeft een evenwicht tot stand te brengen in de structuur van de Italiaanse economie, met name door de minderontwikkelde streken in het zuiden en op de eilanden toe te rusten en door nieuwe werkgelegenheid te scheppen, ten einde de werkloosheid uit te schakelen.
BRENGEN IN HERINNERING dat dit programma van de Italiaanse regering door organisaties van internationale samenwerking waarvan zij lid zijn, in zijn beginselen en zijn doelstellingen in beschouwing is genomen en goedgekeurd.
ERKENNEN dat het in hun gemeenschappelijk belang is dat de doelstellingen van het Italiaanse programma worden bereikt.
KOMEN OVEREEN, ten einde de vervulling van de taak der Italiaanse regering te vergemakkelijken, aan de instellingen van de Unie aan te bevelen alle in het Verdrag bedoelde middelen en procedures aan te wenden, met name een doeltreffend gebruik te maken van de middelen van de Europese Investeringsbank en het Europees Sociaal Fonds.
ZIJN VAN MENING dat door de instellingen van de Uniebij de toepassing van het Verdrag rekening moet worden gehouden met de krachtsinspanning welke de Italiaanse economie zich gedurende de eerstkomende jaren moet getroosten, en met de wenselijkheid gevaarlijke spanningen te voorkomen, met name in de betalingsbalans en het peil van werkgelegenheid, welke de toepassing van dat Verdrag in Italië in gevaar zouden kunnen brengen.
ERKENNEN in het bijzonder dat er bij de toepassing van de artikelen 109 H en 109 I voor gewaakt moet worden dat de maatregelen welke van de Italiaanse regering worden verlangd, het volbrengen van haar programma voor economische expansie en voor verbetering van de levensstandaard van de bevolking niet aantasten."
50. Verklaring ad artikel 10 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen
De Conferentie verzoekt het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, zich in te spannen om, in de passende gevallen en voor zover mogelijk binnen de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 10, lid 3, van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, rechtshandelingen vast te stellen tot wijziging of vervanging van de in artikel 10, lid 1, van genoemd Protocol bedoelde besluiten.
C. VERKLARINGEN VAN LIDSTATEN
51. Verklaring van het Koninkrijk België inzake de nationale parlementen
Het Koninkrijk België verduidelijkt dat, overeenkomstig zijn grondwettelijk recht, zowel de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat van het federaal Parlement als de parlementaire vergaderingen van de Gemeenschappen en Gewesten, in functie van de bevoegdheden die de Unie uitoefent, optreden als componenten van het nationaal parlementair stelsel of als kamers van het nationaal Parlement.
52. Verklaring van het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Oostenrijk, Roemenië, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek betreffende de symbolen van de Europese Unie
België, Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Spanje, Italië, Cyprus, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Oostenrijk, Roemenië, Portugal, Slovenië en Slowakije verklaren dat de vlag met een cirkel van twaalf gouden sterren op een blauw veld, de hymne uit de "Ode aan de Vreugde" uit de negende symfonie van Ludwig van Beethoven, het devies "In verscheidenheid verenigd", de euro als munt van de Europese Unie en de "Dag van Europa" op 9 mei voor hen de symbolen blijven van het gemeenschappelijk lidmaatschap van de burgers van de Europese Unie en van hun band met de Unie.
53. Verklaring van de Tsjechische Republiek over het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
1. De Tsjechische Republiek herinnert eraan dat de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gericht zijn tot de instellingen en de organen van de Europese Unie, met passende inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en de verdeling van bevoegdheden tussen de Europese Unie en haar lidstaten, zoals opnieuw bevestigd in verklaring nr. 18 betreffende de afbakening van bevoegdheden. De Tsjechische Republiek benadrukt dat deze bepalingen alleen voor de lidstaten gelden wanneer zij de wetgeving van de Unie toepassen, en niet wanneer zij onafhankelijk van de wetgeving van de Unie nationale wetgeving aannemen en toepassen.
2. De Tsjechische Republiek onderstreept tevens dat het Handvest het toepassingsgebied van de wetgeving van de Unie niet uitbreidt en de Unie geen nieuwe bevoegdheid verleent. Het houdt geen beperking van het toepassingsgebied van de nationale wetgeving in en geen inperking van de huidige bevoegdheden van de nationale autoriteiten op dit gebied.
3. De Tsjechische Republiek legt er de nadruk op dat, voor zover het Handvest grondrechten en beginselen erkent zoals deze voortvloeien uit de grondwettelijke tradities die de lidstaten gemeenschappelijk hebben, die rechten en beginselen in harmonie met die tradities moeten worden geïnterpreteerd.
4. De Tsjechische Republiek benadrukt voorts dat niets in het Handvest mag worden geïnterpreteerd als beperkend of met nadelige gevolgen voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden zoals deze, op hun respectieve toepassingsgebied, worden erkend door de wetgeving van de Unie en door internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, waaronder het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en door de grondwetten van de lidstaten.
54. Verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, de Republiek Hongarije, de Republiek Oostenrijk en het Koninkrijk Zweden
Duitsland, Ierland, Hongarije, Oostenrijk en Zweden merken op dat de belangrijkste bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie sinds de inwerkingtreding van dat Verdrag inhoudelijk niet zijn gewijzigd en moeten worden geactualiseerd. Daarom steunen zij het idee van een zo spoedig mogelijk bijeen te roepen Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, die bijeengeroepen zou moeten worden zodra dit mogelijk is.
55. Verklaring van het Koninkrijk Spanje en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
De Verdragen zijn van toepassing op Gibraltar als een Europees gebiedsdeel waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd. Dit houdt geen wijziging van de respectieve standpunten van de betrokken lidstaten in.
56. Verklaring van Ierland ad artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht
Ierland bevestigt zijn gehechtheid aan de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waarin de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd en waarin de lidstaten de burgers een hoog niveau van veiligheid bieden.
Ierland verklaart derhalve het vaste voornemen te hebben zo maximaal mogelijk gebruik te maken van zijn recht, krachtens artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, om deel te nemen aan de aanneming van maatregelen uit hoofde van het derde deel, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Ierland zal met name zo maximaal mogelijk deelnemen aan de maatregelen op het gebied van de politiële samenwerking.
Voorts herinnert Ierland eraan dat het overeenkomstig artikel 8 van het protocol de Raad er schriftelijk van in kennis kan stellen dat het niet langer onder de bepalingen van dit protocol wenst te vallen. Ierland is voornemens om binnen drie jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon te evalueren hoe deze regelingen functioneren.
57. Verklaring van de Italiaanse Republiek over de samenstelling van het Europees Parlement
Italië constateert dat overeenkomstig artikel 10 en artikel 14 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Europees Parlement bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie, die degressief evenredig zijn vertegenwoordigd.
Italië constateert eveneens dat krachtens artikel 8 (hernummerd tot 9) van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 17 (hernummerd tot 20) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, burger van de Unie eenieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
In dat verband is Italië van mening dat, onverminderd het besluit inzake de zittingsperiode 2009-2014, eender welk besluit van de Europese Raad op initiatief van het Europees Parlement en met goedkeuring van laatstgenoemde instelling betreffende de samenstelling van het Europees Parlement, dient te stroken met de beginselen van artikel 14, lid 2, eerste alinea.
58. Verklaring van de Republiek Letland, de Republiek Hongarije en de Republiek Malta over de spelling van de naam van de enige munteenheid in de Verdragen
Onverminderd de uniforme spelling van de naam van de in de Verdragen bedoelde enige munteenheid van de Europese Unie zoals die op de bankbiljetten en munten staat, verklaren Letland, Hongarije en Malta dat de spelling van de naam van de enige munteenheid en van de afgeleide vormen daarvan in de Letse, Hongaarse en Maltese tekst van de Verdragen geen gevolgen heeft voor de bestaande regels van de Letse, Hongaarse en Maltese taal.
59. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel 312 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Het Koninkrijk der Nederlanden zal instemmen met een besluit, bedoeld in artikel 312, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zodra een herziening van de in artikel 311, derde alinea, van dat Verdrag bedoelde besluit Nederland een bevredigende oplossing heeft geboden voor zijn buitensporige negatieve nettobetalingspositie ten opzichte van de begroting van de Unie.
60. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel 355 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Het Koninkrijk der Nederlanden verklaart dat een initiatief tot een besluit, als bedoeld in artikel 355, lid 6, strekkende tot wijziging van de status van de Nederlandse Antillen en/of Aruba ten aanzien van de Unie alleen zal worden ingediend op grond van een besluit dat genomen is in overeenstemming met het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden.
61. Verklaring van de Republiek Polen betreffende het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Het Handvest heeft in geen enkel opzicht gevolgen voor het recht van de lidstaten om wetgeving vast te stellen op het gebied van de openbare zeden, het familierecht en de bescherming van de menselijke waardigheid alsmede de eerbiediging van de lichamelijke en morele integriteit van de mens.
62. Verklaring van de Republiek Polen over het Protocol inzake de toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op Polen en het Verenigd Koninkrijk
Polen verklaart dat zij, gezien de traditie van de sociale beweging "Solidariteit" en haar belangrijke bijdrage aan de strijd voor sociale en werknemersrechten, de sociale en werknemersrechten, als vastgelegd in het recht van de Unie, en met name die welke zijn herbevestigd in Titel IV van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ten volle eerbiedigt.
63. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de definitie van de term "onderdanen"
Wat betreft de Verdragen en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en handelingen die voortvloeien uit die Verdragen of van kracht blijven op grond van die Verdragen, herinnert het Verenigd Koninkrijk aan de verklaring die het op 31 december 1982 heeft afgelegd over de definitie van de term "onderdanen", met dien verstande dat het begrip "burgers van Britse afhankelijke gebieden" gelezen moet worden als "burgers van Britse overzeese gebieden".
64. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende het kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement
Het Verenigd Koninkrijk merkt op dat artikel 14 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en andere bepalingen van de Verdragen niet bedoeld zijn om wijzigingen aan te brengen in de grondslagen voor het kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement.
65. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ad artikel 75 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Het Verenigd Koninkrijk staat volledig achter krachtige maatregelen met betrekking tot het opleggen van financiële sancties die zijn bedoeld om terrorisme en aanverwante activiteiten te voorkomen en te bestrijden. Het Verenigd Koninkrijk verklaart derhalve dat het voornemens is zijn uit artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voortvloeiende recht om deel te nemen aan de aanneming van alle voorstellen uit hoofde van artikel 75 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, uit te oefenen.
CONCORDANTIETABELLEN ( *2 )
Verdrag betreffende de europese unie
|
Oude nummering in het Verdrag betreffende de Europese Unie |
Nieuwe nummering in het Verdrag betreffende de Europese Unie |
|
TITEL I - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN |
TITEL I - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN |
|
Artikel 1 |
Artikel 1 |
|
|
Artikel 2 |
|
Artikel 2 |
Artikel 3 |
|
Artikel 3 (geschrapt) (1) |
|
|
|
Artikel 4 |
|
|
Artikel 5 (2) |
|
Artikel 4 (geschrapt) (3) |
|
|
Artikel 5 (geschrapt) (4) |
|
|
Artikel 6 |
Artikel 6 |
|
Artikel 7 |
Artikel 7 |
|
|
Artikel 8 |
|
TITEL II - BEPALINGEN HOUDENDE WIJZIGING VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP MET HET OOG OP DE OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP |
TITEL II - BEPALINGEN INZAKE DE DEMOCRATISCHE BEGINSELEN |
|
Artikel 8 (geschrapt) (5) |
Artikel 9 |
|
|
Artikel 10 (6) |
|
|
Artikel 11 |
|
|
Artikel 12 |
|
TITEL III - BEPALINGEN HOUDENDE WIJZIGINGEN VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL |
TITEL III - BEPALINGEN BETREFFENDE DE INSTELLINGEN |
|
Artikel 9 (geschrapt) (7) |
Artikel 13 |
|
|
Artikel 14 (8) |
|
|
Artikel 15 (9) |
|
|
Artikel 16 (10) |
|
|
Artikel 17 (11) |
|
|
Artikel 18 |
|
|
Artikel 19 (12) |
|
TITEL IV - BEPALINGEN TOT WIJZIGING VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR ATOOMENERGIE |
TITEL IV - BEPALINGEN INZAKE DE NAUWERE SAMENWERKING |
|
Artikel 10 (geschrapt) (13) Artikelen 27 A tot en met 27 E (vervangen) Artikelen 40 tot en met 40 B (vervangen) Artikelen 43 tot en met 45 (vervangen) |
Artikel 20 (14) |
|
TITEL V - BEPALINGEN BETREFFENDE EEN GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID |
TITEL V - ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE HET EXTERN OPTREDEN VAN DE UNIE EN SPECIFIEKE BEPALINGEN BETREFFENDE HET GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID |
|
|
Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen betreffende het extern optreden van de Unie |
|
|
Artikel 21 |
|
|
Artikel 22 |
|
|
Hoofdstuk 2 - Specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid |
|
|
Eerste afdeling - Gemeenschappelijke bepalingen |
|
|
Artikel 23 |
|
Artikel 11 |
Artikel 24 |
|
Artikel 12 |
Artikel 25 |
|
Artikel 13 |
Artikel 26 |
|
|
Artikel 27 |
|
Artikel 14 |
Artikel 28 |
|
Artikel 15 |
Artikel 29 |
|
Artikel 22 (verplaatst) |
Artikel 30 |
|
Artikel 23 (verplaatst) |
Artikel 31 |
|
Artikel 16 |
Artikel 32 |
|
Artikel 17 (verplaatst) |
Artikel 42 |
|
Artikel 18 |
Artikel 33 |
|
Artikel 19 |
Artikel 34 |
|
Artikel 20 |
Artikel 35 |
|
Artikel 21 |
Artikel 36 |
|
Artikel 22 (verplaatst) |
Artikel 30 |
|
Artikel 23 (verplaatst) |
Artikel 31 |
|
Artikel 24 |
Artikel 37 |
|
Artikel 25 |
Artikel 38 |
|
|
Artikel 39 |
|
Artikel 47 (verplaatst) |
Artikel 40 |
|
Artikel 26 (geschrapt) |
|
|
Artikel 27 (geschrapt) |
|
|
Artikel 27 A (vervangen) (15) |
Artikel 20 |
|
Artikel 27 B (vervangen) (15) |
Artikel 20 |
|
Artikel 27 C (vervangen) (15) |
Artikel 20 |
|
Artikel 27 D (vervangen) (15) |
Artikel 20 |
|
Artikel 27 E (vervangen) (15) |
Artikel 20 |
|
Artikel 28 |
Artikel 41 |
|
|
Tweede deel - Bepalingen inzake het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid |
|
Artikel 17 (verplaatst) |
Artikel 42 |
|
|
Artikel 43 |
|
|
Artikel 44 |
|
|
Artikel 45 |
|
|
Artikel 46 |
|
TITEL VI - BEPALINGEN INZAKE POLITIËLE EN JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN (geschrapt) (16) |
|
|
Artikel 29 (vervangen) (17) |
|
|
Artikel 30 (vervangen) (18) |
|
|
Artikel 31 (vervangen) (19) |
|
|
Artikel 32 (vervangen) (20) |
|
|
Artikel 33 (vervangen) (21) |
|
|
Artikel 34 (geschrapt) |
|
|
Artikel 35 (geschrapt) |
|
|
Artikel 36 (vervangen) (22) |
|
|
Artikel 37 (geschrapt) |
|
|
Artikel 38 (geschrapt) |
|
|
Artikel 39 (geschrapt) |
|
|
Artikel 40 (vervangen) (23) |
Artikel 20 |
|
Artikel 40 A (vervangen) (23) |
Artikel 20 |
|
Artikel 40 B (vervangen) (23) |
Artikel 20 |
|
Artikel 41 (geschrapt) |
|
|
Artikel 42 (geschrapt) |
|
|
TITEL VII - BEPALINGEN INZAKE NAUWERE SAMENWERKING (vervangen) (24) |
TITEL IV - BEPALINGEN INZAKE NAUWERE SAMENWERKING |
|
Artikel 43 (vervangen) (24) |
Artikel 20 |
|
Artikel 43 A (vervangen) (24) |
Artikel 20 |
|
Artikel 43 B (vervangen) (24) |
Artikel 20 |
|
Artikel 44 (vervangen) (24) |
Artikel 20 |
|
Artikel 44 A (vervangen) (24) |
Artikel 20 |
|
Artikel 45 (vervangen) (24) |
Artikel 20 |
|
TITEL VIII - SLOTBEPALINGEN |
TITEL VI - SLOTBEPALINGEN |
|
Artikel 46 (geschrapt) |
|
|
|
Artikel 47 |
|
►C1 Artikel 47 (vervangen) ◄ |
Artikel 40 |
|
Artikel 48 |
Artikel 48 |
|
Artikel 49 |
Artikel 49 |
|
|
Artikel 50 |
|
|
Artikel 51 |
|
|
Artikel 52 |
|
Artikel 50 (geschrapt) |
|
|
Artikel 51 |
Artikel 53 |
|
Artikel 52 |
Artikel 54 |
|
Artikel 53 |
Artikel 55 |
|
(1)
Ten gronde vervangen door artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de artikelen 13, lid 1, en 21, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).
(2)
Vervangt artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (VEG).
(3)
Ten gronde vervangen door artikel 15.
(4)
Ten gronde vervangen door artikel 13, lid 2.
(5)
Artikel 8 VEU dat van kracht was voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (hierna het huidige VEU) wijzigde het VEG. Deze wijzigingen zijn opgenomen in laatstgenoemd verdrag en artikel 8 is geschrapt. Het nummer is gebruikt om een nieuwe bepaling te kunnen invoegen.
(6)
Lid 4 vervangt ten gronde artikel 191, eerste alinea VEG.
(7)
Artikel 9 van het huidige VEU wijzigde het EGKS-Verdrag. Dit verdrag is op 23 juli 2002 verstreken. Artikel 9 is geschrapt en het nummer is gebruikt om een andere bepaling in te voegen.
(8)
— De leden 1 en 2 vervangen ten gronde artikel 189 VEG; — de leden 1 tot en met 3 vervangen ten gronde artikel 190, leden 1 tot en met 3 VEG; — lid 1 vervangt ten gronde artikel 192, eerste alinea VEG; — lid 4 vervangt ten gronde artikel 197, eerste alinea VEG.
(9)
Vervangt ten gronde artikel 4.
(10)
— Lid 1 vervangt ten gronde artikel 202, eerste en tweede streepje VEG; — de leden 2 en 9 vervangen ten gronde artikel 203 VEG; — de leden 4 en 5 vervangen ten gronde artikel 205, leden 2 en 4 VEG.
(11)
— Lid 1 vervangt ten gronde artikel 211 VEG; — de leden 3 en 7 vervangen ten gronde artikel 214 VEG; — lid 6 vervangt ten gronde artikel 217, leden 1, 3 en 4 VEG.
(12)
— Vervangt ten gronde artikel 220 VEG; — lid 2, eerste alinea, vervangt ten gronde artikel 221, eerste alinea VEG.
(13)
Artikel 10 van het huidige VEU wijzigde het Euratom-Verdrag. Deze wijzigingen zijn opgenomen in laatstgenoemd verdrag en artikel 10 is geschrapt. Het nummer is gebruikt om een andere bepaling in te voegen.
(14)
Vervangt eveneens de artikelen 11 en 11 A VEG.
(15)
De artikelen 27 A tot en met 27 E van het huidige VEU, betreffende de nauwere samenwerking, worden eveneens vervangen door de artikelen 326 tot en met 334 VWEU.
(16)
►C2
De bepalingen van titel VI van het huidige VEU, betreffende de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken worden vervangen door de bepalingen van de hoofdstukken 1, 4 en 5 van titel IV (hernummerd tot V) van het derde deel VWEU. ◄
(17)
Vervangen door artikel 67 VWEU.
(18)
Vervangen door de artikelen 87 en 88 VWEU.
(19)
Vervangen door de artikelen 82, 83 en 85 VWEU.
(20)
Vervangen door artikel 89 VWEU.
(21)
Vervangen door artikel 72 VWEU.
(22)
Vervangen door artikel 71 VWEU.
(23)
De artikelen 40 tot en met 40 B van het huidige VEU, betreffende de nauwere samenwerking, worden eveneens vervangen door de artikelen 326 tot en met 334 VWEU.
(24)
De artikelen 43 tot en met 45 en titel VII van het huidige VEU, betreffende de nauwere samenwerking, worden eveneens vervangen door de artikelen 326 tot en met 334 VWEU. |
|
Verdrag betreffende de werking van de europese unie
|
Oude nummering in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap |
Nieuwe nummering in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
|
EERSTE DEEL - DE BEGINSELEN |
EERSTE DEEL - DE BEGINSELEN |
|
Artikel 1 (geschrapt) |
|
|
|
Artikel 1 |
|
Artikel 2 (geschrapt) (1) |
|
|
|
Titel I - Categorieën en gebieden van bevoegdheden van de Unie |
|
|
Artikel 2 |
|
|
Artikel 3 |
|
|
Artikel 4 |
|
|
Artikel 5 |
|
|
Artikel 6 |
|
|
Titel II - Algemeen toepasselijke bepalingen |
|
|
Artikel 7 |
|
Artikel 3, lid 1 (geschrapt) (2) |
|
|
Artikel 3, lid 2 |
Artikel 8 |
|
Artikel 4 (verplaatst) |
Artikel 119 |
|
Artikel 5 (vervangen) (3) |
|
|
|
Artikel 9 |
|
|
Artikel 10 |
|
Artikel 6 |
Artikel 11 |
|
Artikel 153, lid 2 (verplaatst) |
Artikel 12 |
|
|
Artikel 13 (4) |
|
Artikel 7 (geschrapt) (5) |
|
|
Artikel 8 (geschrapt) (6) |
|
|
Artikel 9 (geschrapt) |
|
|
Artikel 10 (geschrapt) (7) |
|
|
Artikel 11 (vervangen) (8) |
Artikelen 326 tot en met 334 |
|
Artikel 11 A (vervangen) (8) |
Artikelen 326 tot en met 334 |
|
Artikel 12 (verplaatst) |
Artikel 18 |
|
Artikel 13 (verplaatst) |
Artikel 19 |
|
Artikel 14 (verplaatst) |
Artikel 26 |
|
Artikel 15 (verplaatst) |
Artikel 27 |
|
Artikel 16 |
Artikel 14 |
|
Artikel 255 (verplaatst) |
Artikel 15 |
|
Artikel 286 (vervangen) |
Artikel 16 |
|
|
Artikel 17 |
|
TWEEDE DEEL - HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE |
TWEEDE DEEL - NON-DISCRIMINATIE EN BURGERSCHAP VAN DE UNIE |
|
Artikel 12 (verplaatst) |
Artikel 18 |
|
Artikel 13 (verplaatst) |
Artikel 19 |
|
Artikel 17 |
Artikel 20 |
|
Artikel 18 |
Artikel 21 |
|
Artikel 19 |
Artikel 22 |
|
Artikel 20 |
Artikel 23 |
|
Artikel 21 |
Artikel 24 |
|
Artikel 22 |
Artikel 25 |
|
DERDE DEEL - HET BELEID VAN DE UNIE |
DERDE DEEL - HET BELEID EN INTERN OPTREDEN VAN DE UNIE |
|
|
Titel I - De interne markt |
|
Artikel 14 (verplaatst) |
Artikel 26 |
|
Artikel 15 (verplaatst) |
Artikel 27 |
|
Titel I - Het vrije verkeer van goederen |
Titel II - Het vrije verkeer van goederen |
|
Artikel 23 |
Artikel 28 |
|
Artikel 24 |
Artikel 29 |
|
Hoofdstuk 1 - De douane-unie |
Hoofdstuk 1 - De douane-unie |
|
Artikel 25 |
Artikel 30 |
|
Artikel 26 |
Artikel 31 |
|
Artikel 27 |
Artikel 32 |
|
Derde deel, titel X, Douanesamenwerking (verplaatst) |
Hoofdstuk 2 - Douanesamenwerking |
|
Artikel 135 (verplaatst) |
Artikel 33 |
|
Hoofdstuk 2 - Verbod op kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten |
Hoofdstuk 3 - Verbod op kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten |
|
Artikel 28 |
Artikel 34 |
|
Artikel 29 |
Artikel 35 |
|
Artikel 30 |
Artikel 36 |
|
Artikel 31 |
Artikel 37 |
|
Titel II - De landbouw |
Titel III - Landbouw en visserij |
|
Artikel 32 |
Artikel 38 |
|
Artikel 33 |
Artikel 39 |
|
Artikel 34 |
Artikel 40 |
|
Artikel 35 |
Artikel 41 |
|
Artikel 36 |
Artikel 42 |
|
Artikel 37 |
Artikel 43 |
|
Artikel 38 |
Artikel 44 |
|
Titel III - Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal |
Titel IV - Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal |
|
Hoofdstuk 1 - De werknemers |
Hoofdstuk 1 - De werknemers |
|
Artikel 39 |
Artikel 45 |
|
Artikel 40 |
Artikel 46 |
|
Artikel 41 |
Artikel 47 |
|
Artikel 42 |
Artikel 48 |
|
Hoofdstuk 2 - Het recht van vestiging |
Hoofdstuk 2 - Het recht van vestiging |
|
Artikel 43 |
Artikel 49 |
|
Artikel 44 |
Artikel 50 |
|
Artikel 45 |
Artikel 51 |
|
Artikel 46 |
Artikel 52 |
|
Artikel 47 |
Artikel 53 |
|
Artikel 48 |
Artikel 54 |
|
Artikel 294 (verplaatst) |
Artikel 55 |
|
Hoofdstuk 3 - De diensten |
Hoofdstuk 3 - De diensten |
|
Artikel 49 |
Artikel 56 |
|
Artikel 50 |
Artikel 57 |
|
Artikel 51 |
Artikel 58 |
|
Artikel 52 |
Artikel 59 |
|
Artikel 53 |
Artikel 60 |
|
Artikel 54 |
Artikel 61 |
|
Artikel 55 |
Artikel 62 |
|
Hoofdstuk 4 - Kapitaal en betalingsverkeer |
Hoofdstuk 4 - Kapitaal en betalingsverkeer |
|
Artikel 56 |
Artikel 63 |
|
Artikel 57 |
Artikel 64 |
|
Artikel 58 |
Artikel 65 |
|
Artikel 59 |
Artikel 66 |
|
Artikel 60 (verplaatst) |
Artikel 215 |
|
Titel IV - Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen |
Titel V - De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht |
|
|
Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen |
|
Artikel 61 |
Artikel 67 (9) |
|
|
Artikel 68 |
|
|
Artikel 69 |
|
|
Artikel 70 |
|
|
Artikel 71 (10) |
|
Artikel 64, lid 1 (verplaatst) |
Artikel 72 (11) |
|
|
Artikel 73 |
|
Artikel 66 (verplaatst) |
Artikel 74 |
|
Artikel 60 (verplaatst) |
Artikel 75 |
|
|
Artikel 76 |
|
|
Hoofdstuk 2 - Beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie |
|
Artikel 62 |
Artikel 77 |
|
Artikel 63, punten 1 en 2 en Artikel 64, lid 2 (12) |
Artikel 78 |
|
Artikel 63, punten 3 en 4 |
Artikel 79 |
|
|
Artikel 80 |
|
Artikel 64, lid 1 (vervangen) |
Artikel 72 |
|
|
Hoofdstuk 3 - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken |
|
Artikel 65 |
Artikel 81 |
|
Artikel 66 (vervangen) |
Artikel 74 |
|
Artikel 67 (geschrapt) |
|
|
Artikel 68 (geschrapt) |
|
|
Artikel 69 (geschrapt) |
|
|
|
Hoofdstuk 4 - Justitiële samenwerking in strafzaken |
|
|
Artikel 82 (13) |
|
|
Artikel 83 (13) |
|
|
Artikel 84 |
|
|
Artikel 85 (13) |
|
|
Artikel 86 |
|
|
Hoofdstuk 5 - Politiële samenwerking |
|
|
Artikel 87 (14) |
|
|
Artikel 88 (14) |
|
|
Artikel 89 (15) |
|
Titel V - Vervoer |
Titel VI - Vervoer |
|
Artikel 70 |
Artikel 90 |
|
Artikel 71 |
Artikel 91 |
|
Artikel 72 |
Artikel 92 |
|
Artikel 73 |
Artikel 93 |
|
Artikel 74 |
Artikel 94 |
|
Artikel 75 |
Artikel 95 |
|
Artikel 76 |
Artikel 96 |
|
Artikel 77 |
Artikel 97 |
|
Artikel 78 |
Artikel 98 |
|
Artikel 79 |
Artikel 99 |
|
Artikel 80 |
Artikel 100 |
|
Titel VI - Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen |
Titel VII - Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen |
|
Hoofdstuk 1 - Regels betreffende de mededinging |
Hoofdstuk 1 - Regels betreffende de mededinging |
|
Eerste afdeling - Regels voor de ondernemingen |
Eerste afdeling - Regels voor de ondernemingen |
|
Artikel 81 |
Artikel 101 |
|
Artikel 82 |
Artikel 102 |
|
Artikel 83 |
Artikel 103 |
|
Artikel 84 |
Artikel 104 |
|
Artikel 85 |
Artikel 105 |
|
Artikel 86 |
Artikel 106 |
|
Tweede afdeling - Steunmaatregelen van de staten |
Tweede afdeling - Steunmaatregelen van de staten |
|
Artikel 87 |
Artikel 107 |
|
Artikel 88 |
Artikel 108 |
|
Artikel 89 |
Artikel 109 |
|
Hoofdstuk 2 - Bepalingen betreffende belastingen |
Hoofdstuk 2 - Bepalingen betreffende belastingen |
|
Artikel 90 |
Artikel 110 |
|
Artikel 91 |
Artikel 111 |
|
Artikel 92 |
Artikel 112 |
|
Artikel 93 |
Artikel 113 |
|
Hoofdstuk 3 - De aanpassing van de wetgevingen |
Hoofdstuk 3 - De aanpassing van de wetgevingen |
|
Artikel 95 (verplaatst) |
Artikel 114 |
|
Artikel 94 (verplaatst) |
Artikel 115 |
|
Artikel 96 |
Artikel 116 |
|
Artikel 97 |
Artikel 117 |
|
|
Artikel 118 |
|
Titel VII - Economisch en monetair beleid |
Titel VIII - Economisch en monetair beleid |
|
Artikel 4 (verplaatst) |
Artikel 119 |
|
Hoofdstuk 1 - Economisch beleid |
Hoofdstuk 1 - Economisch beleid |
|
Artikel 98 |
Artikel 120 |
|
Artikel 99 |
Artikel 121 |
|
Artikel 100 |
Artikel 122 |
|
Artikel 101 |
Artikel 123 |
|
Artikel 102 |
Artikel 124 |
|
Artikel 103 |
Artikel 125 |
|
Artikel 104 |
Artikel 126 |
|
Hoofdstuk 2 - Monetair beleid |
Hoofdstuk 2 - Monetair beleid |
|
Artikel 105 |
Artikel 127 |
|
Artikel 106 |
Artikel 128 |
|
Artikel 107 |
Artikel 129 |
|
Artikel 108 |
Artikel 130 |
|
Artikel 109 |
Artikel 131 |
|
Artikel 110 |
Artikel 132 |
|
Artikel 111, leden 1 tot en met 3 en 5 (verplaatst) |
Artikel 219 |
|
Artikel 111, lid 4 (verplaatst) |
Artikel 138 |
|
|
Artikel 133 |
|
Hoofdstuk 3 - Institutionele bepalingen |
Hoofdstuk 3 - Institutionele bepalingen |
|
Artikel 112 (verplaatst) |
Artikel 283 |
|
Artikel 113 (verplaatst) |
►C1 Artikel 284 ◄ |
|
Artikel 114 |
Artikel 134 |
|
Artikel 115 |
Artikel 135 |
|
|
Hoofdstuk 4 - Specifieke bepalingen voor de lidstaten die de euro als munt hebben |
|
|
Artikel 136 |
|
|
Artikel 137 |
|
Artikel 111, lid 4 (verplaatst) |
Artikel 138 |
|
Hoofdstuk 4 - Overgangsbepalingen |
Hoofdstuk 5 - Overgangsbepalingen |
|
Artikel 116 (geschrapt) |
|
|
|
Artikel 139 |
|
Artikel 117, leden 1, 2, zesde streepje, en 3 tot en met 9 (verplaatst) |
|
|
Artikel 141, lid 2 |
Artikel 117, lid 2, vijf eerste streepjes (verplaatst) |
|
Artikel 121, lid 1 (verplaatst) Artikel 122, lid 2, tweede zin (verplaatst) Artikel 123, lid 5 (verplaatst) |
Artikel 140 (16) |
|
Artikel 118 (geschrapt) |
|
|
Artikel 123, lid 3 (verplaatst) Artikel 117, lid 2, vijf eerste streepjes (verplaatst) |
Artikel 141 (17) |
|
Artikel 124, lid 1 (verplaatst) |
Artikel 142 |
|
Artikel 119 |
Artikel 143 |
|
Artikel 120 |
Artikel 144 |
|
Artikel 121, lid 1 (verplaatst) |
Artikel 140, lid 1 |
|
Artikel 121, leden 2 tot en met 4 (geschrapt) |
|
|
Artikel 122, leden 1, 2, eerste zin, 3, 4, 5 en 6 (geschrapt) |
|
|
Artikel 122, lid 2, tweede zin (verplaatst) |
Artikel 140, lid 2, eerste alinea |
|
Artikel 123, leden 1, 2 en 4 (geschrapt) |
|
|
Artikel 123, lid 3 (verplaatst) |
Artikel 141, lid 1 |
|
Artikel 123, lid 5 (verplaatst) |
Artikel 140, lid 3 |
|
Artikel 124, lid 1 (verplaatst) |
Artikel 142 |
|
Artikel 124, lid 2 (geschrapt) |
|
|
Titel VIII - Werkgelegenheid |
Titel IX - Werkgelegenheid |
|
Artikel 125 |
Artikel 145 |
|
Artikel 126 |
Artikel 146 |
|
Artikel 127 |
Artikel 147 |
|
Artikel 128 |
Artikel 148 |
|
Artikel 129 |
Artikel 149 |
|
Artikel 130 |
Artikel 150 |
|
Titel IX - Gemeenschappelijke handelspolitiek (verplaatst) |
Vijfde deel, Titel II, Gemeenschappelijke handelspolitiek |
|
Artikel 131 (verplaatst) |
Artikel 206 |
|
Artikel 132 (geschrapt) |
|
|
Artikel 133 (verplaatst) |
Artikel 207 |
|
Artikel 134 (geschrapt) |
|
|
Titel X - Douanesamenwerking (verplaatst) |
Derde deel, Titel II, Hoofdstuk 2, Douanesamenwerking |
|
Artikel 135 (verplaatst) |
Artikel 33 |
|
Titel XI - Sociale politiek, onderwijs, beroepsopleiding en jeugd |
Titel X - Sociale politiek |
|
Hoofdstuk 1 - Sociale bepalingen (geschrapt) |
|
|
Artikel 136 |
Artikel 151 |
|
|
Artikel 152 |
|
Artikel 137 |
Artikel 153 |
|
Artikel 138 |
Artikel 154 |
|
Artikel 139 |
Artikel 155 |
|
Artikel 140 |
Artikel 156 |
|
Artikel 141 |
Artikel 157 |
|
Artikel 142 |
Artikel 158 |
|
Artikel 143 |
Artikel 159 |
|
Artikel 144 |
Artikel 160 |
|
Artikel 145 |
Artikel 161 |
|
Hoofdstuk 2 - Het Europees Sociaal Fonds |
Titel XI - Het Europees Sociaal Fonds |
|
Artikel 146 |
Artikel 162 |
|
Artikel 147 |
Artikel 163 |
|
Artikel 148 |
Artikel 164 |
|
Hoofdstuk 3 - Onderwijs, beroepsopleiding en jeugd |
Titel XII - Onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport |
|
Artikel 149 |
Artikel 165 |
|
Artikel 150 |
Artikel 166 |
|
Titel XII - Cultuur |
Titel XIII - Cultuur |
|
Artikel 151 |
Artikel 167 |
|
Titel XIII - Volksgezondheid |
Titel XIV - Volksgezondheid |
|
Artikel 152 |
Artikel 168 |
|
Titel XIV - Consumentenbescherming |
Titel XV - Consumentenbescherming |
|
Artikel 153, leden 1, 3, 4 en 5 |
Artikel 169 |
|
Artikel 153, lid 2 (verplaatst) |
Artikel 12 |
|
Titel XV - Trans-Europese netwerken |
Titel XVI - Trans-Europese netwerken |
|
Artikel 154 |
Artikel 170 |
|
Artikel 155 |
Artikel 171 |
|
Artikel 156 |
Artikel 172 |
|
Titel XVI - Industrie |
Titel XVII - Industrie |
|
Artikel 157 |
Artikel 173 |
|
Titel XVII - Economische en sociale samenhang |
Titel XVIII - Economische, sociale en territoriale samenhang |
|
Artikel 158 |
Artikel 174 |
|
Artikel 159 |
Artikel 175 |
|
Artikel 160 |
Artikel 176 |
|
Artikel 161 |
Artikel 177 |
|
Artikel 162 |
Artikel 178 |
|
Titel XVIII - Onderzoek en technologische ontwikkeling |
Titel XIX - Onderzoek, technologische ontwikkeling en ruimte |
|
Artikel 163 |
Artikel 179 |
|
Artikel 164 |
Artikel 180 |
|
Artikel 165 |
Artikel 181 |
|
Artikel 166 |
Artikel 182 |
|
Artikel 167 |
Artikel 183 |
|
Artikel 168 |
Artikel 184 |
|
Artikel 169 |
Artikel 185 |
|
Artikel 170 |
Artikel 186 |
|
Artikel 171 |
Artikel 187 |
|
Artikel 172 |
Artikel 188 |
|
|
Artikel 189 |
|
Artikel 173 |
Artikel 190 |
|
Titel XIX - Milieu |
Titel XX - Milieu |
|
Artikel 174 |
Artikel 191 |
|
Artikel 175 |
Artikel 192 |
|
Artikel 176 |
Artikel 193 |
|
|
Titel XXI - Energie |
|
|
Artikel 194 |
|
|
Titel XXII - Toerisme |
|
|
Artikel 195 |
|
|
Titel XXIII - Civiele bescherming |
|
|
Artikel 196 |
|
|
Titel XXIV - Administratieve samenwerking |
|
|
Artikel 197 |
|
Titel XX - Ontwikkelingssamenwerking (verplaatst) |
Vijfde deel, Titel III, Hoofdstuk 1, Ontwikkelingssamenwerking |
|
Artikel 177 (verplaatst) |
Artikel 208 |
|
Artikel 178 (geschrapt) (18) |
|
|
Artikel 179 (verplaatst) |
Artikel 209 |
|
Artikel 180 (verplaatst) |
Artikel 210 |
|
Artikel 181 (verplaatst) |
Artikel 211 |
|
Titel XXI - Economische, financiële en technische samenwerking met derde landen (verplaatst) |
Vijfde deel, Titel III, Hoofdstuk 2, Economische, financiële en technische samenwerkingmet derde landen |
|
Artikel 181 A (verplaatst) |
Artikel 212 |
|
VIERDE DEEL - DE ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE |
VIERDE DEEL - DE ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE |
|
Artikel 182 |
Artikel 198 |
|
Artikel 183 |
Artikel 199 |
|
Artikel 184 |
Artikel 200 |
|
Artikel 185 |
Artikel 201 |
|
Artikel 186 |
Artikel 202 |
|
Artikel 187 |
Artikel 203 |
|
Artikel 188 |
Artikel 204 |
|
|
VIJFDE DEEL - EXTERN OPTREDEN VAN DE UNIE |
|
|
Titel I - Algemene bepalingen inzake het extern optreden van de Unie |
|
|
Artikel 205 |
|
Derde deel, Titel IX, De gemeenschappelijke handelspolitiek (verplaatst) |
Titel II - De gemeenschappelijke handelspolitiek |
|
Artikel 131 (verplaatst) |
Artikel 206 |
|
Artikel 133 (verplaatst) |
Artikel 207 |
|
|
Titel III - Samenwerking met derde landen en humanitaire hulp |
|
Derde deel, Titel XX, Ontwikkelingssamenwerking (verplaatst) |
Hoofdstuk 1 - Ontwikkelingssamenwerking |
|
Artikel 177 (verplaatst) |
Artikel 208 (19) |
|
Artikel 179 (verplaatst) |
Artikel 209 |
|
Artikel 180 (verplaatst) |
Artikel 210 |
|
Artikel 181 (verplaatst) |
Artikel 211 |
|
Derde deel, Titel XXI, Economische, financiële en technische samenwerking met derde landen (verplaatst) |
Hoofdstuk 2 - Economische, financiële en technische samenwerking met derde landen |
|
Artikel 181 A (verplaatst) |
Artikel 212 |
|
|
Artikel 213 |
|
|
Hoofdstuk 3 - Humanitaire hulp |
|
|
Artikel 214 |
|
|
Titel IV - Beperkende maatregelen |
|
Artikel 301 (vervangen) |
Artikel 215 |
|
|
Titel V - Internationale overeenkomsten |
|
|
Artikel 216 |
|
Artikel 310 (verplaatst) |
Artikel 217 |
|
Artikel 300 (vervangen) |
Artikel 218 |
|
Artikel 111, leden 1 tot en met 3 en 5 (verplaatst) |
Artikel 219 |
|
|
Titel VI - Betrekkingen van de Unie met internationale organisaties en derde landen en delegaties van de Unie |
|
Artikelen 302 tot en met 304 (vervangen) |
Artikel 220 |
|
|
Artikel 221 |
|
|
Titel VII - Solidariteitsclausule |
|
|
Artikel 222 |
|
VIJFDE DEEL - DE INSTELLINGEN VAN DE UNIE |
ZESDE DEEL - INSTITUTIONELE EN FINANCIËLE BEPALINGEN |
|
Titel I - Bepalingen inzake de instellingen |
Titel I - Institutionele bepalingen |
|
Hoofdstuk 1 - De instellingen |
Hoofdstuk 1 - De Instellingen |
|
Eerste afdeling - Het Europees Parlement |
Eerste afdeling - Het Europees Parlement |
|
Artikel 189 (geschrapt) (20) |
|
|
Artikel 190, leden 1 tot en met 3 (geschrapt) (21) |
|
|
Artikel 190, leden 4 en 5 |
Artikel 223 |
|
Artikel 191, eerste alinea (geschrapt) (22) |
|
|
Artikel 191, tweede alinea |
Artikel 224 |
|
Artikel 192, eerste alinea (geschrapt) (23) |
|
|
Artikel 192, tweede alinea |
Artikel 225 |
|
Artikel 193 |
Artikel 226 |
|
Artikel 194 |
Artikel 227 |
|
Artikel 195 |
Artikel 228 |
|
Artikel 196 |
Artikel 229 |
|
Artikel 197, eerste alinea (geschrapt) (24) |
|
|
Artikel 197, tweede, derde en vierde alinea |
Artikel 230 |
|
Artikel 198 |
Artikel 231 |
|
Artikel 199 |
Artikel 232 |
|
Artikel 200 |
Artikel 233 |
|
Artikel 201 |
Artikel 234 |
|
|
Tweede afdeling - De Europese Raad |
|
|
Artikel 235 |
|
|
Artikel 236 |
|
Tweede afdeling - De Raad |
Derde afdeling - De Raad |
|
Artikel 202 (geschrapt) (25) |
|
|
Artikel 203 (geschrapt) (26) |
|
|
Artikel 204 |
Artikel 237 |
|
Artikel 205, leden 2 en 4 (geschrapt) (27) |
|
|
Artikel 205, leden 1 en 3 |
Artikel 238 |
|
Artikel 206 |
Artikel 239 |
|
Artikel 207 |
Artikel 240 |
|
Artikel 208 |
Artikel 241 |
|
Artikel 209 |
Artikel 242 |
|
Artikel 210 |
Artikel 243 |
|
Derde afdeling - De Commissie |
Vierde afdeling - De Commissie |
|
Artikel 211 (geschrapt) (28) |
|
|
|
Artikel 244 |
|
Artikel 212 (verplaatst) |
Artikel 249, lid 2 |
|
Artikel 213 |
Artikel 245 |
|
Artikel 214 (geschrapt) (29) |
|
|
Artikel 215 |
Artikel 246 |
|
Artikel 216 |
Artikel 247 |
|
Artikel 217, leden 1, 3 en 4 (geschrapt) (30) |
|
|
Artikel 217, lid 2 |
Artikel 248 |
|
Artikel 218, lid 1 (geschrapt) (31) |
|
|
Artikel 218, lid 2 |
Artikel 249 |
|
Artikel 219 |
Artikel 250 |
|
Vierde afdeling - Het Hof van Justitie |
Vijfde afdeling - Het Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
Artikel 220 (geschrapt) (32) |
|
|
Artikel 221, eerste alinea (geschrapt) (33) |
|
|
Artikel 221, tweede en derde alinea |
Artikel 251 |
|
Artikel 222 |
Artikel 252 |
|
Artikel 223 |
Artikel 253 |
|
Artikel 224 (34) |
Artikel 254 |
|
|
Artikel 255 |
|
Artikel 225 |
Artikel 256 |
|
Artikel 225 A |
Artikel 257 |
|
Artikel 226 |
Artikel 258 |
|
Artikel 227 |
Artikel 259 |
|
Artikel 228 |
Artikel 260 |
|
Artikel 229 |
Artikel 261 |
|
Artikel 229 A |
Artikel 262 |
|
Artikel 230 |
Artikel 263 |
|
Artikel 231 |
Artikel 264 |
|
Artikel 232 |
Artikel 265 |
|
Artikel 233 |
Artikel 266 |
|
Artikel 234 |
Artikel 267 |
|
Artikel 235 |
Artikel 268 |
|
|
Artikel 269 |
|
Artikel 236 |
Artikel 270 |
|
Artikel 237 |
Artikel 271 |
|
Artikel 238 |
Artikel 272 |
|
Artikel 239 |
Artikel 273 |
|
Artikel 240 |
Artikel 274 |
|
|
Artikel 275 |
|
|
Artikel 276 |
|
Artikel 241 |
Artikel 277 |
|
Artikel 242 |
Artikel 278 |
|
Artikel 243 |
Artikel 279 |
|
Artikel 244 |
Artikel 280 |
|
Artikel 245 |
Artikel 281 |
|
|
Zesde afdeling - De Europese Centrale Bank |
|
|
Artikel 282 |
|
Artikel 112 (verplaatst) |
Artikel 283 |
|
Artikel 113 (verplaatst) |
Artikel 284 |
|
Vijfde afdeling - De Rekenkamer |
Zevende afdeling - De Rekenkamer |
|
Artikel 246 |
Artikel 285 |
|
Artikel 247 |
Artikel 286 |
|
Artikel 248 |
Artikel 287 |
|
Hoofdstuk 2 - Bepalingen welke verscheidene instellingen gemeen hebben |
Hoofdstuk 2 - Rechtshandelingen van de Unie, vaststellingsprocedures en overige bepalingen |
|
|
Eerste afdeling - Rechtshandelingen van de Unie |
|
Artikel 249 |
Artikel 288 |
|
|
Artikel 289 |
|
|
Artikel 290 (35) |
|
|
Artikel 291 (35) |
|
|
Artikel 292 |
|
|
Tweede afdeling - Vaststellingsprocedures en overige bepalingen |
|
Artikel 250 |
Artikel 293 |
|
Artikel 251 |
Artikel 294 |
|
Artikel 252 (geschrapt) |
|
|
|
Artikel 295 |
|
Artikel 253 |
Artikel 296 |
|
Artikel 254 |
Artikel 297 |
|
|
Artikel 298 |
|
Artikel 255 (verplaatst) |
Artikel 15 |
|
Artikel 256 |
Artikel 299 |
|
|
Hoofdstuk 3 - Adviesorganen |
|
|
Artikel 300 |
|
Hoofdstuk 3 - Het Economisch en Sociaal Comité |
Eerste afdeling - Het Economisch en Sociaal Comité |
|
Artikel 257 (geschrapt) (36) |
|
|
Artikel 258, eerste, tweede en vierde alinea |
Artikel 301 |
|
Artikel 258, derde alinea (geschrapt) (37) |
|
|
Artikel 259 |
Artikel 302 |
|
Artikel 260 |
Artikel 303 |
|
Artikel 261 (geschrapt) |
|
|
Artikel 262 |
Artikel 304 |
|
Hoofdstuk 4 - Het Comité van de Regio's |
Tweede afdeling - Het Comité van de Regio's |
|
Artikel 263, eerste en vijfde alinea (geschrapt) (38) |
|
|
Artikel 263, tweede tot en met vierde alinea |
Artikel 305 |
|
Artikel 264 |
Artikel 306 |
|
Artikel 265 |
Artikel 307 |
|
Hoofdstuk 5 - De Europese Investeringsbank |
Hoofdstuk 4 - De Europese Investeringsbank |
|
Artikel 266 |
Artikel 308 |
|
Artikel 267 |
Artikel 309 |
|
Titel II - Financiële bepalingen |
Titel II - Financiële bepalingen |
|
Artikel 268 |
Artikel 310 |
|
|
Hoofdstuk 1 - De eigen middelen van de Unie |
|
Artikel 269 |
Artikel 311 |
|
Artikel 270 (geschrapt) (39) |
|
|
|
Hoofdstuk 2 - Meerjarig financieel kader |
|
|
Artikel 312 |
|
|
Hoofdstuk 3 - De jaarlijkse begroting van de Unie |
|
Artikel 272, lid 1 (verplaatst) |
Artikel 313 |
|
Artikel 271 (verplaatst) |
Artikel 316 |
|
Artikel 272, lid 1 (verplaatst) |
Artikel 313 |
|
Artikel 272, leden 2 tot en met 10 |
Artikel 314 |
|
Artikel 273 |
Artikel 315 |
|
Artikel 271 (verplaatst) |
Artikel 316 |
|
|
Hoofdstuk 4 - Uitvoering van de begroting en kwijtingverlening |
|
Artikel 274 |
Artikel 317 |
|
Artikel 275 |
Artikel 318 |
|
Artikel 276 |
Artikel 319 |
|
|
Hoofdstuk 5 - Gemeenschappelijke bepalingen |
|
Artikel 277 |
Artikel 320 |
|
Artikel 278 |
Artikel 321 |
|
Artikel 279 |
Artikel 322 |
|
|
Artikel 323 |
|
|
Artikel 324 |
|
|
Hoofdstuk 6 - Fraudebestrijding |
|
Artikel 280 |
Artikel 325 |
|
|
Titel III - Nauwere samenwerking |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 326 (40) |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 327 (40) |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 328 (40) |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 329 (40) |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 330 (40) |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 331 (40) |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 332 (40) |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 333 (40) |
|
Artikelen 11 en 11 A (vervangen) |
Artikel 334 (40) |
|
ZESDE DEEL - ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN |
ZEVENDE DEEL - ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN |
|
Artikel 281 (geschrapt) (41) |
|
|
Artikel 282 |
Artikel 335 |
|
Artikel 283 |
Artikel 336 |
|
Artikel 284 |
Artikel 337 |
|
Artikel 285 |
Artikel 338 |
|
Artikel 286 (vervangen) |
Artikel 16 |
|
Artikel 287 |
Artikel 339 |
|
Artikel 288 |
Artikel 340 |
|
Artikel 289 |
Artikel 341 |
|
Artikel 290 |
Artikel 342 |
|
Artikel 291 |
Artikel 343 |
|
Artikel 292 |
Artikel 344 |
|
Artikel 293 (geschrapt) |
|
|
Artikel 294 (verplaatst) |
Artikel 55 |
|
Artikel 295 |
Artikel 345 |
|
Artikel 296 |
Artikel 346 |
|
Artikel 297 |
Artikel 347 |
|
Artikel 298 |
Artikel 348 |
|
Artikel 299, lid 1 (geschrapt) (42) |
|
|
Artikel 299, lid 2, tweede, derde en vierde alinea |
Artikel 349 |
|
Artikel 299, lid 2, eerste alinea, en leden 3 tot en met 6 (verplaatst) |
Artikel 355 |
|
Artikel 300 (vervangen) |
Artikel 218 |
|
Artikel 301 (vervangen) |
Artikel 215 |
|
Artikel 302 (vervangen) |
Artikel 220 |
|
Artikel 303 (vervangen) |
Artikel 220 |
|
Artikel 304 (vervangen) |
Artikel 220 |
|
Artikel 305 (geschrapt) |
|
|
Artikel 306 |
Artikel 350 |
|
Artikel 307 |
Artikel 351 |
|
Artikel 308 |
Artikel 352 |
|
|
Artikel 353 |
|
Artikel 309 |
Artikel 354 |
|
Artikel 310 (verplaatst) |
Artikel 217 |
|
Artikel 311 (geschrapt) (43) |
|
|
Artikel 299, lid 2, eerste alinea, en leden 3 tot en met 6 (verplaatst) |
Artikel 355 |
|
Artikel 312 |
Artikel 356 |
|
Slotbepalingen |
|
|
Artikel 313 |
Artikel 357 |
|
|
Artikel 358 |
|
Artikel 314 (geschrapt) (44) |
|
|
(1)
Ten gronde vervangen door artikel 3 VEU.
(2)
Ten gronde vervangen door de artikelen 3 tot en met 6 VWEU.
(3)
Vervangen door artikel 5 VEU.
(4)
Invoeging van het dispositief van het Protocol betreffende de bescherming en het welzijn der dieren.
(5)
Ten gronde vervangen door artikel 13 VEU.
(6)
Ten gronde vervangen door artikel 13 VEU en artikel 282, lid 1 VWEU.
(7)
Ten gronde vervangen door artikel 4, lid 3 VEU.
(8)
Eveneens vervangen door artikel 20 VEU.
(9)
Vervangt eveneens artikel 29 van het huidige VEU.
(10)
Vervangt artikel 36 van het huidige VEU.
(11)
Vervangt eveneens artikel 33 van het huidige VEU.
(12)
►C1
Artikel 63, punten 1 en 2 VEG wordt vervangen door artikel 78, leden 1 en 2 VWEU en artikel 64, lid 2, wordt vervangen door artikel 78, lid 3 VWEU. ◄
(13)
Vervangt artikel 31 van het huidige VEU.
(14)
Vervangt artikel 30 van het huidige VEU.
(15)
Vervangt artikel 32 van het huidige VEU.
(16)
— Artikel 140, lid 1, herneemt artikel 121, lid 1; — artikel 140, lid 2, herneemt artikel 122, lid 2, tweede zin; — artikel 140, lid 3, herneemt artikel 123, lid 5.
(17)
— Artikel 141, lid 1, herneemt artikel 123, lid 3; — artikel 141, lid 2, herneemt de eerste vijf streepjes van artikel 117, lid 2.
(19)
Lid 1, tweede alinea, tweede zin, vervangt ten gronde artikel 178 VEG.
(20)
Ten gronde vervangen door artikel 14, leden 1 en 2 VEU.
(21)
Ten gronde vervangen door artikel 14, leden 1 tot en met 3 VEU.
(22)
Ten gronde vervangen door artikel 11, lid 4 VEU.
(23)
Ten gronde vervangen door artikel 14, lid 1 VEU.
(24)
Ten gronde vervangen door artikel 14, lid 4 VEU.
(25)
Ten gronde vervangen door artikel 16, lid 1 VEU en de artikelen 290 en 291 VWEU.
(26)
Ten gronde vervangen door artikel 16, leden 2 en 9 VEU.
(27)
Ten gronde vervangen door artikel 16, leden 4 en 5 VEU.
(28)
Ten gronde vervangen door artikel 17, lid 1 VEU.
(29)
Ten gronde vervangen door artikel 17, leden 3 en 7 VEU.
(30)
Ten gronde vervangen door artikel 17, lid 6 VEU.
(31)
Ten gronde vervangen door artikel 295 VWEU.
(32)
Ten gronde vervangen door artikel 19 VEU.
(33)
Ten gronde vervangen door artikel 19, lid 2, eerste alinea VEU.
(34)
De eerste zin van de eerste alinea is ten gronde vervangen door artikel 19, lid 2, tweede alinea VEU.
(35)
Vervangt ten gronde artikel 202, derde streepje VEG.
(36)
Ten gronde vervangen door artikel 300, lid 2 VWEU.
(37)
Ten gronde vervangen door artikel 300, lid 4 VWEU.
(38)
Ten gronde vervangen door artikel 300, leden 3 en 4 VWEU.
(39)
Ten gronde vervangen door artikel 300, lid 4 VWEU.
(40)
Vervangt eveneens de artikelen 27 A tot en met 27 E, 40 tot en met 40 B en 43 tot en met 45 van het huidige VEU.
(41)
Ten gronde vervangen door artikel 47 VEU.
(42)
Ten gronde vervangen door artikel 52 VEU.
(43)
Ten gronde vervangen door artikel 51 VEU.
(44)
Ten gronde vervangen door artikel 55 VEU. |
|
( 1 ) De Bulgaarse Republiek, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, Ierland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn inmiddels lid geworden van de Europese Unie.
( 2 ) Deze verwijzing is louter indicatief. Voor meer informatie over de oude en de nieuwe nummering zie de concordantietabel.
( 3 ) Besluit 2012/419/EU van de Europese Raad van 11 juli 2012 tot wijziging van de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie is in werking getreden op de dag waarop het werd vastgesteld, maar het wordt pas van toepassing op 1 januari 2014.
( 4 ) Besluit 2012/419/EU van de Europese Raad van 11 juli 2012 tot wijziging van de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie is in werking getreden op de dag waarop het werd vastgesteld, maar het wordt pas van toepassing op 1 januari 2014.
( *1 ) Artikel ingevoerd bij Besluit 2008/79/EG, Euratom (PB L 24 van 29 januari 2008, blz. 42).
( 5 ) De aanduiding "Mayotte" is geschrapt overeenkomstig Besluit 2012/419/EU van de Europese Raad van 11 juli 2012 tot wijziging van de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie, dat in werking is getreden op de dag waarop het is vastgesteld maar dat pas van toepassing zal worden op 1 januari 2014.
( 6 ) "Het Verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, kan op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij worden gezet, zonder zijn gemeenschapsrechtelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de Unie zelf daardoor wordt aangetast." "
( *2 ) Deze twee tabellen zijn gebaseerd op de tabellen bedoeld in artikel 5 van het Verdrag van Lissabon, zonder de middelste kolom, waarin de tijdelijke nummering uit het Verdrag van Lissabon was opgenomen.