2009L0156 — NL — 18.10.2016 — 002.001
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
RICHTLIJN 2009/156/EG VAN DE RAAD van 30 november 2009 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (gecodificeerde versie) (PB L 192 van 23.7.2010, blz. 1) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
nr. |
blz. |
datum |
||
L 158 |
234 |
10.6.2013 |
||
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2016/1840 VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 14 oktober 2016 |
L 280 |
33 |
18.10.2016 |
RICHTLIJN 2009/156/EG VAN DE RAAD
van 30 november 2009
tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen
(gecodificeerde versie)
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
In deze richtlijn worden de veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld die van toepassing zijn op het verkeer van paardachtigen tussen de lidstaten en de invoer van paardachtigen uit derde landen.
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) |
bedrijf : landbouwbedrijf of entrainement, stal, of, in het algemeen, iedere ruimte of iedere inrichting waar gewoonlijk paardachtigen worden gehouden of gefokt, ongeacht hun gebruik; |
b) |
paardachtigen : als huisdier gehouden of in het wild levende paarden — met inbegrip van zebra’s — en ezels of kruisingen daarvan; |
c) |
geregistreerde paardachtigen : elke geregistreerde paardachtige als omschreven in Richtlijn 90/427/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen ( 1 ) die wordt geïdentificeerd door middel van een identificatiedocument dat is afgegeven door: i) de met het fokken belaste instantie of door elke andere bevoegde instantie van het land van oorsprong van de paardachtige die het stamboek of het rasregister van deze paardachtige beheert, of ii) elke internationale vereniging of organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen; |
d) |
als slachtdieren gehouden paardachtigen : paardachtigen die zijn bestemd om hetzij rechtstreeks hetzij na via een erkend verzamelcentrum als bedoeld in artikel 7 te zijn doorgevoerd, naar het slachthuis te worden gebracht om daar te worden geslacht; |
e) |
als fok- en gebruiksdieren gehouden paardachtigen : andere paardachtigen dan die welke onder c) en d) worden genoemd; |
f) |
van paardenpest vrij(e) lidstaat of derde land : elke lidstaat of elk derde land op het grondgebied waarvan bij niet ingeënte paardachtigen geen klinische, serologische of epidemiologische aanwijzing bestaat voor de aanwezigheid van paardenpest gedurende de laatste twee jaren, en waarin gedurende de laatste twaalf maanden geen inentingen tegen deze ziekte hebben plaatsgehad; |
g) |
ziekten waarvoor een aangifteplicht bestaat : de in bijlage I genoemde ziekten; |
h) |
officiële dierenarts : door de bevoegde centrale instantie van de lidstaat of van een derde land aangewezen dierenarts; |
i) |
tijdelijke toelating : status van een uit een derde land afkomstige geregistreerde paardachtige die op het grondgebied van de Gemeenschap is toegelaten voor een periode van minder dan 90 dagen die op grond van de gezondheidssituatie in het land van oorsprong wordt vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure. |
HOOFDSTUK II
VOORSCHRIFTEN VOOR HET VERKEER VAN PAARDACHTIGENTUSSEN DE LIDSTATEN
Artikel 3
Een lidstaat staat het verkeer van geregistreerde paardachtigen op zijn grondgebied en de verzending van paardachtigen naar het grondgebied van een andere lidstaat alleen toe wanneer deze voldoen aan de in de artikelen 4 en 5 genoemde voorwaarden.
De bevoegde instanties van de lidstaten van bestemming kunnen echter algemene of beperkte afwijkingen toestaan voor het verkeer van paardachtigen:
— die voor sportieve of recreatieve doeleinden op wegen in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap worden bereden of geleid;
— waarmee wordt deelgenomen aan culturele of soortgelijke manifestaties of aan activiteiten die door in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap gevestigde, daartoe gerechtigde plaatselijke organisaties zijn georganiseerd,
— die tijdelijk in de nabijheid van de binnengrenzen van de Gemeenschap uitsluitend worden geweid of voor werkzaamheden zijn bestemd.
De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruikmaken stellen de Commissie op de hoogte van de inhoud van de toegestane afwijkingen.
Artikel 4
1. Bij de inspectie mogen de paardachtigen geen enkel klinisch ziekteverschijnsel vertonen. Voor paardachtigen moet de inspectie binnen 48 uur vóór de inlading geschieden. Deze inspectie is echter, onverminderd artikel 6, voor geregistreerde paardachtigen slechts vereist voor het intracommunautaire handelsverkeer.
2. Onverminderd de in lid 5 genoemde vereisten ten aanzien van ziekten waarvoor een aangifteplicht bestaat, moet de officiële dierenarts zich er tijdens de inspectie van vergewissen dat geen enkel feit — inclusief op basis van de verklaringen van de eigenaar of van de fokker — tot de conclusie leidt dat de paardachtigen de laatste 15 dagen vóór de inspectie in aanraking zijn geweest met paardachtigen die een infectie of een besmettelijke ziekte hebben.
3. Paardachtigen mogen niet afgemaakt en gedestrueerd worden in het kader van een in een lidstaat toegepast programma voor de uitroeiing van een infectieuze of besmettelijke ziekte.
4. De paardachtigen moeten als volgt worden geïdentificeerd:
a) wat geregistreerde paardachtigen betreft, door middel van het in Richtlijn 90/427/EEG bedoelde identificatiedocument, waarin met name moet worden verklaard dat wordt voldaan aan de leden 5 en 6 van dit artikel, alsmede aan artikel 5 van deze richtlijn.
De geldigheid van het identificatiedocument dient voor de duur van de in lid 5 van dit artikel of in artikel 5 van deze richtlijn genoemde verbodsmaatregelen door de officiële dierenarts te worden opgeschort. Het dient na het slachten van het geregistreerde paard te worden teruggegeven aan de instantie die het heeft afgegeven. De uitvoeringsbepalingen van dit punt worden volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld;
b) wat als fok- en gebruiksdieren gehouden paardachtigen betreft, volgens de identificatiemethode die volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure wordt bepaald.
5. Naast de in artikel 5 genoemde eis, mogen de paardachtigen niet afkomstig zijn van een bedrijf waarvoor een van de volgende verbodsmaatregelen geldt:
a) wanneer niet alle op het bedrijf aanwezige dieren van de soorten die vatbaar zijn voor de ziekte, zijn geslacht of gedood, moet het op het bedrijf van herkomst betrekking hebbende verbod ten minste gelden voor een termijn:
i) van zes maanden vanaf de datum van het laatste contact of mogelijke contact met een zieke paardachtige, in het geval van paardachtigen die ervan verdacht worden met dourine te zijn aangetast. Wanneer het een hengst betreft, geldt het verbod evenwel tot hij is gecastreerd;
ii) van zes maanden vanaf de datum waarop de aangetaste paardachtigen zijn afgemaakt en gedestrueerd, in het geval van kwade droes en paardenencefalomyelitis;
iii) die, in het geval van infectieuze anemie, eindigt op de datum waarop, nadat de aangetaste paardachtigen zijn afgemaakt en gedestrueerd, de resterende dieren negatief hebben gereageerd op twee met een tussenpoos van drie maanden uitgevoerde Coggings-tests;
iv) van zes maanden vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van vesiculaire stomatitis;
v) van één maand vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van rabies;
vi) van 15 dagen vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van miltvuur;
b) wanneer alle op het bedrijf aanwezige dieren van de soorten die voor een bepaalde ziekte vatbaar zijn, zijn geslacht of gedood en de ruimten zijn ontsmet, geldt het verbod voor een termijn van 30 dagen na de datum waarop de dieren zijn afgemaakt en gedestrueerd en de ruimten ontsmet, behalve voor miltvuur waarvoor de verbodstermijn 15 dagen bedraagt.
De bevoegde instanties kunnen van deze verbodsmaatregelen afwijken voor renbanen en stellen de Commissie op de hoogte van de aard van de toegestane afwijkingen.
Indien een lidstaat een al dan niet bindend programma opstelt of heeft opgesteld voor de bestrijding van een ziekte waarvoor paardachtigen vatbaar zijn, kan hij aan de Commissie mededeling doen van dat programma, binnen zes maanden vanaf 4 juli 1990 voor België, Denemarken, Duitsland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk; vanaf 1 januari 1995 voor Oostenrijk, Finland en Zweden; vanaf 1 mei 2004 voor Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije, vanaf 1 januari 2007 voor Bulgarije en Roemenie en vanaf 1 juli 2013 voor Kroatië, met vermelding van met name:
◄
a) de situatie op het gebied van die ziekte op zijn grondgebied;
b) de gronden voor de rechtvaardiging van het programma, met name de belangrijkheid van de ziekte en de kosten-batenanalyse;
c) het geografische gebied waar het programma zal worden toegepast;
d) de diverse aan de inrichtingen toegekende gezondheidsstatussen, de normen waaraan voor elke soort moet worden voldaan en de testprocedures;
e) de controleprocedures waarin in het kader van het programma is voorzien;
f) de consequenties die moeten worden getrokken wanneer een bedrijf om een of andere reden zijn status verliest;
g) de maatregelen die moeten worden genomen wanneer er bij controles die overeenkomstig het programma worden verricht, positieve resultaten worden geconstateerd;
h) het niet-discriminerend karakter van het handelsverkeer op het grondgebied van de betrokken lidstaat ten opzichte van het intracommunautaire handelsverkeer.
De Commissie onderzoekt de door de lidstaten medegedeelde programma’s. In voorkomend geval keurt zij deze, met inachtneming van de in de eerste alinea genoemde criteria, goed volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure. Volgens deze zelfde procedure kunnen ook de algemene of beperkte aanvullende garanties worden vastgesteld die in het intracommunautaire handelsverkeer kunnen worden geëist. Deze garanties mogen niet strenger zijn dan die welke de lidstaat in nationaal verband hanteert.
De door de lidstaat ingediende programma’s kunnen worden gewijzigd of aangevuld volgens de in artikel 21, lid 3, bedoelde procedure. Volgens deze zelfde procedure kunnen wijzigingen of aanvullingen op een eerder goedgekeurd programma en op de overeenkomstig de tweede alinea vastgestelde garanties worden goedgekeurd.
Artikel 5
1. Lidstaten die niet vrij zijn van paardenpest mogen alleen onder de in lid 5 van dit artikel vastgestelde voorwaarden paardachtigen verzenden die afkomstig zijn van het gedeelte van het grondgebied dat is aangemerkt als met paardenpest besmet in de zin van lid 2 van dit artikel.
2. Een deel van het grondgebied van een lidstaat wordt aangemerkt als besmet met paardenpest indien:
a) of wel gedurende de laatste twee jaren de aanwezigheid van paardenpest is vastgesteld op grond van een klinische, serologische (bij niet-ingeënte dieren) en/of epidemiologische aanwijzing;
b) of wel gedurende de laatste twaalf maanden inentingen tegen paardenpest zijn verricht.
Het deel van het grondgebied dat beschouwd wordt als besmet met paardenpest dient ten minste te omvatten:
a) een beschermingszone van ten minste 100 km rondom elke haard;
b) een zone van toezicht van ten minste 50 km rondom de beschermingszone, waarin gedurende de laatste twaalf maanden geen enkele inenting is verricht.
3. Richtlijn 92/35/EEG van de Raad van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardenpest ( 2 ) behelst de controlevoorschriften en de maatregelen ter bestrijding van paardenpest met betrekking tot de in lid 2 bedoelde grondgebieden en zones, alsmede de daarbij behorende afwijkingen.
4. Elke ingeënte paardachtige die zich in de beschermingszone bevindt, dient te worden geregistreerd en gemerkt overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder d), van Richtlijn 92/35/EEG.
Deze inenting moet duidelijk worden vermeld in het identificatiedocument en/of op het gezondheidscertificaat.
5. Een lidstaat mag uit het in lid 2, tweede alinea, bedoelde grondgebied alleen paardachtigen verzenden die voldoen aan de onderstaande eisen:
a) zij mogen alleen gedurende bepaalde, volgens de in artikel 21, lid 3, bedoelde procedure vast te stellen perioden van het jaar worden verzonden, afhankelijk van de activiteit van de vectoren;
b) zij mogen geen enkel klinisch teken van paardenpest vertonen op de dag van de in artikel 4, lid 1, bedoelde inspectie;
c) zij dienen tweemaal, met een tussenpoos van 21 tot 30 dagen, onderworpen te zijn geweest aan een test voor paardenpest als omschreven in bijlage IV; de tweede test dient te zijn uitgevoerd in de laatste tien dagen voorafgaand aan de verzending:
i) hetzij met een negatieve reactie indien zij niet tegen paardenpest zijn ingeënt,
ii) hetzij zonder dat een toename van antilichamen is vastgesteld en zonder in de loop van de laatste twee maanden te zijn ingeënt, indien zij tegen paardenpest zijn ingeënt.
Volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure en na raadpleging van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid, kunnen andere controlemethoden worden erkend;
d) zij moeten gedurende een periode van ten minste 40 dagen voorafgaand aan de verzending verbleven hebben in een quarantainestation;
e) zij dienen gedurende de quarantaineperiode en tijdens het vervoer van het quarantainestation naar de plaats van verzending beschermd te zijn tegen vectoren.
Artikel 6
De lidstaten die een alternatief controlesysteem toepassen dat voor het verkeer op hun grondgebied van paardachtigen alternatieve waarborgen biedt die gelijkwaardig zijn aan die welke in artikel 4, lid 5, worden genoemd, kunnen elkaar, op basis van wederkerigheid een afwijking toestaan van artikel 4, lid 1, tweede zin, en van artikel 8, lid 1,onder b.
Zij stellen de Commissie hiervan op de hoogte.
Artikel 7
1. Paardachtigen moeten zo snel mogelijk, hetzij rechtstreeks, hetzij via een erkend verzamelcentrum, als omschreven in artikel 2, lid 2, onder o), van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens ( 3 ), van het bedrijf van herkomst naar de plaats van bestemming worden gebracht in vervoermiddelen en met behulp van transport- en bevestigingsvoorzieningen die regelmatig met een door de lidstaat van verzending vast te stellen frequentie worden gereinigd en met een ontsmettingsproduct worden ontsmet. De voor het vervoer gebruikte voertuigen dienen zodanig te zijn ingericht dat gedurende het vervoer daaruit geen dierlijke uitwerpselen, ligstro en voer voor paardachtigen naar buiten kunnen lopen of vallen. Onverminderd Verordening (EG) nr. 1/2005 moet het vervoer zodanig geschieden dat de gezondheid en het welzijn van de paardachtigen doeltreffend worden beschermd.
2. De lidstaat van bestemming kan een algemene of beperkte afwijking van bepaalde vereisten van artikel 4, lid 5, toestaan, mits het dier een bijzonder merkteken draagt waaruit blijkt dat het voor de slacht bestemd is en deze afwijking op het gezondheidscertificaat overeenkomstig bijlage III wordt vermeld.
Indien zo’n afwijking wordt toegestaan dienen als slachtdieren gehouden paardachtigen rechtstreeks te worden vervoerd naar het aangewezen slachthuis om aldaar binnen een termijn van ten hoogste vijf dagen na aankomst te worden geslacht.
3. De officiële dierenarts dient in een register het identificatienummer of het identificatiedocumentnummer van de geslachte paardachtige aan te tekenen en desgevraagd aan de bevoegde instantie van de plaats van verzending een verklaring toe te zenden waarin wordt bevestigd dat de paardachtigen zijn geslacht.
Artikel 8
1. De lidstaten zien erop toe dat:
a) de geregistreerde paardachtigen bij het verlaten van het bedrijf vergezeld gaan van het in artikel 4, lid 4, onder a), bedoelde identificatiedocument, dat, indien zij bestemd zijn voor het intracommunautair handelsverkeer, is aangevuld met de in bijlage II opgenomen gezondheidsverklaring;
b) de als fok-, gebruiks- en slachtdieren gehouden paardachtigen tijdens hun vervoer vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat als bedoeld in bijlage III.
2. Het gezondheidscertificaat of, in geval van geregistreerde paardachtigen de gezondheidsverklaring, moet, onverminderd artikel 6, binnen 48 uur, respectievelijk uiterlijk op de laatste werkdag voor de inlading, in de officiële taal/talen van de lidstaat van verzending en bestemming worden opgesteld. De geldigheidsduur van het gezondheidscertificaat of van de gezondheidsverklaring bedraagt tien dagen. Het gezondheidscertificaat of de gezondheidsverklaring moet uit één enkel blad bestaan.
3. Voor het verkeer tussen lidstaten kunnen paardachtigen die niet geregistreerd zijn, worden vergezeld van één enkel gezondheidscertificaat per partij in plaats van het in lid 1, onder b), bedoelde individuele certificaat.
Artikel 9
De voorschriften van Richtlijn 90/425/EEG zijn met name van toepassing voor wat betreft de controles bij de oorsprong, de organisatie en de follow-up van de door de lidstaten van bestemming te verrichten controles en de tenuitvoerlegging van de vrijwaringsmaatregelen.
Artikel 10
Voor zover dit voor een uniforme toepassing van de richtlijn nodig is, kunnen veterinaire deskundigen van de Commissie in samenwerking met de bevoegde nationale instanties ter plaatse controles uitvoeren. De Commissie stelt de lidstaten in kennis van de resultaten van de verrichte controles.
De lidstaat op het grondgebied waarvan een dergelijke controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen alle bijstand die nodig is voor het vervullen van hun taak.
De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure.
HOOFDSTUK III
VOORSCHRIFTEN VOOR INVOER UIT DERDE LANDEN
Artikel 11
Paardachtigen die in de Gemeenschap worden ingevoerd, moeten aan de in de artikelen 12 tot en met 16 vervatte voorwaarden voldoen.
Artikel 12
1. De invoer in de Gemeenschap van paardachtigen wordt alleen toegestaan uit derde landen die voorkomen op een lijst die volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure wordt opgesteld of gewijzigd.
Rekening houdend met de gezondheidstoestand en de garanties die het derde land biedt voor de paardachtigen, kan volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure worden besloten dat de in de eerste alinea van dit lid genoemde toestemming van toepassing is op het gehele grondgebied van het derde land of alleen op een deel van dat grondgebied.
Daartoe wordt rekening gehouden met de manier waarop het derde land de toepasselijke internationale normen toepast en uitvoert, waarbij in het bijzonder wordt gekeken naar het regionaliseringsprincipe op het eigen grondgebied en de in dat land geldende hygiënevoorschriften voor invoer uit andere derde landen en uit de Gemeenschap.
2. Bij het opstellen of wijzigen van de in lid 1 bedoelde lijst, wordt in het bijzonder rekening gehouden met:
a) de gezondheidsstatus van de paardachtigen, andere gedomesticeerde dieren en wilde dieren in het derde land, met name wat betreft exotische dierziekten en aspecten van de algemene gezondheids- en milieusituatie in het derde land die een risico kunnen vormen voor de gezondheids- en milieusituatie in de Gemeenschap;
b) de wetgeving van het derde land inzake diergezondheid en dierenwelzijn;
c) de organisatie van de bevoegde veterinaire autoriteit en de inspectiediensten ervan, de bevoegdheden van deze diensten, het toezicht erop en de middelen waarover zij beschikken, met inbegrip van personeel en laboratoriumcapaciteit, om de nationale wetgeving doeltreffend toe te passen;
d) de garanties die de bevoegde veterinaire autoriteit van het derde land kan geven inzake de naleving van of de gelijkwaardigheid met de toepasselijke in de Gemeenschap geldende veterinairrechtelijke voorschriften;
e) het feit of het derde land lid is van het Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE), en de regelmaat en snelheid waarmee het derde land informatie verschaft over infectieuze of besmettelijke ziekten van paardachtigen op zijn grondgebied, in het bijzonder van ziekten die op de OIE-lijst en in bijlage I bij deze richtlijn staan;
f) de door het derde land geboden garantie de Commissie en de lidstaten rechtstreeks in kennis te stellen:
i) binnen 24 uur, van de bevestiging dat een in bijlage I opgesomde infectieziekte van paardachtigen zich voordoet, alsook van elke wijziging in het vaccinatiebeleid inzake deze ziekten;
ii) binnen een redelijke termijn, van voorgestelde wijzigingen in de nationale hygiënevoorschriften met betrekking tot paardachtigen, in het bijzonder wat de invoer ervan betreft;
iii) op regelmatige tijdstippen, van de gezondheidsstatus van de paardachtigen op zijn grondgebied;
g) de ervaringen bij vroegere invoer van levende paardachtigen uit het derde land en de resultaten van alle verrichte invoercontroles;
h) de resultaten van de communautaire inspecties en/of audits in het derde land, in het bijzonder de resultaten van de evaluatie van de bevoegde autoriteiten, of, indien de Commissie daarom verzoekt, het verslag dat door de bevoegde autoriteiten wordt ingediend over de door hen verrichte inspecties;
i) de in het derde land van kracht zijnde regelgeving inzake preventie en bestrijding van infectieuze of besmettelijke dierziekten, en de toepassing daarvan, met inbegrip van de voorschriften inzake de invoer van paardachtigen uit andere derde landen.
3. De Commissie zorgt ervoor dat geactualiseerde versies van de overeenkomstig lid 1 opgestelde of geactualiseerde lijst openbaar worden gemaakt.
De lijst kan worden gecombineerd met andere, voor diergezondheids- of volksgezondheidsdoeleinden opgestelde lijsten en kunnen ook modellen van gezondheidscertificaten bevatten.
4. Er worden volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure speciale invoervoorwaarden voor elk derde land of elke groep derde landen opgesteld, waarbij rekening gehouden wordt met de diergezondheidssituatie in de betrokken landen.
5. Nadere voorschriften voor de toepassing van de leden 1 tot en met 4 en criteria voor het opnemen van derde landen of gebieden van derde landen in de lijst als bedoeld in lid 1 kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure.
Artikel 13
1. De paardachtigen moeten afkomstig zijn uit derde landen welke:
a) vrij zijn van paardenpest;
b) sedert twee jaar vrij zijn van Venezolaanse paardenencefalomyelitis (VEE);
c) sedert zes maanden vrij zijn van dourine en van kwade droes.
2. Volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure kan worden beslist:
a) dat lid 1 van dit artikel slechts voor een gedeelte van het grondgebied van een derde land geldt.
In geval van regionalisering van de vereisten ten aanzien van paardenpest dienen ten minste de in artikel 5, leden 2 en 5, genoemde maatregelen in acht te worden genomen;
b) aanvullende waarborgen te eisen voor ziekten die in de Gemeenschap exotisch zijn.
Artikel 14
Paardachtigen moeten, vóór de dag van inlading met het oog op verzending naar de lidstaat van bestemming, gedurende een periode die wordt vastgesteld bij de aanneming van de op grond van artikel 15 te nemen besluiten, zonder onderbreking hebben verbleven op het grondgebied van een derde land of op een deel daarvan, dan wel, in geval van regionalisering, op het krachtens artikel 13, lid 2, onder a), vastgestelde gedeelte van het grondgebied.
Zij moeten afkomstig zijn van een bedrijf dat onder veterinair toezicht staat.
Artikel 15
Invoer van paardachtigen uit een derde land of een gedeelte van het grondgebied van een derde land, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder a), dat voorkomt op de overeenkomstig artikel 12, lid 1, opgestelde lijst, is slechts toegestaan indien zij, behalve aan de in artikel 13 genoemde eisen:
a) eveneens voldoen aan de gezondheidsvoorschriften die ten aanzien van de invoer van paardachtigen uit dat derde land, afhankelijk van de betrokken soort en de categorieën van paardachtigen, volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld.
Bij de vaststelling van die gezondheidsvoorschriften worden de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde normen als referentiebasis gehanteerd; en
b) wanneer het derde landen betreft die gedurende ten minste zes maanden niet vrij zijn van vesiculaire stomatitis of van virale arthritis, voldoen aan de volgende eisen:
i) de paardachtigen moeten afkomstig zijn van een bedrijf dat sedert ten minste zes maanden vrij is van vesiculaire stomatitis en vóór hun verzending negatief hebben gereageerd op een serologische test;
ii) wat virale arthritis betreft, moeten de mannelijke paardachtigen, onverminderd artikel 19, onder b), negatief hebben gereageerd op een serologische test of op een virusisolatietest of op elke andere volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure erkende test die waarborgt dat het dier vrij is van deze ziekte.
Volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure en na raadpleging van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid, kunnen de categorieën van mannelijke paardachtigen worden vastgesteld waarop deze eis van toepassing zal zijn.
Artikel 16
1. Paardachtigen dienen overeenkomstig artikel 4, lid 4, te worden geïdentificeerd, en vergezeld te gaan van een door een officiële dierenarts van het derde land van verzending opgesteld gezondheidscertificaat. Het gezondheidscertificaat moet:
a) zijn afgegeven op de dag van inlading van de paardachtigen met het oog op verzending naar de lidstaat van bestemming of, wanneer het geregistreerde paarden betreft, op de laatste werkdag vóór de inlading;
b) minstens zijn opgesteld in één van de officiële talen van de lidstaat van bestemming en één van de officiële talen van de lidstaat waar de invoercontrole wordt verricht;
c) als origineel exemplaar de paardachtigen vergezellen;
d) bevestigen dat de paardachtigen voldoen aan de bij of krachtens deze richtlijn vastgestelde voorwaarden voor de invoer uit derde landen;
e) uit slechts één enkel blad bestaan;
f) voor één enkele geadresseerde zijn opgesteld, of, wanneer het als slachtdieren gehouden paardachtigen betreft, voor één deugdelijk gemerkte en geïdentificeerde partij.
De lidstaten brengen de Commissie op de hoogte indien zij van deze mogelijkheid gebruikmaken.
2. Het gezondheidscertificaat moet worden opgesteld op een formulier dat overeenstemt met een volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure opgesteld model.
Artikel 17
1. Als slachtdieren gehouden paardachtigen moeten onmiddellijk na aankomst in de lidstaat van bestemming hetzij rechtstreeks hetzij via een verzamelcentrum als bedoeld in artikel 7 naar een slachthuis worden gebracht en overeenkomstig de veterinairrechtelijke eisen worden geslacht binnen een termijn die bij de aanneming van de op grond van artikel 15 te nemen besluiten wordt vastgesteld.
2. Onverminderd de bijzondere voorwaarden die eventueel volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld, kan de bevoegde instantie van de lidstaat van bestemming, op veterinairrechtelijke gronden, het slachthuis aanwijzen waarheen deze slachtdieren moeten worden gebracht.
Artikel 18
Er wordt ter plaatse door veterinaire deskundigen van de lidstaten en van de Commissie gecontroleerd of er voldaan wordt aan de bepalingen van deze richtlijn, en met name aan artikel 12, lid 2.
Indien bij een uit hoofde van dit artikel uitgevoerde inspectie ernstige feiten ten laste van een bedrijf aan het licht komen, stelt de Commissie de lidstaten daarvan onverwijld in kennis en stelt zij onmiddellijk een besluit vast houdende de voorlopige schorsing van de erkenning. Een definitief besluit hieromtrent wordt genomen volgens de procedure bedoeld in artikel 21, lid 3.
De met die controles belaste deskundigen van de lidstaten worden aangewezen door de Commissie op voordracht van de lidstaten.
Die controles geschieden in opdracht van de Gemeenschap die de ermee gemoeide kosten draagt.
De regelmaat en de verdere bijzonderheden van die controles worden vastgesteld volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure.
Artikel 19
Volgens de in artikel 21, lid 2, bedoelde procedure:
a) kan de invoer uit een derde land of uit een deel van een derde land worden beperkt tot bepaalde soorten of categorieën van paardachtigen;
b) worden, in afwijking van artikel 15, de bijzondere voorwaarden vastgesteld waaronder geregistreerde paardachtigen of voor bijzondere gebruiksdoeleinden bestemde paardachtigen tijdelijk kunnen worden toegelaten op het grondgebied van de Gemeenschap of na tijdelijke uitvoer opnieuw mogen worden binnengebracht op genoemd grondgebied;
c) worden de voorwaarden vastgesteld waaronder een tijdelijke toelating kan worden omgezet in een definitieve;
d) kan voor een of meer van de in bijlage I vermelde ziekten van paardachtigen een communautair referentielaboratorium worden aangewezen en de functies, taken en procedures voor de samenwerking tussen de laboratoria die in de lidstaten belast zijn met de diagnose van infectieziekten bij paardachtigen worden voorzien.
HOOFDSTUK IV
SLOTBEPALINGEN
Artikel 20
De bijlagen I tot en met IV worden gewijzigd volgens de in artikel 21, lid 3, bedoelde procedure.
Artikel 21
1. De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, ingesteld bij artikel 58 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden ( 4 ).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op 15 dagen.
Artikel 22
Richtlijn 90/426/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage V, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage V, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VI.
Artikel 23
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 24
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
BIJLAGE I
ZIEKTEN WAARVOOR EEN AANGIFTEPLICHT BESTAAT
De volgende ziekten zijn onderworpen aan verplichte aangifte:
— Dourine
— Kwade droes
— Paardenencefalomyelitis (alle vormen, met inbegrip van VEE)
— Infectieuze anemie
— Rabies
— Miltvuur
— Paardenpest
— Vesiculaire stomatitis
BIJLAGE II
MODEL
GEZONDHEIDSVERKLARING ( 5 )
Identificatiedocument nr. …
Ondergetekende verklaart ( 6 ) dat het hierboven bedoelde dier aan de volgende voorwaarden voldoet:
a) het is heden onderzocht en vertoont geen klinische ziekteverschijnselen;
b) het gaat niet om een dier dat moet worden opgeruimd in het kader van een in de lidstaat uitgevoerd programma voor de uitroeiing van een besmettelijke ziekte;
c)
— het is niet afkomstig van het grondgebied of een deel van het grondgebied van een lidstaat/waarvoor beperkende maatregelen gelden in verband met paardenpest, of
— het is afkomstig van het grondgebied of een deel van het grondgebied van een lidstaat waarvoor beperkende maatregelen gelden in verband met paardenpest, en het is in het quarantainestation van …in de periode van … tot … met bevredigend resultaat onderworpen aan de in artikel 5, lid 5, van Richtlijn 2009/156/EG vastgestelde tests ( 7 ),
d) het is niet afkomstig van een bedrijf waarvoor om veterinairrechtelijke redenen verbodsmaatregelen gelden en is niet in contact geweest met paardachtigen van een bedrijf waarvoor om veterinairrechtelijke redenen verbodsmaatregelen gelden voor een termijn:
— van zes maanden vanaf de datum van het laatste contact of mogelijke contact met een zieke paardachtige, in het geval van paardachtigen die ervan verdacht worden met dourine te zijn besmet. Wanneer het een hengst betreft, geldt het verbod evenwel totdat hij is gecastreerd;
— van zes maanden vanaf de datum waarop de besmette paardachtigen zijn opgeruimd, in het geval van kwade droes en paardenencefalomyelitis;
— die, in het geval van infectieuze anemie, eindigt op de datum waarop, nadat de besmette paardachtigen zijn opgeruimd, de resterende dieren negatief hebben gereageerd op twee met een tussenpoos van drie maanden uitgevoerde Coggings-tests;
— van zes maanden vanaf het laatste geval van vesiculaire stomatitis;
— van één maand vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van rabies;
— van 15 dagen vanaf de datum van vaststelling van het laatste geval van miltvuur;
— van 30 dagen vanaf de datum waarop de dieren zijn opgeruimd en de lokalen zijn ontsmet, wanneer alle op het bedrijf aanwezige dieren van voor de ziekte vatbare soorten zijn geslacht of gedood en de lokalen zijn ontsmet; een uitzondering hierop is miltvuur, waarvoor de verbodsmaatregelen gelden gedurende 15 dagen;
e) het is, naar zijn weten, gedurende de laatste 15 dagen niet in contact geweest met paardachtigen die aan een besmettelijke ziekte of infectie lijden;
f) op het ogenblik van de inspectie was het dier geschikt om voor de geplande reis te worden vervoerd overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1/2005 ( 9 )
BIJLAGE III
MODEL
GEZONDHEIDSCERTIFICAAT
voor het handelsverkeer tussen de lidstaten
PAARDACHTIGEN
BIJLAGE IV
PAARDENPEST
DIAGNOSE
DEEL A
Serologische tests
De hierna beschreven serologische methode is een enzyme-linked immunosorbet assay (Elisa) op basis van hoofdstuk 2.5.1, afdeling B, punt 2, van de Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals, uitgave 2016 zoals goedgekeurd door de World Assembly of Delegates van de OIE in mei 2012.
De virusproteïne VP7 is een major immunodominant antigeen van het paardenpestvirus (AHSV) en wordt geconserveerd in alle negen AHSV-serotypen. Aangetoond is dat recombinante AHSV-VP7-proteïnen stabiel en onschadelijk zijn en geschikt zijn voor gebruik als antigenen in Elisa-procedures voor de bepaling van antilichamen tegen AHSV met een hoge mate van gevoeligheid en specificiteit (Laviada et al., 1992b ( 10 ); Maree & Paweska, 2005). Indirecte Elisa en blokkerings-Elisa zijn de twee AHS-VP7-Elisa-tests die geschikt zijn voor serologische diagnose van paardenpest (AHS).
1. Indirecte Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het paardenpestvirus (AHSV)
Het conjugaat dat in deze methode wordt gebruikt, is een mierikswortelperoxidaseantipaard gamma-globuline dat reageert met het serum van paarden, muildieren en ezels. Bij de door Maree & Paweska (2005) ( 11 ) beschreven methode wordt als conjugaat G-proteïne gebruikt, dat ook reageert met zebraserum.
Het antigeen kan op verzoek binnen vier tot zes maanden door het Centro de Investigación en Sanidad Animal (CISA) in Spanje worden verstrekt.
1.1. Testprocedure
1.1.1. Vaste fase
1.1.1.1. Coat de Elisa-plaatjes met recombinant AHSV-4 VP7, voorverdund in carbonaat/bicarbonaatbuffer, Ph 9,6. Incubeer de plaatjes gedurende één nacht bij 4 °C.
1.1.1.2. Was de plaatjes vijfmaal met gedistilleerd water dat 0,01 % (v/v) Tween 20 (wasoplossing) bevat. Klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal om resten van het wassen te verwijderen.
1.1.1.3. Blokkeer de plaatjes met fosfaatgebufferde zoutoplossing (PBS), pH 7,2 + 5 % (w/v) magere melk (mageremelkpoeder van Nestlé Dry Skim MilkTM), 200 μl per putje, gedurende één uur bij 37 °C.
1.1.1.4. Verwijder de blockingbuffer en klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal.
1.1.2. Testmonsters
1.1.2.1. De te testen serummonsters en de positieve en negatieve controlesera worden verdund in een verhouding 1 op 25 in PBS + 5 % (w/v) magere melk + 0,05 % (v/v) Tween 20, 100 μl per putje. Incubeer gedurende één uur bij 37 °C.
Voor titrering wordt een tweevoudige verdunningsreeks aangelegd te beginnen bij 1 op 25 (100 μl/putje), één serum per kolom, en wordt hetzelfde gedaan met de positieve en de negatieve controles. Incubeer gedurende één uur bij 37 °C.
1.1.2.2. Was de plaatjes vijfmaal met gedistilleerd water dat 0,01 % (v/v) Tween 20 (wasoplossing) bevat. Klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal om resten van het wassen te verwijderen.
1.1.3. Conjugaat
1.1.3.1. Pipetteer in elk putje 100 μl met mierikswortelperoxidase (HRP) geconjugeerd antipaard gamma-globuline, verdund in PBS + 5 % melk + 0,05 % Tween 20, pH 7,2. Incubeer gedurende één uur bij 37 °C.
1.1.3.2. Was de plaatjes vijfmaal met gedistilleerd water dat 0,01 % (v/v) Tween 20 (wasoplossing) bevat. Klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal om resten van het wassen te verwijderen.
1.1.4. Chromogeen/Substraat
1.1.4.1. Pipetteer in elk putje 200 μl chromogeen/substraatoplossing (10 ml 80,6 mM DMAB (dimethylaminobenzaldehyde) + 10 ml 1,56 mM MBTH (3-methyl-2-benzo-thiazolinhydrazonhydrochloride) + 5 μl H2O2).
Kleurontwikkeling wordt gestopt door toevoeging van 50 μl 3N H2SO4 na 5 à 10 minuten (voordat de negatieve controle begint te kleuren).
Andere chromogenen, bv. ABTS (2,2′-azino-bis-[3-ethylbenzothiazoline-6-sulfonzuur]), TMB (tetramethylbenzidine) of OPD (ortho-fenyldiamine) mogen ook worden gebruikt.
1.1.4.2. Lees de plaatjes af bij een golflengte van 600 nm (of 620 nm).
1.2. Interpretatie van de resultaten
1.2.1. Bereken de afkapwaarde door 0,06 toe te voegen aan de waarde van de negatieve controle (0,06 is de afgeleide standaarddeviatie bij een groep van 30 negatieve sera).
1.2.2. Testmonsters met absorptiewaarden beneden de afkapwaarde worden als negatief beschouwd.
1.2.3. Testmonsters met absorptiewaarden boven de afkapwaarde + 0,15 worden als positief beschouwd.
1.2.4. Voor testmonsters met een tussenliggende absorptiewaarde wordt geen conclusie getrokken en in dat geval moet een tweede methode worden toegepast om het resultaat te bevestigen.
2. Blokkerings-Elisa voor het aantonen van antilichamen tegen het paardenpestvirus (AHSV)
De competitieve blokkerings-Elisa is ontworpen voor het aantonen van specifieke antilichamen tegen AHSV in sera van alle paardachtigen, d.w.z. paarden, ezels, zebra's en kruisingen daarvan, waardoor de specificiteitsproblemen die soms bij indirecte Elisa's optreden, worden vermeden.
De test is gebaseerd op het blokkeren van de reactie tussen de recombinante VP7-proteïne die aan het Elisa-plaatje is gebonden, en een geconjugeerd AHS-VP7-specifiek monoklonaal antilichaam (Mab). Antilichamen in het testserum blokkeren de reactie tussen het antigeen en het Mab, wat resulteert in vermindering van de kleurontwikkeling. Aangezien het Mab gericht is tegen het VP7, heeft de test een zeer grote gevoeligheid en specificiteit.
De competitieve blokkerings-Elisa is in de handel verkrijgbaar.
2.1. Testprocedure
2.1.1. Vaste fase
2.1.1.1. Coat de Elisa-plaatjes met 50-100 ng recombinant AHSV-4 VP7, voorverdund in carbonaat/bicarbonaatbuffer, pH 9,6. Incubeer de plaatjes gedurende één nacht bij 4 °C.
2.1.1.2. Was de plaatjes driemaal met fosfaatgebufferde zoutoplossing (PBS) 0,1×, die 0,135 M NaCl en 0,05 % (v/v) Tween 20 bevat (PBST). Klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal om resten van het wassen te verwijderen.
2.1.2. Testmonsters en controles
2.1.2.1. De te testen serummonsters en de positieve en negatieve controlesera worden verdund in een verhouding 1 op 5 in een oplosmiddel dat 0,35 M NaCl, 0,05 % (v/v) Tween 20 en 0,1 % Kathon bevat, 100 μl per putje. Incubeer gedurende één uur bij 37 °C.
Voor titrering wordt een tweevoudige verdunningsreeks van de testsera aangelegd van 1 op 10 tot 1 op 280 over acht putjes (100 μl/putje), één serum per kolom, en wordt hetzelfde gedaan met de positieve en de negatieve controles. Incubeer gedurende één uur bij 37 °C.
2.1.2.2. Was de plaatjes vijfmaal met PBS 0,1×, die 0,135 M NaCl en 0,05 % (v/v) Tween 20 bevat (PBST). Klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal om resten van het wassen te verwijderen.
2.1.3. Conjugaat
2.1.3.1. Pipetteer in elk putje 100 μl mierikswortelperoxidasegeconjugeerde Mab anti-VP7. Dit Mab is tevoren 1/5 000 -1/15 000 verdund in een 1:1-oplossing van StabiliZyme Select® Stabilizer (SurModics. Reference: SZ03) en gedistilleerd water. Incubeer gedurende dertig minuten bij 37 °C.
2.1.3.2. Was de plaatjes vijfmaal met PBS 0,1×, die 0,135 M NaCl en 0,05 % (v/v) Tween 20 bevat (PBST). Klop de plaatjes zachtjes af op absorberend materiaal om resten van het wassen te verwijderen.
2.1.4. Chromogeen/Substraat
Pipetteer 100 μl chromogeen/substraatoplossing in elk putje, d.w.z. 1 ml ABTS (2,2′-azino-bis-[3-ethylbenzothiazoline-6-sulfonzuur]), 5 mg/ml + 9 ml substraatbuffer (0,1 M fosfaat-citraatbuffer met pH 4 die 0,03 % H2O2 bevat) en incubeer gedurende tien minuten bij kamertemperatuur. Stop de kleurontwikkeling door toevoeging van 2 % (w/v) SDS (natriumdodecylsulfaat) (100 μl per putje).
2.1.5. Aflezen
Lees af bij een golflengte van 405 nm in een Elisa-leesapparaat.
2.2. Interpretatie van de resultaten
2.2.1. Bepaal het blokkeringspercentage (BP) van elk monster met de volgende formule, waarbij „Abs” staat voor antilichamen:
2.2.2. Monsters met een BP-waarde hoger dan 50 % worden als positief voor antilichamen tegen AHSV aangemerkt.
2.2.3. Monsters met een BP-waarde lager dan 45 % worden als negatief voor antilichamen tegen AHSV aangemerkt.
2.2.4. Voor monsters met een BP-waarde tussen 45 % en 50 % wordt geen conclusie getrokken; in dat geval moet een nieuwe test worden verricht. Indien opnieuw geen conclusie kan worden getrokken, moeten de dieren opnieuw worden getest op basis van monsters die ten minste twee weken later zijn genomen dan het monster waarvoor geen conclusie werd getrokken.
DEEL B
Opsporing van de ziekteverwekker
Realtime omgekeerde transcriptase-polymerasekettingreactie (rRT-PCR)
Tests voor de opsporing van de ziekteverwekker op basis van nucleïnezuurmethoden moeten referentiestammen detecteren van de negen virusserotypen van AHSV.
De in punt 2.1 beschreven methode is gebaseerd op hoofdstuk 2.5.1, afdeling B, punt 1.2, van de Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals, uitgave 2016 zoals goedgekeurd door de World Assembly of Delegates van de OIE in mei 2012.
Elke RT-PCR-detectiemethode die in het kader van Richtlijn 2009/156/EG wordt toegepast voor het testen van monsters (bloed of milt), moet ten minste even gevoelig zijn als de in punt 2 beschreven methoden.
Geïnactiveerde virussen van referentiestammen van de serotypen 1 tot en met 9 kunnen worden betrokken bij het referentielaboratorium van de Europese Unie of het referentielaboratorium van het OIE voor paardenpest, Algete, Spanje.
1. Extractie van viraal RNA
Om een goede reactie te waarborgen, moet uit het monster een AHSV-RNA van hoge kwaliteit worden geëxtraheerd. Voor de extractie van nucleïnezuren uit klinische monsters kunnen uiteenlopende eigen of in de handel verkrijgbare methoden worden gebruikt.
Commerciële kits gebruiken uiteenlopende methoden voor de RNA-isolatie. De meeste berusten op een van de volgende procedures:
— fenol-chloroformextractie van nucleïnezuren,
— adsorptie van nucleïnezuren met filtersysteem,
— adsorptie van nucleïnezuren met magnetische kralen.
Hieronder wordt een voorbeeld van een eigen methode voor RNA-extractie gegeven:
1.1. Homogeniseer 1 g weefselmonster in 1 ml denatureringsoplossing (4 M guanidiumthiocyanaat, 25 mM natriumcitraat, 0,1 M 2-mercaptoëthanol, 0,5 % sarcosyl).
1.2. Voeg na centrifugeren 1 μg gist-RNA, 0,1 ml 2 M natriumacetaat pH 4, 1 ml fenol en 0,2 ml chloroform/isoamylalcoholmengsel (49/1) toe aan het supernatant.
1.3. Schud de suspensie krachtig en koel gedurende 15 minuten op ijs.
1.4. Na centrifugeren wordt het in de waterfase aanwezige RNA met fenol geëxtraheerd, met ethanol geprecipiteerd en weer in suspensie gebracht in steriel water.
2. Realtime RT-PCR-procedure
2.1. Groepspecifieke realtime RT-PCR door Agüero et al., 2008 ( 12 )
Deze groepspecifieke realtime RT-PCR is bedoeld voor VP7 van AHSV en is geschikt voor het opsporen van alle bekende AHSV-serotypen en -stammen die momenteel circuleren. De methode is met zeer goede resultaten toegepast door de nationale referentielaboratoria van de lidstaten van de Europese Unie die in de periode 2009-2015 aan de jaarlijks door het referentielaboratorium van de Europese Unie georganiseerde proficiency tests hebben deelgenomen. Bovendien scoorde dit protocol in 2015 duidelijk beter dan andere in een internationaal ringonderzoek van het netwerk van OIE-referentielaboratoria.
Primer- en probesequenties voor de detectie van AHSV:
forward Primer |
5′-CCA-GTA-GGC-CAG-ATC-AAC-AG-3′ |
reverse Primer |
5′-CTA-ATG-AAA-GCG-GTG-ACC-GT-3′ |
MGB-TaqMan probe |
5′-FAM-GCT-AGC-AGC-CTA-CCA-CTA-MGB-3′ |
2.1.1. Verdun de primerstock tot een werkconcentratie van 8 μM („primerwerkstock 8 μM”) en de probe tot een werkconcentratie van 50 μM („probewerkstock 50 μM”). Ontwerp een lay-out voor de testplaat en laad deze lay-out in de software van het realtime-PCR-apparaat. Pipetteer, met de lay-out als richtsnoer, in elk putje waarin RNA-monsters, positieve en/of negatieve controles zullen worden opgenomen, 2,5 μl van iedere primerwerkstock 8 μM (de uiteindelijke concentratie van de primer in de 20 μl RT-PCR-mix zal 1 μM zijn). Bewaar de plaat op ijs.
2.1.2. Meng de forward en reverse primers met 2 μl geïsoleerd RNA (testmonsters en positieve controle), of met 2 μl RNase-vrij water in de negatieve reactiecontroles. Denatureer het mengsel door gedurende vijf minuten bij 95 °C te verhitten en koel het vervolgens snel af op ijs gedurende ten minste vijf minuten.
2.1.3. Bereid een passende hoeveelheid realtime enkelstaps RT-PCR-mastermix voor het te testen aantal monsters volgens de instructies van de fabrikant. Pipetteer in elk putje waarin RNA-monsters zijn opgenomen 0,1 μl probewerkstock 50 μM (de uiteindelijke concentratie van de probe in elk putje dat RNA-monsters bevat zal 0,25 μM zijn). Pipetteer 13 μl realtime enkelstaps RT-PCR-mastermix in elk putje op de PCR-plaat dat de gedenatureerde primers en het RNA bevat.
2.1.4. Plaats de plaat in een realtime-PCR-apparaat, dat geprogrammeerd is voor omgekeerde transcriptase en cDNA-amplificatie of fluorescentiedetectie. De amplificatie bestaat uit een eerste omgekeerde transcriptase van 25 minuten bij 48 °C, gevolgd door 10 minuten bij 95 °C („hete start”) en 40 cycli van 15 seconden bij 95 °C, 35 seconden bij 55 °C en 30 seconden bij 72 °C (of 40 cycli van 2 seconden bij 97 °C en 30 seconden bij 55 °C indien de gebruikte reagentia en het PCR-apparaat snelle reacties mogelijk maken). De fluorescentiegegevens worden verkregen aan het einde van de 55 °C-stap.
2.1.5. De proef wordt als ongeldig beschouwd indien atypische amplificatiecurven worden verkregen. In dat geval moet de proef worden herhaald.
Monsters worden als positieven beschouwd indien de Ct-waarde (het nummer van de cyclus waarin de in een reactie gegenereerde fluorescentie de fluorescentiedrempel overschrijdt) lager is dan of gelijk is aan de gedefinieerde Ct-drempel (35) binnen 40 PCR-cycli (Ct ≤ 35).
Indien de Ct-waarde van een monster hoger is dan de gedefinieerde Ct-drempel (35) binnen 40 PCR-cycli (Ct ≥ 35), wordt geen conclusie getrokken.
Monsters worden als negatief beschouwd indien een horizontale amplificatiecurve wordt verkregen die de drempellijn niet binnen 40 PCR-cycli snijdt.
2.2. Groepspecifieke realtime RT-PCR door Guthrie et al., 2013 ( 13 )
Realtime RT-PCR waarbij FRET-probes worden gebruikt voor de detectie van nuceïnezuur van AHSV.
De beschreven RT-PCR-proef voor AHSV is ontworpen op basis van sequenties uit zeer uiteenlopende thans circulerende veldstammen van AHSV (Quan et al., 2010 ( 14 )). Om de goede werking van de proefonderdelen te verifiëren, wordt ook gebruikgemaakt van een synthetische externe controleproef waarop eigendomsrechten rusten.
De kits voor de realtime enkelstaps PCR zijn in de handel verkrijgbaar. Hieronder worden enkele basisstappen weergegeven zoals beschreven door Guthrie et al. (2013); deze kunnen aan de behoeften ter plaatse of per geval, de gebruikte kits en de beschikbare apparatuur worden aangepast.
Primer- en probesequenties voor de detectie van AHSV:
forward Primer |
5′-AGA-GCT-CTT-GTG-CTA-GCA-GCC-T-3′ |
reverse Primer |
5′-GAA-CCG-ACG-CGA-CAC-TAA-TGA-3′ |
MGB-TaqMan probe |
5′-FAM-TGC-ACG-GTC-ACC-GCT-MGB-3′ |
2.2.1. Bereid mengoplossingen van de primers en de probe in een 25×-concentratie: 5 μΜ voor de forward en reverse primers en 3 μΜ voor de probe. Ontwerp een lay-out voor de testplaat en laad deze lay-out in de software van het realtime-PCR-apparaat. Pipetteer, met de lay-out als richtsnoer, 5 μl van de RNA-monsters (zowel testmonsters als positieve en negatieve controles) in de relevante putjes van de plaat.
2.2.2. Denatureer het RNA door gedurende vijf minuten bij 95 °C te verhitten en koel het vervolgens snel af op ijs gedurende ten minste drie minuten.
2.2.3. Bereid een passende hoeveelheid realtime enkelstaps RT-PCR-mastermix voor het te testen aantal monsters volgens de instructies van de fabrikant. Voeg 1 μl van de 25×-stockoplossing van het primer-probemengsel (uit punt 2.2.1) toe aan de mastermix, zodat in elk putje een uiteindelijke concentratie van 200 nM voor elke primer en 120 nM voor de probe wordt bereikt. Pipetteer 20 μl mastermix in elk putje op de PCR-plaat dat het gedenatureerde RNA bevat.
2.2.4. Plaats de plaat in een realtime-PCR-apparaat, dat geprogrammeerd is voor omgekeerde transcriptase en cDNA-amplificatie of fluorescentiedetectie overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikanten. De amplificatie bestaat uit, bijvoorbeeld, een eerste omgekeerde transcriptase van tien minuten bij 48 °C, gevolgd door tien minuten bij 95 °C en 40 cycli van 15 seconden bij 95 °C en 45 seconden bij 60 °C.
2.2.5. Monsters worden als positieven beschouwd indien bij de RT-PCR-proef voor AHSV in alle replicaten de genormaliseerde fluorescentie binnen 36 PCR-cycli de drempel van 0,1 overschrijdt.
Indien voor monsters bij de RT-PCR-proef voor AHSV in een of meer replicaten de genormaliseerde fluorescentie tussen 36 en 40 PCR-cycli de drempel van 0,1 overschrijdt, wordt geen conclusie getrokken.
Monsters worden als negatief beschouwd indien bij de RT-PCR-proef voor AHSV in alle replicaten de genormaliseerde fluorescentie niet binnen 40 PCR-cycli de drempel van 0,1 overschrijdt en indien de genormaliseerde fluorescentie voor de synthetische externe controleproef waarop eigendomsrechten rusten, binnen 33 PCR-cycli de drempel van 0,1 overschrijdt.
BIJLAGE V
DEEL A
Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan
(bedoeld in artikel 22)
Richtlijn 90/426/EEG van de Raad (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 42) |
|
Richtlijn 90/425/EEG van de Raad (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29) |
uitsluitend artikel 15, lid 3 |
Richtlijn 91/496/EEG van de Raad (PB L 268 van 24.9.1991, blz. 56) |
uitsluitend wat de verwijzing naar Richtlijn 90/426/EEG in artikel 26, lid 2, betreft |
Beschikking 92/130/EEG van de Commissie (PB L 47 van 22.2.1992, blz. 26) |
|
Richtlijn 92/36/EEG van de Raad (PB L 157 van 10.6.1992, blz. 28) |
uitsluitend artikel 1 |
Punt V.E.I.A.3 van bijlage I bij de Toetredingsakte van 1994 (PB C 241 van 29.8.1994, blz. 132) |
|
Beschikking 2001/298/EG van de Commissie (PB L 102 van 12.4.2001, blz. 63) |
uitsluitend wat de verwijzing naar Richtlijn 90/426/EEG in artikel 1, lid 1 en bijlage I, punt 2, betreft |
Beschikking 2002/160/EG van de Commissie (PB L 53 van 23.2.2002, blz. 37) |
|
Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1) |
uitsluitend bijlage III, punt 10 |
Punt 6.B.I.16 van bijlage II bij de Toetredingsakte van 2003 (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 381) |
|
Richtlijn 2004/68/EG van de Raad (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 319) |
uitsluitend artikel 15 |
Richtlijn 2006/104/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 352) |
uitsluitend bijlage, punt I.2. |
Richtlijn 2008/73/EG van de Raad (PB L 219 van 14.8.2008, blz. 40) |
uitsluitend artikel 7 |
DEEL B
Termijnen voor omzetting in nationaal recht
(bedoeld in artikel 22)
Richtlijn |
Omzettingstermijn |
90/426/EEG |
1 januari 1992 |
90/425/EEG |
1 juli 1992 |
91/496/EEG |
1 juli 1992 |
92/36/EEG |
31 december 1992 |
2004/68/EG |
van 19 november 2005 |
2006/104/EG |
van 1 januari 2007 |
2008/73/EG |
van 1 januari 2010 |
BIJLAGE VI
Concordantietabel
Richtlijn 90/426/EEG |
De onderhavige richtlijn |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
Artikel 2, onder a) en b) |
Artikel 2, onder a) en b) |
Artikel 2 onder c) |
Artikel 2, onder c), punten i) en ii) |
Artikel 2, onder d) tot en met i) |
Artikel 2, onder d) tot en met i) |
Artikel 3 |
Artikel 3 |
Artikel 4, leden 1, 2 en 3 |
Artikel 4, leden 1, 2 en 3 |
Artikel 4, lid 4, punten i) en ii) |
Artikel 4, lid 4, onder a) en b) |
Artikel 4, lid 5, onder a), eerste tot en met zesde streepje |
Artikel 4, lid 5) onder a), punten i) tot en met vi) |
Artikel 4, lid 5, onder b) |
Artikel 4, lid 5, onder b) |
Artikel 4, lid 6, eerste alinea, eerste tot en met achtste streepje |
Artikel 4, lid 6, eerste alinea, onder a) tot en met h) |
Artikel 4, lid 6, tweede en derde alinea |
Artikel 4, lid 6, tweede en derde alinea |
Artikel 5, lid 1 |
Artikel 5, lid 1 |
Artikel 5, lid 2, onder a) |
Artikel 5, lid 2, eerste alinea, onder a) en b) |
Artikel 5, lid 2, onder b) |
Artikel 5, lid 2, tweede alinea, onder a) en b) |
Artikel 5, lid 2, onder c) |
Artikel 5, lid 3 |
Artikel 5, lid 2, onder d) |
Artikel 5, lid 4 |
Artikel 5, lid 3, onder a) en b) |
Artikel 5, lid 5, onder a) en b) |
Artikel 5, lid 3, onder c), eerste en tweede streepje |
Artikel 5, lid 5 onder c), eerste alinea, punten i) en ii) |
Artikel 5, lid 3, onder c), tweede streepje, laatste zin |
Artikel 5, lid 5, onder c), tweede alinea |
Artikel 5, lid 3, onder d) en e) |
Artikel 5, lid 5, onder d) en e) |
Artikel 6 |
Artikel 6 |
Artikel 7 |
Artikel 7 |
Artikel 8, lid 1, eerste alinea, eerste en tweede streepje |
Artikel 8, lid 1, onder a) en b) |
Artikel 8, lid 1, tweede alinea |
Artikel 8, lid 2 |
Artikel 8, lid 2 |
Artikel 8, lid 3 |
Artikel 9 |
Artikel 9 |
Artikel 10 |
Artikel 10 |
Artikel 11, lid 1 |
Artikel 11 |
Artikel 11, lid 2 |
— |
Artikel 12 |
Artikel 12 |
Artikel 13 |
Artikel 13 |
Artikel 14 |
Artikel 14 |
Artikel 15 |
Artikel 15 |
Artikel 16, lid 1, onder a) tot en met f) |
Artikel 16, lid 1, onder a) tot en met f) |
Artikel 16, lid 1, laatste zin |
— |
Artikel 16, lid 2 |
Artikel 16, lid 2 |
Artikel 17 |
Artikel 18 |
Artikel 18 |
Artikel 17 |
Artikel 19, punten i) tot en met iv) |
Artikel 19, onder a) tot en met d) |
Artikel 22 |
— |
Artikel 23 |
Artikel 20 |
Artikel 24, leden 1 en 2 |
Artikel 21, leden 1 en 2 |
Artikel 24, lid 3 |
— |
Artikel 25, leden 1 en 2 |
Artikel 21, leden 1 en 3 |
Artikel 26 |
— |
Artikel 27 |
— |
— |
Artikel 22 |
— |
Artikel 23 |
Artikel 28 |
Artikel 24 |
Bijlage A |
Bijlage I |
Bijlage B |
Bijlage II |
Bijlage C |
Bijlage III |
Bijlage D |
Bijlage IV |
— |
Bijlage V |
— |
Bijlage VI |
( 1 ) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 55.
( 2 ) PB L 157 van 10.6.1992, blz. 19.
( 3 ) PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64.
( 4 ) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.
( 5 ) Niet vereist indien er een bilaterale overeenkomst overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2009/156/EG bestaat.
( 6 ) Verklaring is tien dagen geldig.
( 7 ) Doorhalen wat niet van toepassing is.
( 8 ) In het identificatiedocument moet zijn aangegeven of het dier is ingeënt.
( 9 ) Deze verklaring ontslaat de vervoerder niet van de verplichtingen die krachtens de geldende communautaire regelgeving op hem rusten, met name wat betreft de geschiktheid van de dieren voor transport.
( 10 ) Laviada, M.D., Roy, P. en Sanchez-Vizcaino, J.M. (1992b), Adaptation and evaluation of an indirect ELISA and immunoblotting test for African horse sickness antibody detection. In: Bluetongue, African Horse Sickness and Related Orbiviruses: Proceedings of the Second International Symposium, Walton T.E. & Osburn B.l., Eds, CRC Press, Boca Raton, Florida, USA, 646-650.
( 11 ) Maree, S. en Paweska, J.T. (2005), Preparation of recombinant African horse sickness virus VP7 antigen via a simple method and validation of a VP7-based indirect ELISA for the detection of group-specific IgG antibodies in horse sera, J. Virol. Methods, 125(1), 55-65.
( 12 ) Agüero, M., Gomez-Tejedor, C., Angeles Cubillo, M., Rubio, C., Romero, E. en Jimenez-Clavero, A. (2008), Real-time fluorogenic reverse transcription polymerase chain reaction assay for detection of African horse sickness virus, J. Vet. Diagn. Invest., 20, 325-328.
( 13 ) Guthrie, A.J., MacLachlan, N.J., Joone, C., Lourens, C.W., Weyer, C.T., Quan, M., Monyai, M.S., Gardner, I.A., Diagnostic accuracy of a duplex real-time reverse transcription quantitative PCR assay for detection of African horse sickness virus, Journal of Virological Methods, 2013;189(1):30-5.
( 14 ) Quan, M., Lourens, C.W., MacLachlan, N.J., Gardner, I.A., Guthrie, A.J., 2010, Development and optimisation of a duplex real-time reverse transcription quantitative PCR assay targeting the VP7 and NS2 genes of African horse sickness virus, J. Virol. Methods 167, 45-52.