02011R0142 — NL — 20.03.2019 — 013.001


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

VERORDENING (EU) Nr. 142/2011 VAN DE COMMISSIE

van 25 februari 2011

tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 054 van 26.2.2011, blz. 1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

►M1

VERORDENING (EU) Nr. 749/2011 VAN DE COMMISSIE van 29 juli 2011

  L 198

3

30.7.2011

►M2

VERORDENING (EU) Nr. 1063/2012 VAN DE COMMISSIE van 13 november 2012

  L 314

5

14.11.2012

►M3

UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1097/2012 VAN DE COMMISSIE van 23 november 2012

  L 326

3

24.11.2012

►M4

VERORDENING (EU) Nr. 294/2013 VAN DE COMMISSIE van 14 maart 2013

  L 98

1

6.4.2013

►M5

VERORDENING (EU) Nr. 555/2013 VAN DE COMMISSIE van 14 juni 2013

  L 164

11

18.6.2013

 M6

VERORDENING (EU) Nr. 717/2013 VAN DE COMMISSIE van 25 juli 2013

  L 201

31

26.7.2013

 M7

VERORDENING (EU) Nr. 185/2014 VAN DE COMMISSIE van 26 februari 2014

  L 57

21

27.2.2014

►M8

VERORDENING (EU) Nr. 592/2014 VAN DE COMMISSIE van 3 juni 2014

  L 165

33

4.6.2014

►M9

VERORDENING (EU) 2015/9 VAN DE COMMISSIE van 6 januari 2015

  L 3

10

7.1.2015

►M10

VERORDENING (EU) 2017/172 VAN DE COMMISSIE van 1 februari 2017

  L 28

1

2.2.2017

►M11

VERORDENING (EU) 2017/786 VAN DE COMMISSIE van 8 mei 2017

  L 119

1

9.5.2017

►M12

VERORDENING (EU) 2017/893 VAN DE COMMISSIE van 24 mei 2017

  L 138

92

25.5.2017

►M13

VERORDENING (EU) 2017/1261 VAN DE COMMISSIE van 12 juli 2017

  L 182

31

13.7.2017

►M14

VERORDENING (EU) 2017/1262 VAN DE COMMISSIE van 12 juli 2017

  L 182

34

13.7.2017

►M15

VERORDENING (EU) 2019/319 VAN DE COMMISSIE van 6 februari 2019

  L 61

1

28.2.2019


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 205, 10.8.2011, blz.  38 (142/2011)




▼B

VERORDENING (EU) Nr. 142/2011 VAN DE COMMISSIE

van 25 februari 2011

tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn

(Voor de EER relevante tekst)



HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Deze verordening bevat uitvoeringsmaatregelen:

a) voor de volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

b) betreffende bepaalde monsters en producten die overeenkomstig artikel 16, lid 1, onder e) en f), van Richtlijn 97/78/EG van veterinaire controles in grensinspectieposten zijn vrijgesteld.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities in bijlage I.

Artikel 3

Eindpunt in de productieketen van bepaalde afgeleide producten

Overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen de volgende afgeleide producten, voor zover zij niet zijn ingevoerd, zonder beperkingen in de handel gebracht worden.

a) biodiesel die aan de eisen voor de verwijdering en het gebruik van afgeleide producten in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder b), voldoet;

b) verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dat aan de eisen inzake verwerkt voeder voor gezelschapsdieren in bijlage XIII, hoofdstuk II, punt 7, onder a), voldoet;

c) hondenkluiven die aan de specifieke eisen voor hondenkluiven in bijlage XIII, hoofdstuk II, punt 7, onder b), voldoen;

d) huiden van hoefdieren die aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor die producten in bijlage XIII, hoofdstuk V, onder C, voldoen;

e) wol en haar die aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor die producten in bijlage XIII, hoofdstuk VII, onder B, voldoen;

f) veren en dons die aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor die producten in bijlage XIII, hoofdstuk VII, onder C, voldoen;

▼M1

g) bont dat aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor dat product in bijlage XIII, hoofdstuk VIII, voldoet;

h) visolie voor de vervaardiging van geneesmiddelen die aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor dat product in bijlage XIII, hoofdstuk XIII, voldoet;

▼M4

i) benzine en andere brandstoffen die aan de specifieke eisen voor producten van het meerstapskatalyseproces voor de productie van hernieuwbare brandstoffen in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder c), voldoen;

j) oleochemische producten die zijn afgeleid van gesmolten vet en aan de eisen van bijlage XIII, hoofdstuk XI, voldoen;

▼M13

k) hernieuwbare diesel, hernieuwbare reactiemotorbrandstoffen, hernieuwbaar propaan en hernieuwbare benzine die aan de specifieke eisen voor de productie met behulp van de meerfasige katalytische hydrobehandeling van hernieuwbare brandstoffen in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder f), voldoen.

▼B

Artikel 4

Ernstige overdraagbare ziekten

De door de OIE in artikel 1.2.3 van de Terrestrial Animal Health Code, uitgave 2010, en hoofdstuk 1.3 van de Aquatic Animal Health Code, uitgave 2010, genoemde ziekten worden voor de toepassing van de algemene veterinairrechtelijke beperkende maatregelen, als bepaald in artikel 6, lid 1, onder b) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, als ernstige overdraagbare ziekten beschouwd.



HOOFDSTUK II

VERWIJDERING EN GEBRUIK VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN

Artikel 5

Beperkingen op het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten

1.  Exploitanten uit de in bijlage II, hoofdstuk I, genoemde lidstaten houden zich aan de in dat hoofdstuk vastgestelde voorschriften betreffende het voederen van pelsdieren met bepaalde producten die zijn afgeleid van kadavers of delen van dieren van dezelfde soort.

2.  Exploitanten houden zich aan de in bijlage II, hoofdstuk II, vastgestelde beperkingen betreffende het voederen van landbouwhuisdieren met groenvoer afkomstig van land waarop bepaalde organische meststoffen of bodemverbeteraars zijn gebruikt.

▼M8

Artikel 6

Verwijdering door verbranding, verwijdering of hergebruik door meeverbranding en gebruik als brandstof

▼B

1.  De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat verbranding en meeverbranding van dierlijke bijproducten en afgeleide producten uitsluitend plaatsvinden:

a) in verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waaraan overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG een exploitatievergunning is verleend, of

b) in geval van bedrijven die overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG geen exploitatievergunning nodig hebben, in bedrijven die door de bevoegde autoriteit erkend zijn om dierlijke bijproducten of afgeleide producten door verbranding te verwijderen of, als het om afval gaat, door meeverbranding te verwijderen of te hergebruiken, overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder b) of c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

2.  De bevoegde autoriteit erkent de in lid 1, onder b), bedoelde verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder b) en c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 alleen als zij voldoen aan de eisen van bijlage III bij deze verordening.

3.  Exploitanten van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties leven de algemene eisen inzake verbranding en meeverbranding in bijlage III, hoofdstuk I, na.

4.  Exploitanten van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een hoge capaciteit leven de eisen van bijlage III, hoofdstuk II, na.

5.  Exploitanten van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een lage capaciteit leven de eisen van bijlage III, hoofdstuk III, na.

▼M8

6.  Exploitanten zorgen ervoor dat dat door hun beheerde stookinstallaties, anders dan die, die bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2 worden vermeld, waarin dierlijke bijproducten of afgeleide producten als brandstof worden gebruikt, voldoen aan de algemene voorschriften en specifieke eisen die respectievelijk zijn vastgesteld in de hoofdstukken IV en V van bijlage III en zijn erkend door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

7.  De bevoegde autoriteit erkent de in de zesde alinea bedoelde stookinstallaties voor het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof alleen als:

a) de stookinstallaties binnen het toepassingsgebied van hoofdstuk V van bijlage III bij deze verordening passen;

b) de stookinstallaties voldoen aan alle relevante algemene eisen en specifieke eisen die zijn vastgesteld in de hoofdstukken IV en V van bijlage III bij deze verordening;

c) er administratieve procedures in werking zijn die garanderen dat de vereisten voor de erkenning van de stookinstallaties jaarlijks worden geïnspecteerd.

▼M14

8.  Voor het gebruik van mest van landbouwhuisdieren als brandstof zoals vastgesteld in hoofdstuk V van bijlage III zijn, naast de in lid 7 van dit artikel genoemde voorschriften, de volgende voorschriften van toepassing:

a) de aanvraag voor erkenning die door de exploitant overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bij de bevoegde autoriteit wordt ingediend, moet door de bevoegde autoriteit of door een door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gemachtigde beroepsorganisatie gecertificeerd bewijs bevatten waaruit blijkt dat de stookinstallatie waarin de mest van landbouwhuisdieren als brandstof wordt gebruikt, volledig voldoet aan de eisen van hoofdstuk V, afdeling B, punten 3, 4 en 5, van bijlage III bij deze verordening, onverminderd de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om overeenkomstig hoofdstuk V, afdeling C, punt 4, van bijlage III een afwijking toe te staan op de verplichting dat aan bepaalde bepalingen moet worden voldaan;

b) de goedkeuringsprocedure die in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 is opgenomen, mag niet worden beëindigd voordat ten minste twee opeenvolgende inspecties, waarvan één onaangekondigd, door de bevoegde autoriteit of een door die autoriteit gemachtigde beroepsorganisatie zijn uitgevoerd tijdens de eerste zes maanden van de werking van de stookinstallatie, met inbegrip van de vereiste temperatuur- en emissiemetingen. Nadat de resultaten van die inspecties aantonen dat aan de eisen van hoofdstuk V, afdeling B, punten 3, 4 en 5, en, in voorkomend geval, hoofdstuk V, afdeling C, punt 4, van bijlage III bij deze verordening is voldaan, kan volledige erkenning worden toegekend.

▼B

Artikel 7

Overbrenging van bepaald categorie 1- en categorie 3-materiaal naar stortplaatsen

In afwijking van artikel 12 en artikel 14, onder c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 kan de bevoegde autoriteit toestemming geven voor de verwijdering van het volgende categorie 1- en categorie 3-materiaal door overbrenging naar een toegelaten stortplaats:

a) ingevoerd voeder voor gezelschapsdieren of voeder voor gezelschapsdieren dat is vervaardigd uit geïmporteerd materiaal, afkomstig van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

b) categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder f) en g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, op voorwaarde dat:

i) dergelijk materiaal niet in contact is geweest met dierlijke bijproducten als bedoeld in de artikelen 8 en 9 en artikel 10, onder a) tot en met e), en onder h) tot en met p), van die verordening;

ii) op het moment waarop het bestemd is voor verwijdering:

 het in artikel 10, onder f), van die verordening genoemde materiaal verwerkt is in de zin van artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004, en

 het in artikel 10, onder g), van die verordening genoemde materiaal verwerkt is overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, bij deze verordening of overeenkomstig de specifieke eisen inzake voeder voor gezelschapsdieren in bijlage XIII, hoofdstuk II, bij deze verordening, en

iii) de verwijdering van dergelijk materiaal geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid of de diergezondheid.

Artikel 8

Eisen voor verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen

1.  Exploitanten zien erop toe dat verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen onder hun controle de volgende in bijlage IV, hoofdstuk I, vastgestelde eisen naleven:

a) de algemene voorschriften inzake verwerking in afdeling 1;

b) de eisen inzake de behandeling van afvalwater in afdeling 2;

c) de specifieke eisen voor de verwerking van categorie 1- en categorie 2-materiaal in afdeling 3;

d) de specifieke eisen voor de verwerking van categorie 3-materiaal in afdeling 4.

2.  De bevoegde autoriteit erkent verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen alleen als zij voldoen aan de voorwaarden van bijlage IV, hoofdstuk I.

Artikel 9

Eisen inzake hygiëne en verwerking voor verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen

Exploitanten zien erop toe dat inrichtingen en bedrijven onder hun controle de volgende in bijlage IV vastgestelde eisen naleven:

a) de eisen inzake hygiëne en verwerking in hoofdstuk II;

b) de standaardverwerkingsmethoden als beschreven in hoofdstuk III, indien dergelijke methoden in de inrichting of het bedrijf toegepast worden;

c) de alternatieve verwerkingsmethoden als beschreven in hoofdstuk IV, indien dergelijke methoden in de inrichting of het bedrijf toegepast worden.

Artikel 10

Eisen inzake de omzetting van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in biogas en compost

1.  Exploitanten zien erop toe dat inrichtingen en bedrijven onder hun controle de volgende in bijlage V vastgestelde eisen voor de omzetting van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in biogas en compost naleven:

a) de eisen voor biogas- en composteerinstallaties in hoofdstuk I;

b) de eisen inzake hygiëne voor biogas- en composteerinstallaties in hoofdstuk II;

c) de standaardomzettingsparameters in hoofdstuk III, afdeling 1;

d) de normen voor gistingsresiduen en compost in hoofdstuk III, afdeling 3;

2.  De bevoegde autoriteit erkent biogas- en composteerinstallaties alleen als zij voldoen aan de eisen van bijlage V.

3.  De bevoegde autoriteit mag toestaan dat alternatieve omzettingsparameters voor biogas- en composteerinstallaties worden gebruikt, mits de eisen van bijlage V, hoofdstuk III, afdeling 2, in acht worden genomen.



HOOFDSTUK III

AFWIJKINGEN VAN BEPAALDE VOORSCHRIFTEN VAN VERORDENING (EG) Nr. 1069/2009

Artikel 11

Bijzondere voorschriften inzake voor onderzoek en diagnose bestemde monsters

1.  De bevoegde autoriteit mag toestemming geven voor het vervoer, het gebruik en de verwijdering van voor diagnose en onderzoek bestemde monsters onder voorwaarden die garanderen dat de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid onder controle blijven.

De bevoegde autoriteit ziet er met name op toe dat exploitanten de in bijlage VI, hoofdstuk I, vastgestelde eisen naleven.

2.  De exploitanten nemen de bijzondere voorschriften inzake voor onderzoek en diagnose bestemde monsters in bijlage VI, hoofdstuk I, in acht.

3.  Exploitanten mogen voor diagnose en onderzoek bestemde monsters, bestaande uit de volgende dierlijke bijproducten en afgeleide producten, naar een andere lidstaat zenden zonder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 op de hoogte te brengen en zonder dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming via het Traces-systeem in kennis gesteld wordt van de zending en die aanvaardt overeenkomstig artikel 48, leden 1 en 3, van die verordening:

a) categorie 1- en categorie 2-materiaal en vleesbeendermeel of dierlijk vet dat afgeleid is van categorie 1- en categorie 2-materiaal;

b) verwerkte dierlijke eiwitten.

Artikel 12

Bijzondere voorschriften inzake handelsmonsters en demonstratiemateriaal

1.  De bevoegde autoriteit mag toestemming geven voor het vervoer, het gebruik en de verwijdering van handelsmonsters en demonstratiemateriaal onder voorwaarden die garanderen dat de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid onder controle blijven.

De bevoegde autoriteit ziet er met name op toe dat exploitanten de in bijlage VI, hoofdstuk I, afdeling 1, punten 2, 3 en 4, vastgestelde eisen naleven.

2.  De exploitanten nemen de bijzondere voorschriften inzake handelsmonsters en demonstratiemateriaal in bijlage VI, hoofdstuk I, afdeling 2, in acht.

3.  Exploitanten mogen handelsmonsters, bestaande uit de volgende dierlijke bijproducten en afgeleide producten, naar een andere lidstaat zenden zonder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 op de hoogte te brengen en zonder dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming via het Traces-systeem in kennis gesteld wordt van de zending en die aanvaardt overeenkomstig artikel 48, leden 1 en 3, van die verordening:

a) categorie 1- en categorie 2-materiaal en vleesbeendermeel of dierlijk vet dat afgeleid is van categorie 1- en categorie 2-materiaal;

b) verwerkte dierlijke eiwitten.

Artikel 13

Bijzondere vervoederingsvoorschriften

1.  Exploitanten mogen de volgende dieren voederen met categorie 2-materiaal, op voorwaarde dat het afkomstig is van dieren die niet zijn gedood of gestorven als gevolg van de aanwezigheid of vermoede aanwezigheid van een op mens of dier overdraagbare ziekte, met inachtneming van de algemene eisen van bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 1, en alle andere voorwaarden die eventueel door de bevoegde autoriteit worden opgelegd:

a) dierentuindieren;

b) pelsdieren;

c) honden in erkende kennels of meutes;

d) honden en katten in asielen;

▼M4

e) maden en wormen die als visaas worden gebruikt;

f) circusdieren.

▼B

2.  Exploitanten mogen de volgende dieren voederen met categorie 3-materiaal, met inachtneming van de algemene eisen van bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 1, en alle andere voorwaarden die eventueel door de bevoegde autoriteit worden opgelegd:

a) dierentuindieren;

b) pelsdieren;

c) honden in erkende kennels of meutes;

d) honden en katten in asielen;

▼M4

e) maden en wormen die als visaas worden gebruikt;

f) circusdieren.

▼B

Artikel 14

Voederen van bepaalde diersoorten in en buiten voederstations en in dierentuinen

1.  De bevoegde autoriteit mag toestaan dat categorie 1-materiaal bestaande uit hele kadavers of delen van kadavers van dieren die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, vervoederd wordt:

a) in voederstations, aan met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten en andere soorten die in hun natuurlijke habitat leven, om de biodiversiteit te bevorderen, mits de in bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 2, vastgestelde voorwaarden in acht worden genomen;

b) buiten voederstations, eventueel zonder dat de dode dieren eerst worden verzameld, als voeder voor de in bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 2, punt 1, onder a), bedoelde wilde dieren, mits de in afdeling 3 van dat hoofdstuk vastgestelde voorwaarden in acht worden genomen.

2.  De bevoegde autoriteit mag toestaan dat categorie 1-materiaal bestaande uit hele kadavers of delen van dieren die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, alsook materiaal afkomstig van dierentuindieren aan dierentuindieren worden vervoederd, mits de voorwaarden van bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 4, in acht worden genomen.

Artikel 15

Bijzondere voorschriften inzake verzameling en verwijdering

▼M4

Indien de bevoegde autoriteit toestaat dat dierlijke bijproducten worden verwijderd overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), b), c), e) en f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, vindt die verwijdering plaats met inachtneming van de volgende bijzondere voorschriften van bijlage VI, hoofdstuk III:

▼B

a) de bijzondere voorschriften voor de verwijdering van dierlijke bijproducten van afdeling 1;

b) de voorschriften voor de verbranding en begraving van dierlijke bijproducten in afgelegen gebieden van afdeling 2;

c) de voorschriften voor de verbranding en begraving van bijen en bijproducten van bijenteelt van afdeling 3;

▼M9

In afwijking van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen de lidstaten toestemming verlenen voor het verzamelen, het vervoer en de verwijdering van kleine hoeveelheden categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder f), van die verordening, op een wijze als bedoeld in artikel 19, lid 1, onder d), van die verordening, mits er wordt voldaan aan de eisen voor andere vormen van verwijdering als omschreven in hoofdstuk IV van bijlage VI bij deze verordening.

▼B



HOOFDSTUK IV

TOELATING VAN ALTERNATIEVE METHODEN

Artikel 16

Standaardformaat voor aanvragen om toelating van alternatieve methoden

1.  Aanvragen om toelating van alternatieve methoden voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, als bedoeld in artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, worden door de lidstaten of door betrokken partijen ingediend overeenkomstig het in bijlage VII vastgestelde standaardformaat.

2.  De lidstaten wijzen nationale contactpunten aan met het oog op de verstrekking van informatie over de bevoegde autoriteit die de aanvragen om toelating van alternatieve methoden voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten beoordeelt.

3.  De Commissie maakt een lijst van nationale contactpunten op haar website bekend.



HOOFDSTUK V

VERZAMELING, VERVOER, IDENTIFICATIE EN TRACEERBAARHEID

Artikel 17

Eisen inzake handelsdocumenten en gezondheidscertificaten, identificatie, verzameling en vervoer van dierlijke bijproducten en traceerbaarheid

1.  Exploitanten zien erop toe dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten:

a) voldoen aan de eisen inzake verzameling, vervoer en identificatie van bijlage VIII, hoofdstukken I en II;

b) tijdens het vervoer vergezeld gaan van handelsdocumenten of gezondheidscertificaten overeenkomstig de eisen van bijlage VIII, hoofdstuk III.

2.  Exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzenden, vervoeren of ontvangen, houden een administratie van die zendingen bij en bewaren de desbetreffende handelsdocumenten of gezondheidscertificaten overeenkomstig de eisen van bijlage VIII, hoofdstuk IV.

3.  Exploitanten houden zich aan de voorschriften voor het merken van bepaalde afgeleide producten van bijlage VIII, hoofdstuk V.



HOOFDSTUK VI

REGISTRATIE EN ERKENNING VAN INRICHTINGEN EN BEDRIJVEN

Artikel 18

Eisen betreffende de erkenning van een of meerdere inrichtingen en bedrijven die op dezelfde locatie dierlijke bijproducten hanteren

De bevoegde autoriteit mag erkenning verlenen aan meerdere inrichtingen of bedrijven die op eenzelfde locatie dierlijke bijproducten hanteren, mits de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid onmogelijk tussen de bedrijven kunnen worden overgedragen door hun ligging en de wijze waarop de dierlijke bijproducten en afgeleide producten in de betrokken inrichtingen of bedrijven gehanteerd worden.

Artikel 19

Eisen inzake bepaalde erkende inrichtingen en bedrijven waar dierlijke bijproducten en afgeleide producten gehanteerd worden

Exploitanten zien erop toe dat de door de bevoegde autoriteit erkende inrichtingen en bedrijven onder hun controle de eisen in de volgende hoofdstukken van bijlage IX bij deze verordening naleven wanneer zij een of meer van de volgende in artikel 24, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde activiteiten verrichten:

a) hoofdstuk I, wanneer zij voeder voor gezelschapsdieren vervaardigen als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder e), van die verordening;

b) hoofdstuk II, wanneer zij dierlijke bijproducten opslaan als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder i), van die verordening en wanneer zij dierlijke bijproducten na het verzamelen ervan hanteren met de volgende in artikel 24, lid 1, onder h) genoemde handelingen:

i) sorteren;

ii) snijden;

iii) koelen;

iv) invriezen;

v) zouten;

vi) conserveren met andere procedés;

vii) verwijderen van huiden of verwijderen van specifiek risicomateriaal;

viii) handelingen waarbij dierlijke bijproducten worden gehanteerd en die verricht worden in overeenstemming met de voorschriften van de veterinaire wetgeving van de Unie;

ix) ontsmetting/pasteurisatie van dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor omzetting in biogas of compost, voordat een dergelijke omzetting of compostering in een andere inrichting of een ander bedrijf plaatsvindt overeenkomstig bijlage V;

x) zeven;

▼M9

c) hoofdstuk III, wanneer zij afgeleide producten opslaan voor bepaalde voorgenomen doeleinden als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder j) van die verordening;

d) hoofdstuk V, indien zij op het bedrijf dierlijke bijproducten bestemd voor latere verwijdering als bedoeld in artikel 4 van die verordening opslaan.

▼B

Artikel 20

Eisen inzake bepaalde geregistreerde inrichtingen en bedrijven waar dierlijke bijproducten en afgeleide producten gehanteerd worden

1.  Exploitanten van geregistreerde bedrijven of inrichtingen of andere geregistreerde exploitanten hanteren dierlijke bijproducten en afgeleide producten overeenkomstig de in bijlage IX, hoofdstuk IV, vastgestelde voorwaarden.

2.  Geregistreerde exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten vervoeren, nemen met name de in bijlage IX, hoofdstuk IV, punt 2, vastgestelde voorschriften in acht, tenzij het gaat om vervoer tussen bedrijfsruimten van dezelfde exploitant.

3.  De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op:

a) erkende exploitanten voor wie het vervoer van dierlijke bijproducten of afgeleide producten een nevenactiviteit vormt;

b) exploitanten die geregistreerd zijn voor vervoersactiviteiten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 183/2005.

▼M2

4.  De bevoegde autoriteit mag de volgende exploitanten vrijstellen van de kennisgevingsplicht van artikel 23, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009:

a) exploitanten die jachttrofeeën of andere preparaten als bedoeld in bijlage XIII, hoofdstuk VI, voor niet-commerciële of privédoeleinden hanteren of vervaardigen;

b) exploitanten die voor onderzoek en diagnose bestemde monsters voor educatieve doeleinden hanteren of verwijderen;

▼M3

c) exploitanten die droge en onbehandelde wol en droog en onbehandeld haar vervoeren, die van een stevige verpakking zijn voorzien en rechtstreeks worden verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen produceert of een bedrijf waar tussenhandelingen worden uitgevoerd, onder omstandigheden die de verspreiding van ziekteverwekkers voorkomen;

▼M9

d) exploitanten die kleine hoeveelheden van categorie 2- en categorie 3-materialen, als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, of van daarvan afgeleide producten gebruiken voor de directe levering van de producten in de regio aan de eindgebruiker, op de plaatselijke markt of aan plaatselijke kleinhandelszaken, indien de bevoegde autoriteit niet van oordeel is dat een dergelijke activiteit een risico vormt voor de verspreiding van een ernstige overdraagbare ziekte onder mensen of dieren; dit punt is niet van toepassing wanneer die materialen worden gebruikt als voeder voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren;

▼M9

e) gebruikers van organische meststoffen of bodemverbeteraars op bedrijven waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden;

f) exploitanten die biologische meststoffen of bodemverbeteraars verhandelen, uitsluitend in kleinhandelsverpakkingen met een gewicht van maximaal 50 kg voor toepassingen buiten de voeder- en voedselketen.

▼B



HOOFDSTUK VII

IN DE HANDEL BRENGEN

Artikel 21

Verwerking en in de handel brengen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren met uitzondering van pelsdieren

1.  Exploitanten nemen de volgende eisen in acht inzake het in de handel brengen, met uitzondering van invoer, van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn voor vervoedering aan landbouwhuisdieren met uitzondering van pelsdieren, overeenkomstig artikel 31, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, als vastgesteld in bijlage X bij deze verordening.

a) de algemene eisen inzake verwerking en het in de handel brengen van hoofdstuk I;

b) de specifieke eisen voor verwerkte dierlijke eiwitten en andere afgeleide producten van hoofdstuk II;

c) de eisen voor bepaald visvoeder en visaas in hoofdstuk III.

2.  De bevoegde autoriteit mag toestemming verlenen voor het in de handel brengen, met uitzondering van invoer, van melk, melkproducten en melkderivaten die overeenkomstig artikel 10, onder e), f) en h), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 als categorie 3-materiaal zijn ingedeeld en die niet verwerkt zijn overeenkomstig de algemene eisen van bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel I, bij deze verordening, mits dat materiaal voldoet aan de eisen voor de afwijking betreffende het in de handel brengen van melk die verwerkt is overeenkomstig nationale normen zoals vermeld in deel II van die afdeling.

Artikel 22

In de handel brengen en gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars

1.  Exploitanten houden zich aan de eisen voor het in de handel brengen, met uitzondering van invoer, van organische meststoffen en bodemverbeteraars en het gebruik van dergelijke producten, met name het gebruik ervan op het land, overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder i), en artikel 32, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, als vastgesteld in bijlage XI bij deze verordening.

▼M9

2.  Er gelden geen diergezondheidsvoorwaarden voor het in de handel brengen van:

a) guano van wilde zeevogels, verzameld in de Unie of ingevoerd uit derde landen;

b) niet geïmporteerde verkoopklare groeimedia met een inhoud van minder dan:

i) 5 % in volume van afgeleide producten van categorie 3-materiaal of categorie 2-materiaal, anders dan verwerkte mest;

ii) 50 % in volume van verwerkte mest.

▼B

3.  De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar een organische meststof of bodemverbeteraar, die geproduceerd is op basis van vleesbeendermeel dat afgeleid is van categorie 2-materiaal of van verwerkte dierlijke eiwitten en die bestemd is om op het land te worden uitgereden, staat een of meer stoffen toe die met dat materiaal moeten worden vermengd, overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, op grond van de criteria die zijn vastgesteld in bijlage XI, hoofdstuk II, afdeling 1, punt 3, bij deze verordening.

4.  In afwijking van artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van oorsprong en een lidstaat van bestemming met een gemeenschappelijke grens de verzending van mest toestaan tussen agrarische bedrijven in grensgebieden van die twee lidstaten overeenkomstig in een bilaterale overeenkomst vastgelegde passende voorwaarden ter beheersing van eventuele risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid, zoals verplichtingen voor de betrokken exploitanten om een adequate administratie bij te houden.

5.  Overeenkomstig artikel 30, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bevorderen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, indien nodig, de ontwikkeling, de verspreiding en het gebruik van nationale gidsen voor goede landbouwpraktijken voor de toepassing van organische meststoffen en bodemverbeteraars op het land.

Artikel 23

Tussenproducten

1.  Tussenproducten die in de Unie worden ingevoerd of door de Unie worden doorgevoerd, voldoen aan de voorwaarden ter beheersing van eventuele risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid in bijlage XII.

2.  Tussenproducten die vervoerd zijn naar een in bijlage XII, punt 3, bedoelde inrichting of bedoeld bedrijf mogen gehanteerd worden zonder verdere beperkingen krachtens Verordening (EG) nr. 1069/2009 of krachtens deze verordening, op voorwaarde dat:

a) de inrichting of het bedrijf adequate voorzieningen heeft voor de ontvangst van de tussenproducten, die de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten voorkomen;

b) de tussenproducten geen risico vormen voor de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten, omdat zij zijn gezuiverd of omdat de dierlijke bijproducten in de tussenproducten andere behandelingen hebben ondergaan, vanwege de concentratie van dierlijke bijproducten in het tussenproduct of vanwege passende maatregelen op het gebied van de bioveiligheid voor de hantering van de tussenproducten;

c) de inrichting of het bedrijf een administratie bijhoudt van de hoeveelheid ontvangen materiaal, de categorie van het materiaal, indien van toepassing, en de inrichting, het bedrijf of de exploitant aan wie zij hun producten geleverd hebben, en

d) ongebruikte tussenproducten of andere overschotten van de inrichting of het bedrijf, zoals vervallen producten, worden verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.

▼M9

3.  De exploitant of eigenaar van de inrichting of het bedrijf van bestemming van tussenproducten of zijn vertegenwoordiger gebruikt en/of verzendt de tussenproducten uitsluitend voor gebruik bij de vervaardiging van bepaalde producten overeenkomstig de definitie van tussenproducten in punt 35 van bijlage I.

▼B

Artikel 24

Voeder voor gezelschapsdieren en andere afgeleide producten

1.  Het in artikel 8, onder a), b), d) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde categorie 1-materiaal mag niet gebruikt worden voor de vervaardiging van afgeleide producten die bestemd zijn om door mensen of dieren geconsumeerd of op hen toegepast te worden, afgezien van de in de artikelen 33 en 36 van die verordening bedoelde afgeleide producten.

2.  Wanneer een dierlijk bijproduct of een afgeleid product gebruikt kan worden voor vervoedering aan landbouwhuisdieren of voor andere in artikel 36, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde doeleinden, wordt het dierlijke bijproduct of het afgeleide product in de handel gebracht, met uitzondering van invoer, overeenkomstig de specifieke eisen voor verwerkte dierlijke eiwitten van bijlage X, hoofdstuk II, bij deze verordening, mits bijlage XIII bij deze verordening geen specifieke eisen aan dergelijke producten stelt.

3.  Exploitanten houden zich aan de eisen inzake het in de handel brengen, met uitzondering van invoer, van voeder voor gezelschapsdieren, als bedoeld in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, die in bijlage XIII, hoofdstukken I en II, bij deze verordening zijn vastgesteld.

4.  Exploitanten houden zich aan de eisen inzake het in de handel brengen, met uitzondering van invoer, van afgeleide producten, als bedoeld in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, die in bijlage XIII, hoofdstuk I en de hoofdstukken III tot en met XII, bij deze verordening zijn vastgesteld.



HOOFDSTUK VIII

INVOER, DOORVOER EN UITVOER

Artikel 25

Invoer, doorvoer en uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten

1.  Het invoeren in en doorvoeren door de Unie van de volgende dierlijke bijproducten is verboden:

a) niet-verwerkte mest;

b) onbehandelde veren en delen van veren en onbehandeld dons;

c) bijenwas in de vorm van honingraat.

▼M2

2.  Voor het invoeren in en doorvoeren door de Unie van de volgende producten gelden geen veterinairrechtelijke voorschriften:

a) wol die en haar dat machinaal gewassen is of met een ander procedé is behandeld zodat er geen onaanvaardbare risico's meer aanwezig zijn;

b) bont dat gedurende minimaal twee dagen gedroogd is bij een omgevingstemperatuur van 18 °C en een vochtigheid van 55 %;

c) wol en haar, geproduceerd van andere dieren dan varkens, die/dat machinaal gewassen is, waarbij de wol en het haar in een reeks baden van water, zeep en natriumhydroxide of kaliumhydroxide worden ondergedompeld;

d) wol en haar, geproduceerd van andere dieren dan varkens, die direct worden verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten van wol en haar voor de textielindustrie produceert en die volgens ten minste een van de volgende procedés zijn behandeld:

 chemische ontharing met behulp van gebluste kalk of natriumsulfide,

 fumigatie in formaldehyde in een hermetisch gesloten kamer gedurende ten minste 24 uur,

 industriële zuivering waarbij de wol en het haar worden ondergedompeld in een wateroplosbaar detergens dat op een temperatuur van 60-70 °C wordt gehouden,

 opslag, die de reistijd mag omvatten, bij 37 °C gedurende acht dagen, 18 °C gedurende 28 dagen of 4 °C gedurende 120 dagen;

e) wol en haar die/dat droog is, van een stevige verpakking is voorzien, geproduceerd is van andere dieren dan varkens, bestemd is voor verzending naar een bedrijf dat afgeleide producten van wol en haar voor de textielindustrie produceert en aan alle volgende vereisten voldoet:

i) de wol/het haar is ten minste 21 dagen vóór de datum van binnenbrengen in de Unie geproduceerd in een derde land of een gebied daarvan, dat:

 is opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en dat naar de Unie vers vlees van herkauwers mag uitvoeren, dat niet is onderworpen aan de daarin vermelde aanvullende garanties A en F,

 vrij is van mond-en-klauwzeer en, in geval van wol en haar van schapen en geiten, van schapen- en geitenpokken overeenkomstig de algemene basiscriteria van bijlage II bij Richtlijn 2004/68/EG;

ii) de wol/het haar gaat vergezeld van een verklaring van de importeur, zoals vereist overeenkomstig hoofdstuk 21 van bijlage XV;

iii) de wol/het haar is door de exploitant voorgelegd aan een van de erkende grensinspectieposten van de Unie, opgenomen in de lijst in bijlage I bij Beschikking 2009/821/EG, waar de wol/het haar met goed resultaat is onderworpen aan een documentencontrole, uitgevoerd overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Richtlijn 97/78/EG.

▼B

3.  Exploitanten nemen de volgende specifieke eisen in acht inzake de invoer in en doorvoer door de Unie van bepaalde dierlijke bijproducten en afgeleide producten, als bedoeld in artikel 41, lid 3, en artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, die zijn opgenomen in bijlage XIV:

a) de specifieke eisen inzake het invoeren en het doorvoeren van categorie 3-materiaal en afgeleide producten voor een ander gebruik in de voederketen dan als voeder voor gezelschapsdieren of pelsdieren, vermeld in hoofdstuk I van die bijlage;

b) de specifieke eisen inzake het invoeren en het doorvoeren van dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren, vermeld in hoofdstuk II van die bijlage;

▼M10

4.  De voorschriften van bijlage XIV, hoofdstuk V, zijn van toepassing op de uitvoer uit de Unie van de daarin genoemde afgeleide producten.

▼B

Artikel 26

In de handel brengen, met inbegrip van invoer, en uitvoer van bepaald categorie 1-materiaal

De bevoegde autoriteit mag toestemming verlenen voor het in de handel brengen, met inbegrip van de invoer, en de uitvoer van huiden van dieren die een illegale behandeling hebben ondergaan als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG, van ingewanden van herkauwers met of zonder inhoud en van beenderen en beenderproducten die wervelkolom en schedel bevatten, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:

a) het gaat niet om categorie 1-materiaal dat afkomstig is van de volgende dieren:

i) dieren die verdacht worden van besmetting met een TSE overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001;

ii) dieren waarvan officieel bevestigd is dat zij met een TSE besmet waren;

iii) dieren die in het kader van TSE-uitroeiingsmaatregelen zijn gedood;

b) het materiaal is niet bestemd voor de volgende toepassingen:

i) vervoedering;

ii) gebruik op land dat bestemd is voor de vervoedering van landbouwhuisdieren;

iii) de vervaardiging van:

 cosmetische producten als gedefinieerd in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 76/768/EEG;

 actieve implanteerbare medische hulpmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder c), van Richtlijn 90/385/EEG;

 medische hulpmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder a), van Richtlijn 93/42/EEG;

 medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder b), van Richtlijn 98/79/EG;

 geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik als gedefinieerd in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/82/EG;

 geneesmiddelen als gedefinieerd in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2001/83/EG.

c) het materiaal wordt met een etiket en overeenkomstig de specifieke eisen voor bepaalde verplaatsingen van dierlijke bijproducten in bijlage XIV, hoofdstuk IV, afdeling 1, bij deze verordening ingevoerd;

d) het materiaal wordt overeenkomstig de nationale voorschriften inzake gezondheidscertificering ingevoerd.

Artikel 27

Invoer en doorvoer van voor onderzoek en diagnose bestemde monsters

1.  De bevoegde autoriteit mag toestemming geven voor de invoer en de doorvoer van voor onderzoek en diagnose bestemde monsters, die afgeleide producten of dierlijke bijproducten, waaronder de in artikel 25, lid 1, bedoelde, bevatten, onder voorwaarden die ervoor zorgen dat de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid onder controle blijven.

Die voorwaarden omvatten ten minste het volgende:

a) de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming heeft vooraf toestemming gegeven om de zending binnen te brengen, en

b) de zending wordt rechtstreeks van het punt van binnenkomst in de Unie naar de geautoriseerde gebruiker gezonden.

2.  Exploitanten bieden voor onderzoek en diagnose bestemde monsters die bedoeld zijn om via een andere lidstaat dan de lidstaat van bestemming te worden ingevoerd, aan een in bijlage I bij Beschikking 2009/821/EG opgenomen erkende grensinspectiepost van de Unie aan. Overeenkomstig hoofdstuk I van Richtlijn 97/78/EG zijn de veterinaire controles aan de grensinspectiepost niet van toepassing op deze voor onderzoek en diagnose bestemde monsters. De bevoegde autoriteit van de grensinspectiepost stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming via het Traces-systeem in kennis van de binnenkomst van de voor onderzoek en diagnose bestemde monsters.

3.  Exploitanten die voor onderzoek en diagnose bestemde monsters hanteren, nemen de in bijlage XIV, hoofdstuk III, afdeling 1, bij deze verordening vastgestelde bijzondere eisen voor de verwijdering van voor onderzoek en diagnose bestemde monsters in acht.

Artikel 28

Invoer en doorvoer van handelsmonsters en demonstratiemateriaal

1.  De bevoegde autoriteit mag toestemming verlenen voor de invoer en de doorvoer van handelsmonsters overeenkomstig de in bijlage XIV, hoofdstuk III, afdeling 2, punt 1, opgenomen bijzondere voorschriften.

2.  Exploitanten die handelsmonsters hanteren, nemen de in bijlage XIV, hoofdstuk III, afdeling 2, punten 2 en 3, vastgestelde bijzondere voorschriften voor de hantering en verwijdering van handelsmonsters in acht.

3.  De bevoegde autoriteit mag toestemming verlenen voor de invoer en de doorvoer van demonstratiemateriaal overeenkomstig de in bijlage XIV, hoofdstuk III, afdeling 3, opgenomen bijzondere voorschriften.

4.  Exploitanten die demonstratiemateriaal hanteren, nemen de in bijlage XIV, hoofdstuk III, afdeling 3, opgenomen voorwaarden inzake verpakking, hantering en verwijdering van demonstratiemateriaal in acht.

Artikel 29

Specifieke eisen voor bepaalde verplaatsingen van dierlijke bijproducten tussen de verschillende delen van het grondgebied van de Russische Federatie

1.  De bevoegde autoriteit verleent toestemming voor specifieke verplaatsingen van zendingen van dierlijke bijproducten die afkomstig zijn van en bestemd zijn voor de Russische Federatie, rechtstreeks dan wel via een ander derde land, over de weg dan wel per spoor door de Unie, tussen erkende grensinspectieposten van de Unie die zijn opgenomen in bijlage I bij Beschikking 2009/821/EG, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) de zending is in de grensinspectiepost van binnenkomst in de Unie door de veterinaire dienst van de bevoegde autoriteit verzegeld met een zegel dat van een volgnummer is voorzien;

b) de documenten die de zending vergezellen, als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 97/78/EG, worden op elke bladzijde door de officiële dierenarts van de bevoegde autoriteit waaronder de grensinspectiepost valt, voorzien van het stempel „ALLEEN VOOR DOORVOER DOOR DE EU NAAR RUSLAND”;

c) aan de procedurevoorschriften van artikel 11 van Richtlijn 97/78/EG is voldaan;

d) de officiële dierenarts van de grensinspectiepost van binnenkomst heeft op het in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 136/2004 vastgestelde Gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst verklaard dat de zending mag worden doorgevoerd.

2.  Het lossen of opslaan van dergelijke zendingen op het grondgebied van een lidstaat overeenkomstig artikel 12, lid 4, of artikel 13 van Richtlijn 97/78/EG is niet toegestaan.

3.  De bevoegde autoriteit verricht op gezette tijden controles om na te gaan of de aantallen zendingen en de hoeveelheden producten die het grondgebied van de Unie binnengekomen zijn en verlaten hebben, met elkaar in overeenstemming zijn.

▼M5

Artikel 29 bis

Specifieke eisen voor doorvoer door Kroatië van dierlijke bijproducten uit Bosnië en Herzegovina naar derde landen

1.  De verplaatsing van partijen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten uit Bosnië en Herzegovina naar derde landen door de Unie, over de weg, tussen de grensinspectieposten van Nova Sela en Ploče zal alleen worden toegelaten als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) de zending is in de grensinspectiepost van binnenkomst in de Unie door de veterinaire dienst van de bevoegde autoriteit verzegeld met een zegel dat van een volgnummer is voorzien;

b) de documenten die de zending vergezellen, zoals bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 97/78/EG, worden op elke bladzijde door de officiële dierenarts van de bevoegde autoriteit waaronder de grensinspectiepost valt, voorzien van het stempel „ALLEEN VOOR DOORVOER DOOR DE EU NAAR DERDE LANDEN”;

c) aan de procedurevoorschriften van artikel 11 van Richtlijn 97/78/EG is voldaan;

d) de officiële dierenarts van de grensinspectiepost van binnenkomst heeft op het in artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 136/2004 vastgestelde gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst verklaard dat de zending mag worden doorgevoerd.

2.  Het lossen of opslaan van dergelijke zendingen in de Unie overeenkomstig artikel 12, lid 4 of artikel 13 van Richtlijn 97/78/EG is niet toegestaan.

3.  De bevoegde autoriteit verricht op gezette tijden controles om na te gaan of de aantallen zendingen en de hoeveelheden producten die de Gemeenschap binnengekomen zijn en verlaten hebben, met elkaar in overeenstemming zijn.

▼B

Artikel 30

Lijsten van inrichtingen en bedrijven in derde landen

Er worden lijsten van inrichtingen en bedrijven in derde landen in het Traces-systeem ingevoerd overeenkomstig de technische specificaties die de Commissie op haar website bekendmaakt.

Elke lijst wordt regelmatig bijgewerkt.

Artikel 31

Modellen van gezondheidscertificaten en verklaringen voor de invoer en doorvoer

Zendingen dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bedoeld zijn voor invoer in of doorvoer door de Unie, gaan op het punt van binnenkomst in de Unie waar de veterinaire controles overeenkomstig Richtlijn 97/78/EG plaatsvinden, vergezeld van gezondheidscertificaten en verklaringen volgens de modellen in bijlage XV bij deze verordening.



HOOFDSTUK IX

OFFICIËLE CONTROLES

Artikel 32

Officiële controles

1.  De bevoegde autoriteit neemt de nodige maatregelen ter controle van de volledige keten van verzameling, vervoer, gebruik en verwijdering van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, als bedoeld in artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Die maatregelen worden uitgevoerd volgens de beginselen voor officiële controles in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 882/2004.

2.  De in lid 1 bedoelde officiële controles omvatten controles op het bijhouden van een administratie en andere documenten zoals vereist door deze verordening.

3.  De bevoegde autoriteit voert de volgende officiële controles uit als bedoeld in artikel 45, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, overeenkomstig de in bijlage XVI bij deze verordening vastgestelde eisen.

a) officiële controles in verwerkingsbedrijven zoals aangegeven in hoofdstuk I;

b) officiële controles van andere activiteiten in het kader waarvan dierlijke bijproducten gehanteerd worden, zoals aangegeven in hoofdstuk III, afdelingen 1 tot en met 9.

4.  De bevoegde autoriteit controleert de zegels die op zendingen dierlijke bijproducten of afgeleide producten worden aangebracht.

Wanneer de bevoegde autoriteit een zegel aanbrengt op een dergelijke zending die naar een plaats van bestemming wordt vervoerd, moet zij de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming daarover inlichten.

5.  De bevoegde autoriteit stelt de in artikel 47, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde lijsten van inrichtingen, bedrijven en exploitanten op volgens het in bijlage XVI, hoofdstuk II, bij deze verordening vastgestelde formaat.

6.  De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming beslist binnen twintig kalenderdagen na de datum van ontvangst van een in een officiële taal van die lidstaat ingediende aanvraag van een exploitant betreffende bepaald categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal en vleesbeendermeel of dierlijk vet dat is afgeleid van categorie 1- en categorie 2-materiaal, of het desbetreffende materiaal wordt aanvaard dan wel geweigerd.

7.  Exploitanten dienen een aanvraag voor de in lid 6 bedoelde toestemming in volgens het standaardformaat in bijlage XVI, hoofdstuk III, afdeling 10.

Artikel 33

Hernieuwde erkenning van bedrijven en inrichtingen na de verlening van een tijdelijke erkenning

1.  Wanneer een voor de verwerking van categorie 3-materiaal erkend bedrijf vervolgens een tijdelijke erkenning voor de verwerking van categorie 1- of categorie 2-materiaal verkrijgt overeenkomstig artikel 24, lid 2, onder b) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mag dat bedrijf pas weer categorie 3-materiaal gaan verwerken nadat het door de bevoegde autoriteit opnieuw voor de verwerking van categorie 3-materiaal is erkend overeenkomstig artikel 44 van die verordening.

2.  Wanneer een voor de verwerking van categorie 2-materiaal erkend bedrijf vervolgens een tijdelijke erkenning voor de verwerking van categorie 1-materiaal verkrijgt overeenkomstig artikel 24, lid 2, onder b) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mag dat bedrijf pas weer categorie 2-materiaal gaan verwerken nadat het door de bevoegde autoriteit opnieuw voor de verwerking van categorie 2-materiaal is erkend overeenkomstig artikel 44 van die verordening.



HOOFDSTUK X

SLOTBEPALINGEN

Artikel 34

Beperkingen op het in de handel brengen van bepaalde dierlijke bijproducten en afgeleide producten in verband met de volksgezondheid of de diergezondheid

De bevoegde autoriteit mag het in de handel brengen van de volgende dierlijke bijproducten en afgeleide producten om andere met de volksgezondheid of de diergezondheid verband houdende redenen dan de voorschriften die in de wetgeving van de Unie, met name Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening, zijn vastgesteld, niet verbieden of beperken.

a) verwerkte dierlijke eiwitten en andere afgeleide producten als bedoeld in bijlage X, hoofdstuk II;

b) voeder voor gezelschapsdieren en andere afgeleide producten als bedoeld in bijlage XIII;

c) dierlijke bijproducten en afgeleide producten die worden ingevoerd in of doorgevoerd door de Unie, als bedoeld in bijlage XIV.

Artikel 35

Intrekking

1.  De volgende handelingen worden ingetrokken:

a) Verordening (EG) nr. 811/2003;

b) Beschikking 2003/322/EG;

c) Beschikking 2003/324/EG;

d) Verordening (EG) nr. 878/2004;

e) Beschikking 2004/407/EG;

f) Verordening (EG) nr. 79/2005;

g) Verordening (EG) nr. 92/2005;

h) Verordening (EG) nr. 181/2006;

i) Verordening (EG) nr. 197/2006;

j) Verordening (EG) nr. 1192/2006;

k) Verordening (EG) nr. 2007/2006.

2.  Verwijzingen naar de ingetrokken handelingen gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 36

Overgangsmaatregelen

1.  Exploitanten mogen gedurende een overgangsperiode tot en met 31 december 2011 organische meststoffen en bodemverbeteraars in de handel brengen die vóór 4 maart 2011 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 en Verordening (EG) nr. 181/2006 geproduceerd zijn:

a) mits zij zijn geproduceerd op basis van:

i) vleesbeendermeel dat is afgeleid van categorie 2-materiaal, of

ii) verwerkte dierlijke eiwitten;

b) ook indien zij niet gemengd zijn met een stof die het mengsel voor vervoederingsdoeleinden moet uitsluiten.

2.  Zendingen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat of een handelsdocument dat, of een verklaring die volgens het toepasselijke model in bijlage X bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 is opgesteld en ondertekend, worden nog gedurende een overgangsperiode tot en met 31 januari 2012 voor invoer in de Unie aanvaard, op voorwaarde dat die certificaten, verklaringen of documenten vóór 30 november 2011 werden opgesteld en ondertekend.

▼M9 —————

▼B

Artikel 37

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 4 maart 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.




BIJLAGE I

DEFINITIES ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

1.

pelsdieren” : dieren die voor de productie van bont worden gehouden of gefokt en die niet voor menselijke consumptie worden gebruikt;

2.

bloed” : vers volledig bloed;

3.

voedermiddelen” : voedermiddelen als gedefinieerd in artikel 3, lid 2, onder g), van Verordening (EG) nr. 767/2009 die van dierlijke oorsprong zijn, daaronder begrepen verwerkte dierlijke eiwitten, bloedproducten, gesmolten vet, eiproducten, visolie, vetderivaten, collageen, gelatine en gehydrolyseerde eiwitten, dicalciumfosfaat, tricalciumfosfaat, melk, melkproducten, melkderivaten, biest, biestproducten en centrifuge- en separatorslib;

4.

bloedproducten” : producten afkomstig van bloed of bloedfracties, uitgezonderd bloedmeel; daaronder begrepen gedroogd/ingevroren/vloeibaar plasma, gedroogd volledig bloed, gedroogde/ingevroren/vloeibare rode bloedcellen of fracties daarvan en mengsels;

5.

verwerkte dierlijke eiwitten” : dierlijke eiwitten die volledig zijn verkregen uit categorie 3-materiaal en die in overeenstemming met bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 1, zijn behandeld (met inbegrip van bloedmeel en vismeel) om ze geschikt te maken voor rechtstreeks gebruik als voedermiddel of om anderszins gebruikt te worden in diervoeder (voeder voor gezelschapsdieren daaronder begrepen) of in organische meststoffen of bodemverbeteraars; hieronder vallen echter niet bloedproducten, melk, melkproducten, melkderivaten, biest, biestproducten, centrifuge- en separatorslib, gelatine, gehydrolyseerde eiwitten en dicalciumfosfaat, eieren en eiproducten, met inbegrip van eierschalen, tricalciumfosfaat en collageen;

6.

bloedmeel” : verwerkte dierlijke eiwitten die verkregen zijn uit de warmtebehandeling van bloed of bloedfracties overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 1;

▼M11

7.

vismeel” : verwerkte dierlijke eiwitten geproduceerd uit waterdieren, met uitzondering van zeezoogdieren en met inbegrip van gekweekte aquatische ongewervelden, waaronder die welke onder artikel 3, lid 1, onder e), van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad ( 1 ) vallen, en zeesterren van de soort Asterias rubens die in een productiegebied van weekdieren zijn verzameld;

▼B

8.

gesmolten vet

” :

vet dat afkomstig is van de verwerking van:

a) dierlijke bijproducten, of

b) producten voor menselijke consumptie, die een exploitant voor andere doeleinden dan menselijke consumptie bestemd heeft;

▼M11

9.

visolie” : olie uit verwerkte waterdieren, met uitzondering van zeezoogdieren en met inbegrip van gekweekte aquatische ongewervelden, waaronder die welke onder artikel 3, lid 1, onder e), van Richtlijn 2006/88/EG vallen, en zeesterren van de soort Asterias rubens die in een productiegebied van weekdieren zijn verzameld, of olie uit verwerkte vis voor menselijke consumptie, die een exploitant voor andere doeleinden dan menselijke consumptie bestemd heeft;

▼B

10.

bijproducten van bijenteelt” : honing, bijenwas, koninginnengelei, propolis of pollen, niet bestemd voor menselijke consumptie;

11.

collageen” : uit eiwit bestaande producten afkomstig van huiden, beenderen en pezen van dieren;

12.

gelatine” : natuurlijk, oplosbaar eiwit, gelerend of niet-gelerend, verkregen door gedeeltelijke hydrolyse van collageen uit beenderen, huiden, ligamenten en pezen van dieren;

13.

kanen” : het eiwithoudende residu van het smeltproces, na gedeeltelijke afscheiding van vet en water;

14.

gehydrolyseerde eiwitten” : polypeptiden, peptiden, aminozuren en mengsels daarvan, verkregen door hydrolyse van dierlijke bijproducten;

15.

wit water” : een mengsel van melk, melkproducten of melkderivaten met water, dat opgevangen wordt bij het spoelen van uitrusting voor zuivelproducten, met inbegrip van recipiënten die voor zuivelproducten gebruikt worden, voordat deze wordt gereinigd en ontsmet.

16.

blikvoeder voor gezelschapsdieren” : warmtebehandeld voeder voor gezelschapsdieren in een hermetisch gesloten recipiënt;

17.

hondenkluiven” : producten voor gezelschapsdieren om op te kauwen, vervaardigd van ongelooide huiden van hoefdieren of ander dierlijk materiaal;

18.

smaakgevende ingewanden” : een vloeibaar of gedehydrateerd afgeleid product van dierlijke oorsprong dat wordt gebruikt om de smaak van voeder voor gezelschapsdieren te verbeteren;

▼M4

19.

voeder voor gezelschapsdieren

” :

diervoeders, met uitzondering van het in artikel 24, lid 2, bedoelde materiaal, voor gebruik als voeder voor gezelschapsdieren, en hondenkluiven die bestaan uit dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten, die

a) ander categorie 3-materiaal bevatten dan het in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde materiaal, en

b) ingevoerd categorie 1-materiaal kunnen bevatten dat bestaat uit dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die een illegale behandeling als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG hebben ondergaan;

▼B

20.

verwerkt voeder voor gezelschapsdieren” : voeder voor gezelschapsdieren, niet zijnde rauw voeder voor gezelschapsdieren, dat is verwerkt overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk II, punt 3;

21.

rauw voeder voor gezelschapsdieren” : voeder voor gezelschapsdieren dat bepaald categorie 3-materiaal bevat dat geen andere behandeling heeft ondergaan dan koelen of vriezen om de conservering te waarborgen;

22.

keukenafval en etensresten” : alle voedselresten, met inbegrip van afgewerkte bak- en braadolie afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens;

▼M4

23.

gistingsresiduen” : residuen, de vloeibare fractie daaronder begrepen, die het resultaat zijn van de verwerking van dierlijke bijproducten in een biogasinstallatie;

▼B

24.

inhoud van het maag-darmkanaal” : de inhoud van het maag-darmkanaal van zoogdieren en loopvogels;

25.

vetderivaten” : afgeleide producten van gesmolten vet die, wat gesmolten vet van categorie 1- en categorie 2-materiaal betreft, verwerkt zijn overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk XI;

26.

guano” : een natuurlijk product dat bestaat uit uitwerpselen van vleermuizen of wilde zeevogels en dat niet gemineraliseerd is;

27.

vleesbeendermeel” : dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van categorie 1- of categorie 2-materiaal dat is verwerkt volgens een van de in bijlage IV, hoofdstuk III, beschreven verwerkingsmethoden;

28.

behandelde huiden

” :

andere afgeleide producten van onbehandelde huiden dan hondenkluiven, die:

a) zijn gedroogd;

b) gedurende minimaal 14 dagen vóór de verzending nat of droog gezouten zijn;

c) gedurende minimaal zeven dagen gezouten zijn met zeezout waaraan 2 % natriumcarbonaat is toegevoegd;

d) gedurende minimaal 42 dagen bij een temperatuur van ten minste 20 °C gedroogd zijn, of

e) een ander conserveringsproces dan looiing hebben ondergaan;

29.

onbehandelde huiden” : alle huidweefsels en onderhuidse weefsels die geen andere behandeling hebben ondergaan dan koelen, uitsnijden of invriezen;

30.

onbehandelde veren en delen van veren

” :

veren en delen van veren die niet:

a) behandeld zijn met stoom, of

b) behandeld zijn volgens een andere methode die alle onaanvaardbare risico’s wegneemt;

▼M2

31.

onbehandelde wol

” :

wol die niet:

a) machinaal is gewassen;

b) via looiing is verkregen;

c) behandeld is met een ander procedé zodat er geen onaanvaardbare risico's meer aanwezig zijn;

d) geproduceerd is van andere dieren dan varkens en die machinaal gewassen is, waarbij de wol in een reeks baden van water, zeep en natriumhydroxide of kaliumhydroxide wordt ondergedompeld; of

e) geproduceerd is van andere dieren dan varkens, bestemd is om direct te worden verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten van wol voor de textielindustrie produceert en volgens ten minste een van de volgende procedés is behandeld:

i) chemische ontharing met behulp van gebluste kalk of natriumsulfide;

ii) fumigatie in formaldehyde in een hermetisch gesloten kamer gedurende ten minste 24 uur;

iii) industriële zuivering waarbij de wol wordt ondergedompeld in een wateroplosbaar detergens dat op een temperatuur van 60-70 °C wordt gehouden;

iv) opslag, die de reistijd mag omvatten, bij 37 °C gedurende acht dagen, 18 °C gedurende 28 dagen of 4 °C gedurende 120 dagen;

32.

onbehandeld haar

” :

haar dat niet:

a) machinaal is gewassen;

b) via looiing is verkregen;

c) behandeld is met een ander procedé zodat er geen onaanvaardbare risico's meer aanwezig zijn;

d) geproduceerd is van andere dieren dan varkens en dat machinaal gewassen is, waarbij het haar in een reeks baden van water, zeep en natriumhydroxide of kaliumhydroxide wordt ondergedompeld; of

e) geproduceerd is van andere dieren dan varkens, bestemd is om direct te worden verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten van haar voor de textielindustrie produceert en volgens ten minste een van de volgende procedés is behandeld:

i) chemische ontharing met behulp van gebluste kalk of natriumsulfide;

ii) fumigatie in formaldehyde in een hermetisch gesloten kamer gedurende ten minste 24 uur;

iii) industriële zuivering waarbij het haar wordt ondergedompeld in een wateroplosbaar detergens dat op een temperatuur van 60-70 °C wordt gehouden;

iv) opslag, die de reistijd mag omvatten, bij 37 °C gedurende acht dagen, 18 °C gedurende 28 dagen of 4 °C gedurende 120 dagen;

▼B

33.

onbehandeld varkenshaar

” :

varkenshaar dat niet:

a) machinaal is gewassen;

b) via looiing is verkregen, of

c) behandeld is volgens een andere methode die alle onaanvaardbare risico’s wegneemt;

34.

tentoonstellingsmateriaal” : dierlijke bijproducten of afgeleide producten die bestemd zijn voor tentoonstelling of artistieke activiteiten;

▼M9

35.

tussenproduct

” :

afgeleid product:

a) dat bestemd is voor gebruik in de vervaardiging van geneesmiddelen, geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, medische hulpmiddelen voor medische en veterinaire doeleinden, actieve implanteerbare medische hulpmiddelen, medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek voor medische en veterinaire doeleinden, laboratoriumreagentia of cosmetische producten als volgt:

i) als materiaal in een productieproces of in de definitieve productie van een eindproduct;

ii) bij validering of verificatie in een productieproces, of

iii) bij kwaliteitscontrole van een eindproduct;

b) waarvan de ontwerp-, verwerkings- en productiefasen voldoende zijn voltooid om als afgeleid product te worden beschouwd en om het materiaal rechtstreeks of als onderdeel van een product voor de onder a) bedoelde doeleinden te kwalificeren;

c) dat evenwel nog een verdere vervaardiging of verwerking behoeft, zoals menging, coating, assemblage of verpakking, om in de handel te kunnen worden gebracht of in gebruik te kunnen worden genomen, naargelang het geval, als een geneesmiddel voor menselijk gebruik, een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik, een medisch hulpmiddel voor medische of veterinaire doeleinden, een actief implanteerbaar medisch hulpmiddel, medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek voor medische of veterinaire doeleinden, laboratoriumreagentia of cosmetische producten;

▼B

36.

laboratoriumreagens” : een verpakt product dat klaar is voor gebruik, dat dierlijke bijproducten of afgeleide producten bevat en dat bestemd is om afzonderlijk of in combinatie met stoffen van niet-dierlijke oorsprong in een laboratorium te worden gebruikt als reagens of reagensproduct dan wel als kalibratie- of controlemateriaal voor het opsporen, meten, onderzoeken of produceren van andere stoffen;

37.

in-vitrodiagnosticum” : een verpakt product, klaar om te worden gebruikt, dat een bloedproduct of een ander dierlijk bijproduct bevat en dat afzonderlijk of in combinatie wordt gebruikt als reagens, reagensproduct, kalibratiemateriaal, kit of anderszins en dat bestemd is om in vitro te worden gebruikt bij onderzoek van monsters van menselijke of dierlijke oorsprong, met als enige of belangrijkste doel de diagnose van een fysiologische toestand, een gezondheidstoestand, een ziekte of een genetische anomalie of om de veiligheid en de compatibiliteit met reagentia te bepalen; dit omvat geen donororganen of donorbloed;

38.

voor onderzoek en diagnose bestemde monsters” : dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn voor: onderzoek in het kader van diagnostische activiteiten of analyse ter bevordering van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang in het kader van educatieve of onderzoeksactiviteiten;

▼M9

39.

handelsmonsters” : dierlijke bijproducten of afgeleide producten die bestemd zijn voor bijzondere onderzoeken of analyses die door de bevoegde autoriteit zijn toegestaan overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, met het oog op de uitvoering van een productieprocedé, met inbegrip van de verwerking van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, de ontwikkeling van diervoeder, voeder voor gezelschapsdieren of afgeleide producten, of het testen van machines of uitrusting;

▼B

40.

meeverbranding” : hergebruik of verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, indien het afval betreft, in een meeverbrandingsinstallatie;

41.

verstoking” : een procedé waarbij brandstof wordt geoxideerd teneinde de energiewaarde van de dierlijke bijproducten of afgeleide producten te benutten, indien het geen afval betreft;

42.

verbranding” : de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, indien het afval betreft, in een verbrandingsinstallatie, als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2000/76/EG;

43.

residuen van verbranding en meeverbranding” : residuen als gedefinieerd in artikel 3, punt 13, van Richtlijn 2000/76/EG, die geproduceerd worden door verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties waarin dierlijke bijproducten of afgeleide producten behandeld worden;

44.

kleurcodering” : het systematische gebruik van kleuren als vastgesteld in bijlage VIII, hoofdstuk II, punt 1, onder c), voor het aangeven van de in deze verordening bedoelde informatie op het oppervlak of een deel van het oppervlak van een verpakking, recipiënt of voertuig, of op een daarop aangebracht etiket of symbool;

45.

tussenhandelingen” : andere handelingen dan opslag, als bedoeld in artikel 19, onder b);

46.

looiing” : het verharden van huiden door middel van plantaardige looimiddelen, chroomzouten of andere stoffen als aluminiumzouten, ijzer(III)zouten, silicaten, aldehyden en chinonen of andere synthetische verhardingsstoffen;

47.

taxidermie” : de kunst van het prepareren, opzetten en opstellen van dierenhuiden zodat zij er levensecht uitzien, zonder dat onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid via de opgestelde huid kunnen worden overgedragen;

48.

handelsverkeer” : goederenverkeer tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 28 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

49.

verwerkingsmethoden” : de in bijlage IV, hoofdstukken III en IV, beschreven methoden;

50.

partij” : een eenheid productie die in één bedrijf is vervaardigd met uniforme productieparameters, zoals de oorsprong van het materiaal, of een aantal van dergelijke eenheden wanneer deze direct na elkaar in één bedrijf zijn vervaardigd en voor het vervoer tezamen zijn opgeslagen als één geheel;

51.

hermetisch gesloten recipiënt” : een bergingsmiddel dat zo is ontworpen en vervaardigd dat het volledig afgesloten is voor micro-organismen;

52.

biogasinstallatie” : een installatie waarin dierlijke bijproducten of afgeleide producten ten minste een deel van het materiaal uitmaken dat onder anaerobe omstandigheden biologisch wordt afgebroken;

53.

verzamelcentra” : bedrijfsruimten, met uitzondering van verwerkingsbedrijven, waarin de in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten verzameld worden om te worden gebruikt voor het voederen van de in dat artikel genoemde dieren;

54.

composteerinstallatie” : een installatie waarin dierlijke bijproducten en afgeleide producten ten minste een deel van het materiaal uitmaken dat onder aerobe omstandigheden biologisch wordt afgebroken;

55.

meeverbrandingsinstallatie” : een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten, als gedefinieerd in artikel 3, punt 5, van Richtlijn 2000/76/EG;

56.

verbrandingsinstallatie” : een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2000/76/EG;

57.

bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren” : bedrijfsruimten en voorzieningen waar voeders voor gezelschapsdieren of smaakgevende ingewanden worden geproduceerd, als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

▼M9

58.

verwerkingsbedrijf” : bedrijfsruimten en voorzieningen voor de verwerking van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, waar dierlijke bijproducten worden verwerkt overeenkomstig bijlage IV en/of bijlage X;

▼M9

59.

groeimedia” : materialen, met inbegrip van potgrond, anders dan bodem in situ, waarin planten worden geteeld en die onafhankelijk van de bodem ter plaatse gebruikt wordt.

▼B




BIJLAGE II

BEPERKINGEN OP HET GEBRUIK VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN

HOOFDSTUK I

Hergebruik van pelsdieren binnen dezelfde soort

1. In Estland, Letland en Finland mogen de volgende pelsdieren gevoederd worden met vleesbeendermeel of met andere producten die verwerkt zijn overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk III, en die afgeleid zijn van kadavers of gedeelten daarvan van dieren van dezelfde soort:

▼M1

a) vossen (Vulpes vulpes en Alopex lagopus);

▼B

b) wasbeerhonden (Nycteroites procynides).

2. In Estland en Letland mogen pelsdieren van de Amerikaanse nerts (Mustela vison) gevoederd worden met vleesbeendermeel of met andere producten die verwerkt zijn overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk III, en die afgeleid zijn van kadavers of gedeelten daarvan van dieren van dezelfde soort.

3. Het voederen als bedoeld in de punten 1 en 2 is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

a) het voederen mag uitsluitend plaatsvinden op bedrijven:

i) die door de bevoegde autoriteit geregistreerd zijn op grond van een aanvraag waarbij documentatie wordt verstrekt waaruit blijkt dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat in de populatie van de diersoort waarop de aanvraag betrekking heeft, TSE-verwekkers aanwezig zijn;

ii) waar een adequaat bewakingssysteem voor TSE’s bij pelsdieren met regelmatige laboratoriumtests van monsters op TSE’s wordt toegepast;

iii) dat passende garanties biedt dat de dierlijke bijproducten, het vleesbeendermeel en alle andere producten die overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk III, zijn verwerkt en die van die dieren of hun nageslacht zijn afgeleid, niet in de voedselketen of de voederketen van andere dieren dan pelsdieren komen;

iv) dat voor zover bekend geen contacten heeft gehad met een bedrijf waar een TSE-uitbraak vermoed wordt of bevestigd is;

v) waarvan de exploitant ervoor zorgt dat:

 pelsdierkarkassen die bestemd zijn voor het voederen van dieren van dezelfde soort gescheiden van niet voor dat doel toegelaten karkassen worden behandeld en verwerkt;

 pelsdieren die gevoederd worden met vleesbeendermeel of andere producten die overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk III, verwerkt zijn en die afgeleid zijn van dieren van dezelfde soort gescheiden worden gehouden van dieren die niet gevoederd worden met producten die afkomstig zijn van dieren van dezelfde soort;

 het bedrijf de eisen van bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 1, punt 2, en bijlage VIII, hoofdstuk II, punt 2, onder b) ii), naleeft.

b) de exploitant van het bedrijf ziet erop toe dat vleesbeendermeel en andere producten die afkomstig zijn van één soort en bestemd zijn voor vervoedering aan dezelfde soort:

i) verwerkt zijn in een verwerkingsbedrijf dat overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 is erkend, uitsluitend door toepassing van een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of verwerkingsmethode 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, bij deze verordening;

ii) vervaardigd zijn van gezonde dieren die voor de pelsproductie zijn gedood.

c) in geval van een bekend of vermoed contact met een bedrijf waar een TSE-uitbraak vermoed wordt of bevestigd is, moet de exploitant van het bedrijf onmiddellijk:

i) de bevoegde autoriteit van dat contact in kennis stellen;

ii) de verzending van pelsdieren naar ongeacht welke bestemming zonder schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit staken.

HOOFDSTUK II

Voederen van landbouwhuisdieren met groenvoer

Voor het laten grazen van landbouwhuisdieren op land, of het voederen ervan met groenvoer afkomstig van dat land, waarop organische meststoffen en bodemverbeteraars gebruikt zijn, gelden de volgende voorwaarden:

a) de wachttijd van ten minste 21 dagen als genoemd in artikel 11, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 moet in acht zijn genomen;

b) er zijn uitsluitend organische meststoffen en bodemverbeteraars gebruikt die in overeenstemming zijn met artikel 32, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en met bijlage XI, hoofdstuk II, bij deze verordening.

Die voorwaarden zijn echter niet van toepassing indien uitsluitend de volgende organische meststoffen of bodemverbeteraars op het land gebruikt zijn:

a) mest en guano;

b) inhoud van het maag-darmkanaal, melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten, waarvan de bevoegde autoriteit meent dat zij geen risico op verspreiding van een ernstige dierziekte inhouden.




▼M8

BIJLAGE III

VERWIJDERING, HERGEBRUIK EN GEBRUIK ALS BRANDSTOF

▼B

HOOFDSTUK I

ALGEMENE EISEN INZAKE VERBRANDING EN MEEVERBRANDING

Afdeling 1

Algemene voorschriften

1. Exploitanten van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), van deze verordening zien erop toe dat de volgende hygiënische omstandigheden in de bedrijven onder hun controle worden gewaarborgd:

a) dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden zo snel mogelijk na aankomst verwijderd, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften. In afwachting van de verwijdering worden de producten correct opgeslagen, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften;

b) de installaties zijn uitgerust met adequate voorzieningen voor de reiniging en ontsmetting van gebruikte recipiënten en voertuigen, met name in een daarvoor aangewezen ruimte waaruit afvalwater wordt verwijderd overeenkomstig de wetgeving van de Unie, om het risico van verontreiniging te voorkomen;

c) de installaties staan op een verharde vloer met een goede waterafvoer;

d) de installaties zijn voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren als insecten, knaagdieren en vogels. Hiertoe wordt een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma gebruikt.

e) het personeel heeft toegang tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedruimten en wasbakken, indien dat nodig is om besmettingsrisico’s te voorkomen;

f) voor alle delen van de ruimten worden reinigingsprocedures vastgelegd en gedocumenteerd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt;

g) de controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema’s en resultaten moeten worden gedocumenteerd en moeten ten minste twee jaar worden bewaard.

2. De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de inontvangstneming van dierlijke bijproducten en afgeleide producten alle nodige voorzorgsmaatregelen om directe risico’s voor de gezondheid van mens of dier te voorkomen of zo veel als praktisch haalbaar is te beperken.

3. Dieren mogen geen toegang hebben tot de installaties, de te verbranden of mee te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten, of de as van verbrande of meeverbrande dierlijke bijproducten.

4. Indien de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie op een veehouderij gelegen is:

a) moet de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie volledig fysiek worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel, zo nodig door een omheining;

b) moet de apparatuur uitsluitend voor werkzaamheden in de verbrandingsinstallatie en niet elders op het bedrijf worden gebruikt, of anders eerst worden gereinigd en ontsmet;

c) moet het personeel dat in de installatie werkt andere bovenkleding en schoenen aantrekken alvorens met vee of veevoeder in aanraking te komen.

5. Te verbranden of mee te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten en as moeten worden opgeslagen in afgedekte, correct geïdentificeerde en, zo nodig, lekvrije recipiënten.

6. Dierlijke bijproducten die niet volledig zijn verbrand, moeten opnieuw worden verbrand of op een andere wijze worden verwijderd dan door storting op een toegelaten stortplaats, overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, naargelang het artikel dat van toepassing is.

Afdeling 2

Bedrijfsvoorschriften

Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste 2 seconden of tot een temperatuur van 1 100 °C gedurende 0,2 seconde, gemeten dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandings- of meeverbrandingskamer.

Afdeling 3

Residuen van verbranding en meeverbranding

1. Het ontstaan van residuen van verbranding en meeverbranding en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt. Deze residuen moeten, in voorkomend geval, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie in de installatie zelf of daarbuiten hergebruikt worden of op een toegelaten stortplaats worden verwijderd.

2. Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen, met inbegrip van stof, vinden op zodanige wijze plaats dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten recipiënten.

Afdeling 4

Meting van de temperatuur en andere parameters

1. Er wordt gebruikgemaakt van technieken ter bewaking van de parameters en omstandigheden die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.

2. De door de bevoegde autoriteit verleende erkenning of de daaraan gehechte voorwaarden dienen temperatuurmeetvoorschriften te bevatten.

3. Gecontroleerd wordt of alle automatische bewakingsapparatuur naar behoren functioneert; jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd.

4. De temperatuurmeetresultaten worden op passende wijze geregistreerd en gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteit volgens door haar vast te stellen procedures kan controleren of de in deze verordening vastgestelde bedrijfsvoorschriften worden nageleefd.

Afdeling 5

Abnormaal bedrijf

In geval van een defect of van abnormale bedrijfsomstandigheden van een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.

HOOFDSTUK II

VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES MET EEN HOGE CAPACITEIT

Afdeling 1

Specifieke bedrijfsvoorschriften

Verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties waar uitsluitend dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verwerkt met een capaciteit van meer dan 50 kg per uur (installaties met een hoge capaciteit) en die overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG geen exploitatievergunning behoeven, voldoen aan de volgende voorwaarden:

a) elke verbrandings- of meeverbrandingsstraat van installaties is uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander wordt automatisch ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder 850 °C of 1 100 °C zakt, naargelang het geval. Hij wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C of 1 100 °C, naargelang het geval, gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandings- of meeverbrandingskamer bevindt;

b) wanneer dierlijke bijproducten of afgeleide producten in continubedrijf in de verbrandings- of meeverbrandingskamer worden binnengebracht, is de installatie voorzien van een automatisch systeem dat voorkomt dat dierlijke bijproducten of afgeleide producten bij de inwerkingstelling worden binnengebracht nog voor de temperatuur 850 °C of 1 100 °C, naargelang het geval, is bereikt en wanneer de temperatuur niet gehandhaafd blijft.

c) De exploitant moet de verbrandingsinstallatie zo exploiteren dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig wordt het materiaal met passende technieken voorbehandeld.

Afdeling 2

Lozing van afvalwater

1. Terreinen van installaties met een hoge capaciteit, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van dierlijke bijproducten, zijn zodanig ontworpen dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.

2. Er wordt voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de installatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding.

Zo nodig zorgt de exploitant ervoor dat dergelijk regenwater en water kan worden onderzocht en gezuiverd alvorens het, indien nodig, wordt verwijderd.

HOOFDSTUK III

VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES MET EEN LAGE CAPACITEIT

Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waar uitsluitend dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verwerkt met een maximumcapaciteit van minder dan 50 kg dierlijke bijproducten per uur of per partij (installaties met een lage capaciteit) en die overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG geen exploitatievergunning behoeven, worden:

▼M9

a) uitsluitend gebruikt voor de verwijdering van:

i) dode gezelschapsdieren als bedoeld in artikel 8, onder a) iii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

ii) categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), e) en f), categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10 van die verordening, en

iii) dode individueel geïdentificeerde paardachtigen van bedrijven waarvoor geen veterinairrechtelijke verbodsbepalingen gelden overeenkomstig artikel 4, lid 5, of artikel 5 van Richtlijn 2009/156/EG, indien toegestaan door de lidstaat;

▼B

b) uitgerust met een hulpbrander indien categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 in de installatie met lage capaciteit wordt binnengebracht;

c) zodanig geëxploiteerd dat de dierlijke bijproducten volledig tot as worden gereduceerd.

▼M8

HOOFDSTUK IV

ALGEMENE EISEN INZAKE HET GEBRUIK VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN ALS BRANDSTOF

Afdeling 1

Algemene eisen inzake het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof

1. De in artikel 6, lid 6, bedoelde exploitanten van stookinstallaties zorgen ervoor dat in de door hen beheerde stookinstallaties aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor gebruik als brandstof worden zo snel mogelijk voor dat doeleinde gebruikt of tot dat moment veilig opgeslagen;

b) de stookinstallaties zijn uitgerust met adequate voorzieningen om te verzekeren dat de reiniging en ontsmetting van gebruikte recipiënten en voertuigen plaatsvinden in een daarvoor aangewezen ruimte op het bedrijfsterrein waaruit afvalwater kan worden verzameld en verwijderd overeenkomstig de wetgeving van de Unie, om het risico van verontreiniging te voorkomen;

In afwijking van de in punt 1 genoemde eisen kunnen recipiënten en voertuigen die worden gebruikt voor het vervoeren van gesmolten vet worden gereinigd en ontsmet bij de installatie waar het laden heeft plaatsgevonden of op een andere overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 erkende of geregistreerde installatie;

c) de stookinstallaties staan op een verharde vloer met een goede waterafvoer;

d) de stookinstallaties zijn voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren. Hiertoe wordt een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma gebruikt;

e) het personeel heeft toegang tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedruimten en wasbakken, indien dat nodig is om verontreiniging van apparatuur voor de hantering van landbouwhuisdieren of voor de verwerking van hun voeder te voorkomen;

f) voor alle delen van de stookinstallatie worden reinigings- en ontsmettingsprocedures procedures vastgelegd en gedocumenteerd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt;

g) de controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema's en resultaten moeten worden gedocumenteerd en moeten ten minste twee jaar worden bewaard;

h) als gesmolten vet als brandstof wordt gebruikt in stationaire interne verbrandingsmotoren binnen erkende of geregistreerde voedings- of voederverwerkingsinstallaties, moet de verwerking van voeding of voeder op hetzelfde terrein strikt gescheiden gebeuren.

2. Exploitanten van de stookinstallaties treffen in samenhang met de inontvangstneming van dierlijke bijproducten en afgeleide producten alle nodige voorzorgsmaatregelen om risico's voor de gezondheid van mens of dier te voorkomen of zo veel als praktisch haalbaar is te beperken.

3. Dieren mogen geen toegang hebben tot de installaties, de te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten, of de as na verbranding daarvan.

4. Wanneer de stookinstallatie zich bevindt op een bedrijf voor voedselproducerende diersoorten:

a) moet de stookapparatuur volledig fysiek worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel;

b) moet de apparatuur uitsluitend voor werkzaamheden in de verbrandingsinstallatie en niet elders op het bedrijf worden gebruikt tenzij de apparatuur eerst wordt gereinigd en ontsmet;

c) moet het personeel dat in de installatie werkt andere bovenkleding en schoenen aantrekken en hygiënische maatregelen treffen alvorens met vee in deze of een ander bedrijf of met veevoeder of strooisel in aanraking te komen.

5. Te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten en verbrandingsresiduen moeten worden opgeslagen in een afgesloten en afgedekte, voor dat doel bestemde omgeving, of in afgedekte en lekvrije recipiënten.

6. Het verbranden van dierlijke bijproducten of afgeleide producten wordt uitgevoerd in omstandigheden waar kruisbesmetting van diervoeders niet mogelijk is.

Afdeling 2

Bedrijfsvoorschriften voor stookinstallaties

1. Stookinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, de dierlijke bijproducten en afgeleide producten gedurende ten minste 2 seconden worden behandeld bij een temperatuur van 850 °C of gedurende ten minste 0,2 seconden bij een temperatuur van 1 100 °C.

2. Het bij het proces ontstane gas wordt op beheerste en homogene wijze verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste 2 seconden of tot een temperatuur van 1 100 °C gedurende 0,2 seconden.

De temperatuur moet worden gemeten dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.

3. Er wordt gebruikgemaakt van geautomatiseerde technieken ter bewaking van de parameters en omstandigheden die relevant zijn voor het verbrandingsproces.

4. De temperatuurmeetresultaten worden op automatisch geregistreerd en op passende wijze gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteit volgens door haar vast te stellen procedures kan controleren of de in de punten 1 en 2 vermelde bedrijfsvoorschriften worden nageleefd.

5. De exploitant moet de verbrandingsinstallatie zo exploiteren dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal.

Afdeling 3

Residuen van verbranding

1. De hoeveelheid van verbrandingsresiduen en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. Deze residuen moeten worden hergebruikt of, indien dat niet wenselijk is, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie gebruikt of verwijderd.

2. Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen, met inbegrip van stof, vinden op zodanige wijze plaats dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten recipiënten.

Afdeling 4

Uitvallen van apparatuur of abnormale bedrijfsomstandigheden

1. De stookinstallatie wordt uitgerust met voorzieningen die het bedrijf in geval van een defect of van abnormale bedrijfsomstandigheden automatisch stopzetten, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.

2. Niet volledig verbrande dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten opnieuw worden verbrand of worden verwijderd op de in de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde manieren, maar niet door verwijdering op een toegelaten stortplaats.

HOOFDSTUK V

INSTALLATIE- EN BRANDSTOFSOORTEN DIE MOGEN WORDEN GEBRUIKT VOOR VERBRANDING EN SPECIFIEKE EISEN VOOR BEPAALDE SOORTEN INSTALLATIES

A.   Stationaire interne verbrandingsmotoren

1. Grondstoffen:

Voor dit proces mag een vetfractie afgeleid van dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt de vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten eerst verwerkt:

i) in het geval van een vetfractie van categorie 1- en 2-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV.

Als dit vet voor onmiddellijke directe verbranding uit het verwerkingsbedrijf wordt vervoerd via een gesloten transportsysteem dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, en niet overgeslagen kan worden, hoeft het niet permanent gemerkt te worden met glyceroltriheptanoaat (GTH) zoals beschreven in punt 1. van hoofdstuk V van bijlage VIII;

ii) in het geval van een vetfractie van categorie 3-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of methode 7 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV;

iii) in het geval van materiaal dat is afgeleid van vis, verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV;

b) de vetfractie wordt van het eiwit gescheiden; in het geval van vet van herkauwers dat bestemd is voor verstoking in een ander bedrijf worden de onoplosbare verontreinigingen verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent overblijft.

2. Methodologie:

Het gebruik van dierlijk vet als brandstof in een stationaire interne verbrandingsmotor gebeurt als volgt:

a) de in punt 1, onder a) en onder b), vermelde vetfracties moeten worden verbrand:

i) volgens de in afdeling 2, punt 1, van hoofdstuk IV vermelde voorwaarden, of

ii) gebruikmakend van procesparameters met een equivalent resultaat als de voorwaarden onder i), die zijn erkend door de bevoegde autoriteit;

b) de verbranding van materiaal van dierlijke oorsprong anders dan dierlijk vet mag niet worden toegestaan;

c) dierlijk vet afgeleid uit categorie 1 of categorie 2 dat bestemd is voor gebruik als brandstof in bedrijven die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 852/2004, (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 183/2005, of in openbare plaatsen, moet zijn verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 zoals vastgesteld in hoofdstuk III van bijlage IV;

d) de verbranding van dierlijk vet moet geschieden overeenkomstig de wetgeving van de Unie ter bescherming van het milieu, met name overeenkomstig de in die wetgeving vastgestelde normen en eisen en de eisen inzake de beste beschikbare technieken voor de controle en de bewaking van emissies

3. Bedrijfsvoorwaarden:

In afwijking van de in de eerste alinea hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2 genoemde eisen, kunnen op andere procesparameters gebaseerde eisen, die een equivalente uitkomst voor het milieu garanderen, worden erkend door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor milieuzaken.

B.   Stookinstallaties op het landbouwbedrijf waarin kippenmest als brandstof wordt gebruikt

1. Type installatie

Stookinstallaties op het landbouwbedrijf met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 5 MW.

2. Grondstoffen en toepassingsgebied:

Uitsluitend onverwerkte kippenmest zoals vermeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 voor gebruik als brandstof overeenkomstig de eisen zoals vastgesteld in punten 3 en 5.

Bij verbranding op het landbouwbedrijf zoals vermeld in punt 1 mogen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten en mest van andere diersoorten of buiten het bedrijf geproduceerde mest niet als brandstof voor stookinstallaties worden gebruikt.

3. Specifieke eisen voor kippenmest voor gebruik als brandstof voor stookinstallaties:

a) de mest wordt veilig opgeslagen in een afgesloten opslagruimte om verdere hantering tot een minimum te beperken en kruisbesmetting met andere ruimten op een bedrijf waar voedselproducerende dieren worden gehouden, te voorkomen;

b) de stookinstallatie op het bedrijf moet zijn uitgerust met:

i) een automatisch systeem voor brandstofbeheer om de brandstof direct in de verbrandingskamer te plaatsen zonder dat verdere hantering noodzakelijk is;

ii) een hulpbrander die wordt gebruikt tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie teneinde ervoor te zorgen dat aan de eisen voor temperatuur zoals vastgesteld in afdeling 2, punt 2. van hoofdstuk IV wordt voldaan gedurende bedoelde werkzaamheden en zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt.

4. Emissiegrenswaarden en monitoringeisen:

a) de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden (te weten de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide) en stofdeeltjes komt niet boven de volgende grenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een zuurstofgehalte van 11 procent, gecorrigeerd voor het gehalte aan waterdamp van de afvalgassen:



Verontreinigende stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

zwaveldioxide

50

stikstofoxiden (als NO2)

200

stofdeeltjes

10

b) de exploitant van de stookinstallatie op het landbouwbedrijf voert ten minste jaarlijks metingen uit van zwaveloxide, stikstofoxiden en stofdeeltjes.

Als alternatief voor de in de eerste alinea vermelde metingen kunnen andere procedures, die door de bevoegde autoriteit zijn geverifieerd en erkend, worden gebruikt om de emissie van zwaveldioxide vast te stellen.

Monitoring wordt door of namens de exploitant uitgevoerd in overeenstemming met de CEN-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, worden ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt;

c) alle resultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de emissiegrenswaarden in acht worden genomen;

d) voor stookinstallaties op het landbouwbedrijf die secundaire emissiebeperkende apparatuur toepassen om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, wordt de doeltreffende exploitatie van die apparatuur voortdurend gemonitord en worden de resultaten daarvan geregistreerd;

e) ingeval van overschrijden van de in punt a) vermelde emissiegrenswaarden of indien een stookinstallatie op een landbouwbedrijf niet voldoet aan de in punt 1 van afdeling 2 van hoofdstuk IV gestelde eisen, stellen de exploitanten de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis en nemen zij de nodige maatregelen om te garanderen dat binnen de kortst mogelijke tijd de grenswaarden worden gerespecteerd. Indien er niet voor kan worden gezorgd dat alsnog aan de voorwaarden wordt voldaan, schort de bevoegde autoriteit de exploitatie van de installatie op en trekt zij de erkenning in.

5. Wijzigingen van de exploitatie en uitvallen van apparatuur:

a) de exploitant stelt de bevoegde autoriteit ten minste een maand vóór de datum waarop de wijzigingen van kracht gaan in kennis van alle geplande wijzigingen aan de stookinstallatie op het landbouwbedrijf die invloed zouden kunnen hebben op de emissies;

b) de exploitant neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de perioden voor het opstarten en stilleggen van de middelgrote stookinstallaties en van eventuele storingen zo kort mogelijk worden gehouden. Ingeval van storing of het uitvallen van secundaire emissiebeperkende apparatuur stelt de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis.

▼M14

C.    Stookinstallaties waarin andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B als brandstof wordt gebruikt

1.   Type installatie:

Stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 50 MW.

2.   Grondstoffen:

Uitsluitend andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B voor gebruik als brandstof overeenkomstig de eisen van punt 3.

In stookinstallaties zoals bedoeld in punt 1 mogen geen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten als brandstof worden gebruikt. Andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B die buiten het bedrijf is geproduceerd, mag niet met landbouwhuisdieren in contact komen.

3.   Methode:

Stookinstallaties waarin andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B als brandstof wordt gebruikt, moeten aan de eisen van afdeling B, punten 3, 4 en 5, voldoen.

4.   Afwijking en overgangsperiode:

De voor milieuzaken verantwoordelijke bevoegde autoriteit van de lidstaat mag:

a) in afwijking van afdeling B, punt 3, onder b), punt ii), stookinstallaties die op 2 augustus 2017 in bedrijf zijn een bijkomende periode van maximaal zes jaar toekennen om aan hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2, eerste alinea, van bijlage III bij deze verordening te voldoen;

b) in afwijking van afdeling B, punt 4, emissies van stofdeeltjes van maximaal 50 mg/m3 toestaan, op voorwaarde dat het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie maximaal 5 MW bedraagt;

c) in afwijking van afdeling B, punt 3, onder b), punt i), de manuele invoering van paardenmest als brandstof in de verbrandingskamer toestaan, op voorwaarde dat het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen maximaal 0,5 MW bedraagt.

▼B




BIJLAGE IV

VERWERKING

HOOFDSTUK I

EISEN INZAKE VERWERKINGSBEDRIJVEN EN BEPAALDE ANDERE BEDRIJVEN EN INRICHTINGEN

Afdeling 1

Algemene voorschriften

1. Verwerkingsbedrijven voldoen aan de volgende eisen voor verwerking door sterilisatie onder druk of door gebruikmaking van een van de in artikel 15, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde verwerkingsmethoden:

a) verwerkingsbedrijven mogen zich niet op hetzelfde terrein bevinden als slachthuizen of andere inrichtingen die erkend of geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 852/2004 of Verordening (EG) nr. 853/2004, tenzij de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid als gevolg van de verwerking van dierlijke bijproducten, die van die slachthuizen of andere inrichtingen afkomstig zijn, door de inachtneming van minstens de volgende voorwaarden tot een minimum worden beperkt:

i) het verwerkingsbedrijf moet fysiek van het slachthuis of de andere inrichting gescheiden zijn, zo nodig door het verwerkingsbedrijf te huisvesten in een gebouw dat volledig van het slachthuis of de andere inrichting is gescheiden;

ii) het volgende moet in het verwerkingsbedrijf worden geïnstalleerd en gebruikt:

 een transportsysteem dat het verwerkingsbedrijf met het slachthuis of de andere inrichting verbindt en niet kan worden omzeild;

 afzonderlijke ingangen, ontvangstruimten, apparatuur en uitgangen voor zowel het verwerkingsbedrijf als het slachthuis of de inrichting;

iii) er moeten maatregelen worden genomen ter voorkoming van de verspreiding van risico's door toedoen van het personeel dat in het verwerkingsbedrijf en in het slachthuis of de andere inrichting werkt;

iv) onbevoegden en dieren mogen geen toegang hebben tot het verwerkingsbedrijf.

In afwijking van de punten i) tot en met iv) mag de bevoegde autoriteit voor verwerkingsbedrijven die categorie 3-materiaal verwerken andere dan de in deze punten vastgestelde voorwaarden toestaan, die de beperking beogen van de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid, inclusief de risico's als gevolg van de verwerking van categorie 3-materiaal dat afkomstig is van niet op hetzelfde terrein gelegen bedrijven die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 852/2004 of Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn erkend of geregistreerd.

De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in het kader van het in artikel 52, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, genoemde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid in kennis van het gebruik dat door hun bevoegde autoriteiten van deze afwijking wordt gemaakt;

b) het verwerkingsbedrijf moet bestaan uit een reine en een onreine zone, die adequaat gescheiden moeten zijn. De onreine zone moet een overdekte ruimte hebben voor de levering van de dierlijke bijproducten en moet zo gebouwd zijn dat hij gemakkelijk te reinigen en te ontsmetten is. De vloeren moeten zo zijn aangelegd dat vloeistoffen gemakkelijk kunnen wegvloeien;

c) het verwerkingsbedrijf moet voorzien zijn van geschikte voorzieningen, inclusief toiletten, kleedruimten en wasbakken voor het personeel;

d) het verwerkingsbedrijf moet installaties met voldoende capaciteit voor de productie van warm water en voor het opwekken van stoom hebben voor het verwerken van dierlijke bijproducten;

e) zo nodig moet de onreine zone installaties hebben om het volume van de dierlijke bijproducten te verkleinen en een installatie om de fijngemaakte dierlijke bijproducten in de verwerkingsinstallatie te laden;

f) wanneer een warmtebehandeling vereist is, moeten alle installaties voorzien zijn van:

i) meetapparatuur om de temperatuur en de tijdsduur te volgen en, indien van toepassing voor de gebruikte verwerkingsmethode, op kritische punten de druk te controleren;

ii) registreertoestellen om de resultaten van deze metingen continu te registreren zodat deze toegankelijk blijven voor eigen en officiële controles;

iii) een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat de bijproducten onvoldoende worden verhit;

g) om herverontreiniging van het afgeleide product door binnenkomende dierlijke bijproducten te voorkomen, moet het gedeelte van het bedrijf waar het te verwerken binnenkomende materiaal wordt gelost, duidelijk gescheiden zijn van het gedeelte voor de verwerking van dat product en de opslag van het afgeleide product.

2. Het verwerkingsbedrijf moet beschikken over adequate voorzieningen voor het reinigen en ontsmetten van de open en de afsluitbare recipiënten waarin de dierlijke bijproducten zijn ontvangen, alsmede van de vervoermiddelen waarin zij zijn vervoerd, schepen uitgezonderd.

3. Het verwerkingsbedrijf moet beschikken over adequate voorzieningen om de wielen van de voertuigen en, indien nodig, de overige onderdelen van het voertuig te ontsmetten bij het verlaten van de onreine zone van het bedrijf.

4. Alle verwerkingsbedrijven moeten uitgerust zijn met een afvalwaterlozingsinstallatie die voldoet aan de door de bevoegde autoriteit overeenkomstig de wetgeving van de Unie vastgestelde eisen.

5. Het verwerkingsbedrijf moet over een eigen laboratorium beschikken of gebruikmaken van de diensten van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo zijn uitgerust dat de noodzakelijke analyses kunnen worden uitgevoerd en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn op basis van een beoordeling van het vermogen van het laboratorium om die analyses uit te voeren; het moet op basis van internationaal erkende normen geaccrediteerd zijn of regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd worden ter beoordeling van het vermogen van het laboratorium om voornoemde analyses uit te voeren.

6. Als het op basis van een risicobeoordeling, gezien de hoeveelheid producten die wordt behandeld, nodig is dat de bevoegde autoriteit regelmatig of permanent aanwezig is, moeten de verwerkingsbedrijven beschikken over een adequaat uitgeruste afsluitbare ruimte die uitsluitend door de inspectiedienst mag worden gebruikt.

Afdeling 2

Afvalwaterbehandeling

1. Categorie 1-verwerkingsbedrijven en andere bedrijfsruimten waar gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd, slachthuizen en categorie 2-verwerkingsbedrijven beschikken als eerste fase van de afvalwaterbehandeling over een voorbehandelingsproces voor het opvangen en verzamelen van dierlijk materiaal.

De apparatuur voor het voorbehandelingsproces bestaat uit sifons of zeven met een poriegrootte of maaswijdte van maximaal 6 mm in de eindfase van het proces of uit soortgelijke systemen die vaste deeltjes van 6 mm of meer in het afvalwater tegenhouden.

2. Afvalwater uit bedrijfsruimten als bedoeld in punt 1 moet een voorbehandelingsproces doorlopen zodat het gefilterd uit de bedrijfsruimten wordt afgevoerd. Vast dierlijk materiaal uit afvalwater wordt niet vermalen, geweekt of op enige andere wijze verwerkt of onder druk gezet om het voorbehandelingsproces te vergemakkelijken.

3. Al het dierlijke materiaal dat wordt opgevangen bij het voorbehandelingsproces in bedrijfsruimten als bedoeld in punt 1 wordt, naargelang het geval, als categorie 1- of categorie 2-materiaal verzameld en vervoerd en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 verwijderd.

4. Afvalwater dat het voorbehandelingsproces in bedrijfsruimten als bedoeld in punt 1 heeft doorlopen en afvalwater van andere bedrijfsruimten waar dierlijke bijproducten worden gehanteerd of verwerkt, wordt overeenkomstig de wetgeving van de Unie en zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening behandeld.

5. In aanvulling op punt 4 mag de bevoegde autoriteit exploitanten verplichten om afvalwater van de onreine zone van verwerkingsbedrijven en van bedrijven of inrichtingen die tussenhandelingen met categorie 1- of categorie 2-materiaal uitvoeren of categorie 1- of categorie 2-materiaal opslaan, onder zodanige voorwaarden te behandelen dat de risico's van ziekteverwekkers worden beperkt.

6. Onverminderd de punten 1 tot en met 5 is het verwijderen van dierlijke bijproducten, inclusief bloed en melk, of afgeleide producten, via de afvalwaterstroom verboden.

Categorie 3-materiaal bestaande uit centrifuge- en separatorslib mag wel via de afvalwaterstroom worden verwijderd, op voorwaarde dat het een in bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel III, bedoelde behandeling voor centrifuge- en separatorslib heeft ondergaan.

Afdeling 3

Specifieke eisen voor de verwerking van categorie 1- en categorie 2-materiaal

Verwerkingsbedrijven die categorie 1- en categorie 2-materiaal verwerken, moeten zodanig zijn gelegen dat tussen ontvangst van de grondstof en verzending van het afgeleide product de absolute scheiding van categorie 1-materiaal van categorie 2-materiaal gewaarborgd is, tenzij een mengsel van categorie 1- en categorie 2-materiaal als categorie 1-materiaal is verwerkt.

Afdeling 4

Specifieke eisen voor de verwerking van categorie 3-materiaal

Naast de in afdeling 1 vermelde algemene voorschriften gelden ook de volgende bepalingen:

1. Verwerkingsbedrijven die categorie 3-materiaal verwerken, zijn niet op hetzelfde terrein gelegen als verwerkingsbedrijven die categorie 1- of categorie 2-materiaal verwerken, tenzij zij zich in een volledig afzonderlijk gebouw bevinden.

2. De bevoegde autoriteit mag evenwel toestaan dat categorie 3-materiaal wordt verwerkt op een terrein waar categorie 1- of categorie 2-materiaal wordt gehanteerd of verwerkt indien versleping voorkomen wordt door:

a) de ligging van de bedrijfsruimten, met name de voorzieningen voor de ontvangst van de grondstoffen en de wijze waarop deze verder worden gehanteerd;

b) de ligging en het beheer van de apparatuur die voor de verwerking wordt gebruikt, inclusief de opstelling en het beheer van afzonderlijke verwerkingslijnen of van reinigingsprocedures die verspreiding van mogelijke risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluiten, en

c) de ligging en het beheer van de ruimten voor de tijdelijke opslag van de eindproducten.

3. Verwerkingsbedrijven die categorie 3-materiaal verwerken, zijn uitgerust met een installatie waarmee zij de aanwezigheid van vreemde bestanddelen, zoals verpakkingsmateriaal of metaal, in de dierlijke bijproducten of afgeleide producten kunnen opsporen, indien het verwerkte materiaal voor vervoedering bestemd is. Dergelijke vreemde bestanddelen worden vóór of tijdens het verwerkingsproces verwijderd.

HOOFDSTUK II

EISEN INZAKE HYGIËNE EN VERWERKING

Afdeling 1

Algemene hygiënevoorschriften

Naast de in artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 vastgestelde algemene hygiënevoorschriften beschikken verwerkingsbedrijven over een gedocumenteerd plagenbestrijdingsprogramma voor de uitvoering van de bepalingen in artikel 25, lid 1, onder c), van die verordening betreffende de voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels.

Afdeling 2

Algemene voorschriften inzake de verwerking

1. Er moeten nauwkeurig geijkte meters/registreertoestellen worden gebruikt om de verwerking continu te controleren. Er wordt een administratie bijgehouden met de data waarop de meters/registreertoestellen zijn geijkt.

2. Materiaal dat mogelijk niet de gespecificeerde warmtebehandeling heeft ondergaan, zoals materiaal dat bij het opstarten van het verwerkingsproces wordt afgevoerd of uit kooktoestellen is gelekt, moet opnieuw door het warmtebehandelingsproces worden geleid of worden verzameld en opnieuw worden verwerkt of worden verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Afdeling 3

Verwerkingsmethoden voor categorie 1- en categorie 2-materiaal

Tenzij de bevoegde autoriteit verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) verplicht stelt, wordt categorie 1- en categorie 2-materiaal verwerkt met een van de in hoofdstuk III beschreven methoden 2, 3, 4 en 5.

Afdeling 4

Verwerking van categorie 3-materiaal

1. Voor iedere in hoofdstuk III beschreven verwerkingsmethode omvatten de kritische controlepunten die bepalend zijn voor de bij de verwerking toegepaste warmtebehandeling:

a) de deeltjesgrootte van de grondstof;

b) de bij de warmtebehandeling bereikte temperatuur;

c) de druk, indien op de grondstof uitgeoefend;

d) de duur van de warmtebehandeling of het verwerkingsdebiet van een continuprocedé. Voor ieder kritisch controlepunt moeten minimumnormen voor het verwerkingsproces worden gespecificeerd.

2. In het geval van chemische behandelingen die door de bevoegde autoriteit zijn toegestaan als verwerkingsmethode 7 overeenkomstig hoofdstuk III, onder G, is ook de gerealiseerde pH-bijstelling een kritisch controlepunt dat bepalend is voor de bij de verwerking toegepaste chemische behandeling.

3. De verzamelde gegevens worden ten minste twee jaar bewaard om aan te tonen dat voor ieder kritisch controlepunt de minimumwaarden voor verwerking worden toegepast.

4. Categorie 3-materiaal wordt verwerkt met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7 of, indien het materiaal afkomstig is van waterdieren, met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7, zoals beschreven in hoofdstuk III.

HOOFDSTUK III

STANDAARDVERWERKINGSMETHODEN

A.   Verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk)

Verkleining

1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 50 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 50 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 50 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.

Tijd, temperatuur en druk

2. Dierlijke bijproducten met een deeltjesgrootte van ten hoogste 50 mm moeten ononderbroken gedurende ten minste 20 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 3 bar worden verhit tot een kerntemperatuur van meer dan 133 °C. De druk moet worden opgewekt door de sterilisatieruimte luchtledig te maken en stoom te injecteren („verzadigde stoom”); de warmtebehandeling kan als enig procedé worden toegepast of vóór of na de sterilisatie plaatsvinden.

3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.

B.   Verwerkingsmethode 2

Verkleining

1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 150 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 150 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 150 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.

Tijd, temperatuur en druk

2. Na de verkleining moeten de dierlijke bijproducten zodanig worden verhit dat zij gedurende ten minste 125 minuten een kerntemperatuur boven 100 °C, gedurende ten minste 120 minuten een kerntemperatuur boven 110 °C en gedurende ten minste 50 minuten een kerntemperatuur boven 120 °C bereiken.

De kerntemperatuurwaarden mogen achtereenvolgens of in een overlappende combinatie van de aangegeven perioden worden bereikt.

3. De verwerking moet worden uitgevoerd in een batchprocedé.

C.   Verwerkingsmethode 3

Verkleining

1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 30 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 30 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 30 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.

Tijd, temperatuur en druk

2. Na de verkleining moeten de dierlijke bijproducten zodanig worden verhit dat zij gedurende ten minste 95 minuten een kerntemperatuur boven 100 °C, gedurende ten minste 55 minuten een kerntemperatuur boven 110 °C en gedurende ten minste 13 minuten een kerntemperatuur boven 120 °C bereiken.

De kerntemperatuurwaarden mogen achtereenvolgens of in een overlappende combinatie van de aangegeven perioden worden bereikt.

3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.

D.   Verwerkingsmethode 4

Verkleining

1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 30 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 30 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 30 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.

Tijd, temperatuur en druk

2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten in een ketel met toegevoegd vet gebracht en zodanig verhit dat zij gedurende ten minste 16 minuten een kerntemperatuur boven 100 °C, gedurende ten minste 13 minuten een kerntemperatuur boven 110 °C, gedurende ten minste 8 minuten een kerntemperatuur boven 120 °C en gedurende ten minste 3 minuten een kerntemperatuur boven 130 °C bereiken.

De kerntemperatuurwaarden mogen achtereenvolgens of in een overlappende combinatie van de aangegeven perioden worden bereikt.

3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.

E.   Verwerkingsmethode 5

Verkleining

1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 20 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 20 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 20 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.

Tijd, temperatuur en druk

2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten verhit totdat zij coaguleren en vervolgens geperst zodat vet en water uit het eiwitmateriaal worden verwijderd. Daarna wordt het eiwitmateriaal zodanig verhit dat het gedurende ten minste 120 minuten een kerntemperatuur boven 80 °C en gedurende ten minste 60 minuten een kerntemperatuur boven 100 °C bereikt.

De kerntemperatuurwaarden mogen achtereenvolgens of in een overlappende combinatie van de aangegeven perioden worden bereikt.

3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.

F.   Verwerkingsmethode 6 (voor dierlijke bijproducten van categorie 3 die uitsluitend afkomstig zijn van waterdieren of aquatische ongewervelden)

Verkleining

1. De dierlijke bijproducten worden verkleind tot een deeltjesgrootte van maximaal:

a) 50 mm bij warmtebehandeling overeenkomstig punt 2, onder a), of

b) 30 mm bij warmtebehandeling overeenkomstig punt 2, onder b).

Vervolgens worden zij met mierenzuur gemengd om de pH te verlagen tot 4,0 of minder. Het mengsel wordt in afwachting van een nieuwe behandeling gedurende 24 uur opgeslagen.

Tijd, temperatuur en druk

2. Na de verkleining moet het mengsel worden verhit tot:

a) een kerntemperatuur van ten minste 90 °C gedurende ten minste 60 minuten, of

b) een kerntemperatuur van ten minste 70 °C gedurende ten minste 60 minuten.

Bij het gebruik van een continusysteem wordt het product mechanisch door de verhittingsinstallatie doorgevoerd met zodanige snelheid dat de cyclus van de warmtebehandeling zowel qua tijd als temperatuur toereikend is.

3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.

G.   Verwerkingsmethode 7

1. Elke door de bevoegde autoriteit toegestane verwerkingsmethode waarvoor de exploitant aan de betrokken autoriteit het volgende heeft aangetoond:

a) de identificatie van de relevante gevaren van de grondstoffen, in het licht van de oorsprong van die grondstoffen en van de mogelijke risico's met betrekking tot de diergezondheidsstatus van de lidstaat of het gebied of de zone waar de methode zal worden toegepast;

b) de mate waarin de verwerkingsmethode voornoemde gevaren kan beperken tot een niveau dat geen noemenswaardig risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt;

c) de dagelijkse bemonstering van het eindproduct gedurende een periode van 30 productiedagen, overeenkomstig de volgende microbiologische normen:

i) materiaalmonsters die onmiddellijk na de behandeling worden genomen:

Clostridium perfringens: geen in 1 g;

ii) materiaalmonsters die tijdens de opslag of bij de uitslag van de producten worden genomen:

Salmonella: geen in 25 g: n = 5, c = 0, m = 0, M = 0,

Enterobacteriaceae: n = 5, c = 2, m = 10, M = 300 in 1 g,

waarbij:

n

=

aantal te testen monsters;

m

=

drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is;

M

=

maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en

c

=

aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij de monsters nog als aanvaardbaar worden beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is.

2. De gegevens inzake de kritische controlepunten waaruit moet blijken dat een verwerkingsbedrijf aan de microbiologische normen voldoet, worden geregistreerd en bewaard, zodat de exploitant en de bevoegde autoriteit het functioneren van het bedrijf kunnen controleren. De te registreren en controleren informatie moet gegevens bevatten betreffende de deeltjesgrootte en eventueel de kritische temperatuur, de absolute tijd, het drukprofiel, het verwerkingsdebiet en de vetrecyclage.

3. In afwijking van punt 1 kan de bevoegde autoriteit het gebruik toestaan van verwerkingsmethoden die vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn goedgekeurd overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk III, bij Verordening (EG) nr. 1774/2002.

4. De bevoegde autoriteit verbiedt de toepassing van de in de punten 1 en 3 bedoelde verwerkingsmethoden tijdelijk of definitief indien zij aanwijzingen heeft dat een van de in punt 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden in belangrijke mate is veranderd.

5. De bevoegde autoriteit stelt de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat op verzoek in kennis van de informatie waarover zij ten aanzien van de punten 1 en 2 voor een toegestane verwerkingsmethode beschikt.

HOOFDSTUK IV

ALTERNATIEVE VERWERKINGSMETHODEN

Afdeling 1

Algemene bepalingen

▼M1

1. Materiaal dat afkomstig is van de verwerking van categorie 1- en categorie 2-materiaal wordt permanent gemerkt overeenkomstig de voorschriften voor het merken van bepaalde afgeleide producten in bijlage VIII, hoofdstuk V.

Het merken is echter niet vereist voor de volgende in afdeling 2 bedoelde materiaal:

a) biodiesel die geproduceerd is zoals bepaald onder D;

b) gehydrolyseerd materiaal als bedoeld onder H;

c) mengsels van varkensmest en pluimveemest met ongebluste kalk, geproduceerd zoals bepaald onder I;

▼M13

d) hernieuwbare brandstoffen die zijn geproduceerd uit gesmolten vet, afkomstig uit categorie 1- en categorie 2-materiaal, zoals bepaald onder J en L.

▼B

2. De bevoegde autoriteit van een lidstaat stelt op verzoek de resultaten van officiële controles ter beschikking van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat wanneer een alternatieve methode voor het eerst in die lidstaat wordt gebruikt, teneinde de algemene toepassing van de nieuwe alternatieve methode te vergemakkelijken.

Afdeling 2

Verwerkingsnormen

A.   Alkalische hydrolyse

1.   Grondstoffen

Voor dit procedé mogen dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt.

2.   Verwerkingsmethode

Bij alkalische hydrolyse worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:

a) er wordt een natriumhydroxide (NaOH)- of kaliumhydroxide (KOH)-oplossing (of een combinatie daarvan) gebruikt in een hoeveelheid die bij benadering molair gelijkwaardig is met het gewicht, de soort en de samenstelling van de af te breken dierlijke bijproducten.

Indien de dierlijke bijproducten een hoog gehalte aan vet hebben, dat de base neutraliseert, wordt de toegevoegde base zodanig aangepast dat de hierboven genoemde molaire gelijkwaardigheid wordt bereikt;

b) de dierlijke bijproducten worden in een vat van een staallegering geplaatst. De afgemeten hoeveelheid base wordt in vaste vorm of als oplossing toegevoegd zoals beschreven onder a);

c) het vat wordt gesloten en het mengsel van dierlijke bijproducten en base wordt bij een (absolute) druk van ten minste 4 bar verhit tot een kerntemperatuur van minimaal 150 °C gedurende ten minste:

i) drie uur zonder onderbreking;

ii) zes uur zonder onderbreking in het geval van behandeling van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder a) i) en ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Materiaal dat is afgeleid van categorie 1-materiaal van herkauwers die zijn gedood in het kader van TSE-uitroeiingsmaatregelen en die ofwel niet op TSE's getest hoeven te worden ofwel met negatief resultaat zijn getest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001, kan evenwel verwerkt worden overeenkomstig punt i), of

iii) één uur zonder onderbreking in het geval van dierlijke bijproducten die uit vis- of pluimveemateriaal bestaan;

d) de verwerking wordt uitgevoerd in een batchprocedé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd om het afbraakproces te bevorderen, totdat de weefsels zijn opgelost en de beenderen en tanden zacht zijn geworden, en

e) de dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan.

B.   Hydrolyse bij verhoogde druk en temperatuur

1.   Grondstoffen

Voor dit procedé mag categorie 2- en categorie 3-materiaal worden gebruikt.

2.   Verwerkingsmethode

Bij hydrolyse bij verhoogde druk en temperatuur worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:

a) de dierlijke bijproducten worden ononderbroken gedurende ten minste 40 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 12 bar verhit tot een kerntemperatuur van ten minste 180 °C, welke temperatuur wordt bereikt door de indirecte toevoer van stoom naar de biolytische reactor;

b) de verwerking wordt uitgevoerd in een batchprocedé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd, en

c) de dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan.

C.   Biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk

1.   Grondstoffen

Voor dit procedé mogen dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt.

2.   Verwerkingsmethode

Bij biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:

a) de dierlijke bijproducten worden eerst verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) zoals beschreven in hoofdstuk III, in een erkend verwerkingsbedrijf;

b) na het onder a) bedoelde procedé wordt het ontvette materiaal gedurende ten minste 20 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 25 bar en een temperatuur van ten minste 220 °C behandeld, waarbij de verhitting in twee stappen plaatsvindt, eerst door de rechtstreekse injectie van stoom en vervolgens indirect in een coaxiale warmtewisselaar;

c) de verwerking wordt uitgevoerd in een batch- of continuprocedé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd;

d) de dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan,;

e) het daarvan afkomstige materiaal wordt vervolgens met water gemengd en in een biogasreactor anaeroob vergist (omzetting in biogas);

f) voor categorie 1-grondstoffen verloopt het volledige procedé op dezelfde plaats en in een gesloten systeem; het tijdens het proces geproduceerde biogas wordt in dezelfde installatie snel verbrand bij een minimumtemperatuur van 900 °C en vervolgens snel afgekoeld („geblust”).

D.   Biodieselproductie

1.   Grondstoffen

Voor dit procedé mag een vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt.

2.   Verwerkingsmethode

Bij biodieselproductie worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:

a) tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt de vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten eerst verwerkt:

i) in het geval van categorie 1- of categorie 2-materiaal, volgens verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) als beschreven in hoofdstuk III, en

ii) in het geval van categorie 3-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7 of, in het geval van materiaal dat is afgeleid van vis, verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 zoals beschreven in hoofdstuk III;

b) het verwerkte vet wordt dan met gebruikmaking van een van de volgende methoden verwerkt:

i) het verwerkte vet wordt van het eiwit gescheiden; bij vet van herkauwers worden de onoplosbare verontreinigingen verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent overblijft, waarna het verwerkte vet achtereenvolgens wordt veresterd en omgeësterd.

Verestering is echter niet vereist voor verwerkt vet afkomstig van materiaal van categorie 3. Voor de verestering wordt de pH verlaagd tot minder dan 1 door de toevoeging van zwavelzuur (H2SO4) of een gelijkwaardig zuur en het mengsel wordt, terwijl het krachtig wordt dooreengemengd, gedurende ten minste 2 uur tot 72 °C verhit.

Omestering wordt uitgevoerd door de pH te verhogen tot ongeveer 14 met kaliumhydroxide of met een gelijkwaardige base bij 35 °C tot 50 °C gedurende ten minste 15 minuten. De omestering moet tweemaal worden uitgevoerd onder de in dit punt beschreven omstandigheden met gebruikmaking van een nieuwe baseoplossing. Dit proces wordt gevolgd door raffinage van de producten, waaronder vacuümdistillatie bij 150 °C, waarna biodiesel ontstaat;

ii) een procedé waarbij gebruik wordt gemaakt van vergelijkbare door de bevoegde autoriteit goedgekeurde procesparameters.

E.   Brookesvergassing

1.   Grondstoffen

Voor dit procedé mag categorie 2- en categorie 3-materiaal worden gebruikt.

2.   Verwerkingsmethode

Bij brookesvergassing worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:

a) de naverbrandingskamer wordt met aardgas gestookt;

b) de dierlijke bijproducten worden in de primaire kamer van de vergasser geladen en de deur wordt gesloten. De primaire kamer heeft geen branders, maar wordt verhit door warmteoverdracht door geleiding van de naverbrander, die onder de primaire kamer gelegen is. De enige lucht die in de primaire kamer wordt binnengelaten, is afkomstig van drie inlaatkleppen op de hoofddeur om de efficiëntie van het proces te vergroten;

c) de dierlijke bijproducten worden vervluchtigd tot complexe koolwaterstoffen en de daarbij vrijkomende gassen gaan van de primaire kamer door een nauwe opening boven in de achterwand naar de meng- en kraakzones, waar zij uiteenvallen in hun bestanddelen. Ten slotte gaan de gassen naar de naverbrandingskamer, waar zij in de vlam van een aardgasbrander bij luchtovermaat worden verbrand;

d) elke proceseenheid beschikt over twee branders en twee secundaire ventilatoren voor het geval een brander of ventilator uitvalt. De secundaire kamer is ontworpen voor een minimale verblijftijd van twee seconden bij een minimumtemperatuur van 950 °C onder alle verbrandingscondities;

e) bij het verlaten van de secundaire kamer gaan de afvalgassen door een barometrische demper onder in de schoorsteen, waar zij worden afgekoeld en met omgevingslucht worden verdund, zodat in de primaire en secundaire kamer een constante druk gehandhaafd blijft;

f) het proces vindt plaats in een cyclus van 24 uur, het laden, verwerken, afkoelen en verwijderen van de as inbegrepen. Aan het einde van de cyclus wordt de overblijvende as met behulp van een vacuümextractiesysteem uit de primaire kamer in gesloten zakken gedaan, die vervolgens worden verzegeld alvorens te worden vervoerd;

g) de vergassing van ander materiaal dan dierlijke bijproducten is niet toegestaan.

F.   Verstoking van dierlijk vet in een thermische ketel

1.   Grondstoffen

Voor dit procedé mag een vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt.

2.   Verwerkingsmethode

Bij de verstoking van dierlijk vet in een thermische ketel worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:

a) tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt de vetfractie van dierlijke bijproducten eerst verwerkt:

i) in het geval van vetfractie van categorie 1- en categorie 2-materiaal dat bestemd is voor verstoking in een andere installatie:

 voor vetfractie afkomstig van de verwerking van herkauwers die met negatief resultaat zijn getest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001 en van de verwerking van andere dieren dan herkauwers die op TSE's moeten worden getest, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 als beschreven in hoofdstuk III;

 voor vetfractie afkomstig van de verwerking van andere herkauwers, volgens verwerkingsmethode 1 als beschreven in hoofdstuk III, en

ii) in het geval van categorie 1- en categorie 2-materiaal dat bestemd is voor verstoking in hetzelfde bedrijf en in het geval van categorie 3-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7; indien het materiaal afgeleid is van vis, volgens de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 als beschreven in hoofdstuk III;

b) de vetfractie wordt van het eiwit gescheiden; in het geval van vet van herkauwers dat bestemd is voor verstoking in een ander bedrijf worden de onoplosbare verontreinigingen verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent overblijft;

c) na het onder a) en b) beschreven proces wordt het vet:

i) in een stoomketel verdampt en bij een minimumtemperatuur van 1 100 °C gedurende ten minste 0,2 seconde verbrand, of

ii) met gebruikmaking van gelijkwaardige door de bevoegde autoriteit goedgekeurde procesparameters verwerkt;

d) de verstoking van ander materiaal van dierlijke oorsprong dan dierlijk vet is niet toegestaan;

e) vet afkomstig van categorie 1- en categorie 2-materiaal wordt verstookt in hetzelfde bedrijf waar het vet gesmolten wordt, teneinde de opgewekte energie voor de verwerkingsprocessen te gebruiken. De bevoegde autoriteit mag echter het vervoer van dit vet voor verstoking naar andere bedrijven toestaan mits:

i) het bedrijf van bestemming toestemming voor de verstoking heeft;

ii) strenge voorwaarden worden toegepast voor de scheiding tussen verbranding en de verwerking van levensmiddelen of diervoeders in een erkend bedrijf op dezelfde locatie;

f) de verstoking overeenkomstig de wetgeving van de Unie ter bescherming van het milieu plaatsvindt, met name overeenkomstig de in die wetgeving vastgestelde normen inzake de beste beschikbare technieken voor de controle en de bewaking van emissies.

G.   Thermomechanische biobrandstofproductie

1.   Grondstoffen

Voor dit procedé mogen mest, de inhoud van het maag-darmkanaal en categorie 3-materiaal worden gebruikt.

2.   Verwerkingsmethode

Bij thermomechanische biobrandstofproductie worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:

a) de dierlijke bijproducten worden in een converter geladen en vervolgens gedurende een periode van acht uur bij een temperatuur van 80 °C behandeld. Tijdens deze periode wordt het materiaal voortdurend in grootte verkleind onder gebruikmaking van geschikte mechanische verkleiningsapparatuur;

b) het materiaal wordt vervolgens gedurende ten minste twee uur bij een temperatuur van 100 °C behandeld;

c) de deeltjesgrootte van het resulterende materiaal mag niet groter zijn dan 20 mm;

d) de dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de onder a) en b) vastgestelde eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan;

e) tijdens de warmtebehandeling van het materiaal wordt het verdampte water continu uit de luchtruimte boven de biobrandstof afgezogen en door een condensor van roestvrij staal geleid. Het condenswater wordt gedurende ten minste één uur op een temperatuur van minstens 70 °C gehouden voordat het als afvalwater wordt geloosd;

f) na de warmtebehandeling van het materiaal wordt de resulterende biobrandstof uit de converter verwijderd en via een volledig overdekte en afgesloten transportband automatisch vervoerd naar een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie op hetzelfde terrein;

g) De verwerking moet worden uitgevoerd in een batchprocedé.

▼M9 —————

▼M1

I.   Behandeling van varkens- en pluimveemest met kalk

1.   Grondstoffen

Voor dit proces mag mest als bedoeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, afkomstig van varkens en pluimvee worden gebruikt.

2.   Verwerkingsmethode

a) Het drogestofgehalte van de mest wordt bepaald volgens de methode CEN EN 12880:2000 ( 2 )„Characterization of sludges. Determination of dry residue and water content”.

Voor dit proces moet het drogestofgehalte tussen 15 % en 70 % liggen.

b) De hoeveelheid toe te voegen kalk wordt zodanig bepaald dat een van de onder f) aangegeven tijd-temperatuurcombinaties wordt bereikt.

c) De deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten mag niet groter zijn dan 12 mm.

Zo nodig worden de mestdeeltjes tot deze deeltjesgrootte verkleind.

d) De mest wordt gemengd met ongebluste kalk (CaO) met een middelhoge tot hoge reactiviteit waarbij in minder dan zes minuten een temperatuurverhoging van 40 °C wordt bereikt overeenkomstig de criteria in reactiviteitstest 5.10 van de norm CEN EN 459-2:2002 ( 3 ).

Het mengen moet worden uitgevoerd met twee mengers in serie met elk twee schroeven.

Beide mengers moeten:

i) een schroefdiameter van 0,55 m en een schroeflengte van 3,5 m hebben;

ii) werken bij een vermogen van 30 kW en een draaisnelheid van 156 toeren per minuut;

iii) een verwerkingscapaciteit van 10 ton per dag hebben.

De mest en de kalk moeten gemiddeld na ongeveer twee minuten gemengd zijn.

e) Het mengsel wordt gedurende ten minste zes uur verder gemengd tot een hoop van minimaal twee ton.

f) In de hoop worden meetpunten gekozen waar continu metingen worden verricht om aan te tonen dat het mengsel in de hoop een pH van minimaal 12 en een van de volgende tijd-temperatuurcombinaties bereikt:

i) 60 °C gedurende 60 minuten, of

ii) 70 °C gedurende 30 minuten.

g) De verwerking moet worden uitgevoerd in een batchprocedé.

h) Er moet een permanente schriftelijke procedure op basis van de HACCP-beginselen worden ingevoerd.

i) Exploitanten mogen de bevoegde autoriteit door middel van validatie overeenkomstig de onderstaande eisen aantonen dat een proces met een andere menginrichting als bedoeld onder d) of met gebrande dolomiet (CaO.MgO) in plaats van ongebluste kalk ten minste even efficiënt is als het onder a) tot en met h) beschreven proces.

Die validatie moet:

 aantonen dat met een andere menginrichting dan bedoeld onder d) of met gebrande dolomiet, al naar het geval, een mengsel met mest kan worden geproduceerd waarbij de onder f) beschreven parameters voor de pH, tijd en temperatuur kunnen worden bereikt;

 gebaseerd worden op meting van de tijd en de temperatuur onder in de hoop, in het midden daarvan en bovenin, met een representatief aantal meetpunten (ten minste vier onderin, maximaal 10 cm boven de bodem en 10 cm onder het oppervlak, één meetpunt in het midden, halverwege tussen de onderkant en de top van de hoop, en vier meetpunten bovenin de hoop, maximaal 10 cm onder het oppervlak en maximaal 10 cm onder de top van de hoop);

 gedurende twee perioden van ten minste 30 dagen worden uitgevoerd, waarvan één in het koude seizoen van het jaar op de geografische plaats waar de menginrichting gebruikt zal worden.

J.   Meerstapskatalyseproces voor de productie van hernieuwbare brandstoffen

1.   Grondstoffen

a) Voor dit proces mag het volgende materiaal worden gebruikt:

i) gesmolten vet afkomstig van categorie 2-materiaal, dat is verwerkt met verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk);

ii) visolie of gesmolten vet afkomstig van categorie 3-materiaal, dat is verwerkt met:

 een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of verwerkingsmethode 7, of

 in het geval van materiaal dat is afgeleid van visolie, een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7;

iii) visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004;

b) het gebruik van gesmolten vet afkomstig van categorie 1-materiaal voor dit proces is verboden.

2.   Verwerkingsmethode

a) Het gesmolten vet wordt als volgt voorbehandeld:

i) ontkleuring van het gecentrifugeerde materiaal door zeven door een kleifilter;

ii) verwijdering van resterende onoplosbare verontreinigingen door filtratie;

b) het voorbehandelde materiaal ondergaat een meerstapskatalyseproces bestaande uit hydrodeoxygenering gevolgd door isomerisatie.

Het materiaal wordt gedurende ten minste 20 minuten aan een druk van ten minste 20 bar en een temperatuur van ten minste 250 °C blootgesteld;

▼M9

K.   Inkuiling van vismateriaal

1.   Grondstoffen

Voor dit proces mogen alleen de volgende bijproducten verkregen uit waterdieren worden gebruikt:

a) categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder f) i) en ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

b) categorie 3-materiaal.

2.   Verwerkingsmethode

2.1. De te behandelen materialen worden verzameld op aquacultuurbedrijven en voedselverwerkende bedrijven op een dagelijkse basis en zonder onnodige vertragingen, gemalen of gehakt, en daarna ingekuild bij een pH van 4 of lager, met mierenzuur of andere organische zuren die in het kader van de diervoederwetgeving zijn toegestaan. De resulterende vissilage moet een suspensie van delen van waterdieren zijn, vloeibaar gemaakt door de werking van endogene enzymen in aanwezigheid van het toegevoegde zuur. De eiwitten van waterdieren moeten door de enzymen en het zuur worden gereduceerd tot kleinere oplosbare eenheden, teneinde bederf door micro-organismen te voorkomen. Het kuilvoeder wordt naar het verwerkingsbedrijf gebracht.

2.2. In het verwerkingsbedrijf moet het kuilvoeder van waterdieren in gesloten opslagtanks worden gepompt. De incubatietijd moet ten minste 24 uur bedragen, bij een pH van 4 of lager, vóór de warmtebehandeling kan worden uitgevoerd. Vóór de warmtebehandeling van moet het kuilvoeder op basis van waterdieren een pH van 4 of lager hebben en een deeltjesgrootte van minder dan 10 mm na filtratie of maceratie in de fabriek. Bij de verwerking moet het onderworpen worden aan voorverwarming tot een temperatuur van meer dan 85 °C, gevolgd door een incubatieperiode in een geïsoleerde container teneinde in het gehele vismateriaal een temperatuur van 85 °C gedurende 25 minuten te verkrijgen. De verwerking moet plaatsvinden in een gesloten productielijn met tanks en leidingen.

2.3. Voordat toestemming wordt verleend, moet de permanente schriftelijke procedure van de exploitant, zoals bedoeld in artikel 29, leden 1 tot en met 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, beoordeeld worden door de bevoegde autoriteit.

▼M13

L.   Meerfasige katalytische hydrobehandeling voor de productie van hernieuwbare brandstoffen

1.   Grondstoffen

Voor dit proces mag het volgende materiaal worden gebruikt:

a) gesmolten vet afkomstig van categorie 1-materiaal, dat is verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk);

b) gesmolten vet en visolie zoals bedoeld in deze afdeling, onder J, punt 1, onder a).

2.   Verwerkingsmethode

a) Het gesmolten vet moet worden voorbehandeld door middel van ontkleuring van de grondstoffen, met inbegrip van gesmolten vetten, met zuur in de aanwezigheid van bleekaarde en de daaropvolgende verwijdering van de gebruikte bleekaarde en onoplosbare verontreinigingen door middel van filtratie;

voorafgaand aan deze behandeling kan het gesmolten vet worden ontgomd met zuur en/of een loogoplossing om verontreinigingen uit het gesmolten vet te verwijderen door gom te vormen en die gom vervolgens door centrifugering te scheiden.

b) Het voorbehandelde materiaal moet een hydrobehandelingsproces bestaande uit een katalytische hydrobehandeling gevolgd door stripping en isomerisatie ondergaan.

Het materiaal moet gedurende ten minste 20 minuten aan een druk van ten minste 30 bar en een temperatuur van ten minste 265 °C worden blootgesteld.

▼B

Afdeling 3

Verwijdering en gebruik van afgeleide producten

1. Producten afkomstig van de verwerking van:

a) categorie 1-materiaal worden:

i) verwijderd overeenkomstig artikel 12, onder a) of b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

ii) verwijderd door begraving op een toegelaten stortplaats;

▼M4

iii) omgezet in biogas. In dat geval moeten de gistingsresiduen worden verwijderd overeenkomstig punt i) of punt ii), behalve als het materiaal afkomstig is van verwerking overeenkomstig punt 2, onder a) of b), als de residuen kunnen worden gebruikt overeenkomstig de voorwaarden van punt 2, onder a) of onder b), iii), al naar het geval, of

▼B

iv) verder verwerkt tot vetderivaten voor andere gebruiksdoeleinden dan vervoedering;

b) categorie 2- en categorie 3-materiaal worden:

▼M4

i) verwijderd overeenkomstig punt 1, onder a), i) of ii), al dan niet na verwerking overeenkomstig artikel 13, onder a) en b), en artikel 14, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

▼B

ii) verder verwerkt tot vetderivaten voor andere gebruiksdoeleinden dan vervoedering;

iii) als organische meststof of bodemverbeteraar gebruikt, of

iv) tot compost verwerkt of omgezet in biogas.

2. Materiaal dat verwerkt is met gebruikmaking van:

a) alkalische hydrolyse als omschreven in afdeling 2, onder A, mag in een biogasinstallatie worden omgezet en daarna bij een minimumtemperatuur van 900 °C snel verbrand en vervolgens snel afgekoeld („geblust”) worden; indien het in artikel 8, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde materiaal als grondstof wordt gebruikt, vindt de omzetting in biogas in een gesloten systeem plaats, op dezelfde locatie als de verwerking;

b) het biodieselproductieproces mag:

i) in het geval van biodiesel en residuen van de destillatie van biodiesel, zonder enige beperking op grond van deze verordening, gebruikt worden als brandstof (eindpunt);

▼M4

ii) in het geval van kaliumsulfaat, gebruikt worden om rechtstreeks op het land te worden uitgereden of voor de vervaardiging van afgeleide producten die op het land worden uitgereden;

iii) in het geval van glycerol, afkomstig van categorie 1- of categorie 2-materiaal dat is verwerkt met gebruikmaking van verwerkingsmethode 1 als beschreven in hoofdstuk III:

 voor technische doeleinden worden gebruikt;

 worden omgezet in biogas, waarna de gistingsresiduen op het land mogen worden uitgereden op het nationale grondgebied van de lidstaat van productie, mits de bevoegde autoriteit hiertoe besloten heeft, of

 worden gebruikt voor denitrificatie in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, waarna de denitrificatieresiduen op het land mogen worden uitgereden overeenkomstig Richtlijn 91/271/EEG van de Raad ( 4 );

iv) in het geval van glycerol, afkomstig van categorie 3-materiaal:

 voor technische doeleinden worden gebruikt;

 worden omgezet in biogas, waarna de gistingsresiduen op het land mogen worden uitgereden, of

 voor vervoedering worden gebruikt, op voorwaarde dat de glycerol niet afkomstig is van categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

▼M1

c) het meerstapskatalyseproces voor de productie van hernieuwbare brandstoffen mag:

i) in het geval van benzine en andere met dit proces geproduceerde brandstoffen, zonder enige beperking op grond van deze verordening, gebruikt worden als brandstof (eindpunt);

ii) in het geval van voor het ontkleuren gebruikte klei en slib van het voorbehandelingsproces als bedoeld in afdeling 2, onder J, punt 2, onder a):

 door verbranding of meeverbranding worden verwijderd;

 worden omgezet in biogas;

 worden gecomposteerd of voor de vervaardiging van afgeleide als bedoeld in artikel 36, onder a) i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

▼M9

d) het met kalk behandelde mengsel van varkens- en pluimveemest mag als verwerkte mest op het land worden uitgereden;

▼M9

e) Het door inkuiling van vismateriaal verkregen eindproduct mag:

i) voor categorie 2-materiaal, worden gebruikt voor de doeleinden als bedoeld in artikel 13, onder a) tot en met d) en g) tot en met i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 zonder verdere verwerking of als voeder voor dieren zoals bedoeld in artikel 18 of artikel 36, onder a) ii), van die verordening, of

ii) voor categorie 3-materiaal, worden gebruikt voor doeleinden als bedoeld in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

▼M13

f) De meerfasige katalytische hydrobehandeling voor de productie van hernieuwbare brandstoffen mag:

i) in het geval van met dit proces geproduceerd(e) hernieuwbare diesel, hernieuwbare reactiebrandstof, hernieuwbaar propaan en hernieuwbare benzine, zonder enige beperking op grond van deze verordening, gebruikt worden als brandstof (eindpunt);

ii) in het geval van gom, slib of gebruikte bleekaarde uit het voorbehandelingsproces zoals bedoeld in afdeling 2, onder L, punt 2, onder a):

 worden verwijderd overeenkomstig artikel 12, onder a) of b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

 worden verwijderd door begraving op een toegelaten stortplaats;

 worden omgezet in biogas, op voorwaarde dat gistingsresiduen van de biogasomzetting worden verwijderd door verbranding, meeverbranding of begraving op een toegelaten stortplaats;

 worden gebruikt voor technische doeleinden zoals bedoeld in artikel 36, onder a), i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

▼M4

3. Ander afval dan dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten als bedoeld in punt 2, dat van de verwerking van dierlijke bijproducten overeenkomstig deze afdeling afkomstig is, zoals slib, filterinhoud, as en gistingsresiduen, wordt verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening.

▼B




BIJLAGE V

OMZETTING VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN IN BIOGAS EN COMPOST

HOOFDSTUK I

EISEN VOOR INSTALLATIES

Afdeling 1

Biogasinstallaties

1. Een biogasinstallatie moet beschikken over een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel, dat niet overgeslagen kan worden voor de dierlijke bijproducten of afgeleide producten, waarvan de maximale deeltjesgrootte 12 mm bedraagt alvorens dit toestel binnen te gaan; dit toestel is uitgerust met:

a) apparatuur waarmee kan worden bewaakt of de temperatuur van 70 °C gedurende een uur wordt bereikt;

b) registreertoestellen die de onder a) bedoelde bewakingsresultaten continu registreren, en

c) een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat het te verwerken materiaal onvoldoende wordt verhit.

2. In afwijking van punt 1 is een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel niet verplicht voor biogasinstallaties die alleen worden gebruikt voor de omzetting van:

a) categorie 2-materiaal dat verwerkt is volgens verwerkingsmethode 1, zoals beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III;

b) categorie 3-materiaal dat is verwerkt volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7 of, indien het materiaal afkomstig is van waterdieren, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7, zoals beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III;

c) categorie 3-materiaal dat al in een andere erkende installatie is gepasteuriseerd of ontsmet;

▼M4

d) dierlijke bijproducten die onverwerkt op het land mogen worden uitgereden overeenkomstig artikel 13, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening, mits de bevoegde autoriteit niet van mening is dat zij een risico voor de verspreiding van ernstige overdraagbare ziekten voor mens of dier inhouden.

▼B

e) dierlijke bijproducten die de in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder A, beschreven alkalische hydrolyse hebben ondergaan;

f) de volgende dierlijke bijproducten, mits dit door de bevoegde autoriteit wordt toegestaan:

i) de in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten, die verwerkt zijn in de zin van artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004 op het tijdstip waarop zij voor andere doeleinden dan menselijke consumptie worden bestemd;

ii) de in artikel 10, onder g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten, of

iii) dierlijke bijproducten die in biogas zijn omgezet, mits de gistingsresiduen daarna overeenkomstig deze verordening worden gecomposteerd, verwerkt of verwijderd.

3. Indien de biogasinstallatie zich op of naast bedrijfsterreinen bevindt waar landbouwhuisdieren worden gehouden en de installatie ook andere producten dan alleen mest, melk of biest van deze dieren gebruikt, dient de installatie zich op een zekere afstand te bevinden van de plaats waar de dieren worden gehouden.

Die afstand moet zodanig zijn dat de biogasinstallatie geen onaanvaardbaar risico voor de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt.

In ieder geval moet de biogasinstallatie volledig fysiek van de dieren en hun voeder en strooisel worden gescheiden, zo nodig door een omheining.

4. Elke biogasinstallatie moet beschikken over een eigen laboratorium of gebruikmaken van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo zijn uitgerust dat het de noodzakelijke analyses kan uitvoeren en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn; het moet op basis van internationaal erkende normen geaccrediteerd zijn of regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd worden.

Afdeling 2

Composteerinstallaties

1. Een composteerinstallatie moet beschikken over een gesloten composteerreactor of gesloten ruimte waardoor de ingevoerde dierlijke bijproducten of afgeleide producten moeten worden geleid; dit toestel is uitgerust met:

a) apparatuur om de temperatuur als functie van de tijd te meten;

b) registreertoestellen die de onder a) bedoelde meetresultaten, zo nodig continu, registreren;

c) een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat het verwerkte materiaal onvoldoende wordt verhit.

2. In afwijking van punt 1 mogen andere soorten composteersystemen worden toegestaan, mits:

a) zij op zodanige wijze worden beheerd dat de vereiste tijd- en temperatuurparameters voor al het materiaal in het systeem worden bereikt en zo nodig continu worden bewaakt, of

b) zij uitsluitend het in afdeling 1, punt 2, bedoelde materiaal omzetten, en

c) zij aan alle andere toepasselijke bepalingen van deze verordening voldoen.

3. Indien de composteerinstallatie zich op of naast bedrijfsterreinen bevindt waar landbouwhuisdieren worden gehouden en de installatie ook andere producten dan alleen mest, melk of biest van deze dieren gebruikt, dient de installatie zich op een zekere afstand te bevinden van de plaats waar de dieren worden gehouden.

Die afstand moet zodanig zijn dat de composteerinstallatie geen onaanvaardbaar risico voor de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt.

In ieder geval moet de composteerinstallatie volledig fysiek van de dieren en hun voeder en strooisel worden gescheiden, zo nodig door een omheining.

4. Elke composteerinstallatie moet beschikken over een eigen laboratorium of gebruikmaken van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo zijn uitgerust dat het de noodzakelijke analyses kan uitvoeren en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn; het moet op basis van internationaal erkende normen geaccrediteerd zijn of regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd worden.

HOOFDSTUK II

HYGIËNE-EISEN VOOR BIOGAS- EN COMPOSTEERINSTALLATIES

1. Dierlijke bijproducten moeten zo spoedig mogelijk na aankomst in de biogas- of composteerinstallatie worden omgezet. Tot de behandeling moeten zij adequaat worden opgeslagen.

2. Open en afsluitbare recipiënten en voertuigen die voor het vervoer van onbehandeld materiaal worden gebruikt, worden in een daarvoor aangewezen gedeelte gereinigd en ontsmet.

De plaats van dat gedeelte wordt zo gekozen of dat gedeelte wordt zo ontworpen dat er geen gevaar bestaat voor verontreiniging van behandelde producten.

3. Er moeten systematisch preventieve maatregelen tegen vogels, knaagdieren, insecten en ander ongedierte worden getroffen.

Hiertoe dient een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma te worden gebruikt.

4. Voor alle delen van de ruimten worden reinigingsprocedures gedocumenteerd en vastgelegd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt.

5. De controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema’s en -resultaten moeten worden gedocumenteerd.

6. De installaties en apparatuur moeten goed worden onderhouden en de meetapparatuur moet regelmatig worden geijkt.

7. Gistingsresiduen en compost moeten in de biogas- of composteerinstallatie zodanig worden gehanteerd en opgeslagen dat herverontreiniging wordt voorkomen.

HOOFDSTUK III

OMZETTINGSPARAMETERS

Afdeling 1

Standaardomzettingsparameters

1. Categorie 3-materiaal dat als grondstof in een biogasinstallatie met een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel wordt gebruikt, moet aan de volgende minimumeisen voldoen:

a) maximale deeltjesgrootte vóór het invoeren in de installatie: 12 mm;

b) minimumtemperatuur van al het materiaal in de installatie: 70 °C, en

c) minimumtijd dat het materiaal zonder onderbreking in de installatie is: 60 minuten.

Melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten van categorie 3 mogen echter zonder pasteurisatie/ontsmetting als grondstof in een biogasinstallatie worden gebruikt, indien zij volgens de bevoegde autoriteit geen risico opleveren voor de verspreiding van een ernstige op mens of dier overdraagbare ziekte.

De in de eerste alinea, onder b) en c), vastgestelde minimumeisen zijn ook van toepassing op categorie 2-materiaal dat zonder voorafgaande verwerking in een biogasinstallatie wordt omgezet overeenkomstig artikel 13, onder e) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

2. Categorie 3-materiaal dat als grondstof in een composteerinstallatie wordt gebruikt, moet aan de volgende minimumeisen voldoen:

a) maximale deeltjesgrootte vóór het invoeren in de composteerreactor: 12 mm,

b) minimumtemperatuur van al het materiaal in de reactor: 70 °C, en

c) minimumtijd zonder onderbreking: 60 minuten.

De in de eerste alinea, onder b) en c), vastgestelde minimumeisen zijn ook van toepassing op categorie 2-materiaal dat zonder voorafgaande verwerking tot compost wordt verwerkt overeenkomstig artikel 13, onder e) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Afdeling 2

Alternatieve omzettingsparameters voor biogas- en composteerinstallaties

1. De bevoegde autoriteit mag het gebruik van parameters die afwijken van de in hoofdstuk I, afdeling 1, punt 1, vermelde parameters en de standaardomzettingsparameters toestaan, mits de aanvrager bewijst dat die parameters de biologische risico’s afdoende beperken. Dit bewijs omvat een validatie, die wordt uitgevoerd overeenkomstig de volgende punten:

a) identificatie en analyse van mogelijke gevaren, waaronder het effect van het uitgangsmateriaal, gebaseerd op een volledige omschrijving van de omzettingscondities en -parameters;

b) een risicobeoordeling die evalueert hoe de onder a) bedoelde specifieke omzettingscondities in normale en atypische situaties in de praktijk worden bereikt;

c) validatie van het voorgenomen proces door het meten van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit van:

i) endogene indicatororganismen tijdens het proces, waarbij de indicator:

 consistent in hoge aantallen in de grondstof aanwezig is;

 niet minder hittebestendig voor de dodelijke aspecten van het omzettingsproces is, maar ook niet significant resistenter dan de ziekteverwekkers voor de bewaking waarvan hij wordt gebruikt;

 vrij gemakkelijk te kwantificeren en vrij gemakkelijk te identificeren en te bevestigen is, of

ii) een goed gekarakteriseerd testorganisme of -virus, tijdens de behandeling, dat in een geschikt testlichaam in de grondstoffen is gebracht;

d) de validatie van het voorgenomen proces, als bedoeld onder c), moet aantonen dat het proces de volgende algehele risicovermindering bereikt:

i) voor warmte- en chemische processen:

 een vermindering met 5 log10 van Enterococcus faecalis of Salmonella Senftenberg (775W, H2S-negatief);

 een vermindering van de infectiviteitstiter van hittebestendige virussen zoals parvovirus met ten minste 3 log10, wanneer zij als een relevant gevaar worden geïdentificeerd, en

ii) wat chemische processen betreft ook:

 een vermindering van resistente parasieten zoals eieren van Ascaris spp. met ten minste 99,9 % (3 log10) van de levensvatbare stadia;

e) opstelling van een volledig controleprogramma, waaronder procedures voor de bewaking van het functioneren van het proces als bedoeld onder c);

f) maatregelen voor de continue bewaking van en het continue toezicht op de in het controleprogramma vastgestelde relevante procesparameters bij het gebruik van de installatie.

Er moeten dossiers met de bijzonderheden van de relevante procesparameters die in een biogas- of composteerinstallatie worden gebruikt, alsook van andere kritische controlepunten worden aangelegd en bijgehouden, zodat de eigenaar, exploitant of hun vertegenwoordiger en de bevoegde autoriteit het functioneren van de installatie kunnen bewaken.

De exploitant moet de dossiers op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit stellen. Op verzoek moeten gegevens over een overeenkomstig dit punt toegestaan proces aan de Commissie worden verstrekt.

2. In afwijking van punt 1 kan de bevoegde autoriteit in afwachting van de vaststelling van de in artikel 15, lid 2, onder a) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde voorschriften de toepassing van andere specifieke eisen toestaan dan in dit hoofdstuk zijn vastgesteld, mits zij een gelijkwaardig effect hebben wat de vermindering van ziekteverwekkers betreft, voor:

a) keukenafval en etensresten, indien gebruikt als enig dierlijk bijproduct in een biogas- of composteerinstallatie, en

b) mengsels van keukenafval en etensresten met het volgende materiaal:

i) mest;

ii) inhoud van het maag-darmkanaal gescheiden van het maag-darmkanaal;

iii) melk;

iv) melkproducten;

v) melkderivaten;

vi) biest;

vii) biestproducten;

viii) eieren;

ix) eiproducten;

▼M9

x) dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, die zijn verwerkt in de zin van artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004.

▼M9

xi) mengsel van dierlijke bijproducten als bedoeld in punt 2 b) met niet-dierlijke bijproducten.

▼B

3. Wanneer het in punt 2, onder b), genoemde materiaal of in artikel 10, onder g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde afgeleide producten de enige grondstoffen van dierlijke oorsprong zijn die in een biogas- of composteerinstallatie worden behandeld, mag de bevoegde autoriteit toestaan dat andere specifieke eisen worden gebruikt dan in dit hoofdstuk zijn vastgesteld, mits zij:

a) van mening is dat dat materiaal geen risico op verspreiding van ernstige op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt;

▼M9

b) van mening is dat de gistingsresiduen of de compost niet-verwerkt materiaal zijn en exploitanten verplicht deze te hanteren overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening of, in het geval van compost of gistingsresiduen van keukenafval en etensresten, te recyclen of te verwijderen overeenkomstig de milieuwetgeving.

▼B

4. Exploitanten mogen gistingsresiduen en compost in de handel brengen indien deze producten zijn geproduceerd volgens parameters die door de bevoegde autoriteit zijn toegestaan:

a) overeenkomstig punt 1;

b) overeenkomstig de punten 2 en 3, uitsluitend in de lidstaten waar die parameters zijn toegestaan.

Afdeling 3

Normen voor gistingsresiduen en compost

1.

 

a) Representatieve monsters van de gistingsresiduen of de compost, die tijdens of onmiddellijk na de omzetting in de biogasinstallatie of de compostering in de composteerinstallatie worden genomen om het proces te bewaken, moeten aan de volgende normen voldoen:

Escherichia coli: n = 5, c = 1, m = 1 000 , M = 5 000 in 1 g;

of

Enterococcaceae: n = 5, c = 1, m = 1 000 , M = 5 000 in 1 g;

en

b) representatieve monsters van de gistingsresiduen of de compost, die tijdens de opslag of bij de uitslag uit de betrokken installaties worden genomen, moeten aan de volgende normen voldoen:

Salmonella: geen in 25 g: n = 5, c = 0, m = 0, M = 0.

Voor a) en b) geldt:

n

=

aantal te testen monsters;

m

=

drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is;

M

=

maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en

c

=

aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is.

▼M10

2. Andere dan de in afdeling 2, punt 3, onder b), bedoelde gistingsresiduen of compost die niet voldoen aan de in deze afdeling vastgestelde eisen, worden opnieuw omgezet of gecomposteerd en in het geval van salmonella gehanteerd of verwijderd overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit.

▼M1

3. Wanneer dierlijke bijproducten samen met materiaal dat niet van dierlijke oorsprong is, in biogas of compost worden omgezet, mag de bevoegde autoriteit exploitanten toestaan om na de pasteurisatie als bedoeld in hoofdstuk I, afdeling 1, punt 1, onder a), of na de compostering als bedoeld in afdeling 2, punt 1, van dat hoofdstuk, al naar het geval, maar vóór het mengen met materiaal dat niet van dierlijke oorsprong is, representatieve monsters te nemen om de efficiëntie van de omzetting, respectievelijk compostering van de dierlijke bijproducten te controleren.

▼B




BIJLAGE VI

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN INZAKE ONDERZOEK, VERVOEDERING EN VERZAMELING EN VERWIJDERING

HOOFDSTUK I

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN INZAKE MONSTERS VOOR ONDERZOEKS- EN ANDERE DOELEINDEN

Afdeling 1

Voor onderzoek en diagnose bestemde monsters

1. Exploitanten zorgen ervoor dat zendingen voor onderzoek en diagnose bestemde monsters vergezeld gaan van een handelsdocument waarin het volgende wordt vermeld:

a) de omschrijving van het materiaal en de diersoort van oorsprong;

b) de categorie waartoe het materiaal behoort;

c) de hoeveelheid materiaal;

d) de plaats van oorsprong en de plaats van verzending van het materiaal;

e) de naam en het adres van de afzender;

f) de naam en het adres van de geadresseerde en/of de gebruiker.

2. Gebruikers die voor onderzoek en diagnose bestemde monsters hanteren, treffen alle nodige maatregelen om te voorkomen dat op mens of dier overdraagbare ziekten worden verspreid zolang zij het materiaal onder hun controle hanteren, met name door de toepassing van goede laboratoriumpraktijken.

3. Elk daaropvolgend gebruik van voor onderzoek en diagnose bestemde monsters voor andere doeleinden dan in bijlage I, punt 38, worden genoemd, is verboden.

4. Tenzij zij voor referentiedoeleinden worden bewaard, worden voor onderzoek en diagnose bestemde monsters en producten die afkomstig zijn van het gebruik van dergelijke monsters, verwijderd:

a) als afval door verbranding of meeverbranding;

b) in het geval van dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in artikel 8, onder a) iv), c) en d), artikel 9 en artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 die deel uitmaken van celculturen, laboratoriumsets of laboratoriummonsters, door een behandeling onder voorwaarden die op zijn minst gelijkwaardig zijn aan de gevalideerde methode voor stoomautoclaven ( 5 ) en vervolgens door verwijdering als afval of afvalwater overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie;

c) door sterilisatie onder druk gevolgd door verwijdering of gebruik overeenkomstig de artikelen 12 tot en met 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

5. Gebruikers die voor onderzoek en diagnose bestemde monsters hanteren, houden een register van ontvangen zendingen van die monsters bij.

Het register bevat de in punt 1 bedoelde informatie, alsook de verwijderingsdatum en -methode van de monsters en de eventuele afgeleide producten.

6. In afwijking van de punten 1, 4 en 5 kan de bevoegde autoriteit toestaan dat de voor onderzoek en diagnose bestemde monsters voor educatieve doeleinden op een andere wijze gehanteerd en verwijderd worden, die onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluit.

Afdeling 2

Handelsmonsters en demonstratiemateriaal

1. Handelsmonsters en demonstratiemateriaal mogen uitsluitend worden vervoerd, gebruikt en verwijderd overeenkomstig afdeling 1, punten 1 tot en met 4 en 6.

2. Tenzij de handelsmonsters voor referentiedoeleinden worden bewaard, worden zij na de voltooiing van de bijzondere studies of analyses:

a) terug naar de lidstaat van oorsprong gezonden;

b) naar een andere lidstaat of een derde land gezonden, indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat of het derde land van bestemming daartoe vooraf toestemming heeft gegeven, of

c) verwijderd of gebruikt overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

3. Na afloop van de tentoonstelling of na de artistieke activiteit wordt demonstratiemateriaal teruggezonden naar de lidstaat van oorsprong, verzonden of verwijderd, overeenkomstig punt 2.

HOOFDSTUK II

BIJZONDERE VERVOEDERINGSVOORSCHRIFTEN

Afdeling 1

Algemene voorschriften

▼M4

Categorie 2- en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mag worden vervoederd aan de onder a), b), d), f), g) en h) van dat lid genoemde dieren met inachtneming van ten minste de volgende voorwaarden, naast de voorwaarden die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld overeenkomstig lid 1 van dat artikel:

▼B

1. de dierlijke bijproducten worden naar de gebruikers of naar verzamelcentra vervoerd overeenkomstig bijlage VIII, hoofdstuk I, afdelingen 1 en 3;

2. verzamelcentra worden door de bevoegde autoriteit geregistreerd, mits zij:

a) voldoen aan de eisen die gesteld worden aan bedrijven die tussenhandelingen verrichten als bedoeld in bijlage IX, hoofdstuk II, en

b) uitgerust zijn met adequate faciliteiten voor de destructie van ongebruikt materiaal of dit materiaal naar een erkend verwerkingsbedrijf, dan wel naar een erkende verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie sturen, overeenkomstig deze verordening;

3. de lidstaten mogen toestaan dat een categorie 2-verwerkingsbedrijf als verzamelcentrum wordt gebruikt;

4. exploitanten van verzamelcentra die eindgebruikers ander materiaal dan dierlijke bijproducten van waterdieren en aquatische ongewervelden leveren, moeten ervoor zorgen dat het een van de volgende behandelingen ondergaat:

a) denaturering met een oplossing van een kleurstof. De oplossing moet een zodanige concentratie hebben dat de verkleuring van het behandelde materiaal duidelijk zichtbaar is en niet verdwijnt wanneer het behandelde materiaal wordt ingevroren of gekoeld; het volledige oppervlak van alle stukken materiaal moet met de oplossing behandeld worden door onderdompeling van het materiaal in de oplossing of door de oplossing daarop te spuiten of op een andere manier daarop aan te brengen;

b) sterilisatie, dat wil zeggen koken of stomen onder druk totdat elk stuk materiaal volledig doorgekookt is, of

c) elke andere hantering of behandeling die is toegestaan door de bevoegde autoriteit die voor de exploitant verantwoordelijk is.

Afdeling 2

Voederen van bepaalde soorten in voederstations

1. De bevoegde autoriteit mag onder de volgende voorwaarden toestaan dat het in artikel 18, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde categorie 1-materiaal in voederstations vervoederd wordt aan de hieronder genoemde met uitsterven bedreigde en beschermde soorten:

a) het materiaal wordt vervoederd aan:

▼M9

i) een van de hieronder vermelde aasetende vogelsoorten in de volgende lidstaten:



Land-code

Lidstaat

Diersoorten

Plaatselijke naam

Wetenschappelijke naam

BG

Bulgarije

Lammergier

Monniksgier

Aasgier

Vale gier

Steenarend

Keizersarend

Zeearend

Zwarte wouw

Rode wouw

Gypaetus barbatus

Aegypius monachus

Neophron percnopterus

Gyps fulvus

Aquila chrysaetos

Aquila heliaca

Haliaeetus albicilla

Milvus migrans

Milvus milvus

EL

Griekenland

Lammergier

Monniksgier

Aasgier

Vale gier

Steenarend

Keizersarend

Zeearend

Zwarte wouw

Gypaetus barbatus

Aegypius monachus

Neophron percnopterus

Gyps fulvus

Aquila chrysaetos

Aquila heliaca

Haliaeetus albicilla

Milvus migrans

ES

Spanje

Lammergier

Monniksgier

Aasgier

Vale gier

Steenarend

Spaanse keizerarend

Zwarte wouw

Rode wouw

Gypaetus barbatus

Aegypius monachus

Neophron percnopterus

Gyps fulvus

Aquila chrysaetos

Aquila adalberti

Milvus migrans

Milvus milvus

FR

Frankrijk

Lammergier

Monniksgier

Aasgier

Vale gier

Steenarend

Zeearend

Zwarte wouw

Rode wouw

Gypaetus barbatus

Aegypius monachus

Neophron percnopterus

Gyps fulvus

Aquila chrysaetos

Haliaeetus albicilla

Milvus migrans

Milvus milvus

HR

Kroatië

Lammergier

Monniksgier

Aasgier

Vale gier

Gypaetus barbatus

Aegypius monachus

Neophron percnopterus

Gyps fulvus

IT

Italië

Lammergier

Monniksgier

Aasgier

Vale gier

Steenarend

Zwarte wouw

Rode wouw

Gypaetus barbatus

Aegypius monachus

Neophron percnopterus

Gyps fulvus

Aquila chrysaetos

Milvus migrans

Milvus milvus

CY

Cyprus

Monniksgier

Vale gier

Aegypius monachus

Gyps fulvus

PT

Portugal

Monniksgier

Aasgier

Vale gier

Steenarend

Aegypius monachus

Neophron percnopterus

Gyps fulvus

Aquila chrysaetos

SK

Slowakije

Steenarend

Keizersarend

Zeearend

Zwarte wouw

Rode wouw

Aquila chrysaetos

Aquila heliaca

Haliaeetus albicilla

Milvus migrans

Milvus milvus

▼B

ii) een van de in bijlage II bij Richtlijn 92/43/EEG genoemde vleesetende diersoorten, in speciale beschermingszones die door die richtlijn zijn vastgesteld, of

iii) een van de in bijlage I bij Richtlijn 2009/147/EG genoemde Falconiformes of Strigiformes, in speciale beschermingszones die door die richtlijn zijn vastgesteld;

b) de bevoegde autoriteit heeft de voor het voederstation verantwoordelijke exploitant een vergunning afgegeven.

De bevoegde autoriteit geeft dergelijke vergunningen af indien:

i) het voederen niet als alternatieve manier dient voor de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal of van gestorven herkauwers die dergelijk materiaal bevatten, waaraan een TSE-risico verbonden is;

ii) er een adequaat TSE-bewakingssysteem als bedoeld in Verordening (EG) nr. 999/2001 met regelmatige laboratoriumtests van monsters op TSE’s wordt toegepast;

c) de bevoegde autoriteit zorgt voor de coördinatie met alle andere bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de aan de erkenning verbonden eisen;

d) de bevoegde autoriteit heeft zich er, op basis van een beoordeling van de specifieke situatie van de betrokken soorten en hun habitat, van vergewist dat de staat van instandhouding erop zal vooruitgaan;

e) de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning:

i) vermeldt uitdrukkelijk op welke soorten zij betrekking heeft;

ii) beschrijft uitvoerig de locatie van het voederstation in het geografische gebied waar het voederen plaatsvindt, en

iii) wordt onmiddellijk ingetrokken wanneer:

 er een verband met de verspreiding van TSE’s vermoed wordt of bevestigd is, totdat het risico kan worden uitgesloten, of

 niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan;

f) de voor het voederen verantwoordelijke exploitant:

i) reserveert een ingesloten gebied voor het voederen waartoe uitsluitend dieren van de in stand te houden soorten toegang hebben, indien nodig met omheiningen of andere middelen die overeenstemmen met de natuurlijke voedingspatronen van de betrokken soorten;

ii) zorgt ervoor dat in aanmerking komende kadavers van runderen en ten minste 4 % van de in aanmerking komende kadavers van schapen en geiten die als voeder bestemd zijn, vóór de vervoedering met een negatief resultaat zijn getest in het kader van het TSE-bewakingssysteem dat wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 en, indien van toepassing, overeenkomstig een besluit dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1 ter, tweede alinea, van die verordening, en

iii) houdt een administratie bij waarin ten minste het aantal, de aard, het geschatte gewicht en de oorsprong van de karkassen van de voor vervoedering gebruikte dieren, de datum van vervoedering, de plaats van vervoedering en, indien van toepassing, de uitslagen van de TSE-tests worden bijgehouden.

2. Wanneer een lidstaat bij de Commissie een aanvraag indient om te worden opgenomen in de lijst als bedoeld in punt 1, onder a), gaat de aanvraag vergezeld van:

a) een gedetailleerde motivering van de uitbreiding van de lijst met bepaalde soorten aasetende vogels in de betrokken lidstaat, inclusief een toelichting van de redenen waarom dergelijke vogels met categorie 1-materiaal in plaats van met categorie 2- en categorie 3-materiaal moeten worden gevoederd;

b) een toelichting van de maatregelen die zullen worden genomen om naleving van punt 1 te garanderen.

Afdeling 3

Voederen van wilde dieren buiten voederstations

De bevoegde autoriteit mag toestaan dat categorie 1-materiaal afkomstig van hele kadavers of delen van kadavers van dieren die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, buiten voederstations aan de in punt 1, onder a), van afdeling 2 genoemde wilde dieren vervoederd wordt, zo nodig zonder dat de dode dieren eerst worden verzameld, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1. de bevoegde autoriteit heeft zich er, op basis van een beoordeling van de specifieke situatie van de betrokken soorten en hun habitat, van vergewist dat de staat van instandhouding erop zal vooruitgaan;

2. de bevoegde autoriteit specificeert in de vergunning de bedrijven of beslagen binnen een bepaald geografisch voedergebied onder de volgende voorwaarden:

a) het voedergebied omvat geen gebieden waar aan intensieve veehouderij wordt gedaan;

b) landbouwhuisdieren in bedrijven of beslagen in het voedergebied worden door een officiële dierenarts regelmatig gecontroleerd op TSE’s en op ziekten die op mens of dier kunnen worden overgedragen;

c) het voederen wordt onmiddellijk opgeschort indien:

i) er een verband met de verspreiding van TSE’s in een bedrijf of beslag vermoed wordt of bevestigd is, totdat het risico kan worden uitgesloten;

ii) de uitbraak van een ernstige op mens of dier overdraagbare ziekte in een bedrijf of beslag vermoed wordt of bevestigd is, totdat het risico kan worden uitgesloten, of

iii) niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan;

d) de bevoegde autoriteit specificeert in de vergunning:

i) passende maatregelen die moeten worden genomen om te voorkomen dat dode dieren TSE’s en overdraagbare ziekten overdragen op mens of dier, zoals maatregelen met betrekking tot het voedingspatroon van de in stand te houden soorten, seizoensgebonden voederbeperkingen, verplaatsingsbeperkingen voor landbouwhuisdieren en andere maatregelen die ten doel hebben mogelijke risico’s op de overdracht van een op mens of dier overdraagbare ziekte te beheersen, zoals maatregelen ten aanzien van diersoorten die in het voedergebied aanwezig zijn, maar die niet met de dierlijke bijproducten worden gevoederd;

ii) de verantwoordelijkheden van de personen of entiteiten in het voedergebied die aan het voederen meewerken of voor landbouwhuisdieren verantwoordelijk zijn, in het licht van de in punt i) bedoelde maatregelen;

iii) de voorwaarden waaronder de in artikel 53 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde sancties aan de in punt ii) bedoelde personen of entiteiten worden opgelegd indien de in punt i) bedoelde maatregelen niet worden genomen;

e) indien gevoederd wordt zonder dat de dode dieren eerst worden verzameld, worden het waarschijnlijke sterftecijfer van landbouwhuisdieren in het voedergebied en de waarschijnlijke voederbehoeften van de wilde dieren geschat als basis voor de beoordeling van het mogelijke risico op de overdracht van ziekten.

Afdeling 4

Voederen van dierentuindieren met categorie 1-materiaal

De bevoegde autoriteit mag onder de volgende voorwaarden toestaan dat categorie 1-materiaal afkomstig van hele kadavers of delen van kadavers van dieren die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, alsook materiaal afkomstig van dierentuindieren aan dierentuindieren worden vervoederd:

a) de bevoegde autoriteit heeft aan de voor het voederen verantwoordelijke exploitant een vergunning afgegeven. De bevoegde autoriteit geeft dergelijke vergunningen af indien:

i) het voederen niet als alternatieve manier dient voor de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal of van gestorven herkauwers die dergelijk materiaal bevatten, waaraan een TSE-risico verbonden is;

ii) wanneer categorie 1-materiaal afkomstig van hele kadavers of delen van kadavers van runderen die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, gebruikt wordt, een adequaat TSE-bewakingssysteem als bedoeld in Verordening (EG) nr. 999/2001 met regelmatige laboratoriumtests van monsters op TSE’s wordt toegepast;

b) de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning wordt onmiddellijk geschorst wanneer:

i) er een verband met de verspreiding van TSE’s vermoed wordt of bevestigd is, totdat het risico kan worden uitgesloten, of

ii) niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan;

c) de voor het voederen verantwoordelijke exploitant:

i) slaat het als voeder bestemde materiaal op en vervoedert het in een ingesloten, omheind gebied zodat geen andere vleesetende dieren dan de dierentuindieren waarvoor de vergunning is afgegeven bij het voeder kunnen komen;

ii) zorgt ervoor dat als voeder bestemde herkauwers opgenomen zijn in het TSE-bewakingsprogramma dat wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 en, in voorkomend geval, overeenkomstig een besluit dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1 ter, tweede alinea, van die verordening;

iii) houdt een administratie bij waarin ten minste het aantal, de aard, het geschatte gewicht en de oorsprong van de kadavers van de voor vervoedering gebruikte dieren, de uitslagen van de TSE-tests en de datum van vervoedering worden bijgehouden.

HOOFDSTUK III

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN INZAKE VERZAMELING EN VERWIJDERING

Afdeling 1

Bijzondere voorschriften voor de verwijdering van dierlijke bijproducten

1. Indien de bevoegde autoriteit toestaat dat dierlijke bijproducten ter plaatse worden verwijderd overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), b), c) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mag die verwijdering worden uitgevoerd:

a) door verbranding of begraving op het bedrijf waar de dierlijke bijproducten zijn ontstaan;

b) op een toegelaten stortplaats, of

c) door verbranding of begraving op een plaats waar het risico voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu tot een minimum beperkt is, mits die plaats op zodanige afstand is gelegen dat de bevoegde autoriteit de preventie van risico’s voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu kan waarborgen.

2. Dierlijke bijproducten die op de in artikel 19, lid 1, onder b), c) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde locaties worden verbrand, moeten worden verbrand:

a) op een zorgvuldig gebouwde brandstapel, waarbij de dierlijke bijproducten tot as worden gereduceerd;

b) zonder de menselijke gezondheid in gevaar te brengen;

c) zonder het gebruik van procedés of methoden die het milieu zouden kunnen schaden, met name doordat zij leiden tot risico’s voor water, lucht, bodem, fauna en flora of door geluids- of geurhinder;

d) onder voorwaarden die garanderen dat alle resulterende as door begraving op een toegelaten stortplaats wordt verwijderd.

3. Dierlijke bijproducten die op de in artikel 19, lid 1, onder a), b), c) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde locaties worden begraven, moeten worden begraven:

a) op zodanige wijze dat vleesetende of allesetende dieren er niet bij kunnen komen;

b) op een toegelaten stortplaats of op een andere locatie, zonder dat de gezondheid van de mens in gevaar wordt gebracht en zonder het gebruik van procedés of methoden die het milieu zouden kunnen schaden, met name doordat zij leiden tot risico’s voor water, lucht, bodem, fauna en flora of door geluids- of geurhinder.

4. Bij verwijdering overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), b), c) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 moet bij de verplaatsing van de dierlijke bijproducten van de plaats van oorsprong naar de plaats van verwijdering aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a) de dierlijke bijproducten worden vervoerd in veilige, lekvrije recipiënten of voertuigen;

b) het laden en lossen van de dierlijke bijproducten vindt plaats onder toezicht van de bevoegde autoriteit, indien van toepassing;

c) de wielen van voertuigen worden ontsmet wanneer zij de locatie van oorsprong verlaten;

d) de voor het vervoer van de dierlijke bijproducten gebruikte recipiënten en voertuigen worden na het lossen van de dierlijke bijproducten grondig gereinigd en ontsmet, en

e) er wordt, in voorkomend geval, voorzien in passende begeleiding van de voertuigen, controle op lekkage en dubbele afdekking.

Afdeling 2

Verbranding en begraving van dierlijke bijproducten in afgelegen gebieden

Het in artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde maximumpercentage mag niet meer bedragen dan:

a) 10 % van de runderpopulatie van de betrokken lidstaat;

b) 25 % van de schapen- en geitenpopulatie van de betrokken lidstaat;

c) 10 % van de varkenspopulatie van de betrokken lidstaat, en

d) een percentage van de populatie van andere diersoorten dat door de bevoegde autoriteit wordt vastgesteld op grond van een beoordeling van de mogelijke risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid als gevolg van de verwijdering van dieren van die soorten door verbranding of begraving ter plaatse.

Afdeling 3

Verbranding en begraving van bijen en bijproducten van bijenteelt

Voor bijen en bijproducten van bijenteelt kan de bevoegde autoriteit verwijdering door verbranding of begraving ter plaatse als bedoeld in artikel 19, lid 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 toestaan, mits alle noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om ervoor te zorgen dat de verbranding of begraving geen gevaar voor de volksgezondheid en de diergezondheid of het milieu vormt.

HOOFDSTUK IV

ANDERE VORMEN VAN VERWIJDERING

In afwijking van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 kunnen de lidstaten toestaan dat het in artikel 10, onder f), van die verordening genoemde categorie 3-materiaal wordt verzameld, vervoerd en verwijderd op een andere wijze dan door verbranding of begraving ter plaatse, op voorwaarde dat:

a) het volume van het materiaal van de inrichting of het bedrijf waar het materiaal wordt verzameld, ongeacht de soorten waarvan het materiaal afkomstig is, niet meer dan 20 kg per week bedraagt;

b) het materiaal zodanig wordt verzameld, vervoerd en verwijderd dat er geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid ontstaan;

c) de bevoegde autoriteit regelmatig controles uitvoert, inclusief controles van de door de exploitanten bijgehouden administratie, in de inrichtingen of bedrijven waar het materiaal wordt verzameld, teneinde ervoor te zorgen dat de bepalingen van deze afdeling worden nageleefd.

▼M9 —————

▼B




BIJLAGE VII

STANDAARDFORMAAT VOOR AANVRAGEN VOOR ALTERNATIEVE METHODEN

HOOFDSTUK I

Taalregeling

1. Aanvragen om toelating van een alternatieve methode voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 („aanvragen”) worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Unie als bedoeld in artikel 1 van Verordening no. 1 van 1958.

2. Betrokkenen die hun aanvraag in een andere taal dan het Engels indienen, moeten de officiële vertaling van hun aanvraag, die door de EFSA wordt verstrekt, vóór de beoordeling valideren.

De in artikel 20, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde termijn gaat in zodra de betrokken partij de officiële vertaling van de aanvraag heeft gevalideerd.

HOOFDSTUK II

Inhoud van de aanvragen

▼M1

1. De aanvragen bevatten alle nodige informatie om de EFSA in staat te stellen de veiligheid van de voorgestelde alternatieve methode te beoordelen, en met name een beschrijving van:

 de categorieën dierlijke bijproducten waarop de methode zal worden toegepast;

 het gehele proces;

 de biologische gevaren voor de volksgezondheid en de diergezondheid, en

 de mate waarin het proces de risico's beperkt.

2. De in punt 1 bedoelde aanvraag moet verder het volgende omvatten:

a) een vermelding welke punten van de artikelen 8, 9 en 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van toepassing zijn, inclusief de fysieke toestand van het materiaal en een eventuele voorbehandeling die het materiaal heeft ondergaan, alsmede welke andere materialen dan dierlijke bijproducten in het proces gebruikt zullen worden;

b) een HACCP-protocol en een stroomdiagram waarin de afzonderlijke stappen van het proces duidelijk zijn aangegeven, evenals de kritische parameters voor de inactivatie van relevante ziekteverwekkers, zoals temperatuur, druk, behandelingsduur, pH-bijstelling en deeltjesgrootte, aangevuld met technische specificaties van de bij het proces gebruikte apparatuur;

c) een identificatie en typering van de biologische gevaren voor de volksgezondheid en de diergezondheid aan de hand van de categorieën dierlijke bijproducten waarop de methode zal worden toegepast;

d) informatie waaruit blijkt dat de meest resistente biologische gevaren die verbonden zijn aan de te verwerken materiaalcategorie in alle tijdens het proces ontstane producten, inclusief het afvalwater, ten minste in dezelfde mate beperkt worden als met de in deze verordening vastgelegde verwerkingsnormen voor dezelfde categorie dierlijke bijproducten. De mate van risicovermindering moet worden bepaald met gevalideerde directe metingen, tenzij modellen of vergelijkingen met andere processen aanvaardbaar zijn.

3. Gevalideerde directe metingen als bedoeld in punt 2, onder d), omvatten:

a) meting van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit van endogene indicatororganismen tijdens het proces, waarbij de indicator:

 consistent in hoge aantallen in de grondstof aanwezig is,

 niet minder bestendig voor de dodelijke aspecten van het behandelingsproces, maar ook niet significant resistenter is dan de ziekteverwekkers voor de bewaking waarvan hij wordt gebruikt,

 vrij gemakkelijk te kwantificeren, te identificeren en te bevestigen is, of

b) het gebruik van een goed gekarakteriseerd testorganisme of -virus dat in een geschikt testlichaam in de grondstoffen is gebracht.

Indien de behandeling verscheidene stappen omvat, moet worden nagegaan in hoeverre de titerverminderingen van de afzonderlijke stappen additief zijn en of eerdere stappen in het proces afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van volgende stappen;

c) een rapportage van de volledige resultaten met:

i) een uitvoerige beschrijving van de gebruikte methoden;

ii) een beschrijving van de aard van de geanalyseerde monsters;

iii) informatie waaruit blijkt dat het aantal geanalyseerde monsters representatief is;

iv) een rechtvaardiging van het aantal uitgevoerde testen en de keuze van de meetpunten;

v) een vermelding van de gevoeligheid en specificiteit van de gebruikte detectiemethoden;

vi) gegevens over de herhaalbaarheid en de statistische variabiliteit van de in de proeven uitgevoerde metingen;

vii) een rechtvaardiging, indien van toepassing, van de significantie van prionsurrogaten;

viii) in geval er bij afwezigheid van directe metingen modellen of vergelijkingen met andere processen worden gehanteerd, informatie waaruit blijkt dat de factoren die tot vermindering van de risico's leiden bekend zijn en dat een beproefd risicoreductiemodel wordt gebruikt;

ix) gegevens voor het gehele proces over directe metingen van alle factoren die tot vermindering van de risico's leiden, waaruit blijkt dat die factoren in de gehele behandelde partij homogeen van toepassing zijn.

4. Het in punt 2, onder b), bedoelde HACCP-protocol is gebaseerd op de kritische parameters die voor de vermindering van de risico's worden toegepast, met name:

 temperatuur;

 druk;

 tijd, en

 microbiologische criteria.

De in het HACCP-plan opgenomen kritische grenswaarden moeten worden omschreven op basis van de resultaten van de experimentele validatie en/of het gehanteerde model.

Indien de succesvolle werking van het proces alleen kan worden aangetoond aan de hand van technische parameters die specifiek samenhangen met de bij het proces gebruikte apparatuur, moet het HACCP-plan ook de technische grenswaarden vermelden waaraan moet worden voldaan, met name de energieopname, het aantal pompbewegingen of de dosering van chemische stoffen.

Er moet informatie worden vertrekt over de kritische en technische parameters die continu of periodiek moeten worden gecontroleerd en geregistreerd en over de voor de meting en controle gebruikte methoden.

De variabiliteit van de parameters onder karakteristieke productieomstandigheden moet in aanmerking worden genomen.

In het HACCP-plan moeten de normale bedrijfsomstandigheden en abnormale of noodsituaties, met inbegrip van een defect tijdens het proces, in beschouwing worden genomen en moeten de mogelijke corrigerende maatregelen in geval van abnormale of noodsituaties worden vermeld.

5. De aanvragen moeten ook voldoende informatie bevatten over:

a) de risico's van onderling afhankelijke processen, en met name over de resultaten van een evaluatie van mogelijke indirecte gevolgen die:

i) van invloed kunnen zijn op de mate waarin een bepaald proces de risico's vermindert;

ii) voortvloeien uit het vervoer of de opslag van tijdens het proces ontstane producten en de veilige verwijdering van die producten, met inbegrip van afvalwater;

b) de risico's van het voorgenomen eindgebruik van de producten, met name:

i) het voorgenomen eindgebruik van producten die tijdens het proces ontstaan, moet worden gespecificeerd.

ii) de waarschijnlijke risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid en eventuele gevolgen voor het milieu moeten worden beoordeeld op basis van de geraamde vermindering van de risico's overeenkomstig punt 2, onder d).

6. Bij de aanvragen moet documentatie worden verstrekt, met name:

a) een stroomdiagram waarop de werking van het proces wordt weergegeven;

b) de in punt 2, onder d), bedoelde informatie, alsmede andere gegevens ter staving van de informatie die is verstrekt in het kader van de aanvraag als bedoeld in punt 2.

7. De betrokken partijen vermelden in hun aanvraag een contactadres, met inbegrip van hun naam en volledige adres, een telefoon- en/of faxnummer en/of het e-mailadres van een bepaalde contactpersoon die optreedt in de hoedanigheid of in naam van de betrokken partij.

▼B




BIJLAGE VIII

VERZAMELING, VERVOER EN TRACEERBAARHEID

HOOFDSTUK I

VERZAMELING EN VERVOER

Afdeling 1

Voertuigen en recipiënten

1. Vanaf het in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde beginpunt in de productieketen moeten dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verzameld en vervoerd in gesloten nieuwe verpakkingen of afgedekte lekvrije recipiënten of voertuigen.

2. Voertuigen en recipiënten die opnieuw gebruikt kunnen worden en alle opnieuw te gebruiken uitrusting of apparatuur die in contact komen met andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten dan afgeleide producten die in de handel worden gebracht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 767/2009 en die worden opgeslagen en vervoerd overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 183/2005, moeten schoon worden gehouden.

Tenzij zij bestemd zijn voor het vervoeren van bijzondere dierlijke bijproducten of afgeleide producten op zodanige wijze dat er geen gevaar voor versleping bestaat, moeten zij met name:

a) schoon en droog zijn voor gebruik, en

b) voor zover nodig na elk gebruik gereinigd, gespoeld en/of ontsmet te worden om versleping te voorkomen.

3. Recipiënten die opnieuw gebruikt kunnen worden, moeten specifiek bestemd worden voor het vervoer van een bepaald dierlijk bijproduct of afgeleid product, voor zover dat nodig is om versleping te voorkomen.

Recipiënten die opnieuw kunnen worden gebruikt, mogen evenwel worden gebruikt, mits de bevoegde autoriteit voor dat gebruik toestemming heeft verleend:

a) voor het vervoeren van verschillende dierlijke bijproducten of afgeleide producten, mits zij na elk gebruik worden gereinigd en ontsmet zodat versleping wordt voorkomen;

b) voor het vervoer van de in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten of afgeleide producten na het gebruik ervan voor het vervoer van voor menselijke consumptie bestemde producten, onder omstandigheden die versleping voorkomen.

4. Verpakkingsmateriaal moet overeenkomstig de wetgeving van de Unie worden verwijderd door verbranding of volgens een andere methode.

Afdeling 2

Temperatuuromstandigheden

1. Dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor de productie van voedermiddelen of rauw voeder voor gezelschapsdieren moeten tijdens het vervoer op een geschikte temperatuur worden gehouden om alle mogelijke risico’s voor de diergezondheid en de volksgezondheid te voorkomen; in het geval van dierlijke bijproducten op basis van vlees en vleesproducten die bestemd zijn voor andere gebruiksdoelen dan menselijke consumptie, is dit bij een maximumtemperatuur van 7 °C, tenzij de bijproducten als voeder worden gebruikt overeenkomstig bijlage II, hoofdstuk I.

2. Onverwerkt categorie 3-materiaal dat bestemd is voor de productie van voedermiddelen of voeders voor gezelschapsdieren moet gekoeld, ingevroren of na inkuiling vervoerd en opgeslagen worden, tenzij het:

a) wordt verwerkt binnen 24 uur nadat het is verzameld of nadat het uit de koel- of vriesruimte is gehaald, indien het daaropvolgende vervoer plaatsvindt met een vervoermiddel waarin de opslagtemperatuur gehandhaafd blijft;

b) in het geval van melk, melkproducten of melkderivaten die geen van de in bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel I, genoemde behandelingen hebben ondergaan, in geïsoleerde gekoelde recipiënten wordt vervoerd, tenzij de risico’s op andere manieren kunnen worden beperkt door de kenmerken van het materiaal.

3. De koelwagens die voor het vervoer gebruikt worden, moeten zo ontworpen zijn dat gedurende de gehele vervoerperiode de temperatuur op een geschikt niveau kan worden gehandhaafd en dat de temperatuur kan worden gecontroleerd.

Afdeling 3

Afwijking voor het verzamelen en vervoeren van categorie 3-materiaal dat bestaat uit melk, melkproducten en melkderivaten

Afdeling 1 is niet van toepassing op het verzamelen en vervoeren van categorie 3-materiaal dat bestaat uit melk, melkproducten en melkderivaten door exploitanten van melkverwerkingsinrichtingen die zijn erkend overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004, wanneer zij producten ontvangen die zij tevoren hadden geleverd en die naar hen worden teruggezonden, met name door hun afnemers.

Afdeling 4

Afwijking voor het verzamelen en vervoeren van mest

In afwijking van afdeling 1 mag de bevoegde autoriteit het verzamelen en vervoeren van mest tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen landbouwers en gebruikers in dezelfde lidstaat toestaan onder andere voorwaarden die garanderen dat er geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid zijn.

HOOFDSTUK II

IDENTIFICATIE

1. Alle nodige maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat:

a) zendingen dierlijke bijproducten en afgeleide producten identificeerbaar zijn en tijdens het verzamelen op de plaats van oorsprong van de dierlijke bijproducten alsook tijdens het vervoer gescheiden en identificeerbaar blijven;

b) een merkstof voor de identificatie van dierlijke bijproducten en afgeleide producten van een specifieke categorie alleen wordt gebruikt voor de categorie waarvoor het gebruik daarvan krachtens deze verordening wordt voorgeschreven, of overeenkomstig punt 4 wordt vastgesteld;

c) zendingen dierlijke bijproducten en afgeleide producten van een lidstaat naar een andere lidstaat worden verzonden in verpakkingen, recipiënten of voertuigen die als volgt duidelijk zichtbaar en, op zijn minst voor de duur van het vervoer, met een onuitwisbare kleurcode gemarkeerd zijn om de in deze verordening bedoelde informatie op het oppervlak of een deel van het oppervlak van een verpakking, recipiënt of voertuig dan wel op een daarop aangebracht etiket of symbool aan te geven:

i) voor categorie 1-materiaal, met de kleur zwart;

ii) voor categorie 2-materiaal (met uitzondering van mest en de inhoud van het maag-darmkanaal), met de kleur geel;

iii) voor categorie 3-materiaal, met de kleur groen met een hoog gehalte aan blauw om ervoor te zorgen dat zij duidelijk kan worden onderscheiden van de andere kleuren;

iv) voor ingevoerde zendingen, met de kleur die voor het respectieve materiaal in de punten i), ii) en iii) wordt genoemd, vanaf het moment waarop de zending voorbij de grensinspectiepost van eerste binnenkomst in de Unie is gekomen.

2. Tijdens het vervoer en de opslag moet op de verpakking, de recipiënt of het voertuig een etiket worden aangebracht waarop:

a) duidelijk de categorie dierlijke bijproducten of afgeleide producten wordt aangegeven, en

b) de volgende woorden zijn afgedrukt, zodanig dat deze op de verpakking, de recipiënt of het voertuig, naargelang het geval, zichtbaar en leesbaar zijn:

i) voor categorie 3-materiaal: „Niet voor menselijke consumptie”;

ii) voor categorie 2-materiaal (met uitzondering van mest en de inhoud van het maag-darmkanaal), en van categorie 2-materiaal afgeleide producten: „Niet voor dierlijke consumptie”; indien categorie 2-materiaal echter bestemd is voor het voederen van dieren, als bedoeld in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 onder de in of krachtens dat artikel vastgestelde voorwaarden, moet op het etiket worden aangegeven: „Voeder voor …”, gevolgd door de naam van de specifieke diersoorten voor het voederen waarvan het materiaal bestemd is;

iii) voor categorie 1-materiaal en van categorie 1-materiaal afgeleide producten, indien bestemd voor:

 verwijdering: „Uitsluitend geschikt voor verwijdering”;

 de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren: „Uitsluitend geschikt voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren”;

 de vervaardiging van een in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoeld afgeleid product: „Uitsluitend geschikt voor de vervaardiging van afgeleide producten. Niet geschikt voor menselijke of dierlijke consumptie, noch voor gebruik op het land”;

iv) voor melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten: „Niet voor menselijke consumptie”;

v) voor gelatine die is geproduceerd op basis van categorie 3-materiaal: „Gelatine geschikt voor diervoeding”;

vi) voor collageen die is geproduceerd van categorie 3-materiaal: „Collageen geschikt voor diervoeding”;

vii) voor rauw voeder voor gezelschapsdieren: „Voeder uitsluitend voor gezelschapsdieren”;

viii) voor vis en daarvan afgeleide producten die bestemd zijn als visvoer en vóór hun verzending behandeld en verpakt worden, de duidelijke en leesbare vermelding van de naam en het adres van de diervoederfabriek van oorsprong, en:

 voor vismeel afkomstig van wilde vis, de woorden „Bevat uitsluitend vismeel van wilde vis – geschikt voor vervoedering aan alle soorten gekweekte vis”;

 voor vismeel afkomstig van gekweekte vis, de woorden „Bevat uitsluitend vismeel van gekweekte vis van de soorten […] – uitsluitend geschikt voor vervoedering aan andere soorten gekweekte vis”;

 voor vismeel afkomstig van wilde en gekweekte vis, de woorden „Bevat vismeel van wilde en gekweekte vis van de soorten […] – uitsluitend geschikt voor vervoedering aan andere soorten gekweekte vis”;

ix) voor bloedproducten van paardachtigen die bestemd zijn voor andere doeleinden dan vervoedering: „Bloed en bloedproducten van paardachtigen. Niet voor menselijke of dierlijke consumptie”;

x) voor horens, hoeven en ander materiaal voor de productie van organische meststoffen en bodemverbeteraars als bedoeld in bijlage XIV, hoofdstuk II, afdeling 12: „Niet voor menselijke of dierlijke consumptie”;

xi) voor organische meststoffen en bodemverbeteraars: „Organische meststoffen of bodemverbeteraars – landbouwhuisdieren niet laten grazen en gewassen niet als groenvoer gebruiken binnen 21 dagen na gebruik”;

xii) voor materiaal dat wordt gebruikt als voeder overeenkomstig bijlage VI hoofdstuk II, afdeling 1, de naam en het adres van het verzamelcentrum, alsmede de vermelding „Niet voor menselijke consumptie”;

xiii) voor mest en de inhoud van het maag-darmkanaal: „Mest”;

xiv) voor tussenproducten, op de buitenverpakking: „Uitsluitend geschikt voor geneesmiddelen/geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik/medische hulpmiddelen/actieve implanteerbare medische hulpmiddelen/medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek/laboratoriumreagentia”;

xv) voor voor onderzoek en diagnose bestemde monsters: „Voor onderzoek en diagnose”, in plaats van de onder a) vastgestelde tekst;

xvi) voor handelsmonsters: „Handelsmonster niet voor menselijke consumptie”, in plaats van de onder a) vastgestelde tekst;

▼M1

xvii) voor demonstratiemateriaal: „Demonstratiemateriaal niet voor menselijke consumptie”, in plaats van de onder a) vastgestelde tekst;

xviii) voor visolie voor de vervaardiging van geneesmiddelen als bedoeld in bijlage XIII, hoofdstuk XIII, de vermelding „Visolie voor de vervaardiging van geneesmiddelen”, in plaats van de onder a) vastgestelde tekst;

▼M4

xix) voor mest die de in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder I, beschreven kalkbehandeling heeft ondergaan, de vermelding „mengsel van mest en kalk”;

xx) voor verwerkte mest die de in bijlage XI, hoofdstuk I, afdeling 2, onder b) en c), beschreven behandeling heeft ondergaan, de vermelding „verwerkte mest”.

▼B

c) Het onder b) xi) bedoelde etiket is echter niet vereist voor de volgende organische meststoffen en bodemverbeteraars:

i) in voorverpakte verpakkingen met een gewicht van maximaal 50 kg die bestemd zijn voor gebruik door de eindgebruiker, of

ii) in bigbags met een maximumgewicht van 1 000 kg, mits:

 zij zijn toegestaan door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de organische meststof of bodemverbeteraar op het land zal worden uitgereden;

 op die bigbags is aangegeven dat zij niet mogen worden gebruikt op land waartoe landbouwhuisdieren toegang hebben.

3. De lidstaten mogen systemen opzetten of voorschriften vaststellen voor de kleurcodering van verpakkingen, recipiënten of voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die van hun grondgebied afkomstig zijn en op hun grondgebied blijven, mits die systemen of voorschriften niet leiden tot verwarring met het in punt 1, onder c), bedoelde kleurcoderingssysteem.

4. De lidstaten kunnen systemen opzetten of voorschriften vaststellen voor het merken van dierlijke bijproducten die van hun grondgebied afkomstig zijn en op hun grondgebied blijven, mits die systemen of voorschriften niet in strijd zijn met de in hoofdstuk V van deze bijlage vastgestelde voorschriften voor het merken van afgeleide producten.

5. In afwijking van de punten 3 en 4 kunnen de lidstaten gebruikmaken van de in die punten bedoelde systemen of voorschriften voor dierlijke bijproducten die van hun grondgebied afkomstig zijn maar niet bedoeld zijn om op hun grondgebied te blijven, als de lidstaat of het derde land van bestemming zijn instemming heeft betuigd.

6. Hierbij geldt echter het volgende:

a) de punten 1 en 2 zijn niet van toepassing op de identificatie van categorie 3-materiaal dat bestaat uit melk, melkproducten en melkderivaten door exploitanten van melkverwerkingsinrichtingen die zijn erkend overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004, wanneer zij producten ontvangen die zij tevoren hadden geleverd en die naar hen worden teruggezonden, met name door hun afnemers;

b) de bevoegde autoriteit mag, in afwijking van de punten 1 en 2, toestaan dat mest die wordt vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen agrarische bedrijven en gebruikers in dezelfde lidstaat, op een andere wijze wordt geïdentificeerd;

c) mengvoeders als gedefinieerd in artikel 3, lid 2, onder h), van Verordening (EG) nr. 767/2009 die vervaardigd zijn op basis van dierlijke bijproducten of afgeleide producten en die als voeder worden verpakt en in de handel gebracht worden overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 767/2009 hoeven niet geïdentificeerd te worden overeenkomstig punt 1 en hoeven geen etiket te krijgen overeenkomstig punt 2.

HOOFDSTUK III

HANDELSDOCUMENTEN EN GEZONDHEIDSCERTIFICATEN

1. Tijdens het vervoer moeten de dierlijke bijproducten en de afgeleide producten vergezeld gaan van een handelsdocument dat is opgesteld overeenkomstig het in dit hoofdstuk vastgestelde model of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.

Een dergelijk document of certificaat is evenwel niet vereist indien:

a) afgeleide producten van categorie 3-materiaal en organische meststoffen en bodemverbeteraars binnen dezelfde lidstaat door detailhandelaars worden geleverd aan eindgebruikers die geen exploitant zijn;

b) melk, melkproducten en melkderivaten van categorie 3 worden verzameld en teruggezonden naar exploitanten van melkverwerkingsinrichtingen, die erkend zijn overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004, indien die exploitanten producten van met name hun afnemers ontvangen die zij tevoren hadden geleverd;

c) mengvoeders als gedefinieerd in artikel 3, lid 2, onder h), van Verordening (EG) nr. 767/2009 die zijn vervaardigd op basis van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, in de handel worden gebracht met een verpakking en etikettering overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 767/2009.

2. Het handelsdocument moet ten minste in drievoud worden opgemaakt (een origineel en twee afschriften). Het origineel gaat samen met de zending naar de eindbestemming. De ontvanger moet het bewaren. De producent en de vervoerder bewaren ieder een afschrift.

De lidstaten kunnen eisen dat bewijs wordt geleverd dat de zendingen zijn aangekomen, via het Traces-systeem of met een vierde exemplaar van het handelsdocument dat door de ontvanger naar de producent wordt teruggezonden.

3. Gezondheidscertificaten moeten door de bevoegde autoriteit afgegeven en ondertekend worden.

4. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten vanaf het in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde beginpunt van de productieketen tijdens het vervoer in de Europese Unie vergezeld gaan van een handelsdocument dat is opgesteld overeenkomstig het in punt 6 vastgestelde model.

In aanvulling op de toestemming om de informatie bekend te maken via een alternatief systeem als bedoeld in artikel 21, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 kan de bevoegde autoriteit ook toestaan dat op haar grondgebied vervoerde dierlijke bijproducten en afgeleide producten vergezeld gaan van:

a) een ander handelsdocument, in papieren of in elektronische vorm, op voorwaarde dat een dergelijk handelsdocument de in opmerking f) van punt 6 van dit hoofdstuk bedoelde informatie bevat;

b) een handelsdocument waarin de hoeveelheid van het materiaal is uitgedrukt als het gewicht of volume van het materiaal of als het aantal verpakkingen.

5. Registers en aanverwante handelsdocumenten of gezondheidscertificaten worden ten minste twee jaar bewaard, zodat zij aan de bevoegde autoriteit kunnen worden overgelegd.

6. Model voor een handelsdocument

Opmerkingen

a) Handelsdocumenten worden overeenkomstig het model in dit hoofdstuk opgesteld.

Op elk document worden, in de in het model aangegeven volgorde, de verklaringen opgenomen die voor het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn vereist.

b) Het wordt opgesteld in een van de officiële talen van de lidstaat van oorsprong en, zo nodig, van de lidstaat van bestemming.

Het mag echter ook in andere officiële talen van de Unie worden opgesteld, indien het vergezeld is van een officiële vertaling of indien dit vooraf met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming is overeengekomen.

c) Het originele exemplaar van elk handelsdocument bestaat uit één tweezijdig blad of, indien nodig, een formulier waarvan alle bladen duidelijk één ondeelbaar geheel vormen.

d) Indien voor de identificatie van de bestanddelen van de zending extra bladen aan het handelsdocument worden gehecht, worden deze bladen beschouwd als deel uitmakend van het originele document en wordt op elk blad de handtekening van de voor de zending verantwoordelijke persoon geplaatst.

e) Indien het handelsdocument, inclusief de onder d) bedoelde extra bladen, meer dan één bladzijde beslaat, wordt elke bladzijde onderaan genummerd – (bladzijdenummer) van (totaal aantal bladzijden) – en wordt elke bladzijde bovenaan voorzien van het codenummer van het document dat door de verantwoordelijke persoon is toegekend.

f) Het originele exemplaar van het handelsdocument wordt ingevuld en ondertekend door de verantwoordelijke persoon.

Op het handelsdocument moeten de volgende gegevens worden vermeld:

i) de datum waarop het materiaal op het bedrijf is verzameld;

ii) een omschrijving van het materiaal, met inbegrip van:

 de identificatie van het materiaal op basis van de in de artikelen 8, 9 en 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde categorieën;

 de diersoort en een specifieke verwijzing naar het toepasselijke punt in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 in geval van categorie 3-materiaal en daarvan afgeleide producten die voor vervoedering bestemd zijn, en

 indien van toepassing, het oormerknummer van het dier;

iii) de hoeveelheid materiaal, uitgedrukt in volume, gewicht of aantal verpakkingen;

iv) de plaats van oorsprong van het materiaal, vanwaar het materiaal wordt verzonden;

v) de naam en het adres van de vervoerder van het materiaal;

vi) de naam en het adres van de ontvanger en, indien van toepassing, diens erkennings- of registratienummer, dat werd toegekend op grond van Verordening (EG) nr. 1069/2009 dan wel Verordening (EG) nr. 852/2004, (EG) nr. 853/2004 of (EG) nr. 183/2005, naargelang het geval;

vii) indien van toepassing, het erkennings- of registratienummer van de inrichting of het bedrijf van oorsprong, dat werd toegekend op grond van Verordening (EG) nr. 1069/2009 dan wel Verordening (EG) nr. 852/2004, (EG) nr. 853/2004 of (EG) nr. 183/2005, naargelang het geval, en de aard en de methoden van de behandeling.

g) De kleur van de handtekening van de verantwoordelijke persoon moet verschillen van die van de gedrukte tekst.

h) Het referentienummer van het document en het lokale referentienummer worden voor dezelfde zending slechts één keer toegekend.

▼M3

Handelsdocument

Voor het vervoer van niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten binnen de Europese Unie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009

image

image

▼B

HOOFDSTUK IV

ADMINISTRATIE

Afdeling 1

Algemene bepalingen

1. De in artikel 22, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde administratie voor andere dierlijke bijproducten en afgeleide producten dan de in artikel 3, lid 2, onder h), van Verordening (EG) nr. 767/2009 gedefinieerde, van dierlijke bijproducten of afgeleide producten vervaardigde mengvoeders die in de handel worden gebracht overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 767/2009, moet bestaan uit:

a) een omschrijving van:

i) de diersoort in geval van categorie 3-materiaal en daarvan afgeleide producten die bestemd zijn voor gebruik als voedermiddelen, en, indien van toepassing, in het geval van hele karkassen en koppen, het oormerknummer;

ii) de hoeveelheid materiaal;

b) voor de administratie die bijgehouden wordt door een persoon die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzendt, de volgende informatie:

i) de datum waarop het materiaal op het bedrijf is verzameld;

ii) de naam en het adres van de vervoerder en van de ontvanger en, indien van toepassing, hun erkennings- of registratienummer;

c) voor de administratie die bijgehouden wordt door een persoon die dierlijke bijproducten of afgeleide producten vervoert, de volgende informatie:

i) de datum waarop het materiaal op het bedrijf is verzameld;

ii) de plaats van oorsprong van het materiaal, vanwaar het materiaal wordt verzonden;

iii) de naam en adres van de ontvanger en, indien van toepassing, zijn erkennings- of registratienummer;

d) voor de administratie die bijgehouden wordt door een persoon die dierlijke bijproducten of afgeleide producten ontvangt, de volgende informatie:

i) de datum van ontvangst van het materiaal;

ii) de plaats van oorsprong van het materiaal, vanwaar het materiaal wordt verzonden;

iii) naam en adres van de vervoerder.

2. In afwijking van punt 1 zijn exploitanten niet verplicht de in punt 1, onder a), b) i), c) i) en iii), en d) ii) en iii), bedoelde gegevens afzonderlijk bij te houden, indien zij een kopie van het in hoofdstuk III vastgestelde handelsdocument voor iedere zending bewaren en deze gegevens ter beschikking stellen in samenhang met de andere gegevens die krachtens punt 1 vereist zijn.

3. Exploitanten van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties houden een administratie bij van de hoeveelheden en de categorie dierlijke bijproducten en afgeleide producten die zijn verbrand of meeverbrand, naargelang van het geval, en de datum waarop die activiteiten zijn uitgevoerd.

Afdeling 2

Aanvullende eisen in geval van gebruik voor bijzondere vervoederingsdoeleinden

Naast de overeenkomstig afdeling 1 te registreren gegevens houden exploitanten ook de volgende gegevens in verband met het desbetreffende materiaal bij, indien dierlijke bijproducten worden gebruikt voor bijzondere vervoederingsdoeleinden overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk II:

1. voor eindgebruikers, de hoeveelheid die is gebruikt, de dieren waarvoor het bestemd is en de datum van gebruik;

2. voor verzamelcentra:

i) de gehanteerde of behandelde hoeveelheid overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk I, afdeling 1, punt 4;

ii) de naam en het adres van elke eindgebruiker die het materiaal gebruikt;

iii) de bedrijfsruimten waarnaar het materiaal voor gebruik gebracht is;

iv) de verzonden hoeveelheid, en

v) de datum van verzending van het materiaal.

Afdeling 3

Eisen voor bepaalde pelsdieren

De exploitant van het in bijlage II, hoofdstuk I, bedoelde landbouwbedrijf houdt een administratie bij die ten minste het volgende omvat:

a) het aantal pelzen en karkassen van dieren die met materialen afkomstig van dezelfde soort zijn gevoederd, en

b) elke zending, teneinde de traceerbaarheid van het materiaal te waarborgen.

Afdeling 4

Eisen voor het uitrijden van bepaalde organische meststoffen en bodemverbeteraars

De persoon die verantwoordelijk is voor land waarop andere organische meststoffen en bodemverbeteraars worden uitgereden dan de in bijlage II, hoofdstuk II, tweede alinea, bedoelde materialen, en waartoe landbouwhuisdieren toegang hebben of dat voor vervoederingsdoeleinden voor landbouwhuisdieren wordt gemaaid, houdt gedurende ten minste twee jaar een administratie bij van:

1. de hoeveelheden gebruikte organische meststoffen en bodemverbeteraars;

2. de datum waarop en de plaatsen waar de organische meststoffen en bodemverbeteraars op het land zijn uitgereden;

3. de data waarop het land mocht worden begrazen of waarop het land voor de productie van groenvoer voor diervoeder mocht worden gemaaid na het uitrijden van de organische meststof of bodemverbeteraar.

Afdeling 5

Eisen voor dierlijke bijproducten van waterdieren en vervoedering aan vissen

Verwerkingsbedrijven die vismeel of andere voeders afkomstig van waterdieren produceren, moeten de volgende gegevens bijhouden:

a) de dagelijks geproduceerde hoeveelheden;

b) de diersoorten van oorsprong en of de waterdieren in het wild gevangen of in aquacultuur gekweekt zijn.

c) voor vismeel afkomstig van gekweekte vis dat bestemd is voor vervoedering aan gekweekte vis van een andere soort, de wetenschappelijke naam van de diersoort van oorsprong.

Afdeling 6

Eisen voor verbranding en begraving van dierlijke bijproducten

In geval van verbranding of begraving van dierlijke bijproducten overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 houdt de voor die verbranding of begraving verantwoordelijke persoon een administratie bij van:

a) de hoeveelheden, categorieën en soorten dierlijke bijproducten die worden verbrand of begraven;

b) de datum en plaats van verbranding en begraving.

Afdeling 7

Eisen voor fotografische gelatine

Exploitanten van de in bijlage XIV, hoofdstuk II, afdeling 11, erkende fotografische fabrieken houden een administratie bij van de aankoop en het gebruik van fotografische gelatine en de verwijdering van overschotten en restanten daarvan.

HOOFDSTUK V

MERKEN VAN BEPAALDE AFGELEIDE PRODUCTEN

1. In verwerkingsbedrijven voor de verwerking van categorie 1- of categorie 2-materiaal worden afgeleide producten op zodanige wijze permanent gemerkt met glyceroltriheptanoaat (GTH) dat:

a) GTH wordt toegevoegd aan afgeleide producten die een voorafgaande sanerende warmtebehandeling bij een kerntemperatuur van ten minste 80 °C hebben ondergaan en daarna tegen herverontreiniging beschermd blijven;

b) alle afgeleide producten, homogeen in de stof verdeeld, een minimumconcentratie van ten minste 250 mg GTH per kg vet bevatten.

2. De exploitanten van de in punt 1 bedoelde verwerkingsbedrijven beschikken over een systeem voor de monitoring en registratie van parameters op basis waarvan zij aan de bevoegde autoriteit kunnen aantonen dat de vereiste homogene minimumconcentratie van GTH wordt bereikt.

Dat monitoring- en registratiesysteem omvat de bepaling van het gehalte aan intact GTH als triglyceride in een gereinigd petroleumether 40-70-extract van GTH uit met regelmatige tussenpozen genomen monsters.

3. Het merken met GTH is niet vereist voor:

a) vloeibare afgeleide producten die bestemd zijn voor biogas- of composteerinstallaties;

b) afgeleide producten die gebruikt worden om pelsdieren te voederen overeenkomstig bijlage II, hoofdstuk I;

c) biodiesel geproduceerd overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder D;

d) overeenkomstig artikel 12, onder a) ii) en b) ii), artikel 13, onder a) ii) en b) ii), en artikel 16, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 verkregen afgeleide producten, indien deze producten:

i) via een gesloten transportsysteem dat niet overgeslagen kan worden en dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, uit het verwerkingsbedrijf worden vervoerd voor:

 onmiddellijke directe verbranding of meeverbranding;

 onmiddellijk gebruik volgens een voor dierlijke bijproducten van categorie 1 en 2 goedgekeurde methode overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk IV, of

▼M1

ii) bestemd zijn voor onderzoek en andere specifieke doeleinden als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, na toestemming door de bevoegde autoriteit;

▼M13

e) hernieuwbare brandstoffen die zijn geproduceerd uit gesmolten vet, afkomstig van categorie 1- en categorie 2-materiaal, zoals bepaald in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder J en L.

▼M4

HOOFDSTUK VI

VERVOER VAN DODE GEZELSCHAPSDIEREN

De voorwaarden van artikel 48, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 betreffende voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming en het gebruik van Traces, zijn niet van toepassing op het vervoer van dode gezelschapsdieren met het oog op verbranding in een inrichting of bedrijf in het grensgebied van een aangrenzende lidstaat, indien de lidstaten een bilaterale overeenkomst sluiten over de voorwaarden voor dat vervoer.

▼B




BIJLAGE IX

EISEN VOOR BEPAALDE ERKENDE EN GEREGISTREERDE INRICHTINGEN EN BEDRIJVEN

HOOFDSTUK I

VERVAARDIGING VAN VOEDER VOOR GEZELSCHAPSDIEREN

Inrichtingen of bedrijven die voeder voor gezelschapsdieren vervaardigen als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 beschikken over adequate voorzieningen:

a) om het binnenkomende materiaal volkomen veilig op te slaan en te behandelen, en

b) om ongebruikte dierlijke bijproducten te verwijderen die na de vervaardiging van de producten overeenkomstig deze verordening overblijven, of zij moeten dit materiaal overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening naar een verbrandingsinstallatie, een meeverbrandingsinstallatie, een verwerkingsbedrijf of, als het gaat om categorie 3-materiaal, naar een biogas- of composteerinstallatie zenden.

HOOFDSTUK II

HANTERING VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN NA DE VERZAMELING ERVAN

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de opslag van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en op de volgende handelingen die de hantering van dierlijke bijproducten na het verzamelen ervan omvatten, als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder h), van die verordening:

a) sorteren;

b) snijden;

c) koelen;

d) invriezen;

e) zouten of andere conserveringsprocedés;

f) verwijderen van huiden;

g) verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal;

h) handelingen waarbij dierlijke bijproducten worden gehanteerd en die verricht worden in overeenstemming met de voorschriften van de veterinaire wetgeving van de Unie, zoals postmortemkeuringen of het nemen van monsters;

i) ontsmetting/pasteurisatie van dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor omzetting in biogas of compost, voordat een dergelijke omzetting of compostering in een andere inrichting of een ander bedrijf plaatsvindt overeenkomstig bijlage V bij deze verordening;

j) zeven.

Afdeling 1

Algemene eisen

1. Bedrijfsruimten en voorzieningen waar tussenhandelingen worden uitgevoerd, moeten ten minste voldoen aan de volgende eisen:

a) zij zijn adequaat gescheiden van hoofdwegen waarlangs verontreiniging kan worden verspreid, en van andere bedrijfsruimten zoals slachthuizen. De ligging van de installaties waarborgt dat respectievelijk categorie 1- en categorie 2-materiaal vanaf de ontvangst tot de verzending volledig gescheiden blijven van categorie 3-materiaal, tenzij dit in volledig gescheiden gebouwen gebeurt;

b) het bedrijf heeft een overdekte ruimte voor de ontvangst en verzending van dierlijke bijproducten, tenzij de dierlijke bijproducten afgevoerd worden door installaties die de verspreiding van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid voorkomen, zoals gesloten buizen voor vloeibare dierlijke bijproducten;

c) het bedrijf is zo gebouwd dat het eenvoudig kan worden gereinigd en ontsmet. Vloeren moeten zo aangelegd zijn dat vloeistoffen gemakkelijk wegvloeien;

d) het bedrijf is voorzien van adequate toiletten, kleedruimen, wasbakken voor het personeel en zo nodig, kantoorruimte die beschikbaar gesteld kan worden aan het personeel dat officiële controles uitvoert;

e) het bedrijf is voorzien van adequate voorzieningen die beschermen tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels;

f) waar dit vereist is om de doelstellingen van deze verordening te bereiken, beschikken bedrijven over adequate opslagfaciliteiten met regelbare temperatuur en voldoende capaciteit waarin dierlijke bijproducten op geschikte temperaturen bewaard kunnen worden en die zo ontworpen zijn dat deze temperaturen gecontroleerd en geregistreerd kunnen worden.

2. Het bedrijf beschikt over adequate voorzieningen voor het reinigen en ontsmetten van de (open of afsluitbare) recipiënten waarin dierlijke bijproducten worden geleverd, en van de voertuigen waarin zij worden vervoerd, schepen uitgezonderd. Er wordt gezorgd voor adequate voorzieningen voor het ontsmetten van voertuigwielen.

Afdeling 2

Hygiëne-eisen

1. Het sorteren van dierlijke bijproducten gebeurt zo dat elk gevaar voor verspreiding van dierziekten wordt voorkomen.

2. Gedurende de opslag worden dierlijke bijproducten gescheiden van andere goederen gehanteerd en opgeslagen, en wel zo dat elke verspreiding van ziekteverwekkers wordt voorkomen.

3. Dierlijke bijproducten worden adequaat, mede op de juiste temperatuur, opgeslagen totdat zij verder worden verzonden.

Afdeling 3

Verwerkingsnormen voor ontsmetting en pasteurisatie

Ontsmetting en pasteurisatie als bedoeld onder i) van de inleidende alinea van dit hoofdstuk wordt uitgevoerd overeenkomstig de in bijlage V, hoofdstuk I, afdeling 1, punt 1, beschreven verwerkingsnormen of overeenkomstig alternatieve omzettingsparameters die overeenkomstig hoofdstuk III, afdeling 2, punt 1, van die bijlage zijn toegestaan.

HOOFDSTUK III

EISEN VOOR DE OPSLAG VAN AFGELEIDE PRODUCTEN

Afdeling 1

Algemene eisen

Bedrijfsruimten en voorzieningen moeten minstens aan de volgende eisen voldoen:

1. bedrijfsruimten en voorzieningen waarin afgeleide producten van categorie 3-materiaal worden opgeslagen, zijn niet op hetzelfde terrein gelegen als bedrijfsruimten waarin afgeleide producten van categorie 1 of categorie 2-materiaal worden opgeslagen, tenzij versleping wordt voorkomen door de ligging en het beheer van de bedrijfsruimten, zoals door opslag in volledig gescheiden gebouwen;

2. het bedrijf:

a) heeft een overdekte ruimte voor de ontvangst en verzending van afgeleide producten, tenzij de afgeleide producten:

i) afgevoerd worden door installaties die de verspreiding van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid voorkomen, zoals gesloten buizen voor vloeibare producten, of

ii) aangeleverd worden in verpakkingen, zoals bigbags, of in afgedekte lekvrije recipiënten of vervoermiddelen;

b) is zo gebouwd dat het eenvoudig kan worden gereinigd en ontsmet. Vloeren moeten zo aangelegd zijn dat vloeistoffen gemakkelijk wegvloeien;

c) is voorzien van adequate voorzieningen met inbegrip van toiletten, kleedruimten en wasbakken voor het personeel;

d) is voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels;

3. het bedrijf beschikt over adequate voorzieningen voor het reinigen en ontsmetten van de (open of afsluitbare) recipiënten waarin de afgeleide producten worden geleverd, en van de voertuigen, met uitzondering van schepen, waarin zij worden vervoerd;

4. de afgeleide producten worden adequaat opgeslagen totdat zij verder worden verzonden.

Afdeling 2

Specifieke eisen voor de opslag van bepaalde soorten melk, melkproducten en melkderivaten

1. Om ervoor te zorgen dat er geen gevaar voor de gezondheid van mens of dier ontstaat, vindt de opslag van de producten als bedoeld in bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel II, plaats bij een geschikte temperatuur in een daarvoor erkende of geregistreerde opslaginrichting of erkend of geregistreerd opslagbedrijf of in een speciaal daarvoor bestemde, afzonderlijke opslagruimte in een erkende of geregistreerde opslaginrichting of een erkend of geregistreerd opslagbedrijf.

2. Tijdens de opslag of bij de uitslag van de eindproducten genomen monsters moeten ten minste voldoen aan de microbiologische normen van bijlage X, hoofdstuk I.

HOOFDSTUK IV

GEREGISTREERDE EXPLOITANTEN

1. Exploitanten van geregistreerde bedrijven of inrichtingen of andere geregistreerde exploitanten hanteren dierlijke bijproducten en afgeleide producten overeenkomstig de volgende voorwaarden:

a) de bedrijfsruimten zijn zo gebouwd dat zij zo nodig doeltreffend kunnen worden gereinigd en ontsmet;

b) de bedrijfsruimten zijn voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren als insecten, knaagdieren en vogels;

c) de installaties en apparatuur worden voor zover van toepassing in hygiënische toestand gehouden;

d) dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden zodanig opgeslagen dat verontreiniging wordt voorkomen.

2. De exploitanten houden een administratie bij die voor de bevoegde autoriteit toegankelijk is.

3. Geregistreerde exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten vervoeren, tenzij het gaat om vervoer tussen bedrijfsruimten van dezelfde exploitant, nemen met name het volgende in acht:

a) zij beschikken over informatie betreffende de identificatie van hun voertuigen, aan de hand waarvan het gebruik van de voertuigen voor het vervoer van dierlijke bijproducten of afgeleide producten kan worden gecontroleerd;

b) zij reinigen en ontsmetten hun voertuigen, indien van toepassing;

c) zij nemen alle overige maatregelen die nodig zijn om verontreiniging en verspreiding van op mens of dier overdraagbare ziekten te voorkomen.

▼M9

HOOFDSTUK V

METHODEN VAN COMPOSTERING IN CELLEN

Afdeling 1

Algemene bepalingen

1. Materiaal dat het resultaat is van compostering in cellen mag uitsluitend worden gebruikt of verwijderd in de lidstaat waar die methode door de bevoegde autoriteit is toegestaan.

2. De bevoegde autoriteit van een lidstaat stelt op verzoek de resultaten van officiële controles ter beschikking van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat wanneer een methode van compostering in cellen voor het eerst in die lidstaat wordt gebruikt, teneinde de algemene toepassing van de nieuwe methode te vergemakkelijken.

Afdeling 2

Methode

A.   Aerobe rijping en opslag van op het bedrijf gestorven varkens en bepaalde ander materiaal van varkens met aansluitende verbranding of meeverbranding.

1.   Betrokken lidstaten

Het proces van aerobe rijping en opslag van op het bedrijf gestorven varkens en bepaald ander materiaal van varkens met aansluitende verbranding of meeverbranding mag worden gebruikt in Frankrijk, Ierland, Letland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk.

De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat zorgt ervoor dat het materiaal na aerobe rijping en opslag wordt verzameld en verwijderd op het grondgebied van die lidstaat.

2.   Grondstoffen

Voor dit proces mogen alleen de volgende grondstoffen van varkens mogen worden gebruikt:

a) categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder f) i) tot en met iii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

b) categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder h), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Deze methode mag uitsluitend worden gebruikt voor de verwijdering van varkens uit hetzelfde bedrijf, mits dit bedrijf niet onderworpen is aan beperkende maatregelen in verband met een vermoedelijke of bevestigde uitbraak van een ernstige overdraagbare ziekte bij varkens. Deze methode mag niet worden gebruikt voor dieren die zijn gestorven aan die ziekten of die ter bestrijding van ziekten zijn gedood, of voor delen van die dieren.

3.   Methode

3.1.   Algemene beginselen

De methode is een proces dat door de bevoegde autoriteit is toegestaan.

De locatie is geconstrueerd en ingericht overeenkomstig de milieubeschermingswetgeving van de Unie, om geuroverlast en risico's voor de bodem en het grondwater te voorkomen.

De exploitant:

a) neemt preventieve maatregelen tegen toegang van dieren en voert een gedocumenteerd programma in voor de bestrijding van ongedierte;

b) voert procedures in om de verspreiding van ziekten tegen te gaan;

c) voert procedures in ter voorkoming van de verspreiding van gebruikt zaagsel buiten het gesloten systeem.

De verwerking moet worden uitgevoerd in een gesloten systeem dat bestaat uit meerdere cellen met een waterdichte vloer en vaste wanden. Al het afvalwater dient te worden opgevangen; de cellen moeten aangesloten zijn op een afvoerpijp met een 6 mm-rooster voor het opvangen van vaste stoffen.

Grootte en aantal van de cellen moeten worden aangepast aan het sterfteniveau als bepaald in de permanente schriftelijke procedure bedoeld in artikel 29, lid 1 tot en met 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, met voldoende capaciteit voor de sterfte op landbouwbedrijven gedurende een periode van ten minste acht maanden.

3.2.   Fasen

3.2.1.   Fase van vullen en opslag

De dode varkens of ander varkensmateriaal worden afzonderlijk met zaagsel bedekt en opgestapeld tot de cel vol is. Eerst wordt de bodem bedekt met een laag zaagsel van ten minste 30 cm dik. De karkassen en ander varkensmateriaal worden dan op deze eerste laag zaagsel gelegd, en elke laag van karkassen en andere varkensmateriaal wordt weer bedekt met een laag zaagsel van ten minste 30 cm dik.

Het personeel mag niet over het aldus opgeslagen materiaal heen lopen.

3.2.2.   Fase van de rijping

Wanneer de cel vol is en een stijging van de temperatuur de afbraak van alle zachte weefsels mogelijk maakt, begint de rijpingsperiode, die ten minste drie maanden duurt.

Aan het einde van de vul- en opslagfase en tijdens de gehele rijpingsfase controleert de exploitant de temperatuur in elke cel met een temperatuursensor geplaatst 40 à 60 cm onder de top van de bovenste laag.

De elektronische aflezing en bewaking van de temperatuur moet door de exploitant worden geregistreerd.

Aan het einde van de vul- en opslagfase vormt de temperatuur een indicator of de stapel correct is opgebouwd. De gemeten temperatuur moet automatisch worden geregistreerd. Het doel is 55 °C te bereiken gedurende 3 opeenvolgende dagen, waaruit blijkt dat het rijpingsproces actief is, dat opbouw van de stapel doelmatig is en dat de rijpingsfase begonnen is.

De exploitant moet de temperatuur eenmaal per dag controleren en de volgende maatregelen moeten worden genomen, afhankelijk van de resultaten van deze metingen:

a) wanneer een temperatuur van ten minste 55 °C is gehandhaafd gedurende 3 opeenvolgende dagen kan de stapel worden verwijderd na een ononderbroken rijpingsfase van drie maanden, of op de locatie opgeslagen blijven in afwachting van latere verwijdering;

b) indien de temperatuur van 55 °C niet gedurende 3 opeenvolgende dagen wordt bereikt, dient de exploitant de maatregelen vastgelegd in de permanente schriftelijke procedure als bedoeld in artikel 29, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 te nemen; Indien nodig kan de bevoegde autoriteit de verwerkingsmethode stopzetten; het materiaal moet dan worden verwijderd overeenkomstig artikel 13 van bovengenoemde verordening.

De bevoegde autoriteit kan een tijdslimiet vaststellen voor de opslagfase.

3.2.3.   Vervoer en verbranding of meeverbranding

Het vervoer van het materiaal na afloop van de rijpingsfase naar de erkende verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie is onderworpen aan controles als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1069/2009 of Richtlijn 2008/98/EG.

B.   Hydrolyse gevolgd door verwijdering

1.   Betrokken lidstaten

Hydrolyse gevolgd door verwijdering mag worden toegepast in Ierland, Spanje, Letland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk.

De bevoegde autoriteit die dit toestaat, ziet erop toe dat het materiaal na hydrolyse in dezelfde lidstaat wordt verzameld en verwijderd.

2.   Grondstoffen

Voor dit proces mogen alleen de volgende grondstoffen afkomstig van varkens worden gebruikt:

a) categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder f) i) tot en met iii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

b) categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder h), van die verordening.

Deze methode is uitsluitend van toepassing op de verwijdering van varkens uit hetzelfde bedrijf, mits dit bedrijf niet onderworpen is aan verbodsbepalingen vanwege een vermoedelijke of bevestigde uitbraak van een ernstige overdraagbare ziekte onder varkens, en de dieren niet ter bestrijding van ziekten zijn gedood.

3.   Methode

Hydrolyse gevolgd door verwijdering is een tijdelijke opslag ter plaatse. Hierbij worden de volgende normen in acht genomen:

a) na verzameling op een bedrijf waarvoor de bevoegde autoriteit het gebruik van de verwerkingsmethode heeft toegestaan op grond van een beoordeling van de veedichtheid op het bedrijf, de waarschijnlijke sterfte en de eventuele risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid, worden de dierlijke bijproducten overgebracht naar een recipiënt die is geconstrueerd zoals bepaald onder b) („de recipiënt”) en die op een speciale locatie is geplaatst zoals bepaald onder c) en d) („de speciale locatie”);

b) de recipiënt:

i) kan worden afgesloten;

ii) is waterdicht, lekvrij en hermetisch gesloten;

iii) is voorzien van een corrosiewerende bekleding;

iv) is voorzien van een inrichting om emissies te controleren zoals bepaald onder e);

c) de recipiënt wordt op een speciale locatie geplaatst die fysiek gescheiden is van het bedrijf.

Die locatie heeft speciale toegangswegen voor de verplaatsing van materiaal en voor de verzamelvoertuigen;

d) de recipiënt en de locatie zijn geconstrueerd en ingericht overeenkomstig de milieubeschermingswetgeving van de Unie, om geuroverlast en risico's voor de bodem en het grondwater te voorkomen;

e) de recipiënt is verbonden met een pijp voor de emissie van gassen, die voorzien is van geschikte filters om de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten te voorkomen;

f) de recipiënt is tijdens het hydrolyseproces gedurende ten minste drie maanden gesloten, op zodanige wijze dat ongeoorloofde opening wordt voorkomen;

g) de exploitant voert procedures in om de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten als gevolg van verplaatsingen van personeel te voorkomen;

h) de exploitant:

i) neemt preventieve maatregelen tegen vogels, knaagdieren, insecten en ander ongedierte;

ii) voert een gedocumenteerd plagenbestrijdingsprogramma in;

i) de exploitant houdt een administratie bij van:

i) al het materiaal dat in de recipiënt gebracht wordt;

ii) al het gehydrolyseerde materiaal dat uit de recipiënt gehaald wordt;

j) de exploitant leegt de recipiënt op gezette tijden om:

i) na te gaan of er geen corrosie is opgetreden;

ii) na te gaan of er vloeibaar materiaal naar de bodem is gelekt en dergelijke lekkage te voorkomen;

k) na hydrolyse wordt het materiaal verzameld, gebruikt en verwijderd overeenkomstig artikel 13, onder a), b), c) of e) i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, of artikel 14 van die verordening voor categorie 3-materiaal;

l) de verwerking moet worden uitgevoerd in een batchprocedé;

m) elke hantering en elk gebruik van het gehydrolyseerde materiaal, met inbegrip van uitrijden op het land, is verboden.

▼B




BIJLAGE X

VOEDERMIDDELEN

HOOFDSTUK I

ALGEMENE EISEN VOOR HET VERWERKEN EN IN DE HANDEL BRENGEN

Microbiologische normen voor afgeleide producten

De onderstaande microbiologische normen gelden voor afgeleide producten.

Monsters die worden genomen tijdens de opslag van de eindproducten bij het verwerkingsbedrijf of bij uitslag van die producten uit dat bedrijf, moeten aan de volgende normen voldoen:

Salmonella: geen in 25 g: n = 5, c = 0, m = 0, M = 0,

Enterobacteriaceae: n = 5, c = 2, m = 10, M = 300 in 1 g,

waarbij:

n

=

aantal te testen monsters;

m

=

drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is;

M

=

maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en

c

=

aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is.

De in dit hoofdstuk beschreven microbiologische normen zijn echter niet van toepassing op gesmolten vet en visolie afkomstig van de verwerking van dierlijke bijproducten, wanneer de bij dezelfde verwerking verkregen dierlijke eiwitten onderworpen zijn aan bemonstering om naleving van deze normen te waarborgen.

HOOFDSTUK II

SPECIFIEKE EISEN VOOR VERWERKTE DIERLIJKE EIWITTEN EN ANDERE AFGELEIDE PRODUCTEN

Afdeling 1

Specifieke eisen voor verwerkte dierlijke eiwitten

▼M12

A.   Grondstoffen

1. Alleen dierlijke bijproducten bestaande uit categorie 3-materiaal of van dergelijke dierlijke bijproducten afgeleide producten, die niet genoemd worden in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mogen worden gebruikt voor de vervaardiging van verwerkte dierlijke eiwitten.

2. Verwerkte dierlijke eiwitten afkomstig van gekweekte insecten voor de productie van voeders voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren mogen enkel van onderstaande insectensoorten afkomstig zijn:

i) de zwarte soldaatvlieg (Hermetia illucens) en de huisvlieg (Musca domestica);

ii) de meeltor (Tenebrio molitor) en de piepschuimkever (Alphitobius diaperinus);

iii) de huiskrekel (Acheta domesticus), de dierentuinkrekel (Gryllodes sigillatus) en de steppenkrekel (Gryllus assimilis).

▼B

B.   Verwerkingsnormen

1. Verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van zoogdieren moeten behandeld zijn met verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III.

Hierbij geldt echter het volgende:

a) varkensbloed of varkensbloedfracties voor de vervaardiging van bloedmeel mogen in plaats daarvan met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, zijn behandeld, mits in het geval van verwerkingsmethode 7 een kerntemperatuur van ten minste 80 °C is bereikt;

b) verwerkte dierlijke eiwitten afkomstig van zoogdieren:

i) mogen behandeld worden met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, mits zij vervolgens worden verwijderd of worden verstookt als brandstof;

ii) mogen, indien zij uitsluitend bestemd zijn voor gebruik in voeder voor gezelschapsdieren, behandeld worden met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, mits zij:

 worden vervoerd in speciale recipiënten die niet gebruikt worden voor het vervoer van dierlijke bijproducten of voeder voor landbouwhuisdieren, en

 rechtstreeks van een verwerkingsbedrijf voor categorie 3-materiaal worden verzonden naar het bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren, dan wel naar een erkend opslagbedrijf, vanwaar zij rechtstreeks worden verzonden naar een bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren.

2. Verwerkte dierlijke eiwitten van andere dieren dan zoogdieren, uitgezonderd vismeel, moeten met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, behandeld zijn.

3. Vismeel moet:

a) met een van de in bijlage IV, hoofdstuk III, beschreven verwerkingsmethoden behandeld zijn, of

b) behandeld zijn met een methode die waarborgt dat het product voldoet aan de microbiologische normen voor afgeleide producten van hoofdstuk I van deze bijlage.

C.   Opslag

1. Verwerkte dierlijke eiwitten moeten worden verpakt en opgeslagen in nieuwe of gesteriliseerde zakken of worden opgeslagen in adequate bakken voor bulkgoederen of in opslagloodsen.

Er worden toereikende maatregelen getroffen om de condensvorming in bakken en liften of op transportbanden zoveel mogelijk te beperken.

2. Producten op transportbanden en in liften en bakken worden beschermd tegen incidentele verontreiniging.

3. Apparatuur voor de behandeling van verwerkte dierlijke eiwitten wordt schoon en droog gehouden en moet geschikte inspectiepunten hebben zodat de apparatuur op reinheid kan worden gecontroleerd.

Alle opslagfaciliteiten moeten, voor zover noodzakelijk, regelmatig worden geleegd en gereinigd om verontreiniging te voorkomen.

4. Verwerkte dierlijke eiwitten moeten droog worden gehouden.

Lekken en condensvorming in de opslagruimte moeten worden voorkomen.

Afdeling 2

Specifieke eisen voor bloedproducten

A.   Grondstof

Alleen bloed als bedoeld in artikel 10, onder a) en b) i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mag voor de vervaardiging van bloedproducten worden gebruikt.

B.   Verwerkingsnormen

Bloedproducten moeten:

a) met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, behandeld zijn, of

b) behandeld zijn met een andere methode die waarborgt dat het bloedproduct voldoet aan de microbiologische normen voor afgeleide producten van hoofdstuk I van deze bijlage.

Afdeling 3

Specifieke eisen voor gesmolten vet, visolie en vetderivaten van categorie 3-materiaal

A.   Grondstoffen

▼M9

1.   Gesmolten vet

Alleen ander categorie 3-materiaal dan categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mag worden gebruikt voor de vervaardiging van gesmolten vet.

▼M11

2.   Visolie

Alleen categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder i), j) en l), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en categorie 3-materiaal afkomstig van waterdieren als bedoeld in artikel 10, onder e) en f), van die verordening mag worden gebruikt voor de vervaardiging van visolie.

▼B

B.   Verwerkingsnormen

Tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt gesmolten vet geproduceerd met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of verwerkingsmethode 7, en visolie met:

a) een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, of

b) met een andere methode die waarborgt dat het product voldoet aan de microbiologische normen voor afgeleide producten van hoofdstuk I van deze bijlage.

Gesmolten vet van herkauwers moet zo worden gezuiverd dat het maximumgehalte aan nog resterende onoplosbare verontreinigingen niet meer dan 0,15 gewichtsprocent bedraagt.

Vetderivaten afkomstig van categorie 3-gesmolten vet of van categorie 3-visolie worden vervaardigd volgens een van de in bijlage IV, hoofdstuk III, beschreven verwerkingsmethoden.

C.   Hygiëne-eisen

Als het gesmolten vet of de visolie in eindverpakking wordt geleverd, moeten nieuwe recipiënten worden gebruikt of recipiënten die gereinigd zijn en, indien nodig, ontsmet zijn om verontreiniging te voorkomen, en moeten alle voorzorgen worden genomen om herverontreiniging te voorkomen.

Als die producten bestemd zijn voor levering via bulkvervoer, moeten de leidingen, pompen, bulktanks, alsmede alle bulkcontainers of tankwagens die worden gebruikt voor het vervoer van de producten vanuit de productie-inrichting hetzij rechtstreeks naar het schip of naar opslagtanks op het land, hetzij rechtstreeks naar inrichtingen, vóór gebruik schoon zijn.

Afdeling 4

Specifieke eisen voor melk, biest en bepaalde andere van melk of biest afgeleide producten

Deel I

Algemene eisen

A.   Grondstof

Alleen melk als bedoeld in artikel 10, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, met uitzondering van centrifuge- of separatorslib, en melk als bedoeld in artikel 10, onder f) en h), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mag worden gebruikt voor de vervaardiging van melk, melkproducten en melkderivaten.

Biest mag uitsluitend worden gebruikt als het afkomstig is van levende dieren die geen symptomen vertoonden van een via biest op mens of dier overdraagbare ziekte.

B.   Verwerkingsnormen

1. Melk moet een van de volgende behandelingen ondergaan:

1.1. sterilisatie met een F0 ( *1 ) -waarde van ten minste 3;

1.2. UHT ( *2 ) in combinatie met:

a) een daarop volgende fysieke behandeling, door:

i) een droogprocedé, in het geval van melk die bestemd is als voeder voor dieren gecombineerd met extra verhitting tot 72 °C of meer, of

ii) verlaging van de pH tot minder dan 6 gedurende ten minste een uur;

b) de voorwaarde dat de melk, het melkproduct of melkderivaat ten minste 21 dagen voor verzending is geproduceerd en dat in de lidstaat van oorsprong gedurende deze periode geen mond-en-klauwzeer is vastgesteld;

1.3. HTST ( *3 ) tweemaal toegepast;

1.4. HTST in combinatie met:

a) een daarop volgende fysieke behandeling, door:

i) een droogprocedé, in het geval van melk die bestemd is als voeder voor dieren gecombineerd met extra verhitting tot 72 °C of meer, of

ii) verlaging van de pH tot minder dan 6 gedurende ten minste een uur;

b) de voorwaarde dat de melk, het melkproduct of melkderivaat ten minste 21 dagen voor verzending is geproduceerd en dat in de lidstaat van oorsprong gedurende deze periode geen mond-en-klauwzeer is vastgesteld.

2. Melkproducten en melkderivaten moeten ten minste een van de in punt 1 bedoelde behandelingen ondergaan of worden bereid met melk die overeenkomstig punt 1 is behandeld.

3. Wei die wordt gebruikt als voeder voor dieren van soorten die gevoelig zijn voor mond-en-klauwzeer en die wordt geproduceerd van melk die een behandeling overeenkomstig punt 1 heeft ondergaan:

a) mag pas 16 uur na het stremmen van de melk worden afgetapt en alleen naar veehouderijen worden vervoerd als de pH lager dan 6,0 is, of

b) moet ten minste 21 dagen vóór verzending zijn geproduceerd, waarbij gedurende die periode geen geval van mond-en-klauwzeer in het land van oorsprong is geconstateerd.

4. Behalve aan de in de punten 1, 2 en 3 vermelde eisen moeten melk, melkproducten en melkderivaten aan de volgende eisen voldoen:

4.1. na de verwerking moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te voorkomen dat het product wordt verontreinigd;

4.2. het eindproduct moet voorzien zijn van een etiket waarop vermeld staat dat het categorie 3-materiaal bevat en niet bestemd is voor menselijke consumptie, en het moet:

a) in nieuwe recipiënten worden verpakt, of

b) in bulk worden vervoerd in containers of andere vervoermiddelen die vóór gebruik grondig zijn gereinigd en ontsmet.

5. Rauwe melk moet worden geproduceerd onder omstandigheden die adequate garanties bieden ten aanzien van de diergezondheid.

6. Biest en biestproducten moeten:

6.1. zijn verkregen van runderen die worden gehouden in een bedrijf waar alle rundveebeslagen zijn erkend als officieel tuberculosevrij, officieel brucellosevrij en officieel vrij van endemische runderleukose, als omschreven in artikel 2, lid 2, onder d), f) en j), van Richtlijn 64/432/EEG;

6.2. ten minste 21 dagen vóór verzending zijn geproduceerd, waarbij gedurende die periode geen geval van mond-en-klauwzeer in het land van oorsprong is geconstateerd;

6.3. één HTST-behandeling hebben ondergaan (*3) ;

6.4. voldoen aan de eisen van punt 4.

Deel II

Afwijking voor het in de handel brengen van melk die overeenkomstig nationale normen is verwerkt

▼M4

1. De in de punten 2 en 3 vastgestelde eisen zijn van toepassing op de verwerking, het gebruik en de opslag van melk, melkproducten en melkderivaten die onder de definitie van categorie 3-materiaal vallen, als bedoeld in artikel 10, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, met uitzondering van centrifuge- of separatorslib en melk, melkproducten en melkderivaten als bedoeld in artikel 10, onder f) en h), van die verordening, die niet zijn verwerkt overeenkomstig deel I van deze afdeling.

▼B

2. De bevoegde autoriteit staat melkverwerkingsinrichtingen die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 om melk, melkproducten en melkderivaten voor de in punt 3 bedoelde doeleinden te leveren op voorwaarde dat de betrokken inrichting de traceerbaarheid van de producten garandeert.

3. Melk, melkproducten en melkderivaten mogen worden geleverd en gebruikt als voedermiddelen:

a) in de betrokken lidstaat en in grensoverschrijdende gebieden wanneer de betrokken lidstaten dit onderling overeen zijn gekomen, in het geval van afgeleide producten, met inbegrip van wit water, die in aanraking zijn geweest met rauwe melk en/of gepasteuriseerde melk overeenkomstig bijlage III, sectie IX, hoofdstuk II, punt II.1, onder a) of b), bij Verordening (EG) nr. 853/2004, indien die afgeleide producten een van de volgende behandelingen hebben ondergaan:

i) UHT;

ii) een sterilisatie waarbij een Fc-waarde van ten minste 3 wordt bereikt of die is uitgevoerd bij een temperatuur van ten minste 115 °C gedurende 15 minuten of een gelijkwaardige tijd-temperatuurcombinatie;

iii) pasteurisatie of sterilisatie anders dan bedoeld in punt ii), gevolgd door:

 voor melkpoeder, melkpoederproducten of melkpoederderivaten, een droogprocedé;

 voor een aangezuurd melkproduct, een procedé waarbij de pH gedurende ten minste één uur tot minder dan 6 wordt verlaagd;

b) in de betrokken lidstaat,

i) indien het gaat om afgeleide producten, met inbegrip van wit water, die in aanraking zijn geweest met melk die alleen gepasteuriseerd is overeenkomstig bijlage III, sectie IX, hoofdstuk II, punt II.1, onder a), bij Verordening (EG) nr. 853/2004, en wei, afkomstig van niet-warmtebehandelde melkproducten, die pas 16 uur na het stremmen van de melk is afgetapt en die alleen als voeder mag worden geleverd als de pH minder dan 6,0 bedraagt, op voorwaarde dat de afgeleide producten worden verzonden naar een beperkt aantal toegelaten veehouderijen, dat is vastgesteld op grond van de risicobeoordeling voor best- en worse-casescenario’s die door de betrokken lidstaat is uitgevoerd bij de opstelling van de rampenplannen voor epizoötieën, met name mond-en-klauwzeer;

ii) indien het gaat om rauwe producten, met inbegrip van wit water dat in aanraking is geweest met rauwe melk en andere producten waarvoor de onder a) en b) i), bedoelde behandelingen niet kunnen worden gegarandeerd, op voorwaarde dat zij worden verzonden naar een beperkt aantal toegelaten veehouderijen, dat is vastgesteld op grond van de risicobeoordeling voor best- en worse-casescenario’s die door de betrokken lidstaat wordt uitgevoerd bij de opstelling van de rampenplannen voor epizoötieën, met name mond-en-klauwzeer, mits de op de toegelaten veehouderijen aanwezige dieren alleen kunnen worden verplaatst:

 rechtstreeks naar een slachthuis in dezelfde lidstaat, of

 naar een ander agrarisch bedrijf in dezelfde lidstaat, waarvoor de bevoegde autoriteit garandeert dat voor mond-en-klauwzeer vatbare dieren het bedrijf alleen kunnen verlaten, hetzij rechtstreeks naar een slachthuis in dezelfde lidstaat, hetzij, indien de dieren verzonden zijn naar een agrarisch bedrijf dat de in punt ii) bedoelde producten niet vervoedert, na een wachttijd van 21 dagen na aankomst van de dieren.

4. De bevoegde autoriteit mag toestemming verlenen voor de levering van biest die niet voldoet aan de in deel I, onder B, punt 6, vastgestelde voorwaarden, van een landbouwer aan een andere landbouwer binnen dezelfde lidstaat voor vervoederingsdoeleinden, onder omstandigheden waarmee de overdracht van gezondheidrisico’s wordt voorkomen.

Deel III

Bijzondere eisen voor centrifuge- en separatorslib

Categorie 3-materiaal bestaande uit centrifuge- of separatorslib moet een warmtebehandeling hebben ondergaan van ten minste 60 minuten bij 70 °C of ten minste 30 minuten bij 80 °C, voordat het in de handel mag worden gebracht om aan landbouwhuisdieren te vervoederen.

▼M9

In afwijking van het eerste lid kan de bevoegde autoriteit toestemming geven voor alternatieve parameters voor de warmtebehandeling van centrifuge- of separatorslib bestemd voor gebruik binnen de lidstaten die toestemming hebben verleend voor deze alternatieve parameters, mits de exploitanten kunnen aantonen dat de warmtebehandeling volgens de alternatieve parameters ten minste dezelfde risicovermindering waarborgt als de behandeling verricht volgens de parameters als aangegeven in de eerste alinea.

▼B

Afdeling 5

Specifieke eisen voor gelatine en gehydrolyseerde eiwitten

A.   Grondstoffen

Alleen dierlijke bijproducten bestaande uit categorie 3-materiaal of van dergelijke dierlijke bijproducten afgeleide producten, die niet genoemd worden in artikel 10, onder m), n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mogen worden gebruikt voor de productie van gelatine en gehydrolyseerde eiwitten.

B.   Verwerkingsnormen voor gelatine

1. Tenzij de gelatine geproduceerd is overeenkomstig bijlage III, sectie XIV, bij Verordening (EG) nr. 853/2004, moet de gelatine geproduceerd worden via een proces waarbij categorie 3-materiaal met een zuur of een base wordt behandeld en vervolgens een of meer keren wordt gespoeld.

Daarna wordt de pH aangepast. De gelatine wordt geëxtraheerd door de grondstoffen een keer of verschillende keren na elkaar te verhitten; het extract wordt dan gezuiverd door middel van filtratie en sterilisatie.

2. Na de in punt 1 bedoelde bewerkingen kan de gelatine worden gedroogd en vervolgens eventueel worden verwerkt tot poeder of tot blaadjes.

3. Het is verboden andere conserveringsmiddelen te gebruiken dan zwaveldioxide en waterstofperoxide.

C.   Overige eisen voor gelatine

Gelatine moet onder bevredigende hygiënische omstandigheden worden voorzien van een onmiddellijke verpakking, worden verpakt, opgeslagen en vervoerd.

In het bijzonder geldt het volgende:

a) er moet een ruimte zijn voor de opslag van materiaal voor onmiddellijke verpakking en ander verpakkingsmateriaal;

b) het aanbrengen van de onmiddellijke verpakking en de verpakking moet plaatsvinden in een ruimte of op een plaats die voor dat doel bestemd is.

D.   Verwerkingsnormen voor gehydrolyseerde eiwitten

Gehydrolyseerde eiwitten moeten worden vervaardigd via een productieproces dat adequate maatregelen omvat om verontreiniging zoveel mogelijk te beperken. Van herkauwers afgeleide gehydrolyseerde eiwitten hebben een molecuulmassa van minder dan 10 000 dalton.

Naast de in de eerste alinea genoemde eisen moeten gehydrolyseerde eiwitten die volledig of gedeeltelijk van huiden van herkauwers afkomstig zijn, worden vervaardigd in een verwerkingsfabriek die uitsluitend gehydrolyseerde eiwitten produceert; tijdens het productieproces moeten de categorie 3-grondstoffen worden voorbewerkt door pekelen, kalken en grondig wassen, gevolgd door blootstelling van het materiaal aan:

a) een pH van meer dan 11 gedurende meer dan 3 uur bij een temperatuur van meer dan 80 °C, gevolgd door een warmtebehandeling bij meer dan 140 °C gedurende 30 minuten bij meer dan 3,6 bar, of

b) een pH van 1 tot 2, gevolgd door een pH van meer dan 11, gevolgd door een warmtebehandeling bij 140 °C gedurende 30 minuten bij 3 bar.

Afdeling 6

Specifieke eisen voor dicalciumfosfaat

A.   Grondstoffen

Alleen dierlijke bijproducten bestaande uit categorie 3-materiaal of van dergelijke dierlijke bijproducten afgeleide producten, die niet genoemd worden in artikel 10, onder m), n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen worden gebruikt voor de productie van dicalciumfosfaat.

B.   Verwerkingsnormen

1. Dicalciumfosfaat moet worden vervaardigd via een proces dat uit de volgende drie stappen bestaat:

a) eerst wordt al het beendermateriaal dat bestaat uit categorie 3-materiaal fijn gemalen, met heet water ontvet en behandeld met verdund zoutzuur (bij een minimumconcentratie van 4 % en een pH van minder dan 1,5) gedurende ten minste twee dagen;

b) vervolgens wordt de verkregen fosfaatoplossing na de procesfase als bedoeld onder a) behandeld met kalk, wat resulteert in een neerslag van dicalciumfosfaat met een pH tussen 4 en 7;

▼C1

c) ten slotte wordt dit neerslag van dicalciumfosfaat met lucht gedroogd bij een inlaattemperatuur van 65 °C tot 325 °C en een eindtemperatuur tussen 30 °C en 65 °C.

▼B

2. Indien dicalciumfosfaat uit ontvette beenderen wordt geproduceerd, moet het geproduceerd worden uit beenderen als bedoeld in artikel 10, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Afdeling 7

Specifieke eisen voor tricalciumfosfaat

A.   Grondstoffen

Alleen dierlijke bijproducten bestaande uit categorie 3-materiaal of van dergelijke dierlijke bijproducten afgeleide producten, die niet genoemd worden in artikel 10, onder m), n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen worden gebruikt voor de productie van tricalciumfosfaat.

B.   Verwerkingsnormen

Tricalciumfosfaat moet worden vervaardigd via een proces waarbij:

a) al het beendermateriaal dat bestaat uit categorie 3-materiaal fijn wordt gemalen en in tegenstroom met heet water wordt ontvet (botsplinters van minder dan 14 mm);

b) het materiaal gedurende 30 minuten continu met stoom wordt verhit bij 145 °C en 4 bar;

c) de eiwithoudende vloeistof door centrifugering van het hydroxyapatiet (tricalciumfosfaat) wordt gescheiden;

d) het tricalciumfosfaat wordt gedroogd in een wervelbed met lucht bij 200 °C en vervolgens wordt gegranuleerd.

Afdeling 8

Specifieke eisen voor collageen

A.   Grondstoffen

Alleen dierlijke bijproducten bestaande uit categorie 3-materiaal of van dergelijke dierlijke bijproducten afgeleide producten, die niet genoemd worden in artikel 10, onder m), n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mogen worden gebruikt voor de productie van collageen.

B.   Verwerkingsnormen

1. Tenzij het collageen geproduceerd is overeenkomstig de eisen voor collageen in bijlage III, sectie XV, bij Verordening (EG) nr. 853/2004, moet het geproduceerd worden volgens een procedé waarbij onverwerkt categorie 3-materiaal wordt gewassen, de pH met een zuur of base wordt bijgesteld, het materiaal een of meer keren gespoeld en vervolgens gefiltreerd en geëxtrudeerd wordt.

Na deze behandeling mag het collageen eventueel worden gedroogd.

2. Het is verboden andere conserveringsmiddelen te gebruiken dan krachtens de wetgeving van de Unie is toegestaan.

C.   Andere criteria

Collageen moet onder bevredigende hygiënische omstandigheden worden voorzien van een onmiddellijke verpakking, worden verpakt, opgeslagen en vervoerd. In het bijzonder geldt het volgende:

a) er moet een ruimte zijn voor de opslag van materiaal voor onmiddellijke verpakking en ander verpakkingsmateriaal;

b) het aanbrengen van de onmiddellijke verpakking en de verpakking moet plaatsvinden in een ruimte of op een plaats die voor dat doel bestemd is.

Afdeling 9

Specifieke eisen voor eiproducten

A.   Grondstoffen

Alleen dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 10, onder e), f) en k) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen voor de vervaardiging van eiproducten worden gebruikt.

B.   Verwerkingsnormen

Eiproducten moeten:

a) met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of verwerkingsmethode 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, behandeld zijn,

b) behandeld zijn volgens een andere methode met parameters die ervoor zorgen dat het product voldoet aan de microbiologische normen voor afgeleide producten in hoofdstuk I, of

c) behandeld zijn overeenkomstig de voorschriften voor eieren en eiproducten in bijlage III, sectie X, hoofdstukken I, II en III, bij Verordening (EG) nr. 853/2004.

▼M4

Afdeling 10

Specifieke eisen voor de vervoedering van bepaald categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, aan andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren

Categorie 3-materiaal dat bestaat uit levensmiddelen die uit de lidstaten afkomstige producten van dierlijke oorsprong bevatten, die niet langer voor menselijke consumptie bestemd zijn om commerciële redenen of wegens productieproblemen, verpakkingsgebreken of andere problemen die geen risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden, als bedoeld in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mag zonder verdere verwerking in de handel worden gebracht voor vervoedering aan andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren, mits:

i) het materiaal verwerkt is als gedefinieerd in artikel 2, lid l, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004 of overeenkomstig deze verordening;

ii) het geheel of gedeeltelijk bestaat uit een of meer van de volgende typen categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009:

 melk;

 melkproducten;

 melkderivaten;

 eieren;

 eiproducten;

 honing;

 gesmolten vet;

 collageen;

 gelatine;

iii) het niet in aanraking geweest is met ander categorie 3-materiaal, en

iv) alle nodige voorzorgsmaatregelen getroffen zijn om verontreiniging van het materiaal te voorkomen.

▼B

HOOFDSTUK III

EISEN VOOR BEPAALD VISVOEDER EN VISAAS

1. Voor voeder voor gekweekte vis of andere aquacultuurdieren bestemde dierlijke bijproducten van vissen of aquatische ongewervelden en afgeleide producten daarvan voldoen aan de volgende eisen:

a) zij worden gescheiden van niet voor dat doel toegelaten materiaal gehanteerd en verwerkt;

b) zij zijn afkomstig:

i) van voor commerciële doeleinden aangevoerde wilde vis of andere waterdieren, met uitzondering van zeezoogdieren, of van dierlijke bijproducten van wilde vis afkomstig van bedrijven die visproducten voor menselijke consumptie vervaardigen, of

ii) van gekweekte vis, op voorwaarde dat zij vervoederd worden aan gekweekte vis van een andere soort;

c) zij worden verwerkt in een verwerkingsbedrijf volgens een methode die een microbiologisch veilig product waarborgt, ook ten aanzien van ziekteverwekkers bij vissen.

2. Om onaanvaardbare risico’s van op mens of dier overdraagbare ziekten te voorkomen kan de bevoegde autoriteit voorwaarden vaststellen voor het gebruik van waterdieren en van aquatische en terrestrische ongewervelden:

a) als voeder voor gekweekte vis of aquatische ongewervelden, wanneer de dierlijke bijproducten niet verwerkt zijn overeenkomstig punt 1, onder c);

b) als visaas, met inbegrip van aas voor aquatische ongewervelden.




BIJLAGE XI

ORGANISCHE MESTSTOFFEN EN BODEMVERBETERAARS

HOOFDSTUK I

EISEN VOOR NIET-VERWERKTE MEST, VERWERKTE MEST EN VAN VERWERKTE MEST AFGELEIDE PRODUCTEN

Afdeling 1

Niet-verwerkte mest

1. Handelsverkeer in niet-verwerkte mest van andere soorten dan pluimvee en paardachtigen tussen lidstaten is, naast instemming van de lidstaat van bestemming als bedoeld in artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, onderworpen aan de volgende voorwaarden:

a) handelsverkeer in niet-verwerkte mest van andere soorten dan pluimvee en paardachtigen is verboden, tenzij deze mest:

i) afkomstig is uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden in verband met een ernstige overdraagbare ziekte, en

ii) bestemd is om, onder controle van de bevoegde autoriteit, te worden uitgereden op de gronden van eenzelfde agrarisch bedrijf, gelegen aan weerszijden van de grens tussen twee lidstaten;

b) de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming mag echter, met inachtneming van de herkomst van de mest, de bestemming van de mest en gezondheidsoverwegingen, specifieke toestemming verlenen om het volgende op haar grondgebied binnen te brengen:

i) mest bestemd voor:

 verwerking in een bedrijf voor de vervaardiging van afgeleide producten voor toepassingen buiten de voederketen, of

 omzetting in biogas of compost overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 en bijlage V bij deze verordening, met het oog op de vervaardiging van de in afdeling 2 van dit hoofdstuk bedoelde producten.

In dat geval houdt de bevoegde autoriteit bij het verlenen van de bedoelde toestemming rekening met de oorsprong van de mest, of

ii) mest die bestemd is om op een agrarisch bedrijf te worden uitgereden, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong zijn instemming met een dergelijk handelsverkeer heeft betuigd;

c) in de gevallen als bedoeld onder b) moet het begeleidend handelsdocument van de zending mest voorzien zijn van een gezondheidsverklaring volgens het in punt 3 beschreven model.

2. Handelsverkeer in niet-verwerkte mest van pluimvee tussen lidstaten is, naast instemming van de lidstaat van bestemming als bedoeld in artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, onderworpen aan de volgende voorwaarden:

a) de mest moet afkomstig zijn uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden in verband met de ziekte van Newcastle of aviaire influenza;

b) bovendien mag niet-verwerkte mest die afkomstig is van tegen de ziekte van Newcastle ingeënte koppels, niet worden verzonden naar een gebied dat overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Richtlijn 2009/158/EG is erkend als „gebied waar niet tegen de ziekte van Newcastle wordt ingeënt”, en

c) het begeleidend handelsdocument van de zending mest moet voorzien zijn van een gezondheidsverklaring volgens het in punt 3 beschreven model.

3. Model van de gezondheidsverklaring die bij het handelsdocument moet worden gevoegd:

image

image

4. Onverwerkte mest van paardachtigen mag worden verhandeld tussen lidstaten, op voorwaarde dat de lidstaat van bestemming toestemming heeft gegeven voor het handelsverkeer als bedoeld in artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en op voorwaarde dat de mest niet afkomstig is van een bedrijf waarvoor veterinairrechtelijke beperkingen gelden in verband met kwade droes, vesiculaire stomatitis, miltvuur of rabiës overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Richtlijn 2009/156/EG.

5. Overeenkomstig artikel 48, lid 1, onder c) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming van exploitanten die niet-verwerkte mest uit een andere lidstaat verzenden, verlangen dat zij:

a) nadere informatie verstrekken over een voorgenomen verzending, zoals een nauwkeurige geografische aanduiding van de plaats waar de mest moet worden gelost, en

b) de mest opslaan voordat deze op het land wordt uitgereden.

6. De bevoegde autoriteit mag de verzending toestaan van mest die wordt vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf overeenkomstig de voorwaarden ter beheersing van eventuele gezondheidsrisico's, zoals verplichtingen voor de betrokken exploitanten om een adequate administratie bij te houden.

Afdeling 2

Guano van vleermuizen, verwerkte mest en afgeleide producten van verwerkte mest

▼M1

Het in de handel brengen van verwerkte mest, afgeleide producten van verwerkte mest en guano van vleermuizen is aan de volgende voorwaarden onderworpen, waarbij voor guano van vleermuizen tevens de instemming van de lidstaat van bestemming als bedoeld in artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, vereist is:

▼B

a) zij zijn afkomstig van een bedrijf voor afgeleide producten voor toepassingen buiten de voederketen, van een biogas- of composteerinstallatie of van een bedrijf voor de vervaardiging van organische meststoffen en bodemverbeteraars;

b) zij hebben een warmtebehandeling ondergaan waarbij gedurende ten minste 60 minuten een temperatuur van ten minste 70 °C is aangehouden en zij hebben een behandeling ondergaan waarbij sporenvormers en toxinevorming worden onderdrukt, wanneer deze als een relevant gevaar worden geïdentificeerd;

c) de bevoegde autoriteit mag echter het gebruik van andere gestandaardiseerde procesparameters dan de onder b) genoemde toestaan, mits de aanvrager bewijst dat dergelijke parameters ervoor zorgen dat de biologische risico's tot een minimum worden beperkt.

Dit bewijs omvat een validatie, die als volgt wordt uitgevoerd:

i) identificatie en analyse van mogelijke gevaren, waaronder het effect van het uitgangsmateriaal, gebaseerd op een volledige omschrijving van de verwerkingscondities, en een risicobeoordeling die evalueert hoe de specifieke verwerkingscondities in normale en atypische situaties in de praktijk worden bereikt;

ii) validatie van het voorgenomen proces

ii-1) door het meten van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit van endogene indicatororganismen tijdens het proces, waarbij de indicator:

 consistent in hoge aantallen in de grondstof aanwezig is,

 niet minder hittebestendig voor de dodelijke aspecten van het behandelingsproces is, maar ook niet significant resistenter dan de ziekteverwekkers voor de bewaking waarvan hij wordt gebruikt,

 vrij gemakkelijk te kwantificeren en vrij gemakkelijk te identificeren en te bevestigen is, of

ii-2) door het meten van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit, tijdens de behandeling, van een goed gekarakteriseerd testorganisme of -virus, dat in een geschikt testlichaam in de grondstoffen is gebracht;

iii) de in punt ii) bedoelde validatie moet bewijzen dat het proces de volgende algehele risicovermindering bereikt:

 voor warmte- en chemische processen een vermindering van Enterococcus faecalis met ten minste 5 log10 en een vermindering van de infectiviteitstiter van hittebestendige virussen zoals Parvovirus, wanneer zij als een relevant gevaar worden geïdentificeerd, met ten minste 3 log10,

 voor chemische processen ook een vermindering van resistente parasieten zoals eieren van Ascaris spp. met ten minste 99,9 % (3 log10) van de levensvatbare stadia;

iv) opstelling van een volledig controleprogramma, waaronder procedures voor de bewaking van het proces;

v) maatregelen voor de continue bewaking van en het continue toezicht op de in het controleprogramma vastgestelde relevante procesparameters bij het gebruik van de installatie.

Er worden dossiers met de bijzonderheden van de relevante in een installatie gebruikte procesparameters en van andere kritische controlepunten aangelegd en bijgehouden, zodat de eigenaar, exploitant of hun vertegenwoordiger en de bevoegde autoriteit het functioneren van de installatie kunnen bewaken. Op verzoek moeten gegevens over een overeenkomstig dit punt toegestaan proces aan de Commissie worden verstrekt;

d) representatieve monsters van de mest, die tijdens of onmiddellijk na de verwerking in het bedrijf worden genomen om het proces te bewaken, moeten aan de volgende normen voldoen:

Escherichia coli: n = 5, c = 5, m = 0, M = 1 000 in 1 g,

of

Enterococcaceae: n = 5, c = 5, m = 0, M = 1 000 in 1 g,

en

representatieve monsters van de mest, die tijdens de opslag bij het productiebedrijf of de biogas- of composteerinstallatie of bij de uitslag van die mest uit de betrokken bedrijven worden genomen, moeten aan de volgende normen voldoen:

Salmonella: geen in 25 g: n = 5, c = 0, m = 0, M = 0,

waarbij:

n

=

aantal te testen monsters;

m

=

drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is;

M

=

maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en

c

=

aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is.

Verwerkte mest en verwerkte producten uit mest die niet aan de in dit punt vermelde normen voldoen, worden als niet-verwerkt beschouwd;

e) zij moeten zo opgeslagen worden dat verontreiniging of secundaire besmetting en vochtigheid na behandeling tot een minimum worden beperkt. Daarom moeten verwerkte mest en verwerkte producten uit mest:

i) opgeslagen worden in goed afgesloten en geïsoleerde silo's of adequate opslagloodsen, of

ii) opgeslagen worden in deugdelijk gesloten verpakkingen zoals plastic zakken of bigbags.

HOOFDSTUK II

EISEN VOOR BEPAALDE ORGANISCHE MESTSTOFFEN EN BODEMVERBETERAARS

Afdeling 1

Productievoorwaarden

1. Andere organische meststoffen en bodemverbeteraars dan mest, de inhoud van maag-darmkanaal, compost, melk, melkproducten, melkderivaten, biest, biestproducten en gistingsresiduen van de omzetting van dierlijke bijproducten of afgeleide producten in biogas, worden vervaardigd:

a) door toepassing van methode 1 (sterilisatie onder druk) indien categorie 2-materiaal als grondstof wordt gebruikt;

▼M4

b) door gebruik van verwerkte dierlijke eiwitten, inclusief verwerkte dierlijke eiwitten die zijn geproduceerd overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 1, onderdeel B, punt 1, onder b), ii), die uit categorie 3-materiaal zijn geproduceerd overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 1, of materiaal dat een andere behandeling heeft ondergaan, indien dat materiaal overeenkomstig deze verordening als organische meststof en bodemverbeteraar mag worden gebruikt, of

▼B

c) door toepassing van een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 als bedoeld in bijlage IV, hoofdstuk III, indien als grondstof categorie 3-materiaal wordt gebruikt dat niet voor de productie van verwerkte dierlijke eiwitten wordt gebruikt.

2. Organische meststoffen en bodemverbeteraars die bestaan uit of vervaardigd zijn van vleesbeendermeel van categorie 2-materiaal of verwerkte dierlijke eiwitten, worden in een geregistreerde inrichting of geregistreerd bedrijf gemengd met een minimumhoeveelheid van een stof die toegestaan is door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het product op het land zal worden uitgereden, die voldoende is om het mengsel voor vervoederingsdoeleinden uit te sluiten.

3. De bevoegde autoriteit geeft toestemming voor de in punt 2 bedoelde stof op grond van de volgende criteria:

a) de stof bestaat uit kalk, mest, urine, compost of gistingsresiduen van de omzetting van dierlijke bijproducten in biogas of andere stoffen, zoals minerale meststoffen, die niet gebruikt worden in diervoeders en die het mengsel volgens goede landbouwpraktijken voor vervoederingsdoeleinden uitsluiten;

b) de stof wordt bepaald op grond van een beoordeling van het klimaat en de bodemgesteldheid voor het gebruik van het mengsel als meststof, op aanwijzingen dat de stof het mengsel onaantrekkelijk maakt voor dierlijke consumptie of anderszins doeltreffend uitsluit dat het product verkeerdelijk voor voederdoeleinden wordt gebruikt, en overeenkomstig de in de wetgeving van de Unie of, indien van toepassing, de nationale wetgeving vastgelegde eisen voor de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bescherming van de bodem en het grondwater.

De bevoegde autoriteit stelt op verzoek de lijst van de toegestane stoffen beschikbaar aan de Commissie en andere lidstaten.

4. De in punt 2 gestelde eisen zijn echter niet van toepassing:

a) op organische meststoffen en bodemverbeteraars in voorverpakte verpakkingen met een gewicht van maximaal 50 kg die bestemd zijn voor gebruik door de eindgebruiker, of

b) op organische meststoffen en bodemverbeteraars in bigbags met een maximumgewicht van 1 000 kg, indien op de verpakkingen of bigbags is aangegeven dat de producten niet mogen worden gebruikt op land waartoe landbouwhuisdieren toegang hebben, mits de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de organische meststof of bodemverbeteraar op het land zal worden uitgereden, op grond van een beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de materialen terechtkomen bij agrarische bedrijven met landbouwhuisdieren of op land waartoe landbouwhuisdieren toegang hebben, het gebruik van die bigbags heeft toegestaan.

5. Producenten van organische meststoffen en bodemverbeteraars moeten waarborgen dat, voordat deze producten in de handel worden gebracht, ziekteverwekkers zijn vernietigd overeenkomstig:

 bijlage X, hoofdstuk I, indien het gaat om verwerkte dierlijke eiwitten of afgeleide producten van categorie 2- of categorie 3-materiaal;

 bijlage V, hoofdstuk III, afdeling 3, indien het compost en gistingsresiduen van de omzetting van dierlijke bijproducten of afgeleide producten in biogas betreft.

Afdeling 2

Opslag en vervoer

Na verwerking of omzetting worden organische meststoffen en bodemverbeteraars adequaat opgeslagen en vervoerd:

a) in bulk, onder de juiste omstandigheden die verontreiniging voorkomen;

b) verpakt of in bigbags, als het gaat om organische meststoffen of bodemverbeteraars voor de verkoop aan eindgebruikers, of

c) in het geval van opslag op het agrarische bedrijf, in een geschikte opslagruimte waar geen landbouwhuisdieren kunnen komen.

▼M9

Afdeling 3

Vereisten voor de goedkeuring van inrichtingen of bedrijven

Om te worden erkend overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 zorgen de exploitanten ervoor dat de inrichtingen of bedrijven die activiteiten als bedoeld in afdeling 1, punt 1, uitvoeren, voldoen aan de vereisten van artikel 8 van deze verordening en:

a) beschikken over adequate voorzieningen voor de opslag van binnenkomende ingrediënten ter voorkoming van kruisbesmetting en verontreiniging tijdens de opslag;

b) ongebruikte dierlijke bijproducten of afgeleide producten verwijderen overeenkomstig de artikelen 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

▼B




BIJLAGE XII

TUSSENPRODUCTEN

Met betrekking tot de invoer in en doorvoer door de Unie van tussenproducten gelden overeenkomstig artikel 34, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 de volgende voorwaarden:

1. De invoer en doorvoer van tussenproducten is toegestaan op voorwaarde dat:

a) zij zijn afgeleid van de volgende materialen:

i) ander categorie 3-materiaal dan het materiaal als bedoeld in artikel 10, onder c), n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

ii) producten die afkomstig zijn van de in artikel 10, onder i), l) en m), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dieren, of

iii) mengsels van de onder i) en ii) bedoelde materialen;

b) in het geval van tussenproducten die bestemd zijn voor de vervaardiging van medische hulpmiddelen, medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek en laboratoriumreagentia, zij zijn afgeleid van:

i) materialen die voldoen aan de onder a) genoemde criteria, behalve dat zij afkomstig kunnen zijn van dieren die een illegale behandeling als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG hebben ondergaan;

ii) categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder f) en h), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, of

iii) mengsels van de onder i) en ii) bedoelde materialen;

c) in het geval van tussenproducten die bestemd zijn voor de vervaardiging van actieve implanteerbare medische hulpmiddelen, geneesmiddelen en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, zij zijn afgeleid van de onder b) genoemde materialen, indien de bevoegde autoriteit vindt dat het gebruik van dergelijke materialen gerechtvaardigd is voor de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid;

d) zij afkomstig zijn uit een derde land dat is opgenomen als lid van de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) in het OIE Bulletin;

e) zij afkomstig zijn van een inrichting die of een bedrijf dat overeenkomstig de voorwaarden in punt 2 is geregistreerd of erkend door de bevoegde autoriteit van een derde land als bedoeld onder d);

f) elke zending vergezeld gaat van een verklaring van de importeur overeenkomstig de modelverklaring in hoofdstuk 20 van bijlage XV, die moet worden opgesteld in ten minste een van de officiële talen van de lidstaat waar de controle in de grensinspectiepost wordt uitgevoerd en van de lidstaat van bestemming; deze lidstaten mogen het gebruik van andere talen toestaan en om officiële vertalingen verzoeken voor verklaringen in deze andere talen;

g) als het gaat om de onder b) genoemde materialen, de importeur aan de bevoegde autoriteit aantoont dat die materialen:

i) geen risico inhouden op de overdracht van een op mens of dier overdraagbare ziekte, of

ii) vervoerd worden onder omstandigheden die voorkomen dat op mens of dier overdraagbare ziekten worden overgedragen.

2. Een inrichting of bedrijf kan geregistreerd of erkend worden door de bevoegde autoriteit van een derde land als bedoeld in punt 1, onder e), op voorwaarde dat:

a) de exploitant of eigenaar van het bedrijf of zijn vertegenwoordiger:

i) aantoont dat het bedrijf over passende voorzieningen beschikt om de in punt 1, onder a), b) of c), bedoelde materialen om te zetten, voor zover van toepassing, om de volledige uitvoering van de noodzakelijke ontwerp-, verwerkings- en productiefasen te waarborgen;

ii) methoden voor monitoring en controle op de kritische beheerspunten invoert en toepast op basis van de gebruikte verwerkingsprocedés;

iii) de gegevens die zijn verkregen op grond van punt ii) gedurende ten minste twee jaar bewaart, zodat deze aan de bevoegde autoriteit kunnen worden overgelegd;

iv) de bevoegde autoriteit informeert als uit de beschikbare gegevens blijkt dat een ernstig risico voor de diergezondheid of de volksgezondheid bestaat;

b) de bevoegde autoriteit van het derde land op gezette tijden de inrichting of het bedrijf inspecteert en toezicht houdt op het bedrijf overeenkomstig de volgende voorwaarden:

i) de frequentie van de inspecties en het toezicht is afhankelijk van de grootte van het bedrijf, het soort vervaardigde producten, de risicobeoordeling en de garanties die worden geboden op grond van een volgens de HACCP-beginselen (hazard analysis and critical control points) opgezet controlesysteem;

ii) indien uit de inspectie door de bevoegde autoriteit blijkt dat niet aan de bepalingen van deze verordening wordt voldaan, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen;

iii) de bevoegde autoriteit stelt een lijst op van inrichtingen of bedrijven die overeenkomstig deze bijlage erkend of geregistreerd zijn en wijst een officieel nummer toe aan elk bedrijf, dat de inrichting of het bedrijf identificeert wat de aard van de activiteiten betreft; de lijst en de latere wijzigingen worden overgelegd aan de lidstaat waarin de inspectie in de grensinspectiepost wordt uitgevoerd en aan de lidstaat van bestemming.

3. De in de Unie ingevoerde tussenproducten worden in de grensinspectiepost overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 97/78/EG gecontroleerd en vanuit de grensinspectiepost rechtstreeks vervoerd naar:

▼M9

a) een geregistreerde inrichting of geregistreerd bedrijf voor de productie van laboratoriumreagentia, medische hulpmiddelen en medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek voor veterinaire doeleinden, of van de in artikel 33 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde afgeleide producten, waar de tussenproducten verder moeten worden gemengd, gebruikt voor coating, geassembleerd of verpakt voordat zij in de handel worden gebracht of in gebruik worden genomen overeenkomstig de op het afgeleide product van toepassing zijnde wetgeving van de Unie;

▼B

b) een overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 erkende inrichting of erkend bedrijf voor de opslag van dierlijke bijproducten, vanwaar zij uitsluitend verzonden worden naar een onder a) bedoelde inrichting of bedoeld bedrijf voor de onder a) bedoelde toepassingen.

4. Tussenproducten in doorvoer door de Unie worden vervoerd overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 97/78/EG.

5. De officiële dierenarts in de desbetreffende grensinspectiepost stelt de autoriteit die verantwoordelijk is voor de inrichting of het bedrijf op de plaats van bestemming via het Traces-systeem in kennis van de zending.

6. De exploitant of eigenaar van de inrichting of het bedrijf van bestemming of zijn vertegenwoordiger houdt een administratie bij overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en verstrekt de bevoegde autoriteit op verzoek de nodige bijzonderheden over inkoop, verkoop, toepassingen, voorraden en verwijdering van overschotten van de tussenproducten, teneinde na te kunnen gaan of aan deze verordening wordt voldaan.

7. De bevoegde autoriteit zorgt er overeenkomstig Richtlijn 97/78/EG voor dat de zendingen van tussenproducten vanuit de EU-lidstaat waar de inspectie in de grensinspectiepost wordt uitgevoerd, worden verzonden naar het bedrijf van bestemming, als bedoeld in punt 3, of in geval van doorvoer, naar de grensinspectiepost waar de zending het land verlaat.

8. De bevoegde autoriteit voert op gezette tijden documentencontroles uit om de hoeveelheden ingevoerde tussenproducten te vergelijken met de hoeveelheden opgeslagen, gebruikte, verzonden of verwijderde tussenproducten, teneinde na te gaan of aan deze verordening wordt voldaan.

9. Voor zendingen van tussenproducten in doorvoer werken de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de grensinspectiepost van eerste binnenkomst respectievelijk de grensinspectiepost waar de zending het land verlaat zo nodig samen om ervoor te zorgen dat doeltreffende controles worden uitgevoerd en om te zorgen voor de traceerbaarheid van dergelijke zendingen.




BIJLAGE XIII

VOEDER VOOR GEZELSCHAPSDIEREN EN BEPAALDE ANDERE AFGELEIDE PRODUCTEN

HOOFDSTUK I

Algemene eisen

Bedrijven en inrichtingen die voeder voor gezelschapsdieren vervaardigen en bedrijven die afgeleide producten vervaardigen, als bedoeld in deze bijlage, beschikken over adequate voorzieningen:

a) om het binnenkomende materiaal op te slaan en te behandelen in omstandigheden waarmee het ontstaan van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid wordt voorkomen;

b) om ongebruikte dierlijke bijproducten en afgeleide producten die na de vervaardiging overblijven, te verwijderen, tenzij het ongebruikte materiaal voor verwerking of verwijdering naar een andere inrichting of een ander bedrijf wordt verzonden overeenkomstig deze verordening.

HOOFDSTUK II

Specifieke eisen voor voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven daaronder begrepen

1.   Rauw voeder voor gezelschapsdieren

Exploitanten mogen uitsluitend rauw voeder voor gezelschapsdieren van categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a) en b) i) en ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 vervaardigen.

Rauw voeder voor gezelschapsdieren moet in nieuwe lekvrije verpakking worden verpakt.

Er moeten doeltreffende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat het product in de hele productieketen en tot aan het verkooppunt niet aan verontreiniging wordt blootgesteld.

2.   Grondstoffen voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven

Exploitanten mogen verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven uitsluitend vervaardigen van:

a) ander categorie 3-materiaal dan het in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde materiaal, en

b) als het gaat om ingevoerd voeder voor gezelschapsdieren of voeder voor gezelschapsdieren van ingevoerd materiaal, van categorie 1-materiaal, met name dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die een illegale behandeling als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG hebben ondergaan.

3.   Verwerkt voeder voor gezelschapsdieren

a) Blikvoeder voor gezelschapsdieren moet een warmtebehandeling met een Fc-waarde van ten minste 3 ondergaan.

b) Verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met uitzondering van blikvoeder, moet:

i) een warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 90 °C in het eindproduct ondergaan;

ii) een warmtebehandeling van de ingrediënten van dierlijke oorsprong tot ten minste 90 °C ondergaan, of

iii) wat voedermiddelen van dierlijke oorsprong betreft, worden bereid met uitsluitend:

 dierlijke bijproducten of afgeleide producten van vlees of vleesproducten die een warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 90 °C hebben ondergaan;

 de volgende afgeleide producten die vervaardigd zijn overeenkomstig de eisen van deze verordening; melk en melkproducten, gelatine, gehydrolyseerde eiwitten, eiproducten, collageen, bloedproducten als bedoeld in bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 2, verwerkte dierlijke eiwitten met inbegrip van vismeel, gesmolten vet, visolie, dicalciumfosfaat, tricalciumfosfaat of smaakgevende ingewanden;

iv) indien toegestaan door de bevoegde autoriteit, een behandeling zoals een droog- of vergistingsproces ondergaan dat waarborgt dat het voeder voor gezelschapsdieren geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt;

v) als het gaat om dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 10, onder l) en m), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en als het gaat om dierlijke bijproducten die afkomstig zijn van waterdieren, aquatische en terrestrische ongewervelden, en indien dit toegestaan is door de bevoegde autoriteit, een behandeling ondergaan die waarborgt dat het voeder voor gezelschapsdieren geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt.

Na de productie moeten alle nodige voorzorgen worden genomen om te voorkomen dat het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren aan verontreiniging wordt blootgesteld.

Het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren moet in nieuwe verpakkingen worden verpakt.

4.

Hondenkluiven moeten een zodanige behandeling ondergaan dat ziekteverwekkers (met inbegrip van Salmonella) worden gedood.

Na de behandeling moeten de nodige voorzorgen worden genomen zodat de hondenkluiven niet aan verontreiniging worden blootgesteld.

De hondenkluiven moeten in nieuwe verpakkingen worden verpakt.

5.

Tijdens de productie en/of de opslag (vóór verzending) moet via aselecte steekproeven van hondenkluiven en van ander verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dan blikvoeder voor gezelschapsdieren en verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dat overeenkomstig punt 3, onder b) v), is behandeld, worden gecontroleerd of aan de volgende normen is voldaan:

Salmonella: geen in 25 g, n = 5, c = 0, m = 0, M = 0,

Enterobacteriaceae: n = 5, c = 2, m = 10, M = 300 in 1 g,

waarbij:

n

=

aantal te testen monsters;

n

=

drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is;

M

=

maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en

c

=

aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is.

6.

Tijdens de productie en/of de opslag (vóór verzending) moet via aselecte steekproeven van rauw voeder voor gezelschapsdieren worden gecontroleerd of aan de volgende normen wordt voldaan:

Salmonella: geen in 25 g, n = 5, c = 0, m = 0, M = 0,

Enterobacteriaceae: n = 5, c = 2, m = 10, M = 5 000 in 1 g,

waarbij:

n

=

aantal te testen monsters;

m

=

drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is;

M

=

maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en

c

=

aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is.

7.

Eindpunt voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven

De volgende producten mogen zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht:

a) verwerkt voeder voor gezelschapsdieren:

i) dat in de Unie geproduceerd en verpakt is overeenkomstig punt 3 en dat getest is overeenkomstig punt 5, of

ii) dat overeenkomstig Richtlijn 97/78/EG in een grensinspectiepost veterinaire controles heeft ondergaan;

b) hondenkluiven:

i) die in de Unie geproduceerd en verpakt zijn overeenkomstig punt 4 en die getest zijn overeenkomstig punt 5, of

ii) die overeenkomstig Richtlijn 97/78/EG in een grensinspectiepost veterinaire controles hebben ondergaan.

HOOFDSTUK III

Specifieke eisen inzake smaakgevende ingewanden voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren

1. Voor de productie van vloeibare of gedehydrateerde afgeleide producten die worden gebruikt om de smaak van voeder voor gezelschapsdieren te verbeteren, mogen exploitanten uitsluitend dierlijke bijproducten gebruiken die overeenkomstig hoofdstuk II, punt 2, gebruikt mogen worden als grondstof voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven.

2. De smaakgevende ingewanden moeten zijn behandeld volgens een methode en parameters die ervoor zorgen dat het product voldoet aan de in hoofdstuk II, punt 5, vastgestelde microbiologische normen. Na de behandeling moeten de nodige voorzorgen worden genomen zodat het product niet aan verontreiniging wordt blootgesteld.

3. Het eindproduct moet:

a) in nieuwe of gesteriliseerde zakken worden verpakt, of

b) in bulk worden vervoerd in containers of andere vervoermiddelen die grondig zijn gereinigd en ontsmet.

HOOFDSTUK IV

Specifieke eisen inzake bloed en bloedproducten van paardachtigen

Het in de handel brengen van bloed en bloedproducten van paardachtigen voor andere doeleinden dan gebruik in voeder is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

1. Bloed mag voor dergelijke doeleinden in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat het is verzameld:

a) bij paardachtigen die:

i) bij de keuring op de datum van de verzameling van het bloed geen klinische tekenen vertoonden van in bijlage I bij Richtlijn 2009/156/EG opgenomen ziekten waarvoor een aangifteplicht bestaat en van paardeninfluenza, equiene piroplasmose, equiene rinopneumonitis en equiene virusarteritis, vermeld in punt 4 van artikel 1.2.3. van de Terrestrial Animal Health Code van de OIE, uitgave 2010;

ii) gedurende ten minste 30 dagen vóór de datum van en tijdens de verzameling van het bloed zijn gehouden op onder veterinair toezicht staande bedrijven waarvoor geen verbodsmaatregel krachtens artikel 4, lid 5, van Richtlijn 2009/156/EG of beperkingen krachtens artikel 5 van die richtlijn golden;

iii) gedurende de in artikel 4, lid 5, van Richtlijn 2009/156/EG vastgestelde perioden geen contact hebben gehad met paardachtigen uit bedrijven waarvoor een verbodsmaatregel om diergezondheidsredenen krachtens dat artikel gold en gedurende ten minste 40 dagen vóór de datum van en tijdens de verzameling van het bloed geen contact hebben gehad met paardachtigen uit een lidstaat of een derde land dat overeenkomstig artikel 5, lid 2, eerste alinea, onder a) en b), van die richtlijn niet als vrij van paardenpest wordt beschouwd;

b) onder veterinair toezicht:

i) in slachthuizen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn geregistreerd of erkend, of

ii) in erkende voorzieningen die beschikken over een veterinair erkenningsnummer en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteit voor de verzameling van bloed van paardachtigen voor de productie van bloedproducten voor andere doeleinden dan vervoederingsdoeleinden.

2. Bloedproducten mogen voor dergelijke doeleinden in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat:

a) alle voorzorgsmaatregelen zijn genomen om besmetting van de bloedproducten met ziekteverwekkers tijdens de productie, hantering en verpakking te voorkomen;

b) de bloedproducten zijn geproduceerd met bloed dat:

i) aan de in punt 1, onder a), vastgestelde voorwaarden voldoet, of

ii) ten minste een van de volgende behandelingen, gevolgd door een test op de doeltreffendheid, heeft ondergaan voor de inactivering van mogelijke verwekkers van paardenpest, alle vormen van paardenencefalomyelitis, inclusief Venezolaanse paardenencefalomyelitis, infectieuze anemie bij paarden, vesiculaire stomatitis en kwade droes (Burkholderia mallei):

 warmtebehandeling bij een temperatuur van 65 °C gedurende ten minste 3 uur;

 bestraling met 25 kGy gammastraling;

 verlaging van de pH tot 5 gedurende 2 uur;

 warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 80 °C.

3. Bloed en bloedproducten van paardachtigen moeten verpakt worden in gesloten, ondoordringbare recipiënten waarop, als het gaat om bloed van paardachtigen, het erkenningsnummer is vermeld van het slachthuis of de voorziening waar het bloed is verzameld als bedoeld in punt 1, onder b).

HOOFDSTUK V

Specifieke eisen inzake huiden van hoefdieren en daarvan afgeleide producten

A.   Inrichtingen en bedrijven

De bevoegde autoriteit mag bedrijven die huiden hanteren, met inbegrip van gekalkte huiden, toestemming geven afgesneden en gesplitste stukken van deze huiden te leveren voor de productie van gelatine voor diervoeding, organische meststoffen of bodemverbeteraars, op voorwaarde dat:

a) het bedrijf beschikt over opslagruimten met een harde vloer en gladde muren die gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden en waar, indien nodig, in een koelsysteem aanwezig is;

b) de opslagruimten schoon worden gehouden en goed worden onderhouden zodat zij geen bron van verontreiniging zijn voor de grondstoffen;

c) indien grondstoffen die niet aan de in dit hoofdstuk vastgestelde voorschriften voldoen, in deze bedrijfsruimten worden opgeslagen en/of verwerkt, zij in elk stadium van ontvangst, opslag, verwerking en verzending gescheiden worden gehouden van grondstoffen die wel aan de voorschriften van dit hoofdstuk voldoen;

d) als het gaat om afgesneden en gesplitste stukken van gekalkte huiden, de afgesneden en gesplitste stukken huid een behandeling ondergaan die waarborgt dat er geen risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid meer aanwezig zijn voordat zij gebruikt worden voor de productie van:

i) gelatine voor dierlijke consumptie, of

ii) organische meststoffen of bodemverbeteraars.

B.   In de handel brengen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten

1. Voor het in de handel brengen van onbehandelde huiden gelden dezelfde gezondheidsvoorschriften als voor vers vlees op grond van Richtlijn 2002/99/EG.

2. Behandelde huiden mogen in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat:

a) zij niet in aanraking zijn geweest met andere producten van dierlijke oorsprong of levende dieren die verspreiding van een ernstige overdraagbare ziekte zouden kunnen veroorzaken;

b) het in bijlage VIII, hoofdstuk III, vastgestelde handelsdocument een verklaring bevat waaruit blijkt dat alle voorzorgsmaatregelen zijn genomen om besmetting met ziekteverwekkers te voorkomen.

C.   Eindpunt voor huiden

1. Huiden van hoefdieren die ingevolge de beslissing van een exploitant bestemd zijn voor andere doeleinden dan menselijke consumptie en die voldoen aan de eisen van Verordening (EG) nr. 853/2004 voor grondstoffen voor gelatine of collageen, bestemd voor menselijke consumptie, mogen zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht.

2. De volgende behandelde huiden mogen zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht:

a) huiden van hoefdieren waarop een volledig looiprocedé wordt toegepast;

b) „wet blue”-huiden;

c) „pickled pelt”-huiden;

d) gekalkte huiden (behandeling met kalk en in pekel met een pH van 12 tot 13 gedurende ten minste acht uur).

3. In afwijking van punt 2 kan de bevoegde autoriteit eisen dat zendingen van in punt 2, onder c) en d), bedoelde behandelde huiden vergezeld gaan van een handelsdocument overeenkomstig het in bijlage VIII, hoofdstuk III, punt 6, beschreven model, wanneer zij geleverd worden aan inrichtingen en bedrijven die voeder voor gezelschapsdieren, organische meststoffen of bodemverbeteraars vervaardigen of de betreffende materialen omzetten in biogas.

HOOFDSTUK VI

Specifieke eisen inzake jachttrofeeën en andere preparaten van dieren

A.

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing onverminderd de krachtens Verordening (EG) nr. 338/97 vastgestelde maatregelen betreffende de bescherming van in het wild levende diersoorten.

B.

Veilige bevoorrading

Jachttrofeeën en andere dierpreparaten waarvan de dierlijke bijproducten met het oog op de preparatie een behandeling hebben ondergaan of die aangeboden worden in een toestand die geen gevaar oplevert voor de gezondheid, mogen in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat zij afkomstig zijn van:

a) andere soorten dan hoefdieren, vogels en dieren van de biologische klasse van de insecten of spinachtigen, en

b) dieren afkomstig uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden omdat er een ernstige overdraagbare ziekte voorkomt waarvoor de dieren van de betrokken soorten vatbaar zijn.

C.

Veilige behandeling

1. Jachttrofeeën of andere dierpreparaten waarvan de dierlijke bijproducten met het oog op de preparatie een behandeling hebben ondergaan of die aangeboden worden in een toestand die geen gevaar oplevert voor de gezondheid, mogen in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat:

a) zij afkomstig zijn van hoefdieren of vogels die een volledige taxidermische behandeling hebben ondergaan waardoor zij bij omgevingstemperatuur kunnen worden bewaard;

b) het gaat om opgezette hoefdieren of vogels of opgezette delen van deze dieren;

▼M4

c) zij een anatomische preparatie hebben ondergaan zoals plastinatie, of

d) het gaat om dieren van de biologische klasse van insecten of spinachtigen die een behandeling hebben ondergaan, zoals een droogprocedé, om de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten te voorkomen, of

e) zij deel uitmaken van natuurhistorische verzamelingen of dienen ter bevordering van de wetenschap, en:

i) in conserveermiddelen zoals ethanol of formaldehyde worden bewaard, zodat zij kunnen worden tentoongesteld, of

ii) volledig op microscoopglaasjes zijn ingesloten;

f) het gaat om verwerkte DNA-monsters die bedoeld zijn voor depots ter bevordering van het onderzoek naar biodiversiteit of van de ecologie, geneeskunde, diergeneeskunde of biologie.

▼B

2. Jachttrofeeën of andere preparaten, met uitzondering van de onder B en onder C, punt 1, bedoelde jachttrofeeën en dierpreparaten, die afkomstig zijn van dieren van oorsprong uit een gebied waarvoor beperkingen gelden omdat er een ernstige overdraagbare ziekte voorkomt waarvoor dieren van de betrokken soort vatbaar zijn, mogen in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat:

a) als het gaat om jachttrofeeën of andere preparaten die uitsluitend bestaan uit beenderen, horens, hoeven, klauwen, geweien en tanden,

i) zij zo lang in kokend water zijn gedompeld dat alle andere stoffen dan beenderen, hoorn, hoeven, klauwen, geweien en tanden verwijderd zijn;

ii) de delen die uit been bestaan, zijn ontsmet met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd product, met name waterstofperoxide;

iii) zij onmiddellijk na de behandeling, zonder in contact te zijn gekomen met andere producten van dierlijke oorsprong waardoor zij zouden kunnen worden verontreinigd, verpakt zijn in individuele, doorzichtige en gesloten verpakkingen om verontreiniging achteraf te voorkomen, en

iv) zij vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarin wordt bevestigd dat aan de punten i), ii) en iii) is voldaan;

b) als het gaat om jachttrofeeën of andere preparaten die uitsluitend bestaan uit huiden,

i) zij:

 gedroogd zijn;

 gedurende minimaal 14 dagen vóór de datum van verzending nat of droog gezouten zijn, of

 een ander conserveringsproces dan looiing hebben ondergaan;

ii) zij onmiddellijk na de behandeling, zonder in contact te zijn gekomen met andere producten van dierlijke oorsprong waardoor zij zouden kunnen worden verontreinigd, verpakt zijn in individuele, doorzichtige en gesloten verpakkingen om verontreiniging achteraf te voorkomen, en

iii) zij vergezeld gaan van een handelsdocument of een gezondheidscertificaat waarin wordt bevestigd dat aan de punten i) en ii) is voldaan;

HOOFDSTUK VII

Specifieke eisen inzake wol, haar, varkenshaar, veren, delen van veren en dons

A.   Grondstof

1. Onbehandelde wol, onbehandeld haar, onbehandeld varkenshaar, onbehandelde veren en delen van veren en onbehandeld dons moeten categorie 3-materiaal zijn als bedoeld in artikel 10, onder b) iii), iv), v), onder h) en onder n), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Zij moeten droog zijn en van een stevige verpakking zijn voorzien.

Voor onbehandelde veren en delen van veren en onbehandeld dons, indien rechtstreeks van het slachthuis naar het verwerkingsbedrijf gebracht, mag de bevoegde autoriteit echter een afwijking toestaan van de eis dat de grondstoffen droog moeten zijn wanneer zij over haar grondgebied worden vervoerd, mits:

a) alle nodige maatregelen worden genomen om mogelijke verspreiding van ziekten te voorkomen;

b) de grondstoffen worden vervoerd in waterdichte recipiënten en/of voertuigen, die onmiddellijk na elk gebruik moeten worden gereinigd en ontsmet.

2. Goederenverkeer van varkenshaar (varkensborstels) en wol en haar van varkens uit gebieden waar Afrikaanse varkenspest een endemische ziekte is, is verboden tenzij het varkenshaar (varkensborstels) en de wol en het haar van varkens:

▼M2

a) gekookt, geverfd of gebleekt is, of

b) een andere behandeling heeft ondergaan waarmee ziekteverwekkers absoluut worden vernietigd, op voorwaarde dat dit bevestigd wordt in een certificaat dat is afgegeven door de voor de plaats van herkomst bevoegde dierenarts. Machinaal wassen mag niet worden aangemerkt als behandeling in de zin van deze eis.

3. Punt 1 is niet van toepassing op sierveren of veren die:

a) door reizigers voor eigen gebruik worden vervoerd, of

b) niet voor industriële doeleinden als zending aan privépersonen worden gestuurd.

B.   Eindpunt voor wol en haar

Machinaal gewassen wol en haar, alsmede wol die en haar dat een andere behandeling heeft ondergaan die waarborgt dat er geen onaanvaardbare risico’s meer aanwezig zijn, mogen zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht.

De lidstaten mogen het in de handel brengen van onbehandelde wol en onbehandeld haar afkomstig van agrarische bedrijven of van inrichtingen of bedrijven die geregistreerd zijn overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 of erkend overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder i), van die verordening op hun grondgebied zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening toestaan, indien zij ervan overtuigd zijn dat de wol en het haar geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden.

▼M2

Wol en haar geproduceerd van andere dieren dan varkens kunnen zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht, als:

a) zij machinaal zijn gewassen, waarbij de wol en het haar worden ondergedompeld in een reeks baden van water, zeep en natriumhydroxide of kaliumhydroxide; of

b) zij direct zijn verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten van wol en haar voor de textielindustrie produceert en deze wol en dit haar ten minste een van de volgende behandelingen hebben ondergaan:

i) chemische ontharing met behulp van gebluste kalk of natriumsulfide;

ii) fumigatie in formaldehyde in een hermetisch gesloten kamer gedurende ten minste 24 uur;

iii) industriële zuivering waarbij de wol en het haar worden ondergedompeld in een wateroplosbaar detergens dat op een temperatuur van 60-70 °C wordt gehouden;

iv) opslag, die de reistijd mag omvatten, bij 37 °C gedurende acht dagen, 18 °C gedurende 28 dagen of 4 °C gedurende 120 dagen.

▼B

C.   Eindpunt voor veren en dons

Veren, delen van veren en dons die machinaal zijn gewassen en gedurende ten minste 30 minuten bij 100 °C met hete stoom behandeld zijn, mogen zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht.

HOOFDSTUK VIII

Specifieke eisen inzake bont

Eindpunt

Bont dat gedurende twee dagen gedroogd is bij een omgevingstemperatuur van 18 °C en een vochtigheid van 55 % mag zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht.

HOOFDSTUK IX

Specifieke eisen inzake bijproducten van bijenteelt

Bijproducten van bijenteelt die uitsluitend voor gebruik in de bijenteelt bestemd zijn:

1. mogen niet komen uit een gebied waarvoor een verbod geldt in verband met een uitbraak van:

a) Amerikaans vuilbroed (Paenibacillus larvae larvae), tenzij de bevoegde autoriteit het risico verwaarloosbaar heeft bevonden, een specifieke vergunning voor alleen die lidstaat heeft verleend en de nodige maatregelen heeft genomen om de verspreiding van de ziekte tegen te gaan;

b) acariose (Acarapis woodi (Rennie)), tenzij het gebied van bestemming aanvullende garanties heeft gekregen op grond van artikel 14, lid 2, van Richtlijn 92/65/EEG;

c) kleine bijenkastkever (Aethina tumida), of

d) tropilaelapsmijt (Tropilaelaps spp.), en

2. moeten voldoen aan de eisen van artikel 8, onder a), van Richtlijn 92/65/EEG.

HOOFDSTUK X

Specifieke eisen inzake gesmolten vet van categorie 1- of categorie 2-materiaal voor oleochemische doeleinden

1. Gesmolten vet afkomstig van categorie 1-materiaal of afkomstig van categorie 2-materiaal dat bestemd is voor oleochemische doeleinden moet vervaardigd worden met behulp van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 als bedoeld in bijlage IV, hoofdstuk III.

2. Gesmolten vet van herkauwers moet zo worden gezuiverd dat het maximumgehalte aan nog resterende onoplosbare verontreinigingen niet meer dan 0,15 gewichtsprocent bedraagt.

HOOFDSTUK XI

Specifieke eisen inzake vetderivaten

1. De volgende procedés mogen gebruikt worden voor de productie van vetderivaten afkomstig van gesmolten vet dat afgeleid is van categorie 1- en categorie 2-materiaal:

a) omestering of hydrolyse bij ten minste 200 °C en onder de corresponderende adequate druk gedurende 20 minuten (glycerol, vetzuren en esters);

b) verzeping met NaOH 12 M (glycerol en zeep):

i) in een batchprocedé bij 95 °C gedurende drie uur, of

ii) in een continuprocedé bij 140 °C en 2 bar (2 000 hPa) gedurende 8 minuten, of

c) hydrogenering bij 160 °C en 12 bar (12 000 hPa) gedurende 20 minuten.

2. Vetderivaten die overeenkomstig dit hoofdstuk vervaardigd zijn, mogen uitsluitend in de handel worden gebracht:

a) voor andere toepassingen dan voor gebruik in diervoeder, cosmetische producten en geneesmiddelen;

b) bovendien, in het geval van vetderivaten afkomstig van categorie 1-materiaal, voor andere toepassingen dan voor gebruik in organische meststoffen en bodemverbeteraars.

▼M4

3. Eindpunt voor van gesmolten vet afgeleide producten:

Vetderivaten die zijn verwerkt zoals aangegeven in punt 1 mogen voor de in punt 2 genoemde toepassingen zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht.

▼B

HOOFDSTUK XII

Specifieke eisen inzake horens en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, bestemd voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars

Het in de handel brengen van horens en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, bestemd voor de productie van biologische meststoffen of bodemverbeteraars is aan de volgende voorwaarden onderworpen:

a) zij moeten afkomstig zijn van dieren die:

i) zijn geslacht in een slachthuis nadat zij een antemortemkeuring hebben ondergaan waarbij zij overeenkomstig de wetgeving van de Unie geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht, of

ii) geen klinische tekenen hebben vertoond van een via dat product op mens of dier overdraagbare ziekte;

b) zij moeten een warmtebehandeling gedurende een uur bij een kerntemperatuur van ten minste 80 °C hebben ondergaan;

c) de horens moeten worden verwijderd zonder opening van de schedelholte;

d) in elk stadium van de verwerking, de opslag of het transport moeten alle voorzorgsmaatregelen worden genomen om versleping te vermijden;

e) zij worden verpakt in nieuwe verpakkingen of recipiënten, of vervoerd in voertuigen of bulkcontainers die vóór het laden zijn ontsmet met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd product;

f) de verpakkingen of recipiënten moeten:

i) het type product aangeven (horens, producten uit hoorn, hoeven of producten uit hoeven);

ii) voorzien zijn van de naam en het adres van de erkende of geregistreerde inrichting of bedrijf van bestemming.

▼M1

HOOFDSTUK XIII

Specifieke eisen voor visolie voor de vervaardiging van geneesmiddelen

Eindpunt voor visolie voor de vervaardiging van geneesmiddelen

Visolie afkomstig van de in bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 3, onder A, punt 2, bedoelde producten, die met NaOH-oplossing bij een temperatuur van 80 °C of hoger ontzuurd en vervolgens door destillatie bij een temperatuur van 200 °C of hoger gezuiverd is, mag zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel worden gebracht voor de vervaardiging van geneesmiddelen.

▼B




BIJLAGE XIV

INVOER, UITVOER EN DOORVOER

HOOFDSTUK I

SPECIFIEKE EISEN INZAKE DE INVOER IN EN DOORVOER DOOR DE UNIE VAN CATEGORIE 3-MATERIAAL EN AFGELEIDE PRODUCTEN VOOR EEN ANDER GEBRUIK IN DE VOEDERKETEN DAN ALS VOEDER VOOR GEZELSCHAPSDIEREN OF PELSDIEREN

Afdeling 1

Krachtens artikel 41, lid 1, onder a), en lid 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 gelden de volgende eisen voor ingevoerde zendingen van categorie 3-materiaal en daarvan afgeleide producten voor een ander gebruik in de voederketen dan als voeder voor gezelschapsdieren of pelsdieren, en voor doorvoerzendingen van dergelijke materialen en producten:

a) zij bestaan uit of geproduceerd zijn met, voor zover van toepassing, categorie 3-materiaal als bedoeld in de kolom „Grondstoffen” van tabel 1;

b) zij voldoen aan de invoer- en doorvoervoorwaarden van de kolom „Voorwaarden voor invoer en doorvoer” van tabel 1;

▼M4

c) zij zijn afkomstig uit een in de kolom „Lijsten van derde landen” van tabel 1 vermeld derde land of deel van een derde land;

d) zij zijn afkomstig van een inrichting die of bedrijf dat door de bevoegde autoriteit van het derde land is geregistreerd of erkend, al naar het geval, en op de lijst van dergelijke inrichtingen en bedrijven als bedoeld in artikel 30 is opgenomen, en

e) zij:

i) gaan tijdens het vervoer naar het punt van binnenkomst in de Unie waar de veterinaire controles plaatsvinden, vergezeld van het gezondheidscertificaat zoals aangegeven in de kolom „Certificaten/modeldocumenten” van tabel 1, of

ii) worden op het punt van binnenkomst in de Unie waar de veterinaire controles plaatsvinden aangeboden, samen met een document volgens het in de kolom „Certificaten/modeldocumenten” van tabel 1 aangegeven model.

▼M4 —————

▼B



Tabel 1

Nr.

Product

Grondstoffen (verwijzing naar de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1069/2009)

Voorwaarden voor invoer en doorvoer

Lijsten van derde landen

Certificaten/modeldocumenten

▼M12

1

Verwerkte dierlijke eiwitten, met inbegrip van mengsels en andere producten dan voeder voor gezelschapsdieren die dergelijke eiwitten bevatten, en mengvoeders als omschreven in artikel 3, lid 2, onder h), van Verordening (EG) nr. 767/2009, die dergelijke eiwitten bevatten

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b), d), e), f), h), i), j), k), l) en m).

a)  de verwerkte dierlijke eiwitten moeten vervaardigd zijn overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 1; en

b)  de verwerkte dierlijke eiwitten voldoen aan de aanvullende eisen in afdeling 2 van dit hoofdstuk.

a)  voor verwerkte dierlijke eiwitten met uitzondering van vismeel:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010;

b)  voor vismeel:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG.

a)  voor andere verwerkte dierlijke eiwitten dan die afkomstig van gekweekte insecten:

bijlage XV, hoofdstuk 1;

b)  voor van gekweekte insecten afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten:

bijlage XV, hoofdstuk 1(A).

▼B

2

Bloedproducten voor voedermiddelen

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a) en b) i)

►M9  De bloedproducten moeten geproduceerd zijn overeenkomstig afdeling 2 van hoofdstuk II van bijlage X en afdeling 5 van hoofdstuk I van bijlage XIV ◄

a)  Voor bloedproducten van hoefdieren:

derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 waaruit invoer toegestaan is van alle categorieën vers vlees van de betrokken soorten;

b)  voor bloedproducten van andere diersoorten:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010

Bijlage XV, hoofdstuk 4 (B)

3

Gesmolten vet en visolie

a)  Voor gesmolten vet met uitzondering van visolie: categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b), d), e), f), g), h), i), j) en k);

b)  voor visolie: categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder e), f), i) en j)

a)  Het gesmolten vet en de visolie moeten vervaardigd zijn overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 3, en

b)  het gesmolten vet voldoet aan de aanvullende eisen in afdeling 3 van dit hoofdstuk

a)  Voor gesmolten vet met uitzondering van visolie:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010;

b)  voor visolie:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG

a)  Voor gesmolten vet met uitzondering van visolie:

bijlage XV, hoofdstuk 10 (A);

b)  voor visolie:

bijlage XV, hoofdstuk 9

4

Melk, melkproducten en melkderivaten, biest, biestproducten

a)  Melk en melkproducten:

categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder e), f) en h);

b)  biest, biestproducten

categorie 3-materiaal afkomstig van levende dieren die geen symptomen vertoonden van een via biest op mens of dier overdraagbare ziekte

De melk, melkproducten, biest en biestproducten voldoen aan de eisen van afdeling 4 van dit hoofdstuk

a)  Voor melk en melkproducten:

geautoriseerde derde landen in de lijst in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010;

b)  voor biest en biestproducten:

geautoriseerde derde landen in kolom „A” van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010

a)  Voor melk, melkproducten en melkderivaten:

bijlage XV, hoofdstuk 2 (A);

b)  voor biest en biestproducten:

bijlage XV, hoofdstuk 2 (B)

5

Gelatine en gehydrolyseerde eiwitten

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b), e), f), g), i) en j), en voor gehydrolyseerde eiwitten: categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder d), h) en k)

De gelatine en de gehydrolyseerde eiwitten moeten vervaardigd zijn overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 5

a)  Derde landen die zijn opgenomen in de lijst bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en de volgende landen:

(KR) Zuid-Korea

(MY) Maleisië

(PK) Pakistan

(TW) Taiwan;

b)  voor gelatine en gehydrolyseerde eiwitten van vis:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG

a)  Voor gelatine:

bijlage XV, hoofdstuk 11;

b)  voor gehydrolyseerde eiwitten:

bijlage XV, hoofdstuk 12

6

Dicalciumfosfaat

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b), d), e), f), g), h), i), j) en k)

Het dicalciumfosfaat moet overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 6 vervaardigd zijn

Derde landen die zijn opgenomen in de lijst bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en de volgende landen:

(KR) Zuid-Korea

(MY) Maleisië

(PK) Pakistan

(TW) Taiwan

Bijlage XV, hoofdstuk 12

7

Tricalciumfosfaat

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b), d), e), f), g), h), i) en k).

Het tricalciumfosfaat moet overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 7 vervaardigd zijn

Derde landen die zijn opgenomen in de lijst bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en de volgende landen:

(KR) Zuid-Korea

(MY) Maleisië

(PK) Pakistan

(TW) Taiwan

Bijlage XV, hoofdstuk 12

8

Collageen

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b), e), f), g), i) en j),

Het collageen moet overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 8 vervaardigd zijn

Derde landen die zijn opgenomen in de lijst bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en de volgende landen:

(KR) Zuid-Korea

(MY) Maleisië

(PK) Pakistan

(TW) Taiwan

Bijlage XV, hoofdstuk 11

9

Eiproducten

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder e), f) en k) ii)

De eiproducten moeten overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 9 vervaardigd zijn

Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en derde landen of delen van derde landen waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van pluimvee, eieren en eiproducten toestaan en die zijn opgenomen in de lijst in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008

Bijlage XV, hoofdstuk 15

Afdeling 2

▼M1

Invoer van verwerkte dierlijke eiwitten, met inbegrip van mengsels en andere producten dan voeder voor gezelschapsdieren die dergelijke eiwitten bevatten, en mengvoeders als omschreven in artikel 3, lid 2, onder h), van Verordening (EG) nr. 767/2009, die dergelijke eiwitten bevatten

▼B

De volgende voorschriften zijn van toepassing op de invoer van verwerkte dierlijke eiwitten:

1. Voordat de zendingen in de Unie in het vrije verkeer worden gebracht, moet de bevoegde autoriteit in de grensinspectiepost monsters nemen van verwerkte dierlijke eiwitten van ingevoerde zendingen om te verifiëren of voldaan wordt aan de algemene eisen van bijlage X, hoofdstuk I.

De bevoegde autoriteit moet:

a) monsters nemen van elke zending producten in bulkvervoer;

b) via een steekproef monsters nemen van zendingen producten die in de productie-inrichting van herkomst verpakt zijn.

2. In afwijking van punt 1 mag de bevoegde autoriteit van de grensinspectiepost, als de laatste zes opeenvolgende onderzoeken naar zendingen bulkproducten uit een bepaald derde land negatief zijn uitgevallen, de volgende zendingen bulkproducten uit dat land steekproefsgewijs controleren.

Als de uitslag van zo’n steekproefsgewijze controle positief is, moet de controlerende bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit van het derde land van herkomst hiervan in kennis stellen, zodat die passende corrigerende maatregelen kan nemen.

De bevoegde autoriteit van het derde land van herkomst moet de bevoegde autoriteit die de steekproeven uitvoert, van die maatregelen in kennis stellen.

Als een zending van dezelfde herkomst opnieuw positief wordt bevonden, moet de bevoegde autoriteit van de grensinspectiepost monsters nemen van elke zending van dezelfde herkomst, totdat zes opeenvolgende onderzoeken een negatief resultaat hebben opgeleverd.

3. De bevoegde autoriteiten moeten gedurende ten minste drie jaar een register bijhouden van de uitslagen van alle bemonsteringen die op de zendingen zijn uitgevoerd.

4. Indien de tests aantonen dat een in de Unie ingevoerde zending Salmonella bevat of indien een zending niet aan de microbiologische normen voor Enterobacteriaceae van bijlage X, hoofdstuk I, voldoet, moet deze zending:

a) overeenkomstig artikel 17, lid 2, onder a), van Richtlijn 97/78/EG worden behandeld, of

b) in een verwerkingsbedrijf opnieuw worden behandeld of ontsmet door een behandeling die door de bevoegde autoriteit is erkend. De zending wordt pas vrijgegeven na behandeling en onderzoek op Salmonella of Enterobacteriaceae, indien nodig, door de bevoegde autoriteit overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk I, en als de uitslag van dit onderzoek negatief is.

▼M12

5. Verwerkte dierlijke eiwitten verkregen van gekweekte insecten mogen in de Unie worden ingevoerd op voorwaarde dat zij overeenkomstig de volgende voorwaarden zijn vervaardigd:

a) de insecten tot een van de volgende soorten behoren:

 de zwarte soldaatvlieg (Hermetia illucens) en de huisvlieg (Musca domestica);

 de meeltor (Tenebrio molitor) en de piepschuimkever (Alphitobius diaperinus);

 de huiskrekel (Acheta domesticus), de dierentuinkrekel (Gryllodes sigillatus) en de steppenkrekel (Gryllus assimilis);

b) het substraat voor de voeding van insecten mag enkel producten van niet-dierlijke oorsprong of de volgende producten van dierlijke oorsprong van categorie 3-materiaal bevatten:

 vismeel;

 bloedproducten van niet-herkauwers;

 dicalcium- en tricalciumfosfaat van dierlijke oorsprong;

 gehydrolyseerde eiwitten van niet-herkauwers;

 gehydrolyseerde eiwitten uit huiden van herkauwers;

 gelatine en collageen van niet-herkauwers;

 eieren en eiproducten;

 melk, producten op basis van melk, melkderivaten en biest;

 honing;

 gesmolten vet;

c) het substraat voor de voeding van insecten en de insecten of hun larven zijn niet in contact gekomen met ander materiaal van dierlijke oorsprong dan die vermeld in punt b) en het substraat bevatte geen mest, keukenafval en etensresten of ander afval.

▼B

Afdeling 3

Invoer van gesmolten vet

De volgende voorschriften zijn van toepassing op de invoer van gesmolten vet:

Gesmolten vet is:

a) geheel of gedeeltelijk verkregen van grondstoffen van varkens, afkomstig uit een derde land of een deel van het grondgebied van een derde land dat de afgelopen 24 maanden vrij was van mond-en-klauwzeer en de afgelopen twaalf maanden vrij was van klassieke varkenspest en Afrikaanse varkenspest;

b) geheel of gedeeltelijk verkregen van grondstoffen van pluimvee, afkomstig uit een derde land of een deel van het grondgebied van een derde land dat de afgelopen zes maanden vrij was van de ziekte van Newcastle en aviaire influenza;

c) geheel of gedeeltelijk verkregen van grondstoffen van herkauwers, afkomstig uit een derde land of een deel van het grondgebied van een derde land dat de afgelopen 24 maanden vrij was van mond-en-klauwzeer en de afgelopen twaalf maanden van runderpest, of

d) indien een van de onder a), b) en c) bedoelde ziekten tijdens de aldaar genoemde perioden is uitgebroken, onderworpen aan een van de volgende warmtebehandelingen:

i) verhit zijn tot ten minste 70 °C gedurende ten minste 30 minuten, of

ii) verhit zijn tot ten minste 90 °C gedurende ten minste 15 minuten.

Door de exploitanten worden dossiers van de kritische controlepunten aangelegd en bijgehouden, zodat de eigenaar, de exploitant of hun vertegenwoordiger en zo nodig de bevoegde autoriteit het functioneren van de installatie kunnen controleren; de te registreren informatie moet gegevens bevatten betreffende de deeltjesgrootte en de kritische temperatuur, en eventueel de absolute tijd, het drukprofiel, het verwerkingsdebiet en de vetrecyclage.

Afdeling 4

Invoer van melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten

A. De volgende voorschriften zijn van toepassing op de invoer van melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten:

1. Melk, melkproducten en melkderivaten:

a) hebben ten minste een van de behandelingen ondergaan als bedoeld in bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel I, onder B, punten 1.1, 1.2 en 1.3 en punt 1.4, onder a);

b) voldoen aan bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel I, onder B, punten 2 en 4, en als het gaat om wei, punt 3.

2. In afwijking van bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel I, onder B, punt 1.4, mogen melk, melkproducten en melkderivaten worden ingevoerd uit derde landen waarvoor dit is toegestaan in kolom A van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010, op voorwaarde dat de melk, melkproducten of melkderivaten één HTST-behandeling hebben ondergaan, en:

a) niet verzonden zijn voordat een periode van ten minste 21 dagen na de productie is verstreken en gedurende die periode geen geval van mond-en-klauwzeer in het derde land van uitvoer is geconstateerd, of

b) ten minste 21 dagen na de productie bij een grensinspectiepost van binnenkomst in de Unie aangeboden zijn en gedurende die periode geen geval van mond-en-klauwzeer in het derde land van uitvoer is geconstateerd;

B. De volgende voorschriften zijn van toepassing op de invoer van biest en biestproducten:

1. Het materiaal heeft één HTST-behandeling ondergaan, en:

a) het is niet verzonden voordat een periode van ten minste 21 dagen na de productie is verstreken en gedurende die periode is geen geval van mond-en-klauwzeer in het derde land van uitvoer geconstateerd, of

b) het is ten minste 21 dagen na de productie bij een grensinspectiepost van binnenkomst in de Unie aangeboden en gedurende die periode is geen geval van mond-en-klauwzeer in het derde land van uitvoer geconstateerd.

2. Het materiaal is verkregen van runderen die regelmatig aan een veterinaire controle worden onderworpen om na te gaan of zij afkomstig zijn van bedrijven waar alle rundveebeslagen:

a) zijn erkend als officieel tuberculosevrij en officieel brucellosevrij, als omschreven in artikel 2, lid 2, onder d) en f), van Richtlijn 64/432/EEG of niet aan beperkingen zijn onderworpen uit hoofde van de wetgeving van het derde land van oorsprong van de biest betreffende de uitroeiing van tuberculose en brucellose, en

b) hetzij zijn erkend als officieel vrij van endemische runderleukose, als omschreven in artikel 2, lid 2, onder j), van Richtlijn 64/432/EEG, hetzij zijn opgenomen in een officieel systeem voor de bestrijding van endemische runderleukose en uit klinische en laboratoriumtests is gebleken dat deze ziekte de afgelopen twee jaren niet in het beslag voorkwam.

3. Na afloop van de verwerking zijn de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om verontreiniging van de biest of de biestproducten te voorkomen.

4. Het eindproduct moet voorzien zijn van een etiket waarop vermeld staat dat het categorie 3-materiaal bevat en niet bestemd is voor menselijke consumptie, en moet:

a) in nieuwe recipiënten zijn verpakt, of

b) in bulk worden vervoerd in containers of andere vervoermiddelen die vóór gebruik grondig zijn gereinigd en ontsmet.

▼M9

Afdeling 5

Invoer van bloedproducten voor het voederen van landbouwhuisdieren

De volgende voorschriften zijn van toepassing op de invoer van bloedproducten, met inbegrip van gesproeidroogd bloed en plasma afkomstig van varkens en bestemd voor het voederen van varkens.

Deze afgeleide producten moeten:

a) een warmtebehandeling ondergaan tot een kerntemperatuur van ten minste 80 °C, waarbij het droge bloed en bloedplasma maximaal 8 % vocht bevatten met een wateractiviteit van minder dan 0,60;

b) ten minste zes weken bij kamertemperatuur opgeslagen worden in een droge opslagruimte.

▼B

HOOFDSTUK II

SPECIFIEKE EISEN INZAKE DE INVOER IN EN DOORVOER DOOR DE UNIE VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN VOOR EEN ANDER GEBRUIK DAN IN DE VOEDERKETEN VAN LANDBOUWHUISDIEREN MET UITZONDERING VAN PELSDIEREN

Afdeling 1

Specifieke eisen

Krachtens artikel 41, lid 1, onder a), lid 2, onder c), en lid 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 gelden de volgende specifieke eisen voor ingevoerde zendingen van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten voor een ander gebruik dan in de voederketen van landbouwhuisdieren met uitzondering van pelsdieren, en voor doorvoerzendingen van dergelijke producten:

a) zij bestaan uit of zijn geproduceerd met dierlijke bijproducten als bedoeld in de kolom „Grondstoffen” van tabel 2;

b) zij voldoen aan de invoer- en doorvoervoorwaarden van de kolom „Voorwaarden voor invoer en doorvoer” van tabel 2;

▼M4

c) zij zijn afkomstig uit een in de kolom „Lijsten van derde landen” van tabel 2 vermeld derde land of deel van een derde land;

d) zij zijn afkomstig van een inrichting die of bedrijf dat door de bevoegde autoriteit van het derde land is geregistreerd of erkend, al naar het geval, en op de lijst van dergelijke inrichtingen en bedrijven als bedoeld in artikel 30 is opgenomen, en

e) zij:

i) gaan tijdens het vervoer naar het punt van binnenkomst in de Unie waar de veterinaire controles plaatsvinden, vergezeld van het gezondheidscertificaat zoals aangegeven in de kolom „Certificaten/modeldocumenten” van tabel 2, of

ii) worden op het punt van binnenkomst in de Unie waar de veterinaire controles plaatsvinden aangeboden, samen met een document volgens het in de kolom „Certificaten/modeldocumenten” van tabel 2 aangegeven model.

▼M4 —————

▼B



Tabel 2

Nr.

Product

Grondstoffen (verwijzing naar de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1069/2009)

Voorwaarden voor invoer en doorvoer

Lijsten van derde landen

Certificaten/modeldocumenten

1

Verwerkte mest, afgeleide producten van verwerkte mest en guano van vleermuizen

Categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder a)

De verwerkte mest, afgeleide producten van verwerkte mest en guano van vleermuizen moeten geproduceerd zijn overeenkomstig bijlage XI, hoofdstuk I, afdeling 2

Derde landen die zijn opgenomen in:

a)  de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010;

b)  de lijst in bijlage I bij Beschikking 2004/211/EG, of

c)  de lijst in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008

Bijlage XV, hoofdstuk 17

2

Bloedproducten, met uitzondering van die van paardachtigen, voor de productie van afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren

Categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder c) en d), en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b), d) en h)

De bloedproducten moeten geproduceerd zijn overeenkomstig afdeling 2

De volgende derde landen:

a)  voor onbehandelde bloedproducten van hoefdieren:

derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 waaruit de invoer van vers vlees van alle als huisdier gehouden hoefdiersoorten is toegestaan voor de in de kolommen 7 en 8 van dat deel aangegeven periode;

Japan;

b)  voor onbehandelde bloedproducten van pluimvee en andere vogelsoorten:

derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008;

Japan;

c)  voor onbehandelde bloedproducten van andere dieren:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010, in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008 of in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 119/2009;

Japan;

d)  voor behandelde bloedproducten van alle diersoorten:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010, in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008 of in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 119/2009;

Japan

a)  voor onbehandelde bloedproducten:

bijlage XV, hoofdstuk 4 (C);

b)  voor behandelde bloedproducten:

bijlage XV, hoofdstuk 4 (D)

3

Bloed en bloedproducten van paardachtigen

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), onder b), d) en h)

Het bloed en de bloedproducten voldoen aan de in afdeling 3 gestelde eisen

De volgende derde landen:

a)  voor bloed dat verzameld is overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk IV, punt 1, of voor bloedproducten die geproduceerd zijn overeenkomstig punt 2, onder b) i), van dat hoofdstuk:

derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage I bij Beschikking 2004/211/EG waaruit de invoer van als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtigen is toegestaan;

b)  voor bloedproducten die behandeld zijn overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk IV, punt 2, onder b) ii):

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 waaruit de lidstaten de invoer toestaan van vers vlees van als landbouwhuisdier gehouden paardachtigen

Bijlage XV, hoofdstuk 4 (A)

4

Verse of gekoelde huiden van hoefdieren

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a) en b) iii)

De huiden voldoen aan de eisen in afdeling 4, punten 1 en 4

De huiden zijn afkomstig uit een derde land, of in het geval van regionalisatie overeenkomstig de wetgeving van de Unie uit een deel van een derde land, dat is opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van dezelfde diersoorten toestaan

Bijlage XV, hoofdstuk 5 (A)

5

Behandelde huiden van hoefdieren

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b) i) en iii), en n)

De huiden voldoen aan de eisen in afdeling 4, punten 2, 3 en 4

a)  Voor behandelde huiden van hoefdieren:

derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010;

b)  voor behandelde huiden van herkauwers, bestemd voor verzending naar de Europese Unie, die vóór de invoer gedurende 21 dagen apart gehouden zijn of gedurende 21 dagen zonder onderbreking zijn vervoerd:

alle derde landen

a)  voor andere behandelde huiden van hoefdieren dan huiden die voldoen aan de eisen in afdeling 4, punt 2:

bijlage XV, hoofdstuk 5 (B);

b)  voor behandelde huiden van herkauwers en paardachtigen, bestemd voor verzending naar de Europese Unie, die vóór de invoer gedurende 21 dagen apart gehouden zijn of gedurende 21 dagen zonder onderbreking zijn vervoerd:

de officiële verklaring in bijlage XV, hoofdstuk 5 (C);

c)  voor behandelde huiden van hoefdieren die voldoen aan de eisen in afdeling 4, punt 2:

geen certificaat vereist

6

Jachttrofeeën en andere dierpreparaten

Categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9 onder f), afkomstig van wilde dieren die niet werden verdacht van besmetting met een op mens of dier overdraagbare ziekte en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b) i), iii) en v), en n)

De jachttrofeeën en andere preparaten voldoen aan de eisen in afdeling 5

a)  Voor jachttrofeeën en andere preparaten als bedoeld in afdeling 5, punt 2:

alle derde landen;

b)  voor jachttrofeeën en andere preparaten als bedoeld in afdeling 5, punt 3:

i)  jachttrofeeën van vogels:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in van bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008 waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van pluimvee toestaan, alsmede de volgende landen:

(GL) Groenland;

(TN) Tunesië;

ii)  jachttrofeeën van hoefdieren:

derde landen die zijn opgenomen in de desbetreffende kolommen voor vers vlees van hoefdieren in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010, met de eventuele beperkingen die zijn vastgesteld in de kolom met speciale opmerkingen voor vers vlees

a)  voor jachttrofeeën als bedoeld in afdeling 5, punt 2:

bijlage XV, hoofdstuk 6 (A);

b)  voor jachttrofeeën als bedoeld in afdeling 5, punt 3:

bijlage XV, hoofdstuk 6 (B);

c)  voor jachttrofeeën als bedoeld in afdeling 5, punt 1:

geen certificaat vereist

7

Varkenshaar

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder b) iv)

Het varkenshaar moet verkregen zijn van dieren die afkomstig zijn uit, en geslacht zijn in een slachthuis in het derde land van herkomst

a)  Voor onbehandeld varkenshaar:

derde landen, of in het geval van regionalisatie delen van derde landen, die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en die in de 12 maanden vóór de datum van invoer vrij waren van Afrikaanse varkenspest;

b)  voor behandeld varkenshaar:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en die de laatste twaalf maanden al dan niet vrij waren van Afrikaanse varkenspest

a)  indien er in de laatste 12 maanden geen geval van Afrikaanse varkenspest is geconstateerd:

bijlage XV, hoofdstuk 7 (A);

b)  indien er in de laatste 12 maanden een of meer gevallen van Afrikaanse varkenspest zijn geconstateerd:

bijlage XV, hoofdstuk 7 (B)

▼M2

8

Onbehandelde wol en onbehandeld haar, geproduceerd van andere dieren dan varkens

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder h) en n).

1)  De droge onbehandelde wol en het droge onbehandelde haar moeten

a)  van een stevige verpakking zijn voorzien; en

b)  rechtstreeks verzonden worden naar een bedrijf dat afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen produceert of een bedrijf waar tussenhandelingen worden uitgevoerd, onder omstandigheden die de verspreiding van ziekteverwekkers voorkomen.

1)  Alle derde landen.

(1)  Voor de invoer van onbehandelde wol en onbehandeld haar is geen gezondheids-certificaat vereist.

2)  De wol en het haar zijn wol en haar als bedoeld in artikel 25, lid 2, onder e).

2)  Derde land of gebied daarvan

a)  dat is opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en dat naar de Unie vers vlees van herkauwers mag uitvoeren, dat niet is onderworpen aan de daarin vermelde aanvullende garanties A en F; en

b)  dat vrij is van mond-en-klauwzeer en, in geval van wol en haar van schapen en geiten, van schapen- en geitenpokken overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2004/68/EG van de Raad.

(2)  Een verklaring van de importeur overeenkomstig hoofdstuk 21 van bijlage XV is vereist.

▼B

9

Behandelde veren, delen van veren en dons

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder b) v), h) en n).

De behandelde veren of delen van veren voldoen aan de eisen in afdeling 6

Alle derde landen

Voor de invoer van behandelde veren, delen van veren en dons is geen gezondheidscertificaat vereist

10

Bijproducten van bijenteelt

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder e)

a)  Voor bijproducten van bijenteelt, met uitzondering van bijenwas in de vorm van honingraat, die voor gebruik in de bijenteelt bestemd zijn:

i)  de bijproducten van bijenteelt zijn gedurende ten minste 24 uur aan een temperatuur van -12 °C of lager blootgesteld, of

ii)  in het geval van bijenwas is het materiaal vóór de invoer verwerkt volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of verwerkingsmethode 7 van bijlage IV, hoofdstuk III, en geraffineerd;

b)  in het geval van andere bijenwas dan bijenwas in de vorm van honingraat voor andere doeleinden dan vervoedering aan landbouwhuisdieren is de bijenwas vóór invoer geraffineerd of verwerkt volgens de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of verwerkingsmethode 7 van bijlage IV, hoofdstuk III

a)  voor bijproducten van bijenteelt die voor gebruik in de bijenteelt bestemd zijn:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in van bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en het volgende land:

(CM) Kameroen;

b)  voor bijenwas voor andere doeleinden dan vervoedering aan landbouwhuisdieren:

alle derde landen

a)  voor bijproducten van bijenteelt die voor gebruik in de bijenteelt bestemd zijn:

bijlage XV, hoofdstuk 13;

b)  voor bijenwas voor andere doeleinden dan vervoedering aan landbouwhuisdieren:

een handelsdocument waaruit blijkt dat de raffinage of verwerking heeft plaatsgevonden

11

Beenderen en producten uit beenderen (met uitzondering van beendermeel), horens en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel) en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven), niet bestemd voor gebruik als voedermiddel, organische meststof of bodemverbeteraar

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b) i) en iii), e) en h)

De producten voldoen aan de eisen in afdeling 7

Alle derde landen

De producten gaan vergezeld van:

a)  een handelsdocument overeenkomstig afdeling 7, punt 2, en

b)  een verklaring van de importeur overeenkomstig bijlage XV, hoofdstuk 16, in ten minste een van de officiële talen van de lidstaat waar de zending de Unie binnenkomt en in ten minste een van de officiële talen van de lidstaat van bestemming

▼M10

12

Voeder voor gezelschapsdieren, met inbegrip van hondenkluiven

a)  Voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven: de in artikel 35, onder a), i) en ii), bedoelde materialen;

b)  voor rauw voeder voor gezelschapsdieren: de in artikel 35, onder a), iii), bedoelde materialen

Het voeder voor gezelschapsdieren en de hondenkluiven moeten overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk II, vervaardigd zijn

a)  Voor rauw voeder voor gezelschapsdieren:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, van Verordening (EU) nr. 206/2010 of in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008, waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van dezelfde diersoorten toestaan en waarvoor alleen vlees met been is toegestaan;

voor materiaal van vis: derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG;

b)  voor hondenkluiven en ander voeder voor gezelschapsdieren dan rauw voeder:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, van Verordening (EU) nr. 206/2010 en de volgende landen:

(JP) Japan;

(EC) Ecuador;

(LK) Sri Lanka;

(TW) Taiwan.

voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren uit materiaal van vis: derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG

a)  Voor blikvoeder voor gezelschapsdieren: bijlage XV, hoofdstuk 3 (A);

b)  voor ander verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dan blikvoeder: bijlage XV, hoofdstuk 3 (B);

c)  voor hondenkluiven: bijlage XV, hoofdstuk 3 (C);

d)  voor rauw voeder voor gezelschapsdieren: bijlage XV, hoofdstuk 3 (D)

▼M4

13

Smaakgevende ingewanden voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren

De in artikel 35, onder a), bedoelde materialen

De smaakgevende ingewanden moeten overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk III, vervaardigd zijn

Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van dezelfde diersoorten toestaan en waarvoor alleen vlees met been is toegestaan.

Voor smaakgevende ingewanden uit materiaal van vis: derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG.

Voor smaakgevende ingewanden van vlees van pluimvee: derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van pluimvee toestaan

Bijlage XV, hoofdstuk 3 (E)

▼B

14

Dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van ander voeder voor gezelschapsdieren dan rauw voeder, en van afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen

►M4  
a)  Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a) tot en met m);  ◄
b)  voor materiaal voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder c);
c)  voor bont voor de productie van afgeleide producten categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder n)

De producten voldoen aan de eisen in afdeling 8

a)  Voor dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren:

i)  voor dierlijke bijproducten van runderen, schapen, geiten, varkens en paardachtigen, zowel landbouwhuisdieren als wilde dieren:

derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 waaruit invoer van vers vlees voor menselijke consumptie is toegestaan;

ii)  grondstoffen van pluimvee, met inbegrip van loopvogels:

derde landen of delen van derde landen waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van pluimvee toestaan en die zijn opgenomen in de lijst in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008;

iii)  grondstoffen van vis:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG;

iv)  grondstoffen van andere wilde landzoogdieren en Leporidae:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 of in bijlage 1, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008;

b)  voor dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van farmaceutische producten:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010, in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008 of in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 119/2009 en de volgende derde landen:

(JP) Japan;

(PH) Filippijnen;

(TW) Taiwan;

c)  voor dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren, met uitzondering van farmaceutische producten:

derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening 206/2010 waaruit de invoer van vers vlees van de respectieve diersoorten is toegestaan, in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 798/2008, in bijlage I, deel 1, bij Verordening (EG) nr. 119/2009 of, voor materiaal uit vis, derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG

a)  voor dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van verwerkt voeder voor gezelschapsdieren:

bijlage XV, hoofdstuk 3 (F);

b)  voor dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren:

bijlage XV, hoofdstuk 8

▼M4

15

Dierlijke bijproducten voor gebruik als rauw voeder voor gezelschapsdieren

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a) en onder b), i) en ii)

De producten voldoen aan de eisen in afdeling 8

Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 of in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008, waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van dezelfde diersoorten toestaan en waarvoor alleen vlees met been is toegestaan

Voor materiaal van vis: derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG

Bijlage XV, hoofdstuk 3 (D)

16

Dierlijke bijproducten voor gebruik in voeder voor pelsdieren

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a) tot en met m)

De producten voldoen aan de eisen in afdeling 8

Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 of in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008, waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van dezelfde diersoorten toestaan en waarvoor alleen vlees met been is toegestaan.

Voor materiaal van vis: derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG

Bijlage XV, hoofdstuk 3 (D)

▼M1

17

Gesmolten vet voor bepaalde doeleinden buiten de voederketen van landbouwhuisdieren

►M4  
a)  Voor grondstoffen voor de productie van biodiesel of oleochemische producten: categorie 1-, 2- en 3-materiaal als bedoeld in de artikelen 8, 9 en 10;  ◄
b)  voor materiaal voor de productie van hernieuwbare brandstoffen als bedoeld in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder J:
categorie 2- en 3-materiaal als bedoeld in de artikelen 9 en 10;
c)  voor materiaal bestemd voor organische meststoffen en bodemverbeteraars:
categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder c), d) en f) i), en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, behalve onder c) en p);
d)  voor grondstoffen die voor andere doeleinden bestemd zijn:
categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), c) en d), categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder c), d) en f) i), en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, behalve onder c) en p)

Het gesmolten vet voldoet aan de eisen in afdeling 9

Derde landen die zijn opgenomen in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en, in het geval van materiaal van vis, derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG

Bijlage XV, hoofdstuk 10 (B)

▼M4

18

Vetderivaten

a)  voor vetderivaten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren:

categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), c) en d), categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder c), d) en f), i) en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10;

b)  voor vetderivaten voor gebruik als diervoeder:

categorie 3-materiaal met uitzondering van het in artikel 10, onder n), o) en p), bedoelde materiaal

De vetderivaten voldoen aan de eisen in afdeling 10

Alle derde landen

a)  voor vetderivaten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren:

bijlage XV, hoofdstuk 14 (A);

b)  voor vetderivaten voor gebruik als diervoeder:

bijlage XV, hoofdstuk 14 (B)

▼B

19

Fotografische gelatine

Categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10

De ingevoerde fotografische gelatine voldoet aan de eisen in afdeling 11

Fotografische gelatine mag alleen ingevoerd worden van inrichtingen van oorsprong in de Verenigde Staten van Amerika en in Japan die erkend zijn overeenkomstig afdeling 11

Bijlage XV, hoofdstuk 19

20

Horens en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, bestemd voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars

Categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder a), b), h) en n)

De producten voldoen aan de eisen in afdeling 12

Alle derde landen

Bijlage XV, hoofdstuk 18

Afdeling 2

Invoer van bloed en bloedproducten, van andere dieren dan paardachtigen, voor de vervaardiging van afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren

De volgende eisen zijn van toepassing op de invoer van bloed en bloedproducten, van andere dieren dan paardachtigen, voor de vervaardiging van afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren:

1. De bloedproducten moeten afkomstig zijn van een bedrijf dat afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren produceert en dat voldoet aan de specifieke eisen van deze verordening, of van de inrichting waar het bloed is verzameld.

▼M4

2. Het bloed waarvan bloedproducten voor de productie van afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren geproduceerd zijn, moet onder veterinair toezicht verzameld zijn:

a) in slachthuizen die:

i) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn erkend, of

ii) door de bevoegde autoriteit van het derde land van verzameling zijn erkend en onder toezicht staan van die autoriteit, of

b) bij levende dieren in voorzieningen die door de bevoegde autoriteit van het derde land van verzameling zijn erkend en onder toezicht staan van die autoriteit.

▼B

3.1. Bloedproducten voor de vervaardiging van afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren die zijn afgeleid van dieren die behoren tot de orden Artiodactyla, Perissodactyla en Proboscidea, met inbegrip van kruisingen daarvan, moeten voldoen aan de eisen onder a) of b):

a) de producten hebben een van de volgende behandelingen ondergaan om de afwezigheid van ziekteverwekkers van de onder b) genoemde ziekten te garanderen:

i) warmtebehandeling bij een temperatuur van 65 °C gedurende ten minste drie uur, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;

ii) bestraling met 25 kGy gammastraling, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;

iii) warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 80 °C, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;

iv) alleen voor andere dieren dan Suidae en Tayassuidae: verlaging van de pH tot 5 gedurende twee uur, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;

b) niet overeenkomstig punt a) behandelde bloedproducten zijn afkomstig van een derde land of deel daarvan:

i) waar gedurende een periode van ten minste 12 maanden geen geval van runderpest, „peste des petits ruminants” en riftdalkoorts is geconstateerd en waar gedurende een periode van ten minste 12 maanden niet tegen deze ziekten is ingeënt;

ii) waar gedurende een periode van ten minste 12 maanden geen geval van mond-en-klauwzeer is geconstateerd, en

 waar gedurende een periode van ten minste 12 maanden niet tegen deze ziekte is ingeënt, of

 waar gedurende een periode van ten minste 12 maanden inentingsprogramma’s tegen mond-en-klauwzeer bij als landbouwhuisdier gehouden herkauwers officieel worden uitgevoerd en gecontroleerd; in dat geval moeten de producten na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controle overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks naar de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf van bestemming worden vervoerd en moeten alle voorzorgsmaatregelen, inclusief de veilige verwijdering van afval, ongebruikt of overtollig materiaal, worden genomen om de risico’s van verspreiding van ziekten onder dieren of mensen te voorkomen;

3.2. Naast de bepalingen in punt 3.1, onder b) i) en ii), moet bij andere dieren dan Suidae en Tayassuidae ook aan een van de volgende eisen worden voldaan:

a) in het derde land of het gebied van oorsprong is gedurende een periode van ten minste 12 maanden geen geval van vesiculaire stomatitis of bluetongue (inclusief de aanwezigheid van seropositieve dieren) geconstateerd en is gedurende een periode van ten minste 12 maanden bij de vatbare soorten geen inenting tegen die ziekten uitgevoerd;

b) de producten moeten na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controle overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks naar het bedrijf van bestemming worden vervoerd en alle voorzorgsmaatregelen, inclusief de veilige verwijdering van afval, ongebruikt of overtollig materiaal, moeten worden genomen om de risico’s van verspreiding van ziekten onder dieren of mensen te voorkomen.

3.3. Naast de bepalingen in punt 3.1, onder b) i) en ii), is voor Suidae en Tayassuidae in het derde land of de regio van oorsprong gedurende een periode van ten minste 12 maanden geen geval van vesiculaire varkensziekte, klassieke varkenspest en Afrikaanse varkenspest geconstateerd, is gedurende een periode van ten minste 12 maanden niet tegen deze ziekten ingeënt en wordt aan een van de volgende eisen voldaan:

a) in het derde land of de regio van oorsprong is gedurende een periode van ten minste 12 maanden geen geval van vesiculaire stomatitis (inclusief de aanwezigheid van seropositieve dieren) geconstateerd en is gedurende een periode van ten minste 12 maanden bij de vatbare soorten geen inenting tegen die ziekte uitgevoerd;

b) de producten moeten na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controle overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks naar de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf van bestemming worden vervoerd en alle voorzorgsmaatregelen, inclusief de veilige verwijdering van afval, ongebruikt of overtollig materiaal, moeten worden genomen om de risico’s van verspreiding van ziekten onder dieren of mensen te voorkomen;

4. In geval van bloedproducten voor de vervaardiging van afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren die zijn afgeleid van pluimvee en andere vogelsoorten moeten zij voldoen aan de onderstaande eisen onder a) of b):

a) de producten hebben een van de volgende behandelingen ondergaan om de afwezigheid van ziekteverwekkers van de onder b) genoemde ziekten te garanderen:

i) warmtebehandeling bij een temperatuur van 65 °C gedurende ten minste drie uur, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;

ii) bestraling met 25 kGy gammastraling, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;

iii) warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 70 °C, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;

b) niet overeenkomstig punt a) behandelde bloedproducten zijn afkomstig van een derde land of deel daarvan:

i) dat vrij is van de ziekte van Newcastle en hoogpathogene aviaire influenza als vermeld in de Terrestrial Animal Health Code van de OIE, uitgave 2010;

ii) dat gedurende de laatste 12 maanden geen inenting tegen aviaire influenza heeft uitgevoerd;

iii) waar het pluimvee of de andere vogelsoorten waarvan de producten zijn afgeleid, niet zijn ingeënt tegen de ziekte van Newcastle met vaccins die zijn bereid uit een initiële stam van de ziekte van Newcastle met een hogere pathogeniteit dan lentogene virusstammen.

Afdeling 3

Invoer van bloed en bloedproducten van paardachtigen

De volgende eisen zijn van toepassing op de invoer van bloed en bloedproducten van paardachtigen:

▼M4

1. Het bloed moet voldoen aan de eisen van bijlage XIII, hoofdstuk IV, punt 1, onder a), en moet onder veterinair toezicht zijn verzameld:

a) in slachthuizen die:

i) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn erkend, of

ii) door de bevoegde autoriteit van het derde land van verzameling zijn erkend en onder toezicht staan van die autoriteit, of

b) bij levende paardachtigen in erkende voorzieningen die beschikken over een veterinair erkenningsnummer en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteit van het land van verzameling in verband met de verzameling van bloed van paardachtigen voor de productie van bloedproducten voor andere doeleinden dan vervoedering.

▼B

2. De bloedproducten moeten voldoen aan de eisen van bijlage XIII, hoofdstuk IV, punt 2.

Bovendien moeten de in bijlage XIII, hoofdstuk IV, punt 2, onder b) i), bedoelde bloedproducten worden geproduceerd met bloed dat is verzameld bij paardachtigen die gedurende een periode van ten minste drie maanden, of sinds hun geboorte als zij minder dan drie maanden oud zijn, vóór de datum van de verzameling zijn gehouden op onder veterinair toezicht staande bedrijven in het derde land van verzameling, dat gedurende die periode en de periode van de bloedverzameling vrij was van:

a) paardenpest overeenkomstig artikel 5, lid 2, eerste alinea, onder a) en b), van Richtlijn 2009/156/EG;

b) Venezolaanse paardenencefalomyelitis gedurende een periode van ten minste twee jaar;

c) kwade droes:

i) gedurende een periode van drie jaar, of

ii) gedurende een periode van zes maanden waarin de dieren geen klinische tekenen van kwade droes (Burkholderia mallei) hebben vertoond tijdens de postmortemkeuring in het in punt 1, onder a), bedoelde slachthuis, inclusief een zorgvuldig onderzoek van de slijmvliezen van de luchtpijp, het strottenhoofd, de neusholten, de sinussen en de vertakkingen daarvan, nadat de kop overlangs doormidden is gespleten en het neustussenschot is weggesneden;

▼M4

d) in het geval van andere bloedproducten dan serum en plasma, vesiculaire stomatitis gedurende ten minste zes maanden;

▼B

3. Bloedproducten moeten afkomstig zijn van een inrichting die of bedrijf dat door de bevoegde autoriteit van het derde land is erkend of geregistreerd.

4. Bloed en bloedproducten worden verpakt en geëtiketteerd overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk IV, punt 3.

Afdeling 4

Invoer van huiden van hoefdieren

De volgende eisen gelden voor de invoer van huiden van hoefdieren:

1. Verse of gekoelde huiden mogen ingevoerd worden als:

a) zij afkomstig zijn uit een derde land als bedoeld in de desbetreffende kolom van rij 4 van tabel 2 in afdeling 1, dat, afhankelijk van de betrokken diersoort:

i) ten minste de laatste 12 maanden vóór de verzending vrij was van de volgende ziekten:

 klassieke varkenspest;

 Afrikaanse varkenspest, en

 runderpest, en

ii) ten minste de laatste 12 maanden vóór de datum van verzending vrij was van mond-en-klauwzeer en waar in ten minste de laatste twaalf maanden vóór de datum van verzending niet tegen mond-en-klauwzeer is ingeënt;

b) zij afkomstig zijn van:

i) dieren die ten minste de laatste drie maanden vóór het slachten of sedert hun geboorte indien zij jonger waren dan drie maanden, hebben verbleven op het grondgebied van het derde land van oorsprong;

ii) wanneer het om huiden van evenhoevigen gaat, dieren van bedrijven waar in de laatste 30 dagen geen uitbraak van mond-en-klauwzeer is geconstateerd en waaromheen zich in een gebied met een straal van 10 km in de laatste 30 dagen geen geval van mond-en-klauwzeer heeft voorgedaan;

iii) indien het om huiden van varkens gaat, dieren van bedrijven waar zich in de laatste 30 dagen geen uitbraak van vesiculaire varkensziekte en in de laatste 40 dagen geen uitbraak van klassieke varkenspest of van Afrikaanse varkenspest heeft voorgedaan en waaromheen zich in een gebied met een straal van 10 km in de laatste 30 dagen geen geval van bovengenoemde ziekten heeft voorgedaan, of

iv) dieren die in de laatste 24 uur een antemortemkeuring in het slachthuis hebben ondergaan, zonder dat daarbij symptomen van mond-en-klauwzeer, runderpest, klassieke varkenspest, Afrikaanse varkenspest of vesiculaire varkensziekte zijn geconstateerd, en

c) zijn gehanteerd met de nodige voorzorgen om herbesmetting met ziekteverwekkers te voorkomen.

2. Behandelde huiden als bedoeld in bijlage XIII, hoofdstuk V, onder C, punt 2, mogen zonder beperkingen worden ingevoerd.

3. Andere behandelde huiden mogen ingevoerd worden als:

a) zij afkomstig zijn van:

i) een derde land of, in het geval van regionalisatie overeenkomstig de wetgeving van de Unie, een deel van een derde land, dat voorkomt op de lijst als bedoeld onder a) van de kolom „Lijst van derde landen” van rij 5 van tabel 2 in afdeling 1, waaruit de invoer van vers vlees van de betrokken diersoorten is toegestaan, en de huiden overeenkomstig bijlage I, punt 28, onder a), b) en c), zijn behandeld;

ii) een derde land dat voorkomt op de lijst als bedoeld onder a) van de toepasselijke kolom van rij 5 van tabel 2 in afdeling 1 en zij behandeld zijn overeenkomstig bijlage I, punt 28, onder c) of d), of

iii) paardachtigen of herkauwers uit een derde land dat voorkomt op de lijst als bedoeld onder b) van de kolom „Lijst van derde landen” van rij 5 van tabel 2 in afdeling 1, en zij behandeld zijn overeenkomstig bijlage I, punt 28, onder a), b) en c), en na behandeling ten minste 21 dagen apart zijn gehouden, en

b) indien het gaat om gezouten huiden die per schip vervoerd worden, zij zijn behandeld als bedoeld in bijlage I, punt 28, onder b) of c), en na behandeling tijdens het vervoer ten minste 14 dagen in het geval een behandeling als bedoeld in punt 28, onder b), respectievelijk zeven dagen in het geval van een behandeling als bedoeld in punt 28, onder c), apart zijn gehouden alvorens te worden ingevoerd, en op het gezondheidscertificaat dat de zending vergezelt, de toegepaste behandeling en de duur van het vervoer is vermeld.

4. Verse, gekoelde of behandelde huiden van hoefdieren worden ingevoerd in containers, vrachtwagens, treinwagons of balen die zijn verzegeld onder verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit van het derde land van verzending.

Afdeling 5

Invoer van jachttrofeeën en andere dierpreparaten

De volgende eisen zijn van toepassing op de invoer van jachttrofeeën en andere dierpreparaten:

1. Jachttrofeeën en andere dierpreparaten die voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in bijlage XIII, hoofdstuk VI, onder B en onder C, punt 1, mogen zonder beperkingen ingevoerd worden.

2. Behandelde, uitsluitend uit beenderen, horens, hoeven, klauwen, geweien, tanden of huiden bestaande jachttrofeeën en andere preparaten van vogels en hoefdieren afkomstig uit derde landen mogen ingevoerd worden als zij voldoen aan de voorschriften van bijlage XIII, hoofdstuk VI, onder C, punt 1, onder a), en punt 2, onder a) i), ii) en iii), en b) i) en ii).

Wanneer het gaat om per schip vervoerde huiden die in zout of pekel zijn bewaard, hoeven de huiden echter niet 14 dagen vóór de verzending te worden ingezouten, mits de huiden vóór de invoer gedurende ten minste 14 dagen op deze wijze zijn bewaard.

3. Jachttrofeeën en andere preparaten van vogels en hoefdieren, die enkel en alleen bestaan uit volledige anatomische delen die geen enkele behandeling hebben ondergaan, mogen ingevoerd worden als:

a) zij afkomstig zijn van dieren van oorsprong uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden omdat er een ernstige overdraagbare ziekte voorkomt waarvoor de dieren van de betrokken soorten vatbaar zijn;

b) zij zonder in contact te komen met andere producten van dierlijke oorsprong waardoor zij kunnen worden besmet, zijn verpakt in individuele, doorzichtige, gesloten verpakkingen, om elke besmetting achteraf te voorkomen.

Afdeling 6

Invoer van behandelde veren, delen van veren en dons

Behandelde veren en delen van veren en dons mogen ingevoerd worden als:

a) het gaat om behandelde sierveren, behandelde veren die door reizigers voor eigen gebruik worden vervoerd, of zendingen van behandelde veren of dons die voor niet-industriële doeleinden aan privépersonen worden gestuurd, of

b) zij vergezeld gaan van een handelsdocument waarin wordt verklaard dat de veren, delen van veren of het dons zijn behandeld met stoom of op een andere wijze die alle onaanvaardbare risico’s wegneemt, en zij droog en stevig verpakt zijn, en

c) tenzij in het handelsdocument wordt verklaard dat zij machinaal gewassen en behandeld zijn met hete stoom bij 100 °C gedurende ten minste 30 minuten, zij naar een geregistreerde inrichting of geregistreerd bedrijf worden verzonden voor een dergelijke behandeling.

Afdeling 7

Invoer van beenderen en producten uit beenderen (met uitzondering van beendermeel), horens en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel), en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven), niet bestemd voor gebruik als voedermiddel, organische meststof of bodemverbeteraar

1. Beenderen en producten uit beenderen (met uitzondering van beendermeel), horens en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel), en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven) mogen ingevoerd worden voor de vervaardiging van afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen als:

a) de producten vóór de uitvoer naar de Unie worden gedroogd en niet worden gekoeld of ingevroren;

▼M9

b) de producten vanuit het derde land van herkomst rechtstreeks worden vervoerd naar een grensinspectiepost van binnenkomst in de Unie en niet worden overgeladen in een haven of plaats buiten de Unie;

▼B

c) de producten, na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde documentencontrole, rechtstreeks naar de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf van bestemming worden vervoerd.

2. Elke zending moet vergezeld gaan van een handelsdocument dat is afgestempeld door de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op de inrichting van herkomst, en waarop de volgende gegevens zijn vermeld:

a) het derde land van oorsprong;

b) de naam van de productie-inrichting of het productiebedrijf;

c) de aard van de producten (gedroogde beenderen/gedroogde producten uit beenderen/gedroogde horens/gedroogde producten uit hoorn/gedroogde hoeven/gedroogde producten uit hoeven), en

d) een bevestiging van het feit dat de producten:

i) afkomstig zijn van gezonde, in een slachthuis geslachte dieren;

ii) gedurende 42 dagen zijn gedroogd bij een gemiddelde temperatuur van ten minste 20 °C;

iii) vóór het drogen zijn verhit tot een kerntemperatuur van ten minste 80 °C gedurende 1 uur;

iv) voor het drogen zijn verast tot een kerntemperatuur van ten minste 800 °C gedurende 1 uur;

v) vóór het drogen een zodanige zuurbehandeling hebben ondergaan dat gedurende ten minste één uur de pH in de kern lager dan 6 is geweest, en niet bestemd zijn om op enigerlei wijze in menselijke voeding, voedermiddelen, organische meststoffen of bodemverbeteraars te worden gebruikt.

3. De goederen moeten in verzegelde containers of per verzegelde vrachtwagen, dan wel als bulkgoederen per schip naar de Unie worden vervoerd.

Op de begeleidende documenten en op de containers, ingeval de goederen daarin worden verzonden, worden naam en adres van de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf van bestemming vermeld.

4. Na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controle moeten de goederen overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks naar de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf van bestemming worden vervoerd.

Afdeling 8

Invoer van dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van voeder voor pelsdieren, ander voeder voor gezelschapsdieren dan rauw voeder, en afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren

Dierlijke bijproducten bestemd voor de vervaardiging van voeder voor pelsdieren, ander voeder voor gezelschapsdieren dan rauw voeder, en afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren mogen ingevoerd worden op voorwaarde dat:

1. de dierlijke bijproducten op het bedrijf van herkomst zijn diepgevroren of overeenkomstig de wetgeving van de Unie op zodanige wijze zijn geconserveerd dat zij van de verzending tot de levering aan de inrichting of het bedrijf van bestemming niet kunnen bederven;

2. voor de dierlijke bijproducten alle nodige voorzorgsmaatregelen zijn genomen om te voorkomen dat zij met ziekteverwekkers worden besmet;

3. de dierlijke bijproducten verpakt zijn in een nieuwe lekvrije verpakking of in een verpakking die vóór gebruik is gereinigd en ontsmet;

4. na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controles de dierlijke bijproducten overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks vervoerd worden naar:

a) een bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren of een geregistreerde inrichting of geregistreerd bedrijf van bestemming dat gegarandeerd heeft dat de dierlijke bijproducten uitsluitend voor de productie van – zo nodig door de bevoegde autoriteit gespecificeerde – producten waarvoor de inrichting of het bedrijf geregistreerd of erkend is, al naar het geval, zullen worden gebruikt en de inrichting of het bedrijf niet onbehandeld zullen verlaten, behalve voor rechtstreekse verwijdering;

b) een overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder h), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 erkende inrichting of erkend bedrijf;

c) een geregistreerde gebruiker of geregistreerd verzamelcentrum waardoor een garantie verstrekt is dat de dierlijke bijproducten uitsluitend voor een – zo nodig door de bevoegde autoriteit gespecificeerd – toegestaan doel zullen worden gebruikt, of

d) een overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 erkende inrichting of erkend bedrijf, en

5.1. in het geval van grondstoffen voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren als bedoeld in artikel 35, onder a) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, de grondstoffen:

a) alvorens zij de Unie binnenkomen, in het derde land worden gemerkt met een kruis van vloeibare houtskool of actieve kool op elke buitenzijde van elk diepgevroren blok, of, wanneer de grondstoffen op pallets vervoerd worden die niet onderverdeeld zijn in afzonderlijke zendingen tijdens het vervoer naar het bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren van bestemming, op elke buitenzijde van elke pallet, op zodanige wijze dat de markering ten minste 70 % van de diagonale lengte van de zijkant van het diepgevroren blok bestrijkt en ten minste 10 cm breed is;

b) indien zij niet diepgevroren zijn, alvorens zij de Unie binnenkomen, in het derde land met vloeibare houtskool worden bespoten of met houtskoolpoeder worden gemerkt, op zodanige wijze dat de houtskool duidelijk zichtbaar is op het materiaal;

c) rechtstreeks worden vervoerd naar:

i) het bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren van bestemming, overeenkomstig punt 4, onder a), of

ii) een overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder h), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en overeenkomstig punt 4, onder b) van deze afdeling erkende inrichting of erkend bedrijf van bestemming, en van daaruit rechtstreeks naar het onder i) bedoelde bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren, mits in dit bedrijf van bestemming:

 alleen materiaal als bedoeld in dit punt 5.1 wordt gehanteerd, of

 alleen materiaal bestemd voor een bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren als bedoeld onder i) wordt gehanteerd, en

d) alleen in het bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren van bestemming en alleen onmiddellijk vóór het gebruik van het materiaal voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren van hun onder a) en b) bedoelde markering worden ontdaan overeenkomstig de voorwaarden die van toepassing zijn op voeder voor gezelschapsdieren op basis van categorie 3-materiaal bijlage XIII, hoofdstuk II;

5.2. indien de zendingen bestaan uit zowel grondstoffen die zijn behandeld als bedoeld in punt 5.1 en andere, niet behandelde grondstoffen, alle grondstoffen in de zending overeenkomstig punt 5.1, onder a) en b), zijn gemerkt;

5.3. de in punt 5.1, onder a) en b), en punt 5.2 bedoelde markering zichtbaar blijft van de verzending tot de levering aan het bedrijf voor de productie van voeder van gezelschapsdieren van bestemming;

6. in het bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren van bestemming de grondstoffen voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren als bedoeld in artikel 35, onder a) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 worden opgeslagen vóór productie onder omstandigheden die toegestaan zijn door de bevoegde autoriteit, waardoor officiële controles van de hoeveelheid ontvangen, voor de productie gebruikt en verwijderd materiaal, indien van toepassing, mogelijk zijn.

De bevoegde autoriteit mag de exploitant van het bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren toestemming geven om dergelijke materialen samen met categorie 3-materiaal op te slaan.

Afdeling 9

Invoer van gesmolten vet voor bepaalde doeleinden buiten de voederketen van landbouwhuisdieren

Gesmolten vet dat niet voor de productie van voeder voor landbouwhuisdieren of de vervaardiging van cosmetische producten, geneesmiddelen of medische hulpmiddelen bestemd is, mag worden ingevoerd, mits:

a) het afkomstig is van:

▼M4

i) in het geval van materiaal voor de productie van biodiesel of oleochemische producten, dierlijke bijproducten als bedoeld in de artikelen 8, 9 en 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009;

▼B

ii) in het geval van materiaal voor de productie van organische meststoffen en bodemverbeteraars, categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder c), d), en f) i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 of ander categorie 3-materiaal dan bedoeld in artikel 10, onder c) en p), van die verordening;

▼M1

iii) in het geval van materiaal voor de productie van hernieuwbare brandstoffen als bedoeld in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder J, van deze verordening, categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10 van die verordening;

iv) in het geval van ander materiaal, categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), c) en d), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder c), d) en f) i), van die verordening of ander categorie 3-materiaal dan bedoeld in artikel 10, onder c) en p), van die verordening;

▼B

b) het verwerkt is volgens verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) of een van de andere verwerkingsmethoden als bedoeld in bijlage IV, hoofdstuk III;

c) in het geval van vet afkomstig van herkauwers, onoplosbare verontreinigingen boven 0,15 gewichtsprocent zijn verwijderd;

d) het zodanig voor verzending naar de Unie is gemerkt dat de in bijlage VIII, hoofdstuk V, punt 1, onder b), bedoelde minimumconcentratie van GTH is bereikt;

e) het na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controles overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks naar de geregistreerde inrichting of het geregistreerd bedrijf van bestemming wordt vervoerd onder omstandigheden die verontreiniging voorkomen, en

f) op de verpakking of recipiënten etiketten met de vermelding „NIET VOOR MENSELIJKE OF DIERLIJKE CONSUMPTIE” zijn aangebracht.

Afdeling 10

Invoer van vetderivaten

1. Vetderivaten mogen ingevoerd worden als het gezondheidscertificaat dat de zending vergezelt, vermeldt:

a) of de vetderivaten afkomstig zijn van categorie 1-, 2- of 3-materiaal;

b) in het geval van vetderivaten afkomstig van categorie 2-materiaal, dat de producten:

i) zijn vervaardigd volgens een methode die ten minste voldoet aan de normen van één van de in bijlage XIII, hoofdstuk XI, punt 1, beschreven procedés, en

ii) alleen mogen worden gebruikt in organische meststoffen of bodemverbeteraars of voor ander gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren dan in cosmetische en farmaceutische producten en medische hulpmiddelen;

c) in het geval van vetderivaten afkomstig van categorie 1-materiaal, dat de producten niet mogen worden in organische meststoffen en bodemverbeteraars, cosmetische en farmaceutische producten en medische hulpmiddelen; zij mogen echter voor andere doeleinden buiten de voederketen van landbouwhuisdieren worden gebruikt.

2. Het in punt 1 bedoelde gezondheidscertificaat moet worden overgelegd aan de bevoegde autoriteit van de grensinspectiepost van eerste binnenkomst van de goederen in de Unie; daarna moet een kopie de zending tot de aankomst in het bedrijf van bestemming vergezellen.

3. Na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controles moeten de vetderivaten overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks naar de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf van bestemming worden vervoerd.

Afdeling 11

Invoer van fotografische gelatine

1. Gelatine die vervaardigd is uit materiaal dat wervelkolom van runderen bevat die krachtens artikel 8, onder b) van Verordening (EG) nr. 1069/2009 categorie 1-materiaal omvat en voor de fotografische industrie bestemd is (fotografische gelatine), mag ingevoerd worden op voorwaarde dat de fotografische gelatine:

a) afkomstig is van een van de in tabel 3 vermelde bedrijven van oorsprong;

b) geproduceerd is overeenkomstig punt 6;

c) ingevoerd is via een van de in tabel 3 aangegeven grensinspectieposten van eerste binnenkomst in de Unie, en

d) bestemd is voor productie in een in tabel 3 aangegeven erkende fotografische fabriek.



Tabel 3

Invoer van fotografische gelatine

Derde land van oorsprong

Bedrijf van oorsprong

Lidstaat van bestemming

Grensinspectiepost van eerste binnenkomst in de Unie

Erkende fotografische fabriek

Japan

Nitta Gelatin Inc.,

2-22 Futamata

Yao-City, Osaka

581-0024 Japan

Jellie Co. Ltd

7-1, Wakabayashi 2-Chome,

Wakabayashi-ku,

Sendai-City;

Miyagi,

982 Japan

NIPPI Inc. Gelatine Division

1 Yumizawa-Cho

Fujinomiya City Shizuoka

418-0073 Japan

Nederland

Rotterdam

FujifilmEurope, Oudenstaart 1,

5047 TK Tilburg,

Nederland

Nitta Gelatin Inc.,

2-22 Futamata

Yao-City, Osaka

581-0024 Japan

Verenigd Koninkrijk

Liverpool

Felixstowe

Heathrow

Kodak Ltd

Headstone Drive,

Harrow, Middlesex,

HA4 4TY,

Verenigd Koninkrijk

Tsjechië

Hamburg

FOMA Bohemia spol. SRO

Jana Krušinky

1604

501 04 Hradec Králove,

Tsjechië

Verenigde Staten van Amerika

Eastman Gelatine Corporation,

227 Washington Street,

Peabody,

MA, 01960 USA

Gelita North America,

2445 Port Neal Industrial Road

Sergeant Bluff,

Iowa, 51054 USA

Verenigd Koninkrijk

Liverpool

Felixstowe

Heathrow

Kodak Ltd

Headstone Drive,

Harrow, Middlesex,

HA4 4TY,

Verenigd Koninkrijk

Tsjechië

Hamburg

FOMA Bohemia spol. SRO

Jana Krušinky

1604

501 04 Hradec Králove,

Tsjechië

2. Na binnenkomst in de lidstaat van bestemming mag de fotografische gelatine niet tussen lidstaten worden verhandeld, maar uitsluitend in de erkende fotografische fabriek in die lidstaat van bestemming worden gebruikt voor de vervaardiging van fotografische producten.

3. Na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controles moet de fotografische gelatine overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks naar de erkende fotografische fabriek van bestemming worden vervoerd.

4. Het in punt 3 bedoelde vervoer wordt uitgevoerd in voertuigen of recipiënten waarin de fotografische gelatine fysiek gescheiden is van alle producten die bestemd zijn voor levensmiddelen of diervoeders.

5. In de erkende fotografische fabriek van bestemming zorgt de exploitant ervoor dat overschotten en restanten fotografische gelatine en van fotografische gelatine afkomstig afval:

a) onder bevredigende hygiëneomstandigheden in voertuigen worden vervoerd in verzegelde, lekvrije recipiënten waarop de vermelding „uitsluitend voor verwijdering” is aangebracht;

b) verwijderd worden overeenkomstig artikel 12, onder a) i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 of uitgevoerd worden naar het derde land van oorsprong overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006.

6. Fotografische gelatine wordt overeenkomstig de volgende voorschriften geproduceerd:

a) fotografische gelatine wordt uitsluitend geproduceerd in bedrijven die geen gelatine voor levensmiddelen of diervoeders bestemd voor verzending naar de Europese Unie produceren en die erkend zijn door de bevoegde autoriteit van het betrokken derde land;

b) fotografische gelatine wordt geproduceerd door middel van een procedé waarbij de grondstoffen worden behandeld met verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) van bijlage IV, hoofdstuk III, of gedurende ten minste twee dagen worden behandeld met een zuur of base en vervolgens worden gespoeld met water, en:

i) na behandeling met een zuur, gedurende ten minste 20 dagen worden behandeld met een basische oplossing, of

ii) na behandeling met een zuur, gedurende 10 tot 12 uur worden behandeld met een zure oplossing.

Daarna moet de pH worden bijgesteld en moet het materiaal door middel van filtratie worden gezuiverd en gedurende 4 seconden bij 138 tot 140 °C worden gesteriliseerd;

c) na de onder b) bedoelde bewerking kan de fotografische gelatine worden gedroogd en vervolgens eventueel worden verwerkt tot poeder of tot blaadjes;

d) de fotografische gelatine wordt onder bevredigende hygiënische omstandigheden voorzien van een onmiddellijke verpakking, in een nieuwe eindverpakking verpakt, opgeslagen en vervoerd in een voertuig in verzegelde, lekvrije, van een etiket voorziene recipiënten.

Wanneer lekkage wordt waargenomen, moeten het voertuig en de recipiënten grondig gereinigd en geïnspecteerd worden voordat zij opnieuw worden gebruikt;

e) op de onmiddellijke verpakkingen en de eindverpakkingen van de fotografische gelatine moet vermeld staan „Fotografische gelatine – uitsluitend voor gebruik in de fotografische industrie”.

Afdeling 12

Invoer van horens en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel), en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven), bestemd voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars

Horens en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, bestemd voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars, mogen ingevoerd worden op voorwaarde dat:

1. zij geproduceerd zijn overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk XII, en

2. zij na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controles overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks vervoerd worden naar een erkende of geregistreerde inrichting of een erkend of geregistreerd bedrijf.

HOOFDSTUK III

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR BEPAALDE MONSTERS

Afdeling 1

Voor onderzoek en diagnose bestemde monsters

Tenzij zij ter referentie worden bewaard of naar het derde land van herkomst worden teruggezonden, worden voor onderzoek en diagnose bestemde monsters en producten die afkomstig zijn van het gebruik van dergelijke monsters verwijderd:

a) als afval door verbranding;

b) door sterilisatie onder druk gevolgd door verwijdering of gebruik overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, of

c) overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk I, afdeling 1, punt 4, onder b), als het gaat om:

i) hoeveelheden van maximaal 2 000 ml, en

ii) op voorwaarde dat de monsters of afgeleide producten vervaardigd zijn in en verzonden zijn vanuit derde landen of delen van derde landen, waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van als huisdier gehouden runderen toestaan en die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II, deel 1, bij Verordening (EU) nr. 206/2010.

Afdeling 2

Handelsmonsters

1. De bevoegde autoriteit mag de invoer en doorvoer van handelsmonsters toestaan op voorwaarde dat:

a) zij afkomstig zijn van:

i) derde landen als bedoeld in de kolom „Lijst van derde landen” van tabel 2, rij 14, in hoofdstuk II, afdeling 1, van deze bijlage;

ii) als het gaat om handelsmonsters bestaande uit melk, melkproducten of melkderivaten: geautoriseerde derde landen in de lijst in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 605/2010;

b) zij vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat als bedoeld in bijlage XV, hoofdstuk 8, en

c) de handelsmonsters na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controle overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn rechtstreeks naar de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf van bestemming, als vermeld in de toestemming van de bevoegde autoriteit, worden vervoerd.

2. Tenzij de handelsmonsters bewaard worden voor referentiedoeleinden worden zij:

a) verwijderd of gebruikt overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, of

b) teruggezonden naar het derde land van herkomst.

3. Indien handelsmonsters worden gebruikt voor het testen van machines, worden de tests uitgevoerd:

a) met speciaal daarvoor bestemde apparatuur, of

b) met apparatuur die gereinigd en ontsmet is voordat zij voor andere doeleinden dan het testen wordt gebruikt.

Tijdens het vervoer naar de erkende of geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf moeten de handelsmonsters in lekvrije recipiënten verpakt zijn.

Afdeling 3

Demonstratiemateriaal

1. De invoer en doorvoer van demonstratiemateriaal vindt plaats met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a) het materiaal is afkomstig uit derde landen als bedoeld in de kolom „Lijst van derde landen” van tabel 2, rij 14, in hoofdstuk II, afdeling 1;

b) de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het demonstratiemateriaal gebruikt zal worden, heeft vooraf toestemming gegeven om het materiaal binnen te brengen;

c) na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde veterinaire controles moet het demonstratiemateriaal rechtstreeks naar de geautoriseerde gebruiker gezonden worden.

2. Elke zending moet verpakt zijn in een lekvrije verpakking en moet vergezeld gaan van een handelsdocument met de volgende gegevens:

a) de omschrijving van het materiaal en de diersoort van oorsprong;

b) de categorie waartoe het materiaal behoort;

c) de hoeveelheid materiaal;

d) de plaats van verzending van het materiaal;

e) de naam en het adres van de afzender;

f) de naam en het adres van de geadresseerde, en

g) informatie op basis waarvan het mogelijk is om de toestemming van de bevoegde autoriteit van bestemming te identificeren.

3. Na afloop van de tentoonstelling of artistieke activiteit wordt het demonstratiemateriaal:

a) teruggezonden naar het derde land van herkomst.

b) naar een andere lidstaat of een ander derde land gezonden, indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat of het derde land van bestemming daartoe vooraf toestemming heeft gegeven, of

c) verwijderd of overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

HOOFDSTUK IV

SPECIFIEKE EISEN VOOR BEPAALDE VERPLAATSINGEN VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN

Afdeling 1

Invoer van bepaald categorie 1-materiaal

Materiaal als bedoel in artikel 26 wordt onder de volgende voorwaarden ingevoerd:

1. Het materiaal wordt ingevoerd met een op de verpakking, het recipiënt of het voertuig aangebracht etiket met de tekst „Verboden in levensmiddelen, diervoeders, meststoffen, cosmetische producten, geneesmiddelen en medische hulpmiddelen”.

2. Het materiaal wordt rechtstreeks geleverd aan een erkende of geregistreerde inrichting of een erkend of geregistreerd bedrijf voor de productie van andere afgeleide producten dan de in punt 1 genoemde producten.

3. Ongebruikt of overtollig materiaal wordt gebruikt of verwijderd overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.

Afdeling 2

Invoer van bepaald materiaal voor andere doeleinden dan vervoedering aan als huisdier gehouden landdieren

1. De bevoegde autoriteit mag de invoer van het volgende materiaal toestaan voor andere doeleinden dan vervoedering aan als huisdier gehouden landdieren, met uitzondering van vervoedering aan pelsdieren, op voorwaarde dat er geen onaanvaardbaar risico bestaat dat op mens of dier overdraagbare ziekten worden overgedragen:

a) dierlijke bijproducten van waterdieren en afgeleide producten van waterdieren;

b) aquatische ongewervelden en afgeleide producten van aquatische ongewervelden;

c) terrestrische ongewervelden in al hun levensstadia, zoals larven, en daarvan afgeleide producten;

d) door de onder a), b) en c) genoemde dieren geproduceerde producten, zoals viseieren;

e) categorie 3-materiaal dat bestaat uit dieren en delen van dieren van de zoölogische ordes Rodentia en Lagomorpha.

2. De invoer van zendingen van materiaal als bedoeld in punt 1 vindt plaats overeenkomstig de voorschriften voor gezondheidscertificering volgens de nationale wetgeving.

▼M10

HOOFDSTUK V

REGELS VOOR DE UITVOER VAN BEPAALDE AFGELEIDE PRODUCTEN

Regels die van toepassing zijn op de uitvoer van de hierna genoemde afgeleide producten als bedoeld in artikel 25, lid 4:



 

Afgeleide producten

Voorschriften voor uitvoer

1

Verwerkte mest en organische meststoffen, compost of gistingsresiduen van de omzetting in biogas die geen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten dan verwerkte mest bevatten

Verwerkte mest en organische meststoffen, compost of gistingsresiduen van de omzetting in biogas die geen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten dan verwerkte mest bevatten, moeten ten minste voldoen aan de voorwaarden vastgesteld in bijlage XI, hoofdstuk I, afdeling 2, onder a), b), d) en e)

▼B




BIJLAGE XV

MODELLEN VAN GEZONDHEIDSCERTIFICATEN

De modellen van gezondheidscertificaten in deze bijlage zijn van toepassing op de invoer uit derde landen en de doorvoer door de Europese Unie van de in die modellen genoemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten.

Opmerkingen

a) Het derde land van uitvoer stelt een veterinair certificaat op volgens het model voor de betrokken dierlijke bijproducten of afgeleide producten in deze bijlage. Op elk certificaat worden, in de in het model aangegeven volgorde, de verklaringen opgenomen die voor elk derde land vereist zijn en de eventuele aanvullende garanties die voor het derde land van uitvoer of een deel daarvan vereist zijn.

b) Indien in het modelcertificaat staat dat een verklaring in bepaalde gevallen kan worden doorgehaald, houdt dit in dat niet terzake doende verklaringen mogen worden doorgehaald, met paraaf en stempel van de certificerende ambtenaar, of helemaal uit het certificaat mogen worden weggelaten.

c) Het origineel van elk certificaat bestaat uit één dubbelzijdig blad of, indien nodig, een formulier waarvan alle bladen één ondeelbaar geheel vormen.

d) Het wordt opgesteld in ten minste één van de officiële talen van de EU-lidstaat waar de controle in de grensinspectiepost wordt uitgevoerd, en van de EU-lidstaat van bestemming. Deze lidstaten kunnen evenwel toestaan dat in plaats van de eigen taal een andere taal wordt gebruikt, indien nodig vergezeld van een officiële vertaling.

e) Indien voor de identificatie van de bestanddelen van de zending extra bladen aan het certificaat worden gehecht, worden deze bladen beschouwd als deel uitmakend van het originele certificaat, en moeten op elk blad de handtekening en het stempel van de certificerende officiële dierenarts worden aangebracht.

f) Indien het certificaat, inclusief de onder e) bedoelde aanvullingen, meer dan één bladzijde beslaat, wordt elke bladzijde onderaan genummerd – (bladzijdenummer) van (totaal aantal bladzijden) – en wordt elke bladzijde bovenaan voorzien van het referentienummer van het certificaat dat door de bevoegde autoriteit is toegekend.

g) Het originele exemplaar van het certificaat moet door een officiële dierenarts worden ingevuld en ondertekend. De bevoegde autoriteiten van het land van uitvoer zien er daarbij op toe dat beginselen van certificering worden toegepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van Richtlijn 96/93/EG.

h) De kleur van de handtekening moet verschillen van die van de gedrukte tekst. Dat geldt ook voor andere stempels dan reliëfstempels of watermerken.

i) Het originele exemplaar van het certificaat vergezelt de zending tot in de EU-grensinspectiepost.

j) Indien gezondheidscertificaten worden gebruikt voor doorvoerzendingen, worden in vak I.5. („Geadresseerde”) van het gezondheidscertificaat de naam en het adres van de grensinspectiepost ingevuld via welke de zending de Europese Unie zal verlaten.

▼M15

HOOFDSTUK 1

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde verwerkte dierlijke eiwitten (met uitzondering van diegene afkomstig van gekweekte insecten) met inbegrip van mengsels en producten (met uitzondering van voeder voor gezelschapsdieren) die dergelijke eiwitten bevatten, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 1 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde van gekweekte insecten afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten, met inbegrip van mengsels en producten (met uitzondering van voeder voor gezelschapsdieren) die dergelijke eiwitten bevatten, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 2 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde melk, melkproducten en melkderivaten voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 2 (B)

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde biest en biestproducten van runderen voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

HOOFDSTUK 3 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor blikvoeder voor gezelschapsdieren bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 3 (B)

Gezondheidscertificaat

Voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met uitzondering van blikvoeder voor gezelschapsdieren, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 3 (C)

Gezondheidscertificaat

Voor hondenkluiven bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 3 (D)

Gezondheidscertificaat

Voor rauw voeder voor gezelschapsdieren voor rechtstreekse verkoop of dierlijke bijproducten die als voeder voor pelsdieren worden gebruikt, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 3 (E)

Gezondheidscertificaat

Voor smaakgevende ingewanden die worden gebruikt bij de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 3 (F)

Gezondheidscertificaat

Voor dierlijke bijproducten (3) voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

image

▼M4

HOOFDSTUK 4 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor de invoer van bloed en bloedproducten van paardachtigen voor gebruik buiten de voederketen, voor verzending naar of voor doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

▼M15

HOOFDSTUK 4 (B)

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde bloedproducten die als voedermiddel kunnen worden gebruikt, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 4 (C)

Gezondheidscertificaat

Voor onbehandelde bloedproducten, met uitzondering van die van paardachtigen, voor de vervaardiging van afgeleide producten voor doeleinden buiten de voederketen van landbouwhuisdieren, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 4 (D)

Gezondheidscertificaat

Voor behandelde bloedproducten, met uitzondering van die van paardachtigen, voor de vervaardiging van afgeleide producten voor doeleinden buiten de voederketen van landbouwhuisdieren, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

▼B

HOOFDSTUK 5 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor verse of gekoelde huiden van hoefdieren, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

HOOFDSTUK 5 (B)

Gezondheidscertificaat

Voor behandelde huiden van hoefdieren, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

HOOFDSTUK 5 (C)

Officiële verklaring

Voor behandelde huiden van herkauwers en van paardachtigen, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (1) de Europese Unie, die vóór de invoer gedurende 21 dagen apart gehouden zijn of gedurende 21 dagen zonder onderbreking worden vervoerd

image

image

image

▼M4

HOOFDSTUK 6 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor behandelde jachttrofeeën en andere preparaten van vogels en hoefdieren die uitsluitend uit beenderen, horens, hoeven, klauwen, geweien, tanden of huiden bestaan, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

▼M15

HOOFDSTUK 6 (B)

Gezondheidscertificaat

Voor jachttrofeeën of andere preparaten van vogels en hoefdieren die uit onbehandelde volledige anatomische delen bestaan, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

▼B

HOOFDSTUK 7 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor varkenshaar uit derde landen of delen van derde landen die vrij zijn van Afrikaanse varkenspest, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

HOOFDSTUK 7 (B)

Gezondheidscertificaat

Voor varkenshaar uit derde landen of delen van derde landen die niet vrij zijn van Afrikaanse varkenspest, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

▼M15

HOOFDSTUK 8

Gezondheidscertificaat

Voor dierlijke bijproducten voor doeleinden buiten de voederketen of voor handelsmonsters (2), bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

image

image

▼B

HOOFDSTUK 9

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde visolie die als voedermiddel of voor doeleinden buiten de voederketen kan worden gebruikt, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

▼M15

HOOFDSTUK 10 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemd gesmolten vet voor gebruik als voedermiddel, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 10 (B)

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemd gesmolten vet voor bepaalde doeleinden buiten de voederketen, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 11

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde gelatine en collageen die als voedermiddel of voor doeleinden buiten de voederketen kunnen worden gebruikt, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

HOOFDSTUK 12

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde gehydrolyseerde eiwitten, dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat die als voedermiddel of voor toepassingen buiten de voederketen kunnen worden gebruikt, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

image

image

image

▼B

HOOFDSTUK 13

Gezondheidscertificaat

Voor uitsluitend voor gebruik in de bijenteelt bestemde bijproducten van bijenteelt, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

▼M4

HOOFDSTUK 14 (A)

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde vetderivaten voor toepassingen buiten de voederketen, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

image

▼B

HOOFDSTUK 14 (B)

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde vetderivaten voor gebruik als diervoeder of buiten de voederketen, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

▼M4

HOOFDSTUK 15

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde eiproducten die als voedermiddel kunnen worden gebruikt, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

▼B

HOOFDSTUK 16

Modelverklaring

image

HOOFDSTUK 17

Gezondheidscertificaat

Voor verwerkte mest, afgeleide producten van verwerkte mest en guano van vleermuizen, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie

image

image

image

▼M15

HOOFDSTUK 18

Gezondheidscertificaat

Voor horens en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars, bestemd voor verzending naar of doorvoer (2) door de Europese Unie

image

image

image

image

▼B

HOOFDSTUK 19

Gezondheidscertificaat

Voor niet voor menselijke consumptie bestemde gelatine voor gebruik in de fotografische industrie, bestemd voor verzending naar de Europese Unie

image

image

image

▼M15

HOOFDSTUK 20

Modelverklaring

Verklaring voor de invoer uit derde landen en voor de doorvoer door (2) de Europese Unie van tussenproducten voor de vervaardiging van geneesmiddelen, geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, medische hulpmiddelen voor medische en veterinaire doeleinden, actieve implanteerbare medische hulpmiddelen, medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek voor medische en veterinaire doeleinden, laboratoriumreagentia en cosmetische producten

image

image

image

image

image

▼M2

HOOFDSTUK 21

Modelverklaring

Verklaring van de importeur van onbehandelde wol en onbehandeld haar, als bedoeld in artikel 25, lid 2, onder e), voor invoer naar de Europese Unie

image

image

▼B




BIJLAGE XVI

OFFICIËLE CONTROLES

HOOFDSTUK I

OFFICIËLE CONTROLES IN VERWERKINGSBEDRIJVEN

Afdeling 1

Productietoezicht

1. Verwerkingsbedrijven staan onder toezicht van de bevoegde autoriteit, teneinde te garanderen dat aan de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening wordt voldaan.

De bevoegde autoriteit draagt in het bijzonder zorg voor:

a) controle op:

i) de algemene hygiëne van bedrijfsruimten, apparatuur en personeel;

ii) de doeltreffendheid van de door de exploitant van het verwerkingsbedrijf overeenkomstig artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 uitgevoerde eigen controles; dit omvat mede het onderzoeken van de uitkomsten van de controles en, indien nodig, het nemen van monsters;

iii) een doeltreffende uitvoering van een permanente schriftelijke procedure op basis van de beginselen van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP) overeenkomstig artikel 29, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009; dit omvat mede het onderzoeken van de resultaten van die uitvoering en, indien nodig, het nemen van monsters;

iv) de normwaarden van de door verwerking verkregen producten; de analyses en de tests moeten worden uitgevoerd volgens wetenschappelijk erkende methoden, met name volgens de methoden die zijn vastgesteld in de wetgeving van de Unie of, als in de wetgeving van de Unie geen methoden zijn vastgesteld, in erkende internationale normen, of bij gebreke daarvan in nationale normen, en

v) de omstandigheden bij de opslag;

b) het nemen van monsters voor laboratoriumtests, en

c) andere controles die zij nodig acht om naleving van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening te waarborgen.

2. Om de in punt 1 bedoelde taken uit te kunnen voeren, moet de bevoegde autoriteit te allen tijde vrije toegang hebben tot alle delen van het verwerkingsbedrijf en tot de administratie, de handelsdocumenten en de gezondheidscertificaten.

Afdeling 2

Validatieprocedures

1. Vóór de bevoegde autoriteit een erkenning voor een verwerkingsbedrijf afgeeft overeenkomstig artikel 44, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 moet zij controleren of de validering van het verwerkingsbedrijf door de exploitant is uitgevoerd overeenkomstig de volgende procedures en indicatoren:

a) een beschrijving van het verwerkingsproces aan de hand van een stroomdiagram;

b) een identificatie van de kritische controlepunten (CCP's), met inbegrip van het verwerkingsdebiet voor continuprocedés;

c) de inachtneming van de in deze verordening genoemde bijzondere verwerkingseisen, en

d) de inachtneming van de volgende eisen:

i) de deeltjesgrootte voor batchprocedés (onder druk) en continuprocedés, bepaald aan de hand van de grootte van de gaatjes of van de openingen van de verkleiningsapparatuur;

ii) temperatuur, druk, verwerkingsduur en, als het gaat om continuprocedés, het verwerkingsdebiet, zoals omschreven in de punten 2 en 3.

2. In het geval van een batchprocedé (onder druk):

a) moet de temperatuur worden bewaakt met behulp van een permanent thermokoppel en worden afgeplot tegen de reële tijd;

b) moet de drukfase worden bewaakt met een permanente drukklep; de druk moet worden afgeplot tegen de reële tijd;

c) moet de verwerkingsduur worden gevisualiseerd aan de hand van tijd/temperatuur- en tijd/drukdiagrammen.

Ten minste eens per jaar moeten het thermokoppel en de manometer worden geijkt.

3. In het geval van een continuprocedé (onder druk):

a) moeten de temperatuur en de druk worden bewaakt met thermokoppels, of met een infrarood temperatuurpistool, en moeten drukkleppen worden aangebracht op welbepaalde plaatsen in het verwerkingssysteem op een zodanige wijze dat de temperatuur en de druk in het gehele continusysteem of in een deel daarvan aan de vastgestelde eisen voldoen; de temperatuur en de druk moeten worden afgeplot tegen de reële tijd;

b) moeten metingen van de minimale doorgangstijd binnen het relevante deel van het continusysteem waar de temperatuur en de druk aan de vastgestelde eisen voldoen, aan de bevoegde autoriteiten worden verstrekt met gebruikmaking van onoplosbare merkers zoals mangaandioxide of met een methode die gelijkwaardige garanties biedt.

Accurate meting en beheersing van het verwerkingsdebiet zijn essentieel; de meting moet plaatsvinden tijdens de validatietest in relatie tot een CCP dat continu kan worden bewaakt, bijvoorbeeld

i) het aantal omwentelingen per minuut van de aanvoerschroef;

ii) het elektrisch vermogen (stroomsterkte bij een bepaalde spanning);

iii) het verdampings-/condensatietempo, of

iv) het aantal pompbewegingen per tijdseenheid.

Alle meet- en bewakingsapparatuur moet ten minste eens per jaar worden geijkt.

4. De bevoegde autoriteit herhaalt de controles op de validatieprocedures regelmatig of wanneer zij dat nodig acht, en in elk geval telkens wanneer het procedé ingrijpend wordt gewijzigd zoals bij wijzigingen van machines of veranderingen van grondstoffen.

HOOFDSTUK II

LIJSTEN VAN GEREGISTREERDE EN ERKENDE INRICHTINGEN, BEDRIJVEN EN EXPLOITANTEN

1. Toegang tot de lijsten van geregistreerde en erkende inrichtingen, bedrijven en exploitanten

Om de lidstaten te helpen bij het opstellen van geactualiseerde lijsten van geregistreerde en erkende inrichtingen, bedrijven en exploitanten die voor de andere lidstaten en het publiek toegankelijk zijn, stelt de Commissie een website ter beschikking die de door elke lidstaat meegedeelde links naar de nationale website bevat, als bedoeld in punt 2, onder a).

2. Structuur van de nationale websites

a) Elke lidstaat deelt de Commissie een link mee naar één nationale website met de hoofdlijst van alle geregistreerde en erkende inrichtingen, bedrijven en exploitanten op zijn grondgebied („hoofdlijst”).

b) Elke hoofdlijst beslaat één blad en wordt opgesteld in een of meer officiële talen van de Unie.

3. De vormgeving met de nodige informatie en codes van de hoofdlijsten worden opgesteld volgens de door de Commissie op haar website gepubliceerde technische specificaties.

HOOFDSTUK III

SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR OFFICIËLE CONTROLES

Afdeling 1

Officiële controles van het merken van afgeleide producten

De bevoegde autoriteit voert een prestatiecontrole van het bijlage VIII, hoofdstuk V, punt 2, van deze verordening bedoelde monitoring- en registratiesysteem uit om na te gaan of het aan deze verordening voldoet en mag, zo nodig, verzoeken om verdere monsters te testen overeenkomstig de in de tweede alinea van dat punt bedoelde methode.

Afdeling 2

Officiële controles van verbrandingsinstallaties met een lage capaciteit

De bevoegde autoriteit inspecteert een verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit voor de verbranding van gespecificeerd risicomateriaal voordat het bedrijf erkend wordt en ten minste eenmaal per jaar om toe te zien op de naleving van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening.

Afdeling 3

Officiële controles in afgelegen gebieden

In geval van verwijdering van dierlijke bijproducten in afgelegen gebieden als bepaald in artikel 19, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 houdt de bevoegde autoriteit regelmatig toezicht op de als afgelegen gebied ingedeelde gebieden om ervoor te zorgen dat die gebieden en de verwijderingsactiviteiten naar behoren gecontroleerd worden.

Afdeling 4

Officiële controles in geregistreerde landbouwbedrijven met betrekking tot het voederen van pelsdieren

1. De bevoegde autoriteit neemt de nodige maatregelen om:

a) te controleren of voeder dat vleesbeendermeel of andere producten bevat die verwerkt zijn overeenkomstig de in bijlage IV, hoofdstuk III, beschreven verwerkingsmethoden en die afkomstig zijn van kadavers of delen ervan van dieren van dezelfde soort, op correcte wijze samengesteld en verwerkt is en gebruikt wordt;

b) te controleren of de dieren met het onder a) bedoelde voeder worden gevoederd, onder meer door:

i) strikt toezicht op de gezondheidstoestand van de dieren, en

ii) adequate TSE-bewaking met regelmatige bemonstering en laboratoriumtests op TSE's.

2. De in punt 1, onder b) ii), bedoelde monsters worden onder meer genomen bij dieren die neurologische symptomen vertonen en bij oudere fokdieren.

Afdeling 5

Officiële controles ten aanzien van verzamelcentra

1. De bevoegde autoriteit:

a) neemt verzamelcentra op in de overeenkomstig artikel 47, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 opgestelde lijst;

b) kent aan elk verzamelcentrum een officieel nummer toe, en

c) actualiseert de lijst van verzamelcentra en stelt deze beschikbaar samen met de overeenkomstig artikel 47, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 opgestelde lijst.

2. De bevoegde autoriteit voert officiële controles uit bij verzamelcentra om na te gaan of deze verordening wordt nageleefd.

▼M4

Afdeling 6

Officiële controles betreffende het voederen van wilde dieren en bepaalde dierentuindieren met categorie 1-materiaal

De bevoegde autoriteit houdt toezicht op de gezondheidstoestand van de landbouwhuisdieren in het gebied waar voedering plaatsvindt zoals bedoeld in bijlage VI, hoofdstuk II, afdelingen 2, 3 en 4, en past adequate TSE-bewaking toe met regelmatige bemonstering en laboratoriumtests op TSE's.

De monsters worden onder meer genomen bij verdachte dieren en oudere fokdieren.

▼B

Afdeling 7

Officiële controles op het gebruik van bepaalde organische meststoffen en bodemverbeteraars

De bevoegde autoriteit voert controles uit in de hele productie- en gebruiksketen van organische meststoffen en bodemverbeteraars die vallen onder de beperkingen als bedoeld in bijlage II, hoofdstuk II.

Deze controles bestaan onder meer uit controles op het mengen met een stof als bedoeld in bijlage XI, hoofdstuk II, afdeling 1, punt 2, en controles op de in het bedrijf aanwezige voorraden van dergelijke producten en de administratie die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening bijgehouden dient te worden.

Afdeling 8

Officiële controles van erkende fotografische fabrieken

De bevoegde autoriteit voert bij erkende fotografische fabrieken als bedoeld in tabel 3 in bijlage XIV, hoofdstuk II, afdeling 11, punt 1, documentencontroles uit betreffende de kanalisatie vanaf de grensinspectieposten van eerste binnenkomst tot de erkende fotografische fabriek, waarbij de hoeveelheden ingevoerde, gebruikte en verwijderde producten met elkaar worden vergeleken.

Afdeling 9

Officiële controles van bepaald ingevoerd gesmolten vet

De bevoegde autoriteit verricht bij geregistreerde inrichtingen of bedrijven die overeenkomstig bijlage XIV, hoofdstuk II, afdeling 9, ingevoerd gesmolten vet ontvangen, documentencontroles betreffende de kanalisatie vanaf de grensinspectieposten van eerste binnenkomst tot de geregistreerde inrichting of het geregistreerde bedrijf, waarbij de hoeveelheden ingevoerde, gebruikte en verwijderde producten met elkaar worden vergeleken.

▼M3

Afdeling 10

Standaardformaat voor bepaalde aanvragen om toestemming voor handelsverkeer binnen de Unie

Exploitanten dienen aanvragen om toestemming voor de verzending van dierlijke bijproducten en afgeleide producten, als bedoeld in artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming in overeenkomstig het volgende formaat:

image

image

▼M9

Afdeling 11

Officiële controles op hydrolyse gevolgd door verwijdering

De bevoegde autoriteit voert controles uit op locaties waar hydrolyse gevolgd door verwijdering plaatsvindt overeenkomstig bijlage IX, hoofdstuk V, afdeling 2, punt B.

Om de hoeveelheden verzonden en verwijderd gehydrolyseerd materiaal met elkaar te vergelijken, omvatten die controles documentencontroles:

a) van de hoeveelheid op de locatie gehydrolyseerd materiaal;

b) in de inrichtingen of bedrijven waar het gehydrolyseerde materiaal wordt verwijderd.

De controles vinden op gezette tijden plaats op basis van een risicobeoordeling.

Gedurende de eerste twaalf maanden na de inbedrijfstelling wordt een controlebezoek gebracht aan een locatie waar zich een recipiënt voor hydrolyse bevindt, telkens wanneer gehydrolyseerd materiaal uit de recipiënt wordt gehaald.

Na de eerste twaalf maanden na inbedrijfstelling wordt aan die locaties een controlebezoek gebracht telkens wanneer de recipiënt wordt geleegd en op corrosie en lekkage wordt gecontroleerd overeenkomstig bijlage IX, hoofdstuk V, afdeling 2, punt B.3 j).

▼M14

Afdeling 12

Officiële inspecties van installaties die voor de verstoking van dierlijke bijproducten erkend zijn

De bevoegde autoriteit voert overeenkomstig de in artikel 6, leden 7 en 8, bedoelde procedures documentencontroles uit in de in hoofdstuk V van bijlage III bedoelde erkende installaties.



( 1 ) Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).

( 2 ) BS EN 12880:2000, Characterization of sludges. Determination of dry residue and water content. Europees Comité voor Normalisatie.

( 3 ) CEN EN 459-2:2002 method CEN/TC 51 - Cement and building limes. Europees Comité voor Normalisatie.

( 4 ) PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40.

( 5 ) CEN TC/102 – Sterilisatoren voor medische doeleinden - EN 285:2006 + A2:2009 - Sterilisatie - Stoomsterilisatoren - Grote sterilisatoren, referentie bekendgemaakt in PB C 293 van 2.12.2009, blz. 39.

( *1 ) F0 is de berekende dodende werking op sporen van bacteriën. Een F0-waarde van 3,00 betekent dat het koudste punt in het product voldoende is verhit om dezelfde dodende werking te verkrijgen als 121 °C (250 °F) in drie minuten met verwaarloosbare verhittings- en afkoeltijd.

( *2 ) UHT = ultrahogetemperatuurbehandeling bij 132 °C gedurende ten minste één seconde.

( *3 ) HTST = kortstondige pasteurisatie bij hoge temperatuur (High Temperature Short Time – HTST), namelijk bij 72 °C gedurende ten minste 15 seconden, of een equivalente pasteurisatiebehandeling die volstaat om een negatieve reactie op de fosfatasetest te veroorzaken.