2007D0589 — NL — 21.09.2011 — 003.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 18 juli 2007

tot vaststelling van richtsnoeren voor de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 3416)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/589/EG)

(PB L 229, 31.8.2007, p.1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 17 december 2008

  L 24

18

28.1.2009

►M2

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 16 april 2009

  L 103

10

23.4.2009

►M3

BESLUIT VAN DE COMMISSIE van 8 juni 2010

  L 155

34

22.6.2010

►M4

BESLUIT VAN DE COMMISSIE van 18 augustus 2011

  L 244

1

21.9.2011




▼B

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 18 juli 2007

tot vaststelling van richtsnoeren voor de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 3416)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/589/EG)



DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad ( 1 ), en met name op artikel 14, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De volledige, consistente, transparante en nauwkeurige monitoring en rapportage van broeikasgasemissies overeenkomstig de in deze beschikking vervatte richtsnoeren is van fundamenteel belang voor het functioneren van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten die bij Richtlijn 2003/87/EG werd ingesteld.

(2)

Gedurende de eerste nalevingscyclus van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, die het jaar 2005 omvatte, hebben de exploitanten, verificateurs en bevoegde autoriteiten van de lidstaten hun eerste ervaringen opgedaan met de monitoring, verificatie en rapportage overeenkomstig Beschikking 2004/156/EG van de Commissie van 29 januari 2004 tot vaststelling van richtsnoeren voor de bewaking en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 2 ).

(3)

Bij de toetsing van Beschikking 2004/156/EG is duidelijk geworden dat de bij die beschikking vastgestelde richtsnoeren op diverse punten moesten worden gewijzigd om ze te verduidelijken en kostenefficiënter te maken. Gezien het grote aantal wijzigingen is het passend Beschikking 2004/156/EG te vervangen.

(4)

Het is passend de toepassing van de richtsnoeren op installaties waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde uitstoot gedurende de vorige handelsperiode minder dan 25 000 t fossiel CO2 per jaar bedroeg, te vergemakkelijken en voorts een verdere harmonisatie tot stand te brengen en technische kwesties te verduidelijken.

(5)

Waar passend is rekening gehouden met de richtsnoeren betreffende de monitoring van broeikasgassen die zijn ontwikkeld door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC), de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO), het initiatief inzake een broeikasgassenprotocol van de World Business Council on Sustainable Development (WBCSD) en het World Resources Institute (WRI).

(6)

De informatie die de exploitanten uit hoofde van deze beschikking verstrekken, moet het makkelijker maken een relatie te leggen tussen de emissies die worden gerapporteerd krachtens Richtlijn 2003/87/EG en die welke worden gerapporteerd aan het Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (EPRTR) dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad ( 3 ) en de emissies die in de nationale inventarissen worden gerapporteerd op basis van de verschillende broncategorieën van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC).

(7)

Een verhoging van de algehele kosteneffectiviteit van de monitoringmethodieken, zonder afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van de gerapporteerde emissiegegevens of de globale integriteit van de monitoringsystemen, moet het de exploitanten en de bevoegde autoriteiten in het algemeen mogelijk maken hun verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG tegen aanzienlijk verlaagde kosten na te leven. Dit geldt met name voor installaties waar zuivere biobrandstoffen worden gebruikt en voor kleine emittenten.

(8)

De rapportage-eisen zijn afgestemd op die van artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG.

(9)

De eisen ten aanzien van het monitoringplan zijn verduidelijkt en strenger gemaakt om beter het belang daarvan aan te geven voor het waarborgen van een correcte rapportage en robuuste verificatieresultaten.

(10)

Tabel 1 van bijlage I, waarin minimumeisen worden gespecificeerd, dient permanent van toepassing te blijven. De specifieke vermeldingen in die tabel zijn herzien in het licht van de informatie die door de lidstaten, exploitanten en verificateurs is verzameld, rekening houdend met de wijzigingen die zijn aangebracht in de bepalingen betreffende de verbrandingsemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten en in de activiteitspecifieke richtsnoeren, en zijn het resultaat van een goede balans tussen kosteneffectiviteit en nauwkeurigheid.

(11)

Er is voorzien in een „fall-back”-methode met minimale onzekerheidsdrempels, die een alternatief biedt in het geval van monitoring van de emissies van zeer specifieke of complexe installaties; daarbij worden die installaties vrijgesteld van de toepassing van de op niveaus gebaseerde benadering en wordt het opstellen van een volledig op die installaties toegesneden monitoringmethodiek mogelijk gemaakt.

(12)

De bepalingen betreffende overgedragen en inherent CO2 dat onder Richtlijn 2003/87/EG vallende installaties als zuivere stof of als brandstof binnenkomt of verlaat, zijn verduidelijkt en strenger gemaakt teneinde de samenhang te verbeteren met de rapportage-eisen welke krachtens het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering voor de lidstaten gelden.

(13)

De lijst van referentiewaarden voor de emissiefactoren is uitgebreid en geactualiseerd aan de hand van informatie ontleend aan de richtsnoeren van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering van 2006, hierna „de IPCC-richtsnoeren” genoemd. De lijst is ook uitgebreid met referentiewaarden voor de calorische onderwaarde voor een brede scala van brandstoffen op basis van de IPCC-richtsnoeren.

(14)

Het hoofdstuk over controle en verificatie is getoetst en herzien om de begripsmatige en taalkundige consistentie met de richtsnoeren die zijn ontwikkeld door de Europese Samenwerking voor Accreditatie (EA), het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) en de ISO te verbeteren.

(15)

Wat betreft de bepaling van brandstof- en materiaaleigenschappen zijn de voorschriften inzake het gebruik van de resultaten van analytische laboratoria en online gasanalyseapparatuur verduidelijkt, rekening houdend met de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van de betreffende voorschriften in de verschillende lidstaten gedurende de eerste handelsperiode. Voorts zijn extra voorschriften inzake bemonsteringsmethoden en -frequentie toegevoegd.

(16)

Om de kosteneffectiviteit voor installaties met een jaarlijkse uitstoot van minder dan 25 000 t fossiel CO2 te verbeteren, zijn bepaalde ontheffingen ingevoerd van de specifieke voorschriften die gelden voor installaties in het algemeen.

(17)

Het gebruik van oxidatiefactoren in de monitoringmethodiek voor verbrandingsprocessen is facultatief gemaakt. Voor installaties die roetzwart produceren en voor gasverwerkingsterminals is een massabalansbenadering toegevoegd. De eisen ten aanzien van de onzekerheid bij de bepaling van de emissies van fakkels zijn afgezwakt in overeenstemming met de specifieke technische kenmerken van deze voorzieningen.

(18)

De massabalansbenadering dient geen deel uit te maken van de activiteitspecifieke richtsnoeren voor aardolieraffinaderijen zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, gezien de problemen die bij de eerste rapportage zijn gesignaleerd met betrekking tot de haalbare nauwkeurigheid. De richtsnoeren voor de emissies van katalytische-krakerregeneratie, andere katalysatorregeneratie en flexicokers zijn herzien teneinde rekening te houden met de specifieke technische kenmerken van die voorzieningen.

(19)

De bepalingen en drempelwaarden voor de toepassing van de massabalansbenadering zijn aangescherpt voor installaties voor de productie van cokes, sinter, ijzer en staal. De emissiefactoren van de IPCC-richtsnoeren zijn toegevoegd.

(20)

De terminologie en de methodieken voor installaties voor de productie van cementklinker en installaties voor de productie van kalk zijn afgestemd op de commerciële praktijk in de onder deze beschikking vallende sectoren. Het gebruik van activiteitsgegevens, emissiefactoren en conversiefactoren is in overeenstemming gebracht met de andere onder Richtlijn 2003/87/EG vallende activiteiten.

(21)

In bijlage IX zijn bijkomende emissiefactoren vastgesteld voor installaties in de glasindustrie.

(22)

De eisen ten aanzien van de onzekerheid voor emissies veroorzaakt door het branden van grondstoffen in installaties van de keramische industrie zijn versoepeld om beter rekening te houden met situaties waarin de klei direct afkomstig is uit een kleigroeve. De louter op de eindmaterialen gebaseerde methode dient niet langer te worden gebruikt, gezien de beperkte toepasbaarheid daarvan zoals die tijdens de eerste rapportagecyclus is gebleken.

(23)

Er moeten specifieke richtsnoeren worden toegevoegd voor de bepaling van broeikasgasemissies door systemen voor continue emissiemeting, teneinde een consistent gebruik van op metingen gebaseerde monitoringmethodieken in overeenstemming met de artikelen 14 en 24 en bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG te vergemakkelijken.

(24)

Deze beschikking voorziet niet in de erkenning van activiteiten in samenhang met het opvangen en opslaan van koolstof; daarvoor is een wijziging van Richtlijn 2003/87/EG dan wel de opneming van die activiteiten overeenkomstig artikel 24 van die richtlijn noodzakelijk.

(25)

De in de bijlagen bij deze beschikking vervatte richtsnoeren omschrijven de herziene gedetailleerde criteria voor de monitoring en rapportage van de broeikasgasemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten. Deze broeikasgassen worden gespecificeerd voor die activiteiten, op basis van de in bijlage IV bij die richtlijn omschreven beginselen inzake monitoring en rapportage die met ingang van 1 januari 2008 van kracht worden.

(26)

Artikel 15 van Richtlijn 2003/87/EG bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de door de exploitanten ingediende verslagen worden geverifieerd volgens de in bijlage V bij die richtlijn vermelde criteria.

(27)

Het is de bedoeling dat de in deze beschikking vervatte richtsnoeren opnieuw worden herzien binnen twee jaar na de toepasselijkheidsdatum ervan.

(28)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 8 van Beschikking 93/389/EEG ( 4 ) ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:



▼M4

Artikel 1

De richtsnoeren voor de monitoring van en rapportage over de broeikasgasemissies van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten en de activiteiten die zijn opgenomen overeenkomstig artikel 24, lid 1, van die richtlijn, zijn vastgesteld in de bijlagen I tot en met XIV en XVI tot en met XXIV bij deze beschikking.

De richtsnoeren voor de monitoring en rapportage van tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten ter fine van aanvragen overeenkomstig artikel 3 sexies of 3 septies van Richtlijn 2003/87/EG zijn opgenomen in bijlage XV. Die richtsnoeren zijn gebaseerd op de beginselen van bijlage IV bij die richtlijn.

▼B

Artikel 2

Beschikking 2004/156/EG wordt met ingang van de in artikel 3 genoemde datum ingetrokken.

Artikel 3

Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 januari 2008.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.




LIJST VAN BIJLAGEN

Bijlage I

Algemene richtsnoeren

▼M4

Bijlage II

Richtsnoeren betreffende de emissies van verbrandingsactiviteiten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG die worden uitgevoerd in installaties

▼B

Bijlage III

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor aardolieraffinaderijen zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼M4

Bijlage IV

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van cokes zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage V

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor het roosten en sinteren van metaalerts zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage VI

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage VII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van cementklinkers zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage VIII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van kalk of het calcineren van dolomiet of magnesiet zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage IX

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de vervaardiging van isolatiemateriaal uit glas of minerale wol zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage X

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de vervaardiging van keramische producten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage XI

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de vervaardiging van pulp en papier zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage XII

Richtsnoeren voor de bepaling van broeikasgasemissies of van de hoeveelheid overgedragen broeikasgassen met behulp van systemen voor continue meting

▼M1

Bijlage XIII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de emissies van distikstofoxide (N2O) die ontstaan bij de productie van salpeterzuur, adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur

▼M2

Bijlage XIV

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de emissies van luchtvaartactiviteiten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage XV

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten ter fine van aanvragen overeenkomstig de artikelen 3 sexies en 3 septies van Richtlijn 2003/87/EG

▼M3

Bijlage XVI

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de broeikasgasemissies ten gevolge van CO2-afvangactiviteiten met het oog op het transport en de geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 5 )

Bijlage XVII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de broeikasgasemissies ten gevolge van het transport van CO2 in pijpleidingen met het oog op geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG

Bijlage XVIII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de geologische opslag van CO2 in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG

▼M4

Bijlage XIX

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage XX

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van ammoniak zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage XXI

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van waterstof en synthesegas zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage XXII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van organische bulkchemicaliën zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage XXIII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie of bewerking van ferrometalen en non-ferrometalen zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

Bijlage XXIV

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie of bewerking van primair aluminium zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B




BIJLAGE I

ALGEMENE RICHTSNOEREN

INHOUDSOPGAVE

1.

Inleiding

2.

Definities

3.

Beginselen van monitoring en rapportage

4.

Monitoring van broeikasgasemissies

4.1.

Grenzen

4.2.

Op berekeningen en op metingen gebaseerde methodieken

4.3.

Het monitoringplan

5.

Rekenmethoden voor CO2-emissies

5.1.

Wijze van berekening

5.2.

Indeling in niveaus

5.3.

„Fall-back”-methode voor stationaire installaties

5.4.

Activiteitsgegevens van stationaire installaties

5.5.

Emissiefactoren

5.6.

Oxidatie- en conversiefactoren

5.7.

Overgedragen CO2

6.

Meetmethoden voor stationaire installaties

6.1.

Algemeen

6.2.

Niveaus voor meetmethoden

6.3.

Verdere procedures en eisen

7.

Beoordeling van de onzekerheid

7.1.

Berekening

7.2.

Meting

8.

Rapportage

9.

Te bewaren informatie

10.

Controle en verificatie

10.1.

Verzameling en verwerking van gegevens

10.2.

Controlesysteem

10.3.

Controleactiviteiten

10.3.1.

Procedures en verantwoordelijkheden

10.3.2.

Kwaliteitsborging

10.3.3.

Toetsing en validatie van gegevens

10.3.4.

Uitbestede processen

10.3.5.

Correcties en bijsturingsmaatregelen

10.3.6.

Registers en documentatie

10.4.

Verificatie

10.4.1.

Algemene beginselen

10.4.2.

Verificatiemethodiek

11.

Emissiefactoren

12.

Lijst van CO2-neutrale biomassa

13.

Bepaling van activiteitspecifieke gegevens en factoren

13.1.

Bepaling van de calorische onderwaarde en de emissiefactor van brandstoffen

13.2.

Bepaling van activiteitspecifieke oxidatiefactoren

13.3.

Bepaling van emissiefactoren voor processen, conversiefactoren en samenstellingsgegevens

13.4.

Bepaling van de biomassafractie

13.5.

Eisen inzake de bepaling van brandstof- en materiaaleigenschappen en continue emissiemeting

13.5.1.

Gebruik van geaccrediteerde laboratoria

13.5.2.

Gebruik van niet-geaccrediteerde laboratoria

13.5.3.

Online gasanalyseapparatuur en gaschromatografen

13.6.

Bemonsteringsmethoden en analysefrequentie

14.

Rapportageformat

14.1.

Algemene gegevens van de installatie

14.2.

Overzicht van activiteiten

14.3.

Verbrandingsemissies (berekening)

14.4.

Procesemissies (berekening)

14.5.

Massabalansmethode

14.6.

Meetmethode

14.7.

Rapportage van de N2O-emissies van installaties voor de productie van salpeterzuur, adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur

14.8.

PFC emissions reporting for production of primary aluminium

15.

Categorieën voor de rapportage

15.1.

IPCC-rapportageformat

15.2.

Broncategorie codes

16.

Eisen voor installaties met geringe emissies

1.   INLEIDING

Deze bijlage bevat de algemene richtsnoeren voor de monitoring van en rapportage over de emissies, ten gevolge van de activiteiten van de lijst van bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, van broeikasgassen die met betrekking tot die activiteiten zijn gespecificeerd. In de ►M4  bijlagen II tot en met XI en bijlagen XIII tot en met XXIV ◄ worden aanvullende richtsnoeren gegeven voor activiteitspecifieke emissies.

2.   DEFINITIES

▼M2

Voor de toepassing van deze bijlage en de ►M4  bijlagen II tot en met XXIV ◄ gelden de definities van Richtlijn 2003/87/EG. Voor de toepassing van deze bijlage wordt onder „exploitant” evenwel verstaan „exploitant” als bedoeld in artikel 3, onder f), en „vliegtuigexploitant” als bedoeld in artikel 3, onder o), van Richtlijn 2003/87/EG.

▼B

(1) Daarnaast zijn de volgende basisdefinities van toepassing:

a) „activiteiten”: de activiteiten genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG;

b) „bevoegde autoriteit”: de overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2003/87/EG aangewezen bevoegde autoriteit of autoriteiten;

▼M2

c) „emissiebron”: een afzonderlijk aanwijsbaar deel (punt of proces) van een installatie van waaruit de relevante broeikasgassen vrijkomen, of, in het geval van luchtvaartactiviteiten, een individueel vliegtuig;

▼B

d) „bronstroom”: een specifiek brandstoftype, specifieke grondstof of specifiek product waarvan het verbruik of de productie aanleiding geeft tot emissies van relevante broeikasgassen uit een of meer emissiebronnen;

▼M2

e) „monitoringmethodiek”: het geheel van methoden dat door een exploitant of vliegtuigexploitant wordt gebruikt om de emissies van een gegeven installatie of luchtvaartactiviteit te bepalen;

▼B

f) „monitoringplan”: een gedetailleerde, volledige en transparante documentatie over de monitoringmethodiek voor een specifieke ►M2  installatie of vliegtuigexploitant ◄ , met inbegrip van documentatie over de activiteiten inzake verzameling en verwerking van gegevens, en het systeem om de juistheid daarvan te controleren;

▼M2

g) „niveau”: een specifiek element van een methodiek ter bepaling van activiteitsgegevens, emissiefactoren, jaarlijkse emissie, jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden en oxidatie- of conversiefactoren, alsook de lading;

▼B

h) „jaarlijks”: betreffende een tijdvak dat een kalenderjaar van 1 januari tot en met 31 december bestrijkt;

▼M2

i) „verslagperiode”: een kalenderjaar gedurende hetwelk de monitoring en rapportage van emissies of tonkilometergegevens moeten plaatsvinden;

▼B

j) „handelsperiode”: een meerjarige fase van de regeling voor de handel in emissierechten (bv. 2005-2007 of 2008-2012) waarvoor door de lidstaat een nationaal toewijzingsplan is vastgesteld overeenkomstig artikel 11, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/87/EG ►M2  ; voor luchtvaartactiviteiten wordt onder handelsperiode de in artikel 3 quater, leden 1 en 2, van die richtlijn bedoelde periode verstaan. ◄

(2) Met betrekking tot emissies, brandstoffen en materialen gelden de volgende definities:

a) „verbrandingsemissies”: de uitstoot van broeikasgassen die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof;

b) „procesemissies”: de uitstoot van broeikasgassen, de verbrandingsemissies uitgezonderd, die optreden ten gevolge van bedoelde of onbedoelde reacties tussen stoffen of de transformatie daarvan, waaronder de chemische of elektrolytische reductie van metaalertsen, de thermische ontbinding van stoffen en de vorming van stoffen bedoeld om te worden gebruikt als product of als grondstof;

c) „inherent CO2”: CO2 dat deel uitmaakt van een brandstof;

d) „conservatief”: gebaseerd op een nader omschreven reeks aannames die garanderen dat de jaarlijkse emissies niet worden onderschat;

e) „partij”: een op representatieve wijze bemonsterde en gekarakteriseerde hoeveelheid brandstof of materiaal die hetzij in één keer, hetzij continu gedurende een bepaald tijdsverloop wordt overgebracht;

f) „commercieel verhandelbare brandstoffen”: brandstoffen met een gespecificeerde samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld, met inbegrip van alle commercieel verkrijgbare standaardbrandstoffen, aardgas, lichte en zware stookolie, steenkool en petroleumcokes;

g) „commercieel verhandelbare materialen”: materialen met een vaste samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld;

▼M2

h) „commercieel verhandelbare standaardbrandstof”: de internationaal gestandaardiseerde commercieel verhandelbare brandstoffen waarvoor het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van de gespecificeerde calorische waarde ten hoogste ± 1 % bedraagt, met name gasolie, lichte stookolie, benzine, lampolie, kerosine, ethaan, propaan, butaan, vliegtuigkerosine (JET A1 of JET A), vliegtuigbenzine van het type JET B en vliegtuigbenzine van het type „AvGas”.

▼B

(3) Met betrekking tot metingen gelden de volgende definities:

a) „nauwkeurigheid”: de mate van overeenstemming tussen het resultaat van een meting en de echte waarde van een bepaalde grootheid (of een referentiewaarde die met behulp van internationaal aanvaarde en traceerbare kalibratiematerialen en standaardmethoden empirisch is bepaald), rekening houdend met zowel toevals- als systematische factoren;

b) „onzekerheid”: een parameter, gerelateerd aan het resultaat van de bepaling van een grootheid, die de spreiding karakteriseert van de waarden die redelijkerwijs kunnen worden toegekend aan die bepaalde grootheid met inbegrip van de effecten van zowel systematische als toevalsfactoren, die wordt uitgedrukt als een percentage en die een betrouwbaarheidsinterval rond de gemiddelde waarde beschrijft dat 95 % van de geschatte waarden omvat, rekening houdend met de eventuele asymmetrie van de verdeling van die waarden;

c) „rekenkundig gemiddelde”: de som van alle waarden van een bepaalde reeks, gedeeld door het aantal elementen van de reeks;

d) „meting”: een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen;

e) „meetinstrument”: een apparaat bestemd voor het verrichten van metingen, hetzij alleen, hetzij in combinatie met een of meer andere apparaten;

f) „meetsysteem”: een volledige reeks bij elkaar behorende meetinstrumenten en andere apparatuur, bijvoorbeeld bemonsterings- en gegevensverwerkingsapparatuur, gebruikt voor de bepaling van variabelen zoals de activiteitsgegevens, het koolstofgehalte, de calorische waarde of de emissiefactor van CO2-emissies;

g) „kalibratie”: de reeks handelingen waarbij onder gespecificeerde voorwaarden het verband wordt vastgesteld tussen de waarden die worden aangegeven door een meetinstrument of meetsysteem, of de waarden belichaamd in een materiële maatstaf of een referentiemateriaal, en de overeenkomstige waarden welke een grootheid aanneemt in een referentiestandaard;

h) „continue emissiemeting”: een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen door middel van periodieke metingen (meerdere per uur), waarbij hetzij in situ metingen in de schoorsteen, hetzij een extractieprocedure met een nabij de schoorsteen aangebracht meetinstrument worden gebruikt; hieronder vallen niet de methoden die gebaseerd zijn op metingen aan monsters die individueel aan de schoorsteen worden onttrokken;

i) „standaardomstandigheden”: een temperatuur van 273,15 K (d.w.z. 0 °C) en een druk van 101 325 Pa ter bepaling van een kubieke meter normaal (Nm3);

▼M3

j) „meetpunt”: de emissiebron waarvoor continue emissiemetingssystemen (CEMS) worden gebruikt voor de meting van de emissies, of de dwarsdoorsnede van een pijpleidingsysteem waarvoor de CO2-stroom is bepaald met gebruikmaking van continue meetsystemen.

▼B

(4) Met betrekking tot de op berekeningen gebaseerde methodieken („rekenmethoden”) en de op metingen gebaseerde methodieken („meetmethoden”) voor CO2-emissies gelden de volgende definities:

a) „onredelijke kosten”: kosten van een maatregel die niet in verhouding staan tot de totale baten daarvan, zoals bepaald door de bevoegde autoriteit. Wat de keuze van de niveaus betreft, kan de waarde van de emissierechten overeenstemmend met een verhoging van de nauwkeurigheid als drempelwaarde worden gehanteerd. Voor maatregelen die de kwaliteit van de emissierapportage verhogen maar geen directe impact op de nauwkeurigheid hebben, kunnen kosten die een indicatieve drempelwaarde van 1 % van de gemiddelde waarde van de voor de voorgaande handelsperiode gerapporteerde en beschikbare emissiegegevens overschrijden, als onredelijke kosten worden aangemerkt. ►M2  Voor installaties of vliegtuigexploitanten waarvoor dergelijke historische gegevens ontbreken, worden gegevens van representatieve installaties of vliegtuigexploitanten die dezelfde of vergelijkbare activiteiten ontplooien als referentie gebruikt en overeenkomstig hun capaciteit op- of afgeschaald; ◄

b) „technisch haalbaar”: de technische middelen die nodig zijn om aan de eisen van het voorgestelde systeem te voldoen, kunnen door de exploitant binnen de voorgeschreven termijn worden aangeschaft;

▼M2

c) „de minimis-bronstromen”: een groep door de exploitant geselecteerde kleine bronstromen die gezamenlijk 1 kt of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 2 % van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van die installatie of die vliegtuigexploitant vóór aftrek van het overgedragen CO2 (tot een totaal maximum van 20 kt fossiel CO2 per jaar) vertegenwoordigen, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert, bepalend is;

▼B

d) „grote bronstromen”: de groep bronstromen die niet behoren tot de groep van de „kleine bronstromen”;

▼M2

e) „kleine bronstromen”: de door de exploitant geselecteerde bronstromen die gezamenlijk 5 kt of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 10 % van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van de installatie of de vliegtuigexploitant vóór aftrek van het overgedragen CO2 (tot een totaal maximum van 100 kt fossiel CO2 per jaar) vertegenwoordigen, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert, bepalend is;

▼B

f) „biomassa”: niet-gefossiliseerd, biologisch afbreekbaar organisch materiaal afkomstig van planten, dieren en micro-organismen, met inbegrip van producten, bijproducten, residuen en afval van de landbouw, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken alsook de niet-gefossiliseerde en biologisch afbreekbare organische fracties van industrieel en huishoudelijk afval, met inbegrip van gassen en vloeistoffen die bij de ontbinding van niet-gefossiliseerd, biologisch afbreekbaar materiaal worden gewonnen;

g) „zuiver”, bij toepassing op stoffen: het feit dat een materiaal of brandstof voor ten minste 97 % (op massabasis) uit de genoemde stof of het genoemde element bestaat — overeenstemmend met de handelsindeling „purum”. In het geval van biomassa gaat het om de fractie biomassakoolstof ten opzichte van de totale hoeveelheid koolstof in de brandstof of het materiaal;

h) „energiebalansmethode”: een methode ter schatting van de hoeveelheid energie die in een ketel als brandstof wordt gebruikt, waarbij deze wordt berekend als de som van de nuttige warmte en alle relevante energieverliezen door straling en overdracht en via de rookgassen.

(5) Met betrekking tot controle en verificatie gelden de volgende definities:

a) „controlerisico”: de kans op beduidende onjuiste opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag die door het controlesysteem niet tijdig worden voorkomen of gedetecteerd en gecorrigeerd;

b) „detectierisico”: het risico dat de verificateur een beduidende onjuiste opgave of een beduidende nonconformiteit niet detecteert;

c) „intrinsiek risico”: de kans op beduidende onjuiste opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag, in de veronderstelling dat er terzake geen controle wordt uitgeoefend;

d) „verificatierisico”: het risico dat de verificateur een onjuist verificatieadvies uitbrengt. Het verificatierisico hangt af van het intrinsieke risico, het controlerisico en het detectierisico;

▼M2

e) „redelijke mate van zekerheid”: een hoge maar niet absolute mate van zekerheid, vervat in een formeel verificatieadvies, ten aanzien van de vraag of het geverifieerde emissieverslag vrij is van beduidende onjuiste opgaven en de vraag of de installatie of de vliegtuigexploitant vrij is van beduidende non-conformiteiten;

▼B

f) „materialiteitsniveau”: de kwantitatieve drempel- of grenswaarde die wordt gehanteerd bij de totstandkoming van het passende verificatieadvies betreffende de in het jaarlijkse emissieverslag gerapporteerde emissiegegevens;

▼M2

g) „mate van zekerheid”: de mate waarin de verificateur er in de conclusies van zijn verificatie zeker van is dat de informatie die in het jaarlijkse emissieverslag voor een installatie of een vliegtuigexploitant is verstrekt, geen, respectievelijk wel, beduidende onjuiste opgaven bevat;

h) „non-conformiteit”: elke handeling of nalatigheid, bedoeld of onbedoeld, in de geverifieerde installatie of van de geverifieerde vliegtuigexploitant die in strijd is met de voorschriften van het monitoringplan dat als onderdeel van de vergunning van de installatie of overeenkomstig artikel 3 octies van Richtlijn 2003/87/EG door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd;

i) „beduidende non-conformiteit”: een non-conformiteit ten aanzien van de voorschriften van het monitoringplan dat als onderdeel van de vergunning van de installatie of overeenkomstig artikel 3 octies van Richtlijn 2003/87/EG door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, die zodanig is dat zij kan leiden tot een verschillende behandeling van de installatie of van de vliegtuigexploitant door de bevoegde autoriteit;

▼B

j) „beduidende onjuiste opgave”: een onjuiste opgave (omissie, verkeerde voorstelling of fout, met uitzondering van de toelaatbare onzekerheid) in het jaarlijkse emissieverslag die, volgens de professionele opinie van de verificateur, van invloed kan zijn op de manier waarop het jaarlijkse emissieverslag door de bevoegde autoriteit wordt behandeld, bv. indien door de onjuiste opgave het materialiteitsniveau wordt overschreden;

k) „accreditatie”, in de context van verificatie: de afgifte van een verklaring door een accreditatie-instantie, gebaseerd op haar besluit in navolging van een grondige beoordeling van de verificateur, dat de officiële bevestiging vormt van diens onafhankelijkheid en bevoegdheid om verificaties uit te voeren conform de gespecificeerde eisen;

l) „verificatie”: de activiteiten die een verificateur ontplooit met het oog op het uitbrengen van een verificatieadvies, zoals beschreven in artikel 15 en bijlage V bij Richtlijn 2003/87/EG;

m) „verificateur”: een bevoegde, onafhankelijke, geaccrediteerde instantie of persoon die verantwoordelijk is voor de uitvoering van en rapportage over het verificatieproces, in overeenstemming met de gedetailleerde eisen die door de lidstaat krachtens bijlage V bij Richtlijn 2003/87/EG zijn opgesteld.

▼M2

6. Met betrekking tot de emissies en tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten gelden de volgende definities:

a) „luchtvaartterrein van vertrek”: het luchtvaartterrein waar een vlucht die een in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde luchtvaartactiviteit vormt, begint;

b) „luchtvaartterrein van aankomst”: het luchtvaartterrein waar een vlucht die een in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde luchtvaartactiviteit vormt, eindigt;

c) „luchtvaartterreincombinatie”: de combinatie van een luchtvaartterrein van vertrek en een luchtvaartterrein van aankomst;

d) „documentatie over massa en zwaartepunt”: de documentatie als gespecificeerd in internationale of nationale uitvoeringsbepalingen van de „Standards and Recommended Practices” (SARP’s) die zijn opgenomen in bijlage 6 (Operation of Aircraft) van het Verdrag van Chicago ( 6 ), onder meer zoals gespecificeerd in bijlage III, subdeel J, van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad (EU-OPS), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 859/2008 van de Commissie van 20 augustus 2008, of in gelijkwaardige internationale regelgeving;

e) „passagiers”: de personen die zich tijdens een vlucht aan boord van het vliegtuig bevinden, met uitzondering van de bemanningsleden;

f) „lading”: de totale massa aan vracht, post, passagiers en bagage die zich tijdens een vlucht aan boord van het vliegtuig bevindt;

g) „afstand”: de orthodromische afstand tussen het luchtvaartterrein van vertrek en het luchtvaartterrein van aankomst, plus een extra vaste component van 95 km;

h) „tonkilometer”: een ton lading die over een afstand van een kilometer wordt vervoerd.

▼M3

7. Met betrekking tot de broeikasgasemissies ten gevolge van de afvang, het transport en de geologische opslag van broeikasgassen gelden de volgende definities:

a) „geologische opslag van CO2”: „geologische opslag van CO2” in de zin van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2009/31/EG;

b) „opslaglocatie”: „opslaglocatie” in de zin van artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2009/31/EG;

c) „opslagcomplex”: „opslagcomplex” in de zin van artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2009/31/EG;

d) „CO2-transport”: het transport van CO2 via pijpleidingen met het oog op geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG;

e) „transportnetwerk”: „transportnetwerk” in de zin van artikel 3, lid 22, van Richtlijn 2009/31/EG;

f) „CO2-afvang”: de activiteit van het afvangen uit gasstromen van CO2 die anders zou worden uitgestoten, met het oog op het transport en de geologische opslag daarvan in een opslaglocatie waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG vergunning is verleend;

g) „afvanginstallatie”: een installatie die CO2 afvangt;

h) „diffuse emissies”: ongeregelde of onbedoelde emissies uit niet-gelokaliseerde bronnen of bronnen die te divers of te klein zijn om afzonderlijk gemonitord te worden, zoals emissies van in andere opzichten intacte dichtingen, kleppen, tussenliggende compressorstations en tussenliggende opslagfaciliteiten;

i) „afgeblazen emissies”: emissies die doelbewust uit de installatie worden uitgestoten via een welbepaald emissiepunt;

j) „waterkolom”: „waterkolom” in de zin van artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2009/31/EG;

k) „tertiaire winning van koolwaterstoffen”: de winning van koolwaterstoffen bovenop die welke worden gewonnen door middel van waterinjectie of andere middelen;

l) „lekkage” in de context van geologische opslag: het weglekken van gas in de zin van artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2009/31/EG.

▼B

3.   BEGINSELEN VAN MONITORING EN RAPPORTAGE

Om een betrouwbare en verifieerbare monitoring van en rapportage over broeikasgasemissies krachtens Richtlijn 2003/87/EG te waarborgen, moeten monitoring en rapportage op de volgende beginselen zijn gebaseerd:

▼M1

Volledigheid.De monitoring en de rapportage met betrekking tot een ►M2  installatie of vliegtuigexploitant ◄ moeten alle proces- en verbrandingsemissies omvatten uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten en andere relevante activiteiten die krachtens artikel 24 van de richtlijn in de EU-ETS zijn opgenomen en van alle broeikasgassen die met betrekking tot die activiteiten zijn gespecificeerd, waarbij dubbeltelling moet worden vermeden.

▼B

Consistentie.Gemonitorde en gerapporteerde emissies moeten over een zeker tijdsverloop vergelijkbaar zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van dezelfde monitoringmethodieken en gegevensbestanden. Monitoringmethodieken kunnen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtsnoeren worden gewijzigd, indien daarmee de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens wordt verbeterd. Wijzigingen in monitoringmethodieken zijn onderworpen aan de goedkeuring van de bevoegde autoriteit en moeten volledig zijn gedocumenteerd in overeenstemming met deze richtsnoeren.

Transparantie.Monitoringgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatiefactoren en conversiefactoren, moeten worden verzameld en zodanig geregistreerd, samengevoegd, geanalyseerd en gedocumenteerd dat de verificateur en de bevoegde autoriteit de bepaling van de emissies kunnen reproduceren.

▼M2

Juistheid.Er moet op worden toegezien dat bij de emissiebepalingen de reële emissies niet systematisch worden over- dan wel onderschat. Bronnen van onzekerheid moeten worden opgespoord en zoveel mogelijk beperkt. Er moeten gepaste inspanningen worden gedaan om te zorgen dat berekeningen en metingen van emissies met de maximaal haalbare nauwkeurigheid worden uitgevoerd. De exploitant moet ervoor zorgen dat de integriteit van de gerapporteerde emissies met redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Emissies moeten worden bepaald met behulp van de passende monitoringmethodieken die in deze richtsnoeren worden beschreven. Alle meet- of andere beproevingsapparatuur die voor de rapportage van monitoringgegevens wordt gebruikt, moet naar behoren worden toegepast, onderhouden, gekalibreerd en gecontroleerd. Spreadsheets en andere hulpmiddelen die voor de opslag en bewerking van monitoringgegevens worden gebruikt, mogen geen fouten bevatten. De gerapporteerde emissies en daarmee samenhangende bekendmakingen mogen geen beduidende onjuiste opgaven bevatten, moeten zodanig zijn dat systematische fouten bij de selectie en presentatie van informatie worden vermeden, en moeten een betrouwbare en evenwichtige beschrijving geven van de emissies van een installatie of een vliegtuigexploitant.

▼B

Kosteneffectiviteit.Bij het kiezen van een monitoringmethodiek moeten de verbeteringen welke een grotere nauwkeurigheid opleveren, tegen de extra kosten worden afgewogen. De monitoring van en rapportage over emissies moeten daarom zijn gericht op het behalen van de grootst mogelijke nauwkeurigheid, tenzij dit technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden. ►M2  De monitoringmethodiek moet de aanwijzingen aan de exploitant op een logische en eenvoudige manier beschrijven, waarbij wordt voorkomen dat werkzaamheden dubbel worden uitgevoerd en waarbij rekening wordt gehouden met bestaande systemen die reeds in de installatie aanwezig zijn of door de vliegtuigexploitant worden gebruikt. ◄

Betrouwbaarheid.Gebruikers moeten erop kunnen vertrouwen dat een geverifieerd emissieverslag precies weergeeft hetgeen het moet, of naar redelijke verwachting kan, weergeven.

Prestatieverbetering op het gebied van monitoring en rapportage van emissies.Het verificatieproces van emissieverslagen moet een effectief en betrouwbaar hulpmiddel zijn ter ondersteuning van de procedures voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole, doordat informatie wordt gegeven op grond waarvan een exploitant maatregelen kan nemen om zijn prestaties op het gebied van monitoring en rapportage van emissies te verbeteren.

4.   MONITORING VAN BROEIKASGASEMISSIES

4.1.   GRENZEN

▼M2

Het monitoring- en rapportageproces met betrekking tot een installatie of vliegtuigexploitant omvat alle relevante broeikasgasemissies uit alle emissiebronnen en/of bronstromen die samenhangen met activiteiten die in de installatie of door de vliegtuigexploitant worden uitgevoerd en die in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG worden genoemd, alsook de activiteiten en broeikasgassen die door de lidstaat overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn 2003/87/EG in de handelsregeling zijn opgenomen. Vliegtuigexploitanten dragen er voorts zorg voor dat gedocumenteerde procedures worden toegepast voor het traceren van wijzigingen van de lijst van emissiebronnen, zoals het leasen of aankopen van vliegtuigen, teneinde de volledigheid van de emissiegegevens te garanderen en dubbeltelling te vermijden.

▼B

Artikel 6, lid 2, onder b), van Richtlijn 2003/87/EG bepaalt dat vergunningen voor broeikasgasemissies een beschrijving van de activiteiten en de emissies uit de installatie moeten bevatten. ►M2  Bijgevolg dienen alle emissiebronnen en bronstromen van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten die moeten worden gemonitord en gerapporteerd, te zijn opgenomen in de vergunning of, in het geval van luchtvaartactiviteiten, in het monitoringplan. ◄ Artikel 6, lid 2, onder c), van Richtlijn 2003/87/EG schrijft voor dat vergunningen voor broeikasgasemissies monitoringvoorschriften moeten bevatten, met vermelding van de monitoringmethodiek en de monitoringfrequentie.

▼M3

Wanneer lekkage van CO2 uit een opslagcomplex overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG wordt gedetecteerd en wanneer dit resulteert in emissies of in het vrijkomen van CO2 in de waterkolom, wordt dit opgenomen als een emissiebron van de installatie in kwestie en wordt die lekkage dienovereenkomstig gemonitord als vereist krachtens de bepalingen van bijlage XVIII. Mits instemming door de bevoegde autoriteit mag lekkage worden uitgesloten als emissiebron wanneer corrigerende actie is ondernomen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG en de emissies en/of het vrijkomen in de waterkolom ten gevolge van die lekkage niet langer worden gedetecteerd.

▼M2

Emissies van mobiele verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden worden bij de emissieschattingen van installaties buiten beschouwing gelaten.

▼B

De monitoring van emissies omvat zowel de emissies die het gevolg zijn van regelmatige handelingen als die welke het gevolg zijn van uitzonderlijke gebeurtenissen, inclusief opstarten, uitschakelen en noodsituaties, gedurende de verslagperiode.

Indien de productiecapaciteit of de output van één of meer activiteiten die vallen onder dezelfde subrubriek van bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, afzonderlijk of gezamenlijk de desbetreffende drempelwaarde volgens die bijlage in één installatie of op één locatie overschrijdt, moeten alle emissies uit alle emissiebronnen en/of bronstromen van alle in die bijlage genoemde activiteiten in die installatie of op die locatie worden gemonitord en gerapporteerd.

Of een aanvullende verbrandingsinstallatie, zoals een warmtekrachtinstallatie, moet worden gezien als onderdeel van een installatie waarin een andere activiteit volgens bijlage I plaatsvindt, of als afzonderlijke installatie, is afhankelijk van lokale omstandigheden en moet zijn vastgelegd in de broeikasgasemissievergunning voor de installatie.

Alle emissies uit een installatie moeten worden toegewezen aan die installatie, ook als er warmte of elektriciteit naar andere installaties wordt afgevoerd. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die uit andere installaties wordt aangevoerd, mogen niet worden toegewezen aan de installatie waarin deze worden aangevoerd.

4.2.   OP BEREKENINGEN EN OP METINGEN GEBASEERDE METHODIEKEN

▼M2

Volgens bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG worden de emissies van installaties bepaald door middel van:

▼B

 een op berekeningen gebaseerde methodiek (hierna: „rekenmethode”), waarbij de emissies van de bronstromen worden bepaald op basis van met behulp van meetsystemen verkregen activiteitsgegevens en aanvullende, door laboratoriumanalyses verkregen parameters of standaardfactoren;

 een op metingen gebaseerde methodiek (hierna: „meetmethode”), waarbij de emissies van een emissiebron worden bepaald door continue meting van enerzijds de concentratie van het betrokken broeikasgas in het rookgas en anderzijds het rookgasdebiet.

De exploitant kan de toepassing van een meetmethode voorstellen indien hij kan aantonen dat:

 die methode stelselmatig een nauwkeuriger waarde voor de jaarlijkse emissies van de installatie oplevert dan een alternatieve rekenmethode, terwijl tegelijk onredelijke kosten kunnen worden vermeden, en

 voor de vergelijking tussen de meetmethode en de rekenmethode is uitgegaan van precies dezelfde combinatie van emissiebronnen en bronstromen.

Voor het gebruik van een meetmethode is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist. Voor elke verslagperiode moet de exploitant de gemeten emissies bevestigen middels een rekenmethode, overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.3, onder c).

Mits dit door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, mag de exploitant meetmethoden en rekenmethoden combineren voor verschillende emissiebronnen en bronstromen die tot één installatie behoren. De exploitant moet erop toezien en aantonen dat er geen hiaten of dubbeltellingen ten aanzien van emissies optreden.

4.3.   HET MONITORINGPLAN

Artikel 6, lid 2, onder c), van Richtlijn 2003/87/EG schrijft voor dat vergunningen voor broeikasgasemissies monitoringvoorschriften moeten bevatten, met vermelding van de monitoringmethodiek en de monitoringfrequentie. ►M2   Overeenkomstig artikel 3 octies van die richtlijn dienen vliegtuigexploitanten bij de bevoegde autoriteit een monitoringplan in met maatregelen voor de monitoring en rapportage van hun emissies en tonkilometergegevens. ◄

De monitoringmethodiek maakt deel uit van het monitoringplan, dat door de bevoegde autoriteit volgens de criteria van dit hoofdstuk en de onderdelen daarvan moet worden goedgekeurd. De lidstaat of zijn bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de door de installaties toe te passen monitoringmethodiek hetzij in het kader van de vergunningsvoorwaarden, hetzij — voor zover dit verenigbaar is met Richtlijn 2003/87/EG — via algemene verbindende regels wordt gespecificeerd.

▼M2

De bevoegde autoriteit moet het door de exploitant opgestelde monitoringplan controleren en goedkeuren vóór de aanvang van de verslagperiode. Bij een substantiële wijziging van de op een installatie of door een vliegtuigexploitant toegepaste monitoringmethodiek moet dit worden herhaald. Wanneer zulks krachtens een activiteitspecifieke bijlage is vereist, wordt het monitoringplan volgens een standaardmodel en binnen een specifieke termijn ingediend.

▼B

Onverminderd hoofdstuk 16 omvat het monitoringplan de volgende elementen:

a) een beschrijving van de installatie en de in de installatie uitgevoerde activiteiten waarop de monitoring betrekking heeft;

b) informatie over de verantwoordelijkheden inzake monitoring en rapportage binnen de installatie;

c) een lijst van te monitoren emissiebronnen en bronstromen voor elke activiteit die in de installatie wordt uitgevoerd;

d) een beschrijving van de rekenmethode of de meetmethode die zal worden toegepast;

▼M4

e) een lijst en een omschrijving van de niveaus voor activiteitsgegevens, koolstofgehalte (wanneer de massabalansmethode of een andere methode die rechtstreeks gebruikmaakt van het koolstofgehalte wordt toegepast voor emissieberekening), emissiefactoren, oxidatie- en conversiefactoren voor elke te monitoren bronstroom;

▼B

f) een beschrijving van de meetsystemen en een specificatie, met inbegrip van de precieze locatie, van de meetinstrumenten die voor elke te monitoren bronstroom zullen worden gebruikt;

▼M1

g) gegevens waaruit blijkt dat de onzekerheidsdrempels voor activiteitsgegevens en andere parameters (indien van toepassing) voor de toepasselijke niveaus voor elke bronstroom en/of emissiebron worden nageleefd;

▼B

h) indien van toepassing, een beschrijving van de voor de bemonstering van brandstoffen en materialen te gebruiken methode om voor elk van de bronstromen de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactoren, de oxidatie- en conversiefactor en het biomassagehalte te bepalen;

i) een beschrijving van de beoogde informatiebronnen of analysemethoden om voor elk van de bronstromen de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte, de emissiefactor, de oxidatiefactor, de conversiefactor of de biomassafractie te bepalen;

j) indien van toepassing, een lijst en een omschrijving van de niet-geaccrediteerde laboratoria en de desbetreffende analyseprocedures, met inbegrip van een lijst van alle toegepaste kwaliteitsborgingsmaatregelen, bv. vergelijkingen tussen laboratoria als beschreven in paragraaf 13.5.2;

k) indien van toepassing, een beschrijving van de systemen voor continue emissiemeting die ter monitoring van een emissiebron zullen worden gebruikt, d.w.z. de meetpunten, de meetfrequentie, de gebruikte apparatuur, de kalibratieprocedures, de procedures inzake verzameling en opslag van gegevens, de aanpak die wordt gevolgd om de berekeningen te bevestigen en de rapportage van activiteitsgegevens, emissiefactoren enz.;

l) indien van toepassing, wanneer de zogenaamde „fall-back”-methode (zie paragraaf 5.3) wordt toegepast: een uitvoerige beschrijving van de methode en de onzekerheidsanalyse, voor zover deze niet reeds in het kader van de punten a) tot en met k) zijn behandeld;

▼M1

m) een beschrijving van de procedures voor activiteiten inzake het verzamelen en verwerken van gegevens en de controle daarop, alsmede een beschrijving van die activiteiten (de paragrafen 10.1 tot en met 10.3 en bijlage XIII, hoofdstuk 8);

▼B

n) indien van toepassing, informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) en andere milieubeheersystemen (bv. ISO 14001:2004), met name over voor de broeikasgasemissiemonitoring en -rapportage relevante procedures en controles;

▼M3

o) indien van toepassing, de locatie van de apparatuur voor het meten van de temperatuur en de druk in een transportnetwerk;

p) indien van toepassing, procedures voor de preventie, de opsporing en de kwantificatie van lekken in transportnetwerkwerken;

q) in het geval van transportnetwerkwerken, procedures die effectief waarborgen dat CO2 uitsluitend wordt overgedragen aan installaties die beschikken over een geldige broeikasgasemisievergunning, of waar CO2-emissies daadwerkelijk worden gemonitord en in rekening worden gebracht overeenkomstig punt 5.7 van deze bijlage;

r) wanneer CO2 wordt overgedragen overeenkomstig punt 5.7 van deze bijlage, een identificatie van de ontvangende en de overdragende installaties. Voor installaties die in het bezit zijn van een broeikasgasemissievergunning, is dit het identificatienummer van de installatie als omschreven in de verordening overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn 2003/87/EG;

s) indien van toepassing, een beschrijving van de continue meetsystemen die worden gebruikt aan de overbrengingspunten van CO2 tussen installaties die CO2 overdragen overeenkomstig punt 5.7 van deze bijlage;

t) indien van toepassing, benaderingen voor de kwantificatie van emissies of het vrijkomen van CO2 in de waterkolom ten gevolge van potentiële lekkage, alsmede de toegepaste en eventueel aangepaste benaderingen voor de kwantificatie van feitelijke emissies of het vrijkomen van CO2 in de waterkolom ten gevolge van lekkage, als gespecificeerd in bijlage XVIII;

▼M4

u) indien van toepassing, de datums waarop de metingen voor de bepaling van de installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6 zijn verricht, en een tijdschema voor toekomstige herhalingen van deze bepaling;

v) indien van toepassing, het protocol met de voor de bepaling van de installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6 gevolgde procedure, waaruit tevens blijkt dat de metingen zijn en zullen worden verricht gedurende een periode die lang genoeg is opdat de gemeten waarden zouden convergeren, en ten minste gedurende 72 uur;

w) indien van toepassing, de methodiek ter bepaling van het opvangrendement voor diffuse emissies in installaties voor de productie van primair aluminium.

▼B

De monitoringmethodiek moet worden gewijzigd indien daarmee de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens wordt verbeterd, tenzij dit technisch niet haalbaar is of zou leiden tot onredelijk hoge kosten.

▼M3

Voor substantiële wijzigingen van de monitoringmethodiek als onderdeel van het monitoringplan is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist indien het gaat om:

 de indeling van de installatie in een andere categorie overeenkomstig tabel 1;

 de verandering tussen een rekenmethode of een meetmethode voor de bepaling van de emissies;

 een toename van de onzekerheid betreffende de activiteitsgegevens of andere parameters (indien van toepassing) die leidt tot een ander niveau;

 de toepassing of aanpassing van een kwantificatieaanpak voor emissies ten gevolge van lekkage in opslaglocaties.

▼B

Alle andere wijzigingen of voorgestelde wijzigingen van de monitoringmethodiek of de gegevensreeksen waarop deze is gebaseerd, moeten zo snel mogelijk nadat de exploitant daarvan kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen, aan de bevoegde autoriteit worden gemeld, tenzij in het monitoringplan anders is bepaald.

Wijzigingen in het monitoringplan dienen in de interne registers van de exploitant duidelijk te worden vermeld, gemotiveerd en uitvoerig gedocumenteerd.

De bevoegde autoriteit eist van de exploitant dat hij zijn monitoringplan wijzigt indien dat monitoringplan niet langer in overeenstemming is met de in deze richtsnoeren vervatte regels.

Met het oog op de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten en de Commissie over de monitoring, rapportage en verificatie uit hoofde van deze richtsnoeren en de coherente toepassing daarvan, verlenen de lidstaten hun medewerking aan het jaarlijkse kwaliteitsborgings- en beoordelingsproces inzake monitoring, rapportage en verificatie dat door de Commissie wordt georganiseerd overeenkomstig artikel 21, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG.

5.   REKENMETHODEN VOOR CO2-EMISSIES

5.1.   WIJZE VAN BEREKENING

De berekening van CO2-emissies moet zijn gebaseerd op óf de volgende formule:

CO2-emissies = activiteitsgegevens * emissiefactor * oxidatiefactor

of op een alternatieve methode indien deze is gedefinieerd in de activiteitspecifieke richtsnoeren.

De uitdrukkingen in deze formule worden voor verbrandingsemissies en procesemissies als volgt gespecificeerd:

Verbrandingsemissies

▼M2

De activiteitsgegevens moeten op het brandstofverbruik zijn gebaseerd. De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt uitgedrukt in termen van energie-inhoud (eenheid: TJ), tenzij in deze richtsnoeren anders is aangegeven. Het gebruik van de calorische onderwaarde wordt voor bepaalde specifieke activiteiten niet noodzakelijk geacht indien in de betreffende activiteitspecifieke bijlagen is aangegeven dat emissiefactoren uitgedrukt in t CO2 per ton brandstof resulteren in een vergelijkbaar niveau van nauwkeurigheid. De emissiefactor wordt uitgedrukt als t CO2/TJ, tenzij in deze richtsnoeren anders is aangegeven. Als een brandstof wordt verbruikt, oxideert niet alle daarin aanwezige koolstof tot CO2. De onvolledige oxidatie wordt veroorzaakt door ondoelmatigheden in het verbrandingsproces, waardoor een deel van de onverbrande of slechts gedeeltelijk geoxideerde koolstof achterblijft als roet of as. Koolstof die niet of slechts gedeeltelijk is geoxideerd, wordt weergegeven door middel van de oxidatiefactor, die als fractie moet worden uitgedrukt. De oxidatiefactor moet als fractie van één worden uitgedrukt. Dit resulteert in de volgende berekeningsformule:

▼B

CO2-emissies = brandstofstroom [t of Nm3] * calorische onderwaarde [TJ/t of TJ/Nm3] * emissiefactor [tCO2/TJ] * oxidatiefactor

De berekening van verbrandingsemissies wordt nader gespecificeerd in bijlage II.

Procesemissies

De activiteitsgegevens moeten zijn gebaseerd op materiaalverbruik, doorvoercapaciteit of productiecapaciteit en worden uitgedrukt als t of Nm3. De emissiefactor wordt uitgedrukt als tCO2/t of tCO2/Nm3. Koolstof in de ingezette materialen die tijdens het proces niet in CO2 wordt omgezet, wordt meegenomen in de conversiefactor die als fractie moet worden uitgedrukt. Wanneer een conversiefactor in de emissiefactor wordt meegenomen, mag er geen afzonderlijke conversiefactor worden toegepast. De gebruikte hoeveelheid ingezet materiaal wordt uitgedrukt in termen van massa of volume [t of Nm3]. Dit resulteert in de volgende berekeningsformule:

▼M4

De berekening van procesemissies wordt nader gespecificeerd in de activiteitspecifieke richtsnoeren in de bijlagen II tot en met XI en XVI tot en met XXIV. Niet alle berekeningsmethoden in de bijlagen II tot en met XI en XVI tot en met XXIV maken gebruik van een conversiefactor.

▼B

De berekening van procesemissies wordt nader gespecificeerd in de activiteitspecifieke richtsnoeren in de ►M3  bijlagen II tot en met XI en bijlagen XVI, XVII en XVIII ◄ . Niet alle berekeningsmethoden in de ►M3  bijlagen II tot en met XI en bijlagen XVI, XVII en XVIII ◄ maken gebruik van een conversiefactor.

5.2.   INDELING IN NIVEAUS

►M2  De activiteitspecifieke richtsnoeren die in de ►M4  bijlagen II tot en met XI en bijlagen XIV tot en met XXIV ◄ worden besproken, bevatten specifieke methodieken om de volgende variabelen te bepalen: activiteitsgegevens (deze omvatten de variabelen „brandstofstroom/materiaalstroom” en „calorische onderwaarde”), emissiefactoren, samenstellingsgegevens, oxidatie- en conversiefactoren en lading. ◄ Deze methodieken zijn in niveaus ingedeeld. Met de oplopende nummering van niveaus wordt een oplopende mate van nauwkeurigheid aangegeven, waarbij het niveau met het hoogste nummer de voorkeur heeft.

De exploitant mag voor de onderscheiden variabelen brandstof-/materiaalstroom, calorische onderwaarde, emissiefactor, samenstellingsgegevens, oxidatie- of conversiefactor die binnen één enkele berekening worden gebruikt, verschillende goedgekeurde niveaus toepassen. De keuze van niveaus moet zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit (zie paragraaf 4.3).

Gelijkwaardige niveaus worden aangeduid met hetzelfde niveaunummer en een toegevoegde letter (bv. niveau 2a en 2b). Voor activiteiten waarvoor deze richtlijnen alternatieve rekenmethoden aanreiken (bv. in bijlage VII: „rekenmethode A: op basis van de in de oven ingezette materialen” en „rekenmethode B: op basis van de geproduceerde klinker”) mag een exploitant alleen van de ene methode naar de andere omschakelen, wanneer hij ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat deze omschakeling leidt tot een grotere nauwkeurigheid in de monitoring van en rapportage over de emissies van de betreffende activiteit.

Alle exploitanten moeten de methode van het hoogste niveau gebruiken om alle variabelen voor alle bronstromen in alle installaties van de categorieën B en C te bepalen. Alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde autoriteit is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot onredelijk hoge kosten, mag voor die variabele binnen een monitoringmethodiek het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden. Voor installaties waarvan de jaarlijkse emissies meer dan 500 kton fossiel CO2 bedragen (d.w.z. de „installaties van categorie C”) dient de lidstaat de Commissie overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG te informeren indien niet voor alle grote bronstromen een combinatie van de methoden van het hoogste niveau wordt toegepast.

Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 16 zorgen de lidstaten ervoor dat de exploitanten voor alle grote bronstromen ten minste de in onderstaande tabel 1 gespecificeerde niveaus toepassen, tenzij dit technisch niet haalbaar is.

De exploitant mag voor de bepaling van de variabelen aan de hand waarvan de emissies van kleine bronstromen worden berekend ten minste niveau 1 kiezen, en voor de minimis-bronstromen monitoring- en rapportagemethoden toepassen die gebaseerd zijn op eigen, niet met enig niveau geassocieerde schattingsmethoden; in beide gevallen is daarvoor de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist.

De exploitant moet onverwijld een wijziging van het toegepaste niveau voorstellen wanneer:

 er wijzigingen zijn opgetreden in de beschikbare gegevens waardoor emissies nauwkeuriger kunnen worden bepaald;

 er een emissie op gang is gekomen die voorheen niet bestond;

 er zich een substantiële wijziging heeft voorgedaan in de scala van brandstoffen of betrokken grondstoffen;

 er fouten in de gegevens zijn vastgesteld die voortvloeien uit de monitoringmethodiek;

 de bevoegde autoriteit een wijziging voorschrijft.

Voor installaties of technisch onderscheidbare onderdelen daarvan mogen met betrekking tot als zuiver aangemerkte biobrandstoffen en materialen schattingsmethoden worden toegepast waarvoor geen nauwkeurigheidsniveau is bepaald („no-tier”-methoden), tenzij de aldus bepaalde waarde wordt gebruikt om van de door continue emissiemeting bepaalde emissies het van biomassa afkomstige CO2 af te trekken. Tot deze „no-tier” methoden behoort de energiebalansmethode. CO2-emissies uit fossiel materiaal dat als onzuiverheid voorkomt in als zuivere biomassa aangemerkte brandstoffen en materialen, moeten worden gerapporteerd onder de biomassa-bronstroom en mogen worden geschat met behulp van „no-tier”-methoden. Gemengde brandstoffen en materialen die biomassa bevatten, dienen te worden gekarakteriseerd overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 13.4, tenzij de bronstroom als de minimis kan worden beschouwd.

▼M4

Voor commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen kunnen de in tabel 1 vermelde minimumniveaumethoden voor bijlage II inzake verbrandingsactiviteiten ook worden toegepast voor andere activiteiten.

▼B

Wanneer het hoogste niveau of het overeengekomen aan een variabele gekoppelde niveau tijdelijk om technische redenen niet haalbaar is, mag een exploitant het hoogste haalbare niveau toepassen totdat de omstandigheden voor toepassing van het vroegere niveau zijn hersteld. De exploitant moet zonder onnodige vertraging aan de bevoegde autoriteit aantonen waarom een niveauwijziging noodzakelijk is en gedetailleerde informatie over de voorlopig toegepaste monitoringmethodiek verstrekken. De exploitant moet alle noodzakelijke maatregelen nemen om een vlot herstel van het oorspronkelijke niveau van monitoring en rapportage mogelijk te maken.

Wijzigingen van niveaus moeten volledig zijn gedocumenteerd. Kleine hiaten in gegevensbestanden ten gevolge van storingen van meetsystemen moeten worden behandeld volgens de goede professionele praktijk, hetgeen dient te resulteren in een conservatieve schatting van de emissies, rekening houdend met het bepaalde in de IPPC-publicatie „Reference Document on the General Principles of Monitoring” van juli 2003 ( 7 ). Wanneer er binnen een verslagperiode een niveauwijziging plaatsvindt, moeten de resultaten voor de betreffende activiteit gedurende de onderscheiden delen van de verslagperiode worden berekend en gerapporteerd als afzonderlijke onderdelen van het jaarlijkse verslag aan de bevoegde autoriteit.

▼M4

Tabel 1

Minimumeisen

(„n.v.t.” staat voor „niet van toepassing”)

Kolom A voor „installaties van categorie A” (installaties met een gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse emissie over de voorgaande handelsperiode (of een conservatieve schatting of prognose daarvan indien de gerapporteerde emissies niet beschikbaar of niet langer toepasselijk zijn) die niet meer bedraagt dan 50 kt CO2-eq exclusief biogeen CO2 en vóór aftrek van de overgedragen hoeveelheid CO2);

Kolom B voor „installaties van categorie B” (installaties met een gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse emissie over de voorgaande handelsperiode (of een conservatieve schatting of prognose daarvan indien de gerapporteerde emissies niet beschikbaar of niet langer toepasselijk zijn) die meer dan 50 kt maar niet meer dan 500 kt CO2-eq bedraagt exclusief biogeen CO2 en vóór aftrek van de overgedragen hoeveelheid CO2);

en kolom C voor „installaties van categorie C” (installaties met een gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse emissie over de voorgaande handelsperiode (of een conservatieve schatting of prognose daarvan indien de gerapporteerde emissies niet beschikbaar of niet langer toepasselijk zijn) die meer bedraagt dan 500 kt CO2-eq exclusief biogeen CO2 en vóór aftrek van de overgedragen hoeveelheid CO2).



 

Activiteitsgegevens

Emissiefactor

Samenstellingsgegevens

Oxidatiefactor

Conversiefactor

Brandstofstroom

Calorische onderwaarde

Bijlage/Activiteit

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

II:  Verbranding

Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen

2

3

4

2a/2b

2a/2b

2a/2b

2a/2b

2a/2b

2a/2b

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Andere gasvormige en vloeibare brandstoffen

2

3

4

2a/2b

2a/2b

3

2a/2b

2a/2b

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Vaste brandstoffen

1

2

3

2a/2b

3

3

2a/2b

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Massabalansmethode voor de productie van roetzwart en voor gasverwerkingsterminals

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Fakkels

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2a/b

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Gasreiniging

Carbonaat

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

 

Gips

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.



 

Activiteitsgegevens

Emissiefactor

Samenstellingsgegevens

Conversiefactor

Materiaalstroom

Calorische onderwaarde

 

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

A

B

C

III:  Raffinaderijen

Katalytische-krakerregeneratie

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Waterstofproductie

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

IV:  Cokesovens

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Brandstofinzet

1

2

3

2

2

3

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

V:  Roosten en sinteren van metaalerts

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Carbonaatinzet

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

VI:  Ruwijzer en staal

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Brandstofinzet

1

2

3

2

2

3

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

VII:  Cement

Op basis van inzet in de oven

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

Op basis van geproduceerde klinker

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

Cementovenstof

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Niet-carbonaatkoolstof

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

VIII:  Kalk, dolomiet en magnesiet

Carbonaten

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

Aardalkalioxiden

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

IX:  Glas, minerale wol

Carbonaten

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

X:  Keramische producten

Koolstofinzet

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1.

1

2

Alkalioxiden

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

Gasreiniging

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

XI:  Pulp en papier

Standaardmethode

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

XIX:  Natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

XX:  Ammoniak

Brandstofinzet

2

3

4

2a/2b

2a/2b

3

2a/2b

2a/2b

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

XXI:  Waterstof en synthesegas

Brandstofinzet

2

3

4

2a/2b

2a/2b

3

2a/2b

2a/2b

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

XXII:  Organische bulkchemicaliën

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

XXIII:  Productie of bewerking van metalen

Massabalans

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

Procesemissies

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

2

XXIV:  Productie van aluminium

Massabalans voor CO2-emissies

1

2

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

2

3

3

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

PFK-emissies (hellingsmethode)

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

PFK-emissies (overspanningsmethode)

1

1

2

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

1

1

1

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

▼M2

5.3.   „FALL-BACK”-METHODE VOOR STATIONAIRE INSTALLATIES

▼B

Wanneer het technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden om ten minste de eisen van niveau 1 voor alle bronstromen (met uitzondering van de de minimis-bronstromen) toe te passen, dient de exploitant een zogenaamde „fall-back”-methode toe te passen. Daarbij wordt de exploitant vrijgesteld van de toepassing van paragraaf 5.2 en wordt het mogelijk gemaakt een volledig op de betrokken bronstromen toegesneden monitoringmethodiek op te stellen. De exploitant moet ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat indien deze alternatieve monitoringmethodiek op de hele installatie wordt toegepast, de in tabel 2 gespecificeerde drempelwaarden voor de totale onzekerheid m.b.t. de jaarlijkse broeikasgasemissies van de installatie als geheel worden nageleefd.

De onzekerheidsanalyse dient een kwantificering te omvatten van de onzekerheden ten aanzien van alle variabelen en parameters die bij de berekening van het jaarlijkse emissieniveau worden gebruikt, rekening houdend met de ISO-richtsnoeren betreffende de weergave van de onzekerheid van metingen (1995) ( 8 ) en ISO 5168:2005. De analyse dient plaats te vinden op basis van de gegevens van het voorgaande jaar voordat het monitoringplan door de bevoegde autoriteit wordt goedgekeurd, en dient jaarlijks te worden bijgewerkt. Deze jaarlijkse bijwerking dient samen met het jaarlijkse emissieverslag te worden opgesteld en moet worden geverifieerd.

De onderscheiden installaties waar de „fall-back”-methode wordt toegepast, moeten door de lidstaten bij de Commissie worden aangemeld overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG. De exploitant bepaalt de gegevens, voor zover verkrijgbaar, dan wel de beste schattingen van de activiteitsgegevens, calorische onderwaarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren en andere parameters, daarbij indien passend gebruikmakend van laboratoriumanalyses, en rapporteert deze in het jaarlijkse emissieverslag. De desbetreffende methoden worden gespecificeerd in het monitoringplan en moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd. Tabel 2 is niet van toepassing op installaties waarvan de broeikasgasemissies worden bepaald door systemen voor continue emissiemonitoring conform bijlage XII.



Tabel 2

Drempelwaarden voor de totale onzekerheid bij toepassing van de „fall-back”-methode

Categorie installatie

Onzekerheidsdrempel voor de totale jaarlijkse emissies

A

± 7,5 %

B

± 5,0 %

C

± 2,5 %

▼M2

5.4.   ACTIVITEITSGEGEVENS VAN STATIONAIRE INSTALLATIES

▼B

Activiteitsgegevens geven informatie over de materiaalstromen, het verbruik van brandstoffen en ingezette materialen of de geproduceerde hoeveelheden, uitgedrukt in energie-eenheden [TJ] (in uitzonderlijke gevallen ook in massa- of volume-eenheden [t of Nm3] — zie paragraaf 5.5) in het geval van brandstoffen en massa- of volume-eenheden in het geval van grondstoffen of producten [t of Nm3].

Voor de bepaling van de activiteitsgegevens kan de exploitant zich baseren op de gefactureerde hoeveelheden brandstoffen of materialen, vastgesteld overeenkomstig bijlage I en de goedgekeurde niveaus van ►M4  de bijlagen II tot en met XXIV ◄ .

Wanneer de activiteitsgegevens voor de berekening van de emissies niet rechtstreeks kunnen worden bepaald, dienen zij te worden bepaald via een voorraadbalans:

materiaal C = materiaal P + (materiaal S - materiaal E) - materiaal O

waarin:

materiaal C

:

materiaal verwerkt in de verslagperiode

materiaal P

:

materiaal aangekocht in de verslagperiode

materiaal S

:

materiaalvoorraad aan het begin van de verslagperiode

materiaal E

:

materiaalvoorraad aan het einde van de verslagperiode

materiaal O

:

materiaal gebruikt voor andere doeleinden (vervoer of wederverkoop)

In gevallen waarin de bepaling van „materiaal S” en „materiaal E” door directe meting technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden, kan de exploitant deze beide hoeveelheden schatten op basis van

 gegevens van eerdere jaren en de correlatie met de productie gedurende de verslagperiode

 of

 gedocumenteerde methoden en de desbetreffende gegevens in de geauditte jaarrekeningen voor de verslagperiode.

In gevallen waarin de bepaling van de jaarlijkse activiteitsgegevens voor precies een volledig kalenderjaar technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden, staat het de exploitant vrij de eerstvolgende passende werkdag als grensdatum tussen twee opeenvolgende verslagjaren te kiezen. Een dergelijke afwijking, die kan gelden voor een of meer bronstromen, moet duidelijk worden geregistreerd, worden verdisconteerd in een waarde die representatief is voor het kalenderjaar, en op consistente wijze in aanmerking worden genomen bij de bepalingen met betrekking tot het daaropvolgende jaar.

5.5.   EMISSIEFACTOREN

▼M4

Emissiefactoren voor CO2-emissies zijn gebaseerd op het koolstofgehalte van brandstoffen of ingezette materialen en worden uitgedrukt als t CO2/TJ (verbrandingsemissies) of als t CO2/t of t CO2/Nm3 (procesemissies). Voor andere broeikasgassen dan CO2 zijn de toepasselijke emissiefactoren vastgesteld in de desbetreffende activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren.

▼M2

Teneinde maximale transparantie en een zo groot mogelijke consistentie met de nationale broeikasgasinventarissen te garanderen, dient het gebruik van emissiefactoren voor brandstoffen uitgedrukt in t CO2/t in plaats van in t CO2/TJ voor verbrandingsemissies beperkt te blijven tot gevallen waarin de exploitant anders onredelijk hoge kosten zou dragen, en tot de in de activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren omschreven gevallen.

▼B

Voor de conversie van koolstof in de overeenkomstige CO2-waarde moet de factor 3,664 [tCO2/t C] worden gebruikt ( 9 ).

Emissiefactoren en instructies voor de ontwikkeling van activiteitspecifieke emissiefactoren worden gegeven in de hoofdstukken 11 en 13 van deze bijlage.

Biomassa wordt beschouwd als CO2-neutraal. Op biomassa moet een emissiefactor 0 [tCO2/TJ of t of Nm3] worden toegepast. Hoofdstuk 12 bevat een lijst met voorbeelden van verschillende typen materialen die als biomassa zijn geaccepteerd.

Voor brandstoffen of materialen die zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevatten, wordt een gewogen emissiefactor toegepast, die is gebaseerd op het aandeel van de fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van de brandstof. Deze berekening moet transparant zijn en worden gedocumenteerd in overeenstemming met de regels en procedures van hoofdstuk 13.

Inherent CO2 dat in het kader van de EU-regeling voor de handel in emissierechten naar een installatie wordt overgedragen als deel van een brandstof (bv. hoogovengas, cokesovengas of aardgas) wordt verrekend in de emissiefactor voor die brandstof.

Mits de bevoegde autoriteit daarmee instemt, mag van een bronstroom afkomstig inherent CO2 dat in een latere fase uit een installatie wordt overgedragen als deel van een brandstof, van de emissies van die installatie worden afgetrokken — ongeacht of de installatie waaraan die brandstof wordt geleverd, deelneemt aan de EU-handelsregeling of niet. De desbetreffende CO2-hoeveelheid moet in ieder geval als post „PM” worden vermeld. De betrokken installaties moeten door de lidstaten bij de Commissie worden aangemeld uit hoofde van artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG.

5.6.   OXIDATIE- EN CONVERSIEFACTOREN

Een oxidatiefactor voor verbrandingsemissies of een conversiefactor voor procesemissies wordt gebruikt om het gedeelte van de koolstof weer te geven dat niet oxideert of in het proces niet wordt omgezet. Voor oxidatiefactoren geldt de eis tot toepassing van het hoogste niveau niet. Indien er in een installatie verschillende brandstoffen worden gebruikt en er activiteitspecifieke oxidatiefactoren worden berekend, mag de exploitant met toestemming van de bevoegde autoriteit één geaggregeerde oxidatiefactor voor de activiteit bepalen en deze op alle brandstoffen toepassen, of — tenzij biomassa wordt gebruikt — aan één grote brandstofstroom onvolledige oxidatie toekennen en op de overige stromen een waarde 1 toepassen.

▼M3

5.7.   OVERGEDRAGEN CO2

Mits de bevoegde autoriteit daarmee instemt, mag de exploitant van het berekende emissieniveau van de installatie alle CO2 aftrekken die door de installatie niet wordt uitgestoten maar die uit de installatie wordt overgedragen:

▼M4

 als zuivere stof, dan wel rechtstreeks wordt gebruikt en gebonden in producten of als grondstof, tenzij andere eisen als uiteengezet in bijlage XIX tot en met XXII van toepassing zijn, of

▼M3

 naar een andere installatie die over een broeikasgasemissievergunning beschikt, tenzij andere eisen als uiteengezet in bijlage XVII of XVIII van toepassing zijn,

op voorwaarde dat er een met deze aftrek overeenstemmende reductie plaatsvindt van de emissiecijfers voor de betrokken activiteit en installatie welke de lidstaat in kwestie rapporteert in de nationale inventaris die hij bij het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering indient. De desbetreffende hoeveelheid CO2 moet worden vermeld voor elke installatie waarnaar CO2 is overgebracht of waarvan CO2 is ontvangen als post „PM” in het jaarlijkse emissierapport van de installatie van overbracht en van ontvangst.

In het geval van een overdracht naar een andere installatie, moet de ontvangende installatie het overgedragen CO2 bij haar berekend emissieniveau bijtellen, tenzij andere eisen als uiteengezet in bijlage XVII ►M4  tot en met XXII ◄ van toepassing zijn.

De respectieve overdragende en ontvangende installaties moeten bij de Commissie worden aangemeld overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG. In het geval van een overdracht naar een onder die richtlijn vallende installatie identificeert de overdragende installatie de ontvangende installatie in haar jaarlijks emissierapport door vermelding van het identificatienummer van de ontvangende installatie als omschreven in de verordening overeenkomstig artikel 19 van die richtlijn. Via eenzelfde aanpak identificeert de ontvangende installatie de installatie van overdracht.

Van „uit een installatie overgedragen CO2” kan onder meer sprake zijn in de volgende gevallen:

 zuiver CO2 dat wordt gebruikt voor het carboneren van dranken;

 zuiver CO2 dat wordt gebruikt als droog ijs ten behoeve van koeling;

 zuiver CO2 dat wordt gebruikt als brandblusmiddel, koelmiddel of laboratoriumgas;

 zuiver CO2 dat wordt gebruikt voor het ontsmetten van granen;

 zuiver CO2 dat wordt gebruikt als oplosmiddel voor de voedingsindustrie of de chemische industrie;

 CO2 dat wordt gebruikt en gebonden in producten of grondstoffen in de chemische industrie en bij de fabricage van pulp (bv. voor ureum of carbonaatneerslag);

 de gebonden carbonaten in het sproeidroogadsorptieproduct (SDAP) dat wordt verkregen bij de semi-droge reiniging van rookgassen;

 CO2 dat aan afvanginstallaties wordt overgedragen;

 CO2 van afvanginstallaties dat wordt overgedragen aan transportnetwerkwerken;

 CO2 van transportnetwerkwerken dat wordt overgedragen aan opslaglocaties.

Tenzij andere eisen in de activiteitspecifieke bijlagen gelden, wordt de massa van het jaarlijks overgedragen CO2 of carbonaat op zodanige wijze bepaald dat de maximale onzekerheid minder dan 1,5 % bedraagt, hetzij direct, door gebruikmaking van volume- of massadebietmeters of door weging, hetzij indirect, uit de massa van het product in kwestie (bv. carbonaten of ureum) voor zover relevant en passend.

In het geval de hoeveelheid overgedragen CO2 zowel aan de installatie van overdracht als die van ontvangst wordt gemeten, moeten de hoeveelheden overgedragen en ontvangen CO2 identiek zijn. Wanneer de afwijking tussen de gemeten hoeveelheden binnen zodanige grenzen valt dat zij door de onzekerheid van de meetsystemen kan worden verklaard, wordt het rekenkundig gemiddelde van beide gemeten waarden gebruikt in de emissieverslagen van zowel de installatie van overdracht als die van ontvangst. Het emissierapport bevat dan een verklaring dat de gebruikte waarde in overeenstemming is gebracht met de respectieve meetgegevens van de installatie van overdracht en van ontvangst. De meetwaarde wordt vervolgens als een post „pm” opgenomen.

Wanneer de afwijking tussen de meetwaarden niet kan worden verklaard door de onzekerheid die geldt voor de meetsystemen, brengen de exploitanten van de betrokken installaties de gemeten waarden in overeenstemming met elkaar door toepassing van conservatieve aanpassingen (d.w.z. waarbij een onderschatting van de emissies wordt voorkomen). Deze onderlinge aanpassing wordt geverifieerd door de verificateurs van de installaties van overdracht en van ontvangst en moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

In gevallen waarin een deel van het overgedragen CO2 afkomstig is van biomassa, of wanneer een installatie slechts gedeeltelijk onder Richtlijn 2003/87/EG valt, brengt de exploitant slechts het gedeelte van de massa van het overgedragen CO2 in mindering dat afkomstig is van de fossiele brandstoffen en materialen die voor onder de richtlijn vallende activiteiten zijn gebruikt. De daartoe gehanteerde toewijzingsmethode dient conservatief te zijn en moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

Wanneer een meetbenadering wordt toegepast bij de installatie van overdracht, wordt de totale hoeveelheid overgedragen/ontvangen CO2 afkomstig van het gebruik van biomassa gerapporteerd als een post „pm” door zowel de installatie van overdracht als die van ontvangst. De installatie van ontvangst dient voor dat doel geen eigen meting te verrichten maar vermeldt de hoeveelheid CO2 afkomstig van biomassa zoals medegedeeld door de installatie van overdracht.

▼M2

6.   MEETMETHODEN VOOR STATIONAIRE INSTALLATIES

▼B

6.1.   ALGEMEEN

▼M1

Zoals uiteengezet in paragraaf 4.2 mogen broeikasgasemissies van alle of van een aantal emissiebronnen worden bepaald met een meetmethodiek waarbij gebruik wordt gemaakt van systemen voor continue emissiemeting (CEMS) en waarbij gestandaardiseerde of geaccepteerde methoden worden toegepast, zodra de bevoegde autoriteit vóór aanvang van de verslagperiode aan de exploitant heeft meegedeeld dat zij akkoord gaat dat met systemen voor continue emissiemeting een grotere nauwkeurigheid wordt bereikt dan door berekening van emissies met de methode van het nauwkeurigste niveau. Specifieke meetmethoden zijn opgenomen in de bijlagen XII en XIII. De installaties waar CEMS worden toegepast als onderdeel van het monitoringsysteem moeten door de lidstaten bij de Commissie worden aangemeld overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG.

▼B

De procedures die worden toegepast bij de meting van concentraties en massa- of volumedebieten dienen te berusten op een standaardmethode — voor zover beschikbaar — waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Voor zover beschikbaar dienen de CEN-normen (d.w.z. de normen die zijn vastgesteld door het Europees Comité voor Normalisatie) te worden toegepast. Indien geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden de passende ISO-normen (d.w.z. de normen die zijn vastgesteld door de Internationale Organisatie voor Normalisatie) of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Relevante ISO-normen zijn onder meer:

 ISO 12039:2001 Stationary source emissions — Determination of carbon monoxide, carbon dioxide and oxygen — Performance characteristics and calibration of an automated measuring method,

 ISO 10396:2006 Stationary source emissions — Sampling for the automated determination of gas concentrations,

 ISO 14164:1999 Stationary source emissions — Determination of the volume flow rate of gas streams in ducts — automated method.

De biomassafractie van gemeten CO2-emissies moet in mindering worden gebracht op basis van de rekenmethode en als post „PM” worden gerapporteerd (zie hoofdstuk 14 van deze bijlage).

6.2.   NIVEAUS VOOR MEETMETHODEN

▼M1

De exploitant van een installatie past de hoogste niveaus overeenkomstig de bijlagen XII en XIII toe op elke in de broeikasgasemissievergunning genoemde emissiebron waarvan de relevante broeikasgasemissies met behulp van CEMS worden bepaald.

▼B

Alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde autoriteit is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot onredelijk hoge kosten, mag voor de betrokken emissiebron het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden. Bijgevolg geeft het gekozen niveau voor elke emissiebron de hoogste graad van nauwkeurigheid weer die technisch haalbaar is en niet leidt tot onredelijk hoge kosten. De keuze van niveaus moet zijn goedgekeurd door de bevoegde autoriteit (zie paragraaf 4.3).

▼M1

Voor de verslagperiodes 2008-2012 wordt voor CO2-emissies ten minste niveau 2 van bijlage XII toegepast en voor N2O-emissies de minimumniveaus van bijlage XIII, tenzij dit technisch niet haalbaar is.

▼B

6.3.   VERDERE PROCEDURES EN EISEN

▼M1

a)   Bemonsteringsfrequentie

Uurgemiddelden („geldige uurwaarden”) worden berekend voor alle elementen die nodig zijn ter bepaling van de emissies — zoals uiteengezet in de bijlagen XII en XIII — met gebruikmaking van alle meetgegevens die voor het uur in kwestie beschikbaar zijn. Ingeval een apparaat gedurende een deel van dat uur niet, of niet correct, heeft gefunctioneerd, wordt het uurgemiddelde naar evenredigheid berekend op basis van de resterende meetgegevens voor dat uur. Ingeval voor een element dat nodig is voor de bepaling van de emissies geen geldige uurwaarde kan worden berekend omdat minder dan 50 % van het maximumaantal meetgegevens voor dat uur beschikbaar is, komt die uurwaarde te vervallen. In elk geval waarin geen geldige uurwaarde kan worden berekend, wordt een vervangende waarde berekend overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

▼B

b)   Ontbrekende gegevens

Wanneer geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een of meer elementen die nodig zijn voor de bepaling van de emissies omdat het apparaat niet correct heeft gefunctioneerd (bv. wegens kalibratiefouten of interferentie) of helemaal niet heeft gefunctioneerd, bepaalt de exploitant een vervangende waarde voor elke ontbrekende uurwaarde zoals hierna uiteengezet.

i)   Concentraties

Ingeval geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een rechtstreeks gemeten concentratie (bv. van broeikasgassen, O2) wordt voor dat uur als volgt een vervangende waarde C*subst berekend:

image

waarin:

image

= het rekenkundig gemiddelde van de betrokken concentratie, en

σ C_ = de beste schatting van de standaardafwijking van de betrokken concentratie.

Het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking moeten aan het einde van de verslagperiode worden berekend uit de hele reeks emissiegegevens die in de verslagperiode zijn gemeten. Indien die periode als zodanig niet bruikbaar is omdat de installatie fundamentele technische veranderingen heeft ondergaan, moet met de bevoegde autoriteit een representatief tijdsinterval, bij voorkeur van 1 jaar, worden overeengekomen.

De berekening van het rekenkundig gemiddelde en de standaardafwijking wordt aan de verificateur voorgelegd.

ii)   Overige parameters

Ingeval geen geldige uurwaarde kan worden verkregen voor een parameter die geen rechtstreeks gemeten concentratie is, moet een vervangende waarde worden bepaald aan de hand van een massabalansmodel of via de energiebalans van het proces. De andere, door meting bepaalde elementen die relevant zijn voor de berekening van de emissies, worden gebruikt om de resultaten te valideren.

Het massa- of energiebalansmodel en de daaraan ten grondslag liggende aannames worden duidelijk gedocumenteerd en samen met de berekende resultaten aan de verificateur bezorgd.

c)   Bevestiging van de berekening van de emissies

▼M1

Tegelijk met de bepaling van de emissies aan de hand van een meetmethode overeenkomstig de bijlagen XII en XIII dienen de jaarlijkse emissies van elk in aanmerking genomen broeikasgas te worden bepaald door berekening op een van de volgende wijzen:

▼B

a) Berekening van de emissies zoals beschreven in de desbetreffende bijlagen voor de activiteiten in kwestie. Voor de berekening van de emissies kan in het algemeen een lager niveau (ten minste niveau 1) worden toegepast, of

b) berekening van de emissies overeenkomstig de IPCC-richtsnoeren van 2006, bijvoorbeeld met de methoden van niveau 1.

De resultaten van meetmethoden en rekenmethoden kunnen onderling afwijken. De exploitant dient de correlatie tussen de resultaten van de meetmethode en de rekenmethode te onderzoeken, rekening houdend met de mogelijkheid van een systematische afwijking tussen de resultaten van beide benaderingen. In het licht van deze correlatie gebruikt de exploitant de resultaten van de rekenmethode om de resultaten van de meetmethode te controleren.

De exploitant bepaalt de relevante gegevens, voor zover beschikbaar, dan wel de beste schattingen van de activiteitsgegevens, calorische onderwaarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren en andere parameters die ter bepaling van de emissies overeenkomstig de ►M3  bijlagen II tot en met XI en bijlagen XVI ►M4  tot en met XXIV ◄  ◄ zijn vereist, daarbij indien passend gebruikmakend van laboratoriumanalyses, en rapporteert deze in het jaarlijkse emissieverslag. De desbetreffende methoden alsook de methode die is gekozen voor de ter bevestiging uitgevoerde berekeningen, worden opgenomen in het monitoringplan en moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

▼M1

Wanneer uit een vergelijking met de resultaten van de rekenmethode duidelijk blijkt dat de resultaten van de meetmethode niet geldig zijn, gebruikt de exploitant vervangende waarden als beschreven in dit hoofdstuk (behalve voor monitoring overeenkomstig bijlage XIII).

▼B

7.   BEOORDELING VAN DE ONZEKERHEID

7.1.   BEREKENING

Deze paragraaf laat het bepaalde in hoofdstuk 16 onverlet. De exploitant dient inzicht te hebben in de belangrijkste bronnen van onzekerheid bij de berekening van de emissies.

▼M2

Wanneer de rekenmethode overeenkomstig paragraaf 5.2 wordt toegepast, zal de bevoegde autoriteit de combinatie van niveaus voor elke bronstroom in een installatie hebben goedgekeurd, evenals alle overige details van de monitoringmethodiek voor die installatie zoals die in de vergunning voor de installatie of, in het geval van luchtvaartactiviteiten, in het monitoringplan van de vliegtuigexploitant zijn opgenomen. Daarbij heeft de bevoegde autoriteit de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde monitoringmethodiek, waarbij de goedkeuring uit de inhoud van de vergunning of, in het geval van luchtvaartactiviteiten, uit de inhoud van het goedgekeurde monitoringplan blijkt. Vermelding van de combinatie van niveaus in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid in de zin van Richtlijn 2003/87/EG. Daarom is, wanneer de rekenmethode wordt toegepast, geen nadere rapportage van de onzekerheid vereist.

▼B

De onzekerheid die voor het meetsysteem binnen het niveausysteem is bepaald, omvat de gespecificeerde onzekerheid van de gebruikte meetinstrumenten, de met de kalibratie samenhangende onzekerheid en elke extra onzekerheid door de wijze waarop de meetinstrumenten in de praktijk worden gebruikt. De gegeven drempelwaarden voor de respectieve niveaus betreffen de onzekerheid over de waarde gedurende één verslagperiode.

Met betrekking tot in de commercieel verhandelbare brandstoffen of materialen mogen de bevoegde autoriteiten toestaan dat de exploitant zich voor de bepaling van de jaarlijkse brandstof- of materiaalstroom uitsluitend baseert op de gefactureerde hoeveelheid brandstof of materiaal, zonder nadere specifieke onderbouwing van de desbetreffende onzekerheden, op voorwaarde dat de nationale wetgeving dan wel de bewezen toepassing van de relevante nationale of internationale normen garandeert dat de toepasselijke onzekerheidseisen voor activiteitsgegevens worden nageleefd in het geval van handelstransacties.

►M2  In alle andere gevallen levert de exploitant het schriftelijke bewijs van het onzekerheidsniveau met betrekking tot de bepaling van de activiteitsgegevens voor elke bronstroom, teneinde aan te tonen dat de in de ►M3  bijlagen II tot en met XI en bijlagen XIV tot en met ►M4  XXIV ◄  ◄ van deze richtsnoeren vastgestelde onzekerheidsdrempels zijn nageleefd. ◄ De exploitant baseert zijn berekening op de specificaties die door de leverancier van de meetinstrumenten zijn verstrekt. Indien dergelijke specificaties ontbreken, zorgt de exploitant ervoor dat de onzekerheid van het meetinstrument wordt vastgesteld. In beide gevallen past hij op deze specificaties de noodzakelijke correcties toe in samenhang met de effecten van de reële gebruiksomstandigheden, zoals veroudering, fysieke omstandigheden, kalibratie en onderhoud. Deze correcties mogen worden gebaseerd op een conservatieve inschatting door deskundigen.

Indien meetsystemen worden gebruikt, houdt de exploitant rekening met het cumulatieve effect van alle componenten van het meetsysteem op de onzekerheid van de jaarlijkse activiteitsgegevens door toepassing van de wet van de voortplanting van fouten („error propagation law”) ( 10 ), die twee handige regels oplevert voor het combineren van ongecorreleerde onzekerheden bij optelling en vermenigvuldiging, of een conservatieve benadering daarvan in het geval van onderling afhankelijke onzekerheden:

a)   Voor de onzekerheid van een som (bv. van de afzonderlijke bijdragen aan een jaarwaarde):

voor ongecorreleerde onzekerheden:

image

voor onderling afhankelijke onzekerheden:

image

waarin:

Utotal is de onzekerheid van de som, uitgedrukt als percentage;

xi en Ui zijn, respectievelijk, de onzekere grootheden en de daaraan verbonden relatieve (procentuele) onzekerheden.

b)   Voor de onzekerheid van een product (bv. van de diverse parameters die worden gebruikt om de aflezingen van een meetapparaat om te zetten in massadebietwaarden):

voor ongecorreleerde onzekerheden:

image

voor onderling afhankelijke onzekerheden:

image

waarin:

Utotal is de onzekerheid van het product, uitgedrukt als percentage;

Ui zijn de relatieve (procentuele) onzekerheden die aan de diverse grootheden zijn verbonden.

De exploitant moet door middel van kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. In het verificatieproces moet de verificateur controleren of de goedgekeurde monitoringmethodiek correct wordt toegepast en moet hij beoordelen of de resterende onzekerheden worden beheerst en verminderd door middel van de procedures voor kwaliteitsborging en -beheersing van de exploitant.

7.2.   METING

▼M1

Zoals uiteengezet in paragraaf 4.2 kan een exploitant het gebruik van een meetmethode rechtvaardigen indien deze stelselmatig een geringere onzekerheid oplevert dan de relevante rekenmethode (zie paragraaf 4.2) of indien hij een meetmethode moet gebruiken overeenkomstig bijlage XIII. Om de gegrondheid van het gebruik van een meetmethode ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan te tonen, moet de exploitant de kwantitatieve uitkomsten van een meer omvattende onzekerheidsanalyse rapporteren, waarbij — rekening houdend met EN 14181 — de volgende bronnen van onzekerheid in aanmerking worden genomen:

▼B

 de gespecificeerde onzekerheid van de apparatuur voor continue meting;

 onzekerheden die met de kalibratie samenhangen;

 extra onzekerheid door de wijze waarop de monitoringapparatuur in de praktijk wordt gebruikt.

Op basis van door de exploitant aangevoerde redenen kan de bevoegde autoriteit ermee instemmen dat de exploitant voor sommige of voor alle emissiebronnen in een installatie een systeem voor continue emissiemeting toepast, en kan zij voorts alle andere details van de monitoringmethodiek voor die emissiebronnen die in de vergunning voor de installatie zijn opgenomen, goedkeuren. Zodoende heeft de bevoegde autoriteit de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde monitoringmethodiek, waarbij de goedkeuring uit de inhoud van de vergunning blijkt.

De exploitant moet in zijn jaarlijkse emissieverslag aan de bevoegde autoriteit voor de relevante emissiebronnen en bronstromen de onzekerheidswaarde vermelden die het resultaat is van deze initiële omvattende onzekerheidsanalyse, tot het moment dat de bevoegde autoriteit de keuze voor meting boven berekening opnieuw beziet en verlangt dat de onzekerheidswaarde wordt herberekend. Vermelding van deze onzekerheidswaarde in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid in de zin van Richtlijn 2003/87/EG.

De exploitant moet door middel van kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. In het verificatieproces moet de verificateur controleren of de goedgekeurde monitoringmethodiek correct wordt toegepast en moet hij beoordelen of de resterende onzekerheden worden beheerst en verminderd door middel van de procedures voor kwaliteitsborging en -beheersing van de exploitant.

8.   RAPPORTAGE

▼M2

Bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG bevat eisen inzake de rapportage over installaties en vliegtuigexploitanten. Het in hoofdstuk 14 vastgestelde rapportageformat en de daarin verlangde informatie vormen de basis voor de rapportage van de kwantitatieve gegevens, tenzij door de Commissie een gelijkwaardig elektronisch standaardprotocol voor de jaarlijkse rapportage is gepubliceerd. Wanneer in een activiteitspecifieke bijlage een rapportageformat wordt gespecificeerd, worden dat rapportageformat en de daarin verlangde informatie gebruikt voor de rapportage.

▼B

Het emissieverslag betreft de jaarlijkse emissies over een kalenderjaar in een verslagperiode.

Het verslag moet worden geverifieerd in overeenstemming met de gedetailleerde eisen die door de lidstaat krachtens bijlage V bij Richtlijn 2003/87/EG zijn vastgesteld. De exploitant moet jaarlijks per 31 maart aan de bevoegde autoriteit het geverifieerde verslag over de emissies gedurende het voorgaande jaar overleggen.

Emissieverslagen in bezit van de bevoegde autoriteit moeten door die bevoegde autoriteit aan het publiek ter beschikking worden gesteld volgens de voorschriften in Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad ( 11 ). Voor wat betreft de uitzondering genoemd in artikel 4, lid 2, onder d), van die richtlijn kunnen exploitanten in hun verslag aangeven welke informatie zij als commercieel vertrouwelijk beschouwen.

Elke exploitant moet in het verslag voor een installatie de volgende informatie opnemen:

(1) Gegevens ter identificatie van de installatie, zoals gespecificeerd in bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG, alsmede het unieke nummer van de vergunning;

(2) Voor alle emissiebronnen en/of bronstromen: de totale emissiewaarden, de gekozen methode (meting of berekening), de gekozen niveaus en methode (indien van toepassing), activiteitsgegevens ( 12 ), emissiefactoren ( 13 ) en oxidatie-/conversiefactoren ( 14 ). De volgende items, die niet als emissies worden meegeteld, moeten als post „PM” worden vermeld: de hoeveelheden biomassa die zijn verbrand [TJ] of in processen zijn verwerkt [t of Nm3]; CO2-emissies [tCO2] uit biomassa wanneer de emissies door meting worden bepaald; uit een installatie overgedragen CO2 [tCO2]; inherent CO2 dat deel uitmaakt van een brandstof die uit de installatie wordt afgevoerd;

(3) Indien massa- in plaats van energiegerelateerde emissiefactoren en activiteitsgegevens voor brandstoffen worden gerapporteerd, verstrekt de exploitant in zijn verslag aanvullende proxy-gegevens voor het jaargemiddelde van de calorische onderwaarde en de emissiefactor voor elke brandstof. „Proxy-gegevens” zijn — empirisch onderbouwde of aan erkende bronnen ontleende — jaarwaarden die worden gebruikt ter berekening van vervangingsgegevens voor variabelen (t.w. brandstof-/materiaalstroom, calorische onderwaarde of emissie, oxidatie- of conversiefactor) die nodig zijn voor de standaardberekeningen overeenkomstig de bijlagen I-XI, teneinde een complete rapportage te garanderen wanneer de monitoringmethodiek niet alle vereiste variabelen oplevert;

(4) Bij toepassing van een massabalansmethode moet de exploitant voor elke brandstof- en materiaalstroom vanuit en naar de installatie en bijbehorende voorraden de massastroom, het koolstofgehalte en de energie-inhoud rapporteren;

(5) Indien continue emissiemonitoring (bijlage XII) wordt toegepast, rapporteert de exploitant de jaarlijkse emissies van fossiel CO2 en de CO2-emissies als gevolg van het gebruik van biomassa. Daarnaast rapporteert de exploitant aanvullende proxy-gegevens voor het jaargemiddelde van de calorische onderwaarde en de emissiefactor voor elke brandstof of overeenkomstige andere relevante parameters voor materialen en producten, zoals verkregen middels de ter bevestiging uitgevoerde berekening;

(6) Indien een „fall-back”-methode overeenkomstig paragraaf 5.3 wordt toegepast, rapporteert de exploitant aanvullende proxy-gegevens voor alle parameters waarvoor de methode niet de overeenkomstig de ►M3  bijlagen I tot en met XI en bijlagen XVI ►M4  tot en met XXIV ◄  ◄ vereiste gegevens oplevert;

(7) Waar sprake is van brandstofgebruik maar de emissies als procesemissies worden berekend, rapporteert de exploitant aanvullende proxy-gegevens voor alle variabelen die nodig zijn voor de standaardberekening van de verbrandingsemissies van deze brandstoffen;

(8) Tijdelijke of permanente niveauwijzigingen, de redenen voor deze wijzigingen, de datum waarop permanente wijzigingen zijn ingegaan en de datums waarop tijdelijke wijzigingen zijn ingegaan en beëindigd;

(9) Eventuele andere wijzigingen in de installatie tijdens de verslagperiode die voor het emissieverslag relevant kunnen zijn;

▼M3

(10) Wanneer van toepassing, de hoeveelheden CO2 die worden overgedragen of van andere installaties worden ontvangen, met vermelding van het identificatienummer van de installatie als omschreven in de verordening overeenkomstig artikel 19 van Richtlijn 2003/87/EG;

▼M4

11) wanneer van toepassing, het productiepeil van primair aluminium, de frequentie en de gemiddelde duur van de anode-effecten in de loop van de verslagperiode, of de gegevens over de anode-effectoverspanning in de loop van de verslagperiode, alsook de resultaten van de meest recente bepaling van de installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6 zoals vermeld in bijlage XXIV en van de meest recente bepaling van het opvangrendement van de leidingen.

▼M3

De bevoegde autoriteit mag exploitanten van CO2-opslaglocaties na sluiting daarvan toestaan vereenvoudigde emissieverslagen in te dienen die minimaal de in de punten 1 en 9 genoemde elementen bevatten wanneer de broeikasgasemissievergunning geen emissiebronnen bevat.

▼B

Informatie met betrekking tot de punten (8) en (9) en aanvullende informatie met betrekking tot ►M4  de punten (2) en (11) ◄ is niet geschikt om in tabelvorm in het rapportageformat te worden weergegeven en moet daarom in het jaarlijkse emissieverslag als lopende tekst worden toegevoegd.

Brandstoffen en de daaruit voortkomende emissies moeten worden gerapporteerd volgens de IPCC-indeling van brandstoffen (zie hoofdstuk 11) die is gebaseerd op de definities van het Internationaal Energieagentschap. Wanneer de voor de exploitant relevante lidstaat een lijst van brandstofcategorieën inclusief definities en emissiefactoren heeft gepubliceerd, die consistent is met zijn laatste nationale inventarisatie, zoals die is overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, moeten deze categorieën en de bijbehorende emissiefactoren worden gebruikt, indien deze in het kader van de desbetreffende monitoringmethodiek zijn goedgekeurd.

Bovendien moeten afvalsoorten en de emissies die voortkomen uit het gebruik daarvan als brandstof of als ingezet materiaal, worden gerapporteerd. De afvalsoorten moeten worden gerapporteerd volgens de classificatie van de communautaire lijst van afvalstoffen die is vastgesteld bij Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen ( 15 ). De bijbehorende zescijferige codes moeten worden geplaatst bij de namen van de afvalsoorten die in de installatie worden gebruikt.

Emissies die voortkomen uit verschillende emissiebronnen of bronstromen van hetzelfde type, behorend tot één enkele installatie en vallend onder hetzelfde type activiteit, mogen op geaggregeerde wijze per type activiteit worden gerapporteerd.

▼M1

Emissies moeten afgerond in t CO2 of t CO2(e) worden gerapporteerd (bv. 1 245 978 t). Activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren worden, zowel ten behoeve van de emissieberekeningen als ten behoeve van de rapportage, zo afgerond dat zij alleen significante cijfers bevatten.

▼M2

Om te komen tot overeenstemming tussen de gegevens die zijn gerapporteerd in het kader van Richtlijn 2003/87/EG, de gegevens die door lidstaten zijn gerapporteerd in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en andere emissiegegevens die zijn gerapporteerd ten behoeve van het Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (EPRTR), moet elke activiteit die in een installatie of door een vliegtuigexploitant wordt uitgevoerd, worden aangeduid met de codes van de volgende twee rapportagesystemen, indien van toepassing:

▼B

a) het gemeenschappelijke rapportageformat voor nationale inventarisatiesystemen voor broeikasgasemissies zoals goedgekeurd door de desbetreffende instanties van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC; zie paragraaf 15.1);

b) de IPPC-code van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 166/2006 betreffende het Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (EPRTR) (zie paragraaf 15.2).

9.   TE BEWAREN INFORMATIE

▼M2

De exploitant moet de monitoringgegevens betreffende de emissies van de installatie of van de vliegtuigexploitant uit alle emissiebronnen en/of bronstromen die behoren tot activiteiten zoals gespecificeerd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, van broeikasgassen die met betrekking tot die activiteiten zijn gespecificeerd, documenteren en bewaren.

De gedocumenteerde en bewaarde monitoringgegevens moeten voldoende zijn om te zorgen dat het jaarlijkse emissieverslag voor een installatie of voor een vliegtuigexploitant, dat de exploitant krachtens artikel 14, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG moet overleggen, volgens de criteria van bijlage V van die richtlijn kan worden geverifieerd.

▼B

Gegevens die niet tot het jaarlijkse emissieverslag behoren, behoeven niet te worden gerapporteerd of op andere wijze openbaar te worden gemaakt.

Om te zorgen dat de bepaling van emissies door de verificateur of een andere derde kan worden gereproduceerd, moet de ►M2  de exploitant ◄ tot ten minste tien jaar na overlegging van het verslag krachtens artikel 14, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG voor elk verslagjaar de volgende documentatie bewaren:

Voor rekenmethoden:

 de lijst van alle gemonitorde bronstromen;

 de activiteitsgegevens die zijn gebruikt voor alle berekeningen van emissies uit elke bronstroom, ingedeeld naar proces en brandstof- of materiaaltype;

 documentatie die de juistheid aantoont van de keuze van de monitoringmethodiek, en de bescheiden waarin de redenen van alle door de bevoegde autoriteit goedgekeurde tijdelijke en permanente wijzigingen van monitoringmethodieken en niveaus worden gegeven;

 documentatie over de monitoringmethodiek en over de resultaten van de ontwikkeling van activiteitspecifieke emissiefactoren en biomassafracties van specifieke brandstoffen, alsmede oxidatie- of conversiefactoren en bescheiden die de goedkeuring ervan door de bevoegde autoriteit aantonen;

▼M2

 documentatie over het proces van de verzameling van activiteitsgegevens voor de installatie of vliegtuigexploitant en de bronstromen daarvan;

▼B

 de activiteitsgegevens, emissie-, oxidatie- of conversiefactoren die zijn overgelegd aan de bevoegde autoriteit voor het nationale toewijzingsplan, over de jaren voorafgaand aan de handelsregeling;

 documentatie van de verantwoordelijkheden in verband met de emissiemonitoring,

 het jaarlijkse emissieverslag, en

 alle overige informatie die is vereist om het jaarlijkse emissieverslag te verifiëren.

Voor meetmethoden wordt daarenboven de volgende informatie bewaard:

 de lijst van alle gemonitorde emissiebronnen;

 documentatie die de juistheid van de keuze voor een meetmethode aantoont;

 de gegevens die zijn gebruikt voor de onzekerheidsanalyse van de emissies uit elke emissiebron, ingedeeld naar proces;

 de gegevens die zijn gebruikt voor de ter bevestiging uitgevoerde berekeningen;

 een uitgebreide technische beschrijving van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documenten inzake de goedkeuring door de bevoegde autoriteit;

 ruwe en geaggregeerde gegevens van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documentatie over wijzigingen die in de loop van de tijd plaatsvinden en het logboek met vermeldingen over proeven, storingen, kalibraties, controlebeurten en onderhoud;

 documentatie over alle wijzigingen van het systeem voor continue meting.

▼M2

Voor luchtvaartactiviteiten wordt daarenboven de volgende informatie bewaard:

 de lijst van vliegtuigen die de exploitant in eigendom heeft of die hij leaset, alsook de gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat die lijst volledig is;

 de lijst van vluchten waarop elke verslagperiode betrekking heeft, alsook de gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat die lijst volledig is;

 de gegevens die zijn gebruikt ter bepaling van de lading en de afstand voor de jaren waarvoor tonkilometergegevens worden gerapporteerd;

 indien van toepassing, documentatie van de werkwijze met betrekking tot ontbrekende gegevens, alsook van de gegevens die zijn gebruikt om de lacunes op te vullen.

▼M3

Bij activiteiten op het gebied van de afvang, het transport en de geologische opslag van CO2 wordt de volgende aanvullende informatie bewaard:

 wanneer van toepassing, documentatie over de hoeveelheid CO2 die in het opslagcomplex is geïnjecteerd door installaties voor de geologische opslag van CO2;

 wanneer van toepassing, representatieve samengevoegde druk- en temperatuurgegevens van een transportnetwerk;

 wanneer van toepassing, een afschrift van de opslagvergunning, inclusief het goedgekeurde monitoringplan overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2009/31/EG;

 wanneer van toepassing, de verslagen die zijn ingediend overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2009/31/EG;

 wanneer van toepassing, verslagen over de resultaten van de inspecties die overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2009/31/EG zijn uitgevoerd;

 wanneer van toepassing, documentatie over corrigerende maatregelen die overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG zijn genomen.

▼M4

Voor de productie van primair aluminium wordt de volgende aanvullende informatie bewaard:

 documentatie van de resultaten van meetcampagnes ter bepaling van de installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6;

 documentatie van de resultaten van de bepaling van het opvangrendement voor diffuse emissies;

 alle relevante gegevens over de productie van primair aluminium, de frequentie en de duur van anode-effecten of gegevens over overspanning.

▼B

10.   CONTROLE EN VERIFICATIE

Op de controle en verificatie van emissies is het bepaalde in hoofdstuk 16 van toepassing.

10.1.   VERZAMELING EN VERWERKING VAN GEGEVENS

De exploitant moet effectieve gegevensverzamelings- en -verwerkingsactiviteiten ontwikkelen, documenteren, uitvoeren en handhaven (hierna „dataflow-activiteiten” genoemd) met het oog op de monitoring en rapportage van de broeikasgasemissies in overeenstemming met het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren. Deze dataflow-activiteiten omvatten het uitvoeren van metingen, monitoring, analyse, registratie, verwerking en de berekening van parameters ten behoeve van de rapportage van de broeikasgasemissies.

10.2.   CONTROLESYSTEEM

De exploitant moet een effectief controlesysteem opzetten, documenteren, uitvoeren en onderhouden teneinde te garanderen dat het uit de dataflow-activiteiten voortvloeiende jaarlijkse emissieverslag geen onjuiste opgaven bevat en in overeenstemming is met het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren.

Het controlesysteem van de exploitant omvat de op doeltreffende monitoring en rapportage gerichte processen zoals opgezet en toegepast door de personen die met de jaarlijkse emissierapportage zijn belast. Het controlesysteem bestaat uit de volgende onderdelen:

a) de beoordeling door de exploitant zelf van het intrinsieke risico en het controlerisico op fouten, onjuiste opgaven (onjuiste voorstellingen van zaken of omissies) in het jaarlijkse emissieverslag en nonconformiteiten ten aanzien van het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren;

b) controleactiviteiten die de gesignaleerde risico’s helpen beperken.

De exploitant evalueert en verbetert zijn controlesysteem teneinde ervoor te zorgen dat het jaarlijkse emissieverslag geen beduidende onjuiste opgaven en geen beduidende nonconformiteiten bevat. Deze evaluaties omvatten interne audits van het controlesysteem en de gerapporteerde gegevens. Het controlesysteem kan verwijzen naar andere procedures en documenten, met inbegrip van die welke deel uitmaken van de volgende beheersystemen: het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), ISO 14001:2004 („Environmental management systems — Specification with guidance for use”), ISO 9001:2000 en systemen van financiële controle. Wanneer een dergelijke verwijzing is opgenomen, draagt de exploitant er zorg voor dat het toegepaste systeem in kwestie tegemoetkomt aan de eisen van het goedgekeurde monitoringplan, de vergunning en deze richtsnoeren.

10.3.   CONTROLEACTIVITEITEN

Ter beheersing en beperking van het intrinsieke risico en het controlerisico overeenkomstig hoofdstuk 10.2 omschrijft de exploitant controleactiviteiten en voert hij deze uit overeenkomstig de hiernavolgende paragrafen 10.3.1 tot en met 10.3.6.

10.3.1.   PROCEDURES EN VERANTWOORDELIJKHEDEN

De exploitant wijst de verantwoordelijkheden toe voor alle dataflow-activiteiten en voor alle controleactiviteiten. Onverenigbare taken, bijvoorbeeld uitvoerende activiteiten en controleactiviteiten, dienen voor zover mogelijk te worden gescheiden; zoniet dan moet in alternatieve controles worden voorzien.

De exploitant documenteert de dataflow-activiteiten overeenkomstig paragraaf 10.1 en de controleactiviteiten overeenkomstig de paragrafen 10.3.2 tot en met 10.3.6 in schriftelijke procedures, met inbegrip van:

 de opeenvolging van en interactie tussen de gegevensverzamelings- en gegevensverwerkingsactiviteiten overeenkomstig paragraaf 10.1, m.i.v. de gebruikte berekenings- en meetmethoden;

 de risicobeoordeling van de definitie en de evaluaties die deel uitmaken van het controlesysteem overeenkomstig paragraaf 10.2;

 beheer van de capaciteiten die nodig zijn voor de overeenkomstig paragraaf 10.3.1 toegewezen verantwoordelijkheden;

 kwaliteitsborging van de gebruikte meetapparatuur en informatietechnologie (indien van toepassing) overeenkomstig paragraaf 10.3.2;

 interne evaluaties van de gerapporteerde gegevens overeenkomstig paragraaf 10.3.3;

 uitbestede processen overeenkomstig paragraaf 10.3.4;

 correcties en bijsturingsmaatregelen overeenkomstig paragraaf 10.3.5;

 registratie en documentatie overeenkomstig paragraaf 10.3.6.

Voor elk van deze procedures wordt (waar passend) aandacht besteed aan de volgende elementen:

 verantwoordelijkheden;

 registratie (elektronisch en fysiek, naargelang wat mogelijk en passend is);

 gebruikte informatiesystemen (indien van toepassing);

 input en output, en een duidelijke koppeling met de voorgaande en de volgende activiteit;

 frequentie (indien van toepassing).

De procedures dienen zodanig te zijn dat onderkende risico's worden geminimaliseerd.

10.3.2.   KWALITEITSBORGING

De exploitant moet er zorg voor dragen dat desbetreffende meetapparatuur regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen die zijn afgeleid van internationale meetnormen, voor zover beschikbaar, rekening houdend met de overeenkomstig paragraaf 10.2 vastgestelde risico's. De exploitant geeft in voorkomend geval in het monitoringplan aan welke onderdelen van een meetinstrument niet kunnen worden gekalibreerd, en stelt alternatieve controleactiviteiten voor; hiervoor is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist. Wanneer wordt vastgesteld dat de apparatuur niet aan de eisen voldoet, moet de exploitant onmiddellijk correctieve maatregelen nemen. De registers met de resultaten van kalibratie en waarmerking moeten gedurende tien jaar worden bewaard.

Indien de exploitant gebruik maakt van informatietechnologie, m.i.v. gecomputeriseerde procesbeheersingstechnologie, dient deze zodanig te zijn ontworpen, gedocumenteerd, beproefd, geïmplementeerd, gecontroleerd en onderhouden dat een betrouwbare, nauwkeurige en tijdige verwerking van de gegevens gewaarborgd is, rekening houdend met de overeenkomstig paragraaf 10.2 vastgestelde risico's. Dit behelst eveneens de correcte toepassing van de berekeningsformules in het monitoringplan. De controle over de informatietechnologie behelst met name toegangscontrole, back-up- en herstelprocedures, continuïteitsplanning en beveiliging.

10.3.3.   TOETSING EN VALIDATIE VAN GEGEVENS

Met het oog op het beheer van de gegevensstromen voorziet de exploitant in de toetsing en validatie van de gegevens, rekening houdend met de overeenkomstig paragraaf 10.2 vastgestelde risico's. Deze validatie kan hetzij handmatig, hetzij elektronisch worden uitgevoerd. De validatie moet zo worden opgezet dat de criteria voor het verwerpen van gegevens zoveel mogelijk van tevoren vaststaan.

Een eenvoudige en doeltreffende toetsing van gegevens kan op operationeel niveau worden uitgevoerd door verticale en horizontale vergelijking van gemeten waarden.

Bij de verticale methode worden emissiegegevens met elkaar vergeleken die in verschillende jaren voor dezelfde ►M2  installatie of vliegtuigexploitant ◄ zijn gevonden. Wanneer verschillen tussen jaarlijkse gegevens niet vanuit onderstaande aspecten kunnen worden verklaard, is er waarschijnlijk sprake van een monitoringfout:

 wijzigingen in activiteitsniveau;

 wijzigingen ten aanzien van brandstoffen of ingezette materialen;

 wijzigingen ten aanzien van de emitterende processen (bv. verbeteringen van het energierendement).

Bij de horizontale methode worden waarden van verschillende operationele systemen voor gegevensverzameling vergeleken, zoals:

 vergelijking van gegevens over de aankoop van brandstoffen of materialen met gegevens over voorraadwijzigingen (op basis van de begin- en eindomvang van de voorraad) en gegevens over het verbruik door de relevante bronstromen;

 vergelijking van emissiefactoren die zijn bepaald door analyse of berekening of die zijn verkregen van de brandstofleverancier, met nationale of internationale referentiewaarden voor emissiefactoren van vergelijkbare brandstoffen;

 vergelijking van emissiefactoren op basis van brandstofanalyses met nationale of internationale referentiewaarden voor emissiefactoren van vergelijkbare brandstoffen;

 vergelijking van gemeten en berekende emissies.

10.3.4.   UITBESTEDE PROCESSEN

Wanneer een exploitant ervoor kiest een of meer dataflow-processen uit te besteden, dient hij de kwaliteit van deze processen te controleren, rekening houdend met de overeenkomstig paragraaf 10.2 vastgestelde risico's. De exploitant stelt passende eisen vast ten aanzien van de te leveren prestaties en methoden en toetst de kwaliteit van de geleverde resultaten.

10.3.5.   CORRECTIES EN BIJSTURINGSMAATREGELEN

Wanneer enig onderdeel van de dataflow- of controleactiviteiten (apparaat, apparatuur, personeelslid, leverancier, procedure, etc.) niet naar behoren of niet binnen de vastgestelde grenzen blijkt te functioneren, neemt de exploitant onverwijld passende bijsturingsmaatregelen en worden de te verwerpen gegevens gecorrigeerd. De exploitant beoordeelt de geldigheid van de uitkomsten van de procedurestappen in kwestie, traceert de basisoorzaak van het mankement of de fout en neemt passende bijsturingsmaatregelen.

De activiteiten die in deze paragraaf aan de orde zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 10.2 (risicogerelateerde aanpak).

10.3.6.   REGISTERS EN DOCUMENTATIE

Om de naleving van de voorschriften te kunnen aantonen en garanderen en om de gerapporteerde emissiegegevens te kunnen reconstrueren, bewaart de exploitant gedurende ten minste 10 jaar de registers betreffende alle controleactiviteiten (m.i.v. kwaliteitsborging/kwaliteitscontrole van apparatuur en informatietechnologie, toetsing en validatie van gegevens en correcties) en alle in hoofdstuk 9 genoemde informatie.

De exploitant ziet erop toe dat de documenten in kwestie beschikbaar zijn waar en wanneer zij voor het verrichten van de dataflow- en controleactiviteiten noodzakelijk zijn. De exploitant moet over een procedure beschikken om de verschillende versies van deze documenten te identificeren, over te leggen, te verspreiden en te controleren.

De activiteiten die in deze paragraaf aan de orde zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig de risicogerelateerde aanpak als omschreven in paragraaf 10.2.

10.4.   VERIFICATIE

10.4.1.   ALGEMENE BEGINSELEN

De verificatie heeft ten doel te garanderen dat de emissies overeenkomstig de richtsnoeren zijn gemonitord en dat betrouwbare en juiste emissiegegevens zullen worden gerapporteerd overeenkomstig artikel 14, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG. De lidstaten nemen ter zake de richtsnoeren van de Europese Samenwerking voor Accreditatie (EA) in acht.

Overeenkomstig paragraaf 10.4.2, onder e), dient de verificatie te resulteren in een verificatieadvies waarin met redelijke mate van zekerheid een antwoord wordt gegeven op de vraag of het geverifieerde emissieverslag vrij is van beduidende onjuiste opgaven en de vraag of de installatie geen beduidende nonconformiteiten vertoont.

▼M2

De exploitant moet het emissieverslag, een kopie van zijn goedgekeurde monitoringplan(nen) en alle verdere relevante informatie aan de verificateur overleggen.

▼B

De omvang van de verificatie wordt bepaald door de taken die de verificateur dient te verrichten om bovengenoemd doel te bereiken. De verificateur verricht ten minste de in paragraaf 10.4.2 omschreven activiteiten.

10.4.2.   VERIFICATIEMETHODIEK

De verificateur legt bij het plannen en uitvoeren van de verificatie de gepaste professionele scepsis aan de dag, in het besef dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waardoor de informatie in het jaarlijkse emissieverslag beduidende onjuiste opgaven bevat.

Als onderdeel van het verificatieproces verricht de verificateur de volgende taken:

a)   Strategische analyse

De verificateur:

 verifieert of het monitoringplan door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd en of het de juiste versie betreft. Indien dit niet het geval is, dient de verificateur de verificatie niet voort te zetten, tenzij het elementen betreft waarvoor het ontbreken van die goedkeuring duidelijk geen rol speelt;

▼M2

 moet inzicht hebben in alle activiteiten die in de installatie of door de vliegtuigexploitant worden uitgevoerd, de emissiebronnen, de bronstromen in de installatie of de relevante luchtvaartactiviteiten van de vliegtuigexploitant, de meetapparatuur die wordt toegepast om activiteitsgegevens te monitoren of te meten, de oorsprong en toepassing van emissiefactoren en oxidatie-/conversiefactoren, eventuele andere gegevens die bij de berekening of de meting van de emissies worden gebruikt en de omgeving waarin de installatie of de vliegtuigexploitant opereert;

▼B

 moet inzicht hebben in het monitoringplan van de exploitant, de dataflow en het daarop toegepaste controlesysteem, met inbegrip van de algemene organisatie van monitoring en rapportage;

 past het in tabel 3 voorgeschreven materialiteitsniveau toe.

 

▼M2



Tabel 3

 

Materialiteitsniveau

Installaties van de categorieën A en B en vliegtuigexploitanten met een jaarlijkse emissie van ten hoogste 500 kt CO2

5 %

Installaties van categorie C en vliegtuigexploitanten met een jaarlijkse emissie van meer dan 500 kt CO2

2 %

▼B

De verificateur verricht de strategische analyse op zodanige wijze dat hij in staat is de hieronder omschreven risicoanalyse uit te voeren. Daartoe kan in voorkomend geval een inspectiebezoek aan de locatie noodzakelijk zijn.

b)   Risicoanalyse

De verificateur:

 analyseert de met de omvang en complexiteit van de activiteiten van de exploitant en de emissiebronnen en bronstromen samenhangende intrinsieke risico's en controlerisico's die zouden kunnen resulteren in beduidende onjuiste opgaven en nonconformiteiten;

 stelt een verificatieplan op dat op deze risicoanalyse is afgestemd. In het verificatieplan wordt beschreven op welke wijze de verificatieactiviteiten zullen worden uitgevoerd. Het omvat een verificatieprogramma en een gegevensbemonsteringsplan. Het verificatieprogramma beschrijft de aard van de activiteiten, het tijdstip waarop zij moeten worden uitgevoerd en de omvang daarvan met het oog op de voltooiing van het verificatieplan. In het gegevensbemonsteringsplan wordt beschreven welke gegevens moeten worden getoetst om tot een verificatieadvies te komen.

c)   Verificatie

In het kader van de verificatie brengt de verificateur indien passend een bezoek aan de locatie om de werking van de meters en monitoringsystemen te inspecteren, zich bij de betrokkenen te informeren en voldoende informatie en bewijsmateriaal te verzamelen.

De verificateur moet voorts:

 het verificatieplan uitvoeren door het verzamelen van gegevens in overeenstemming met de gedefinieerde steekproefmethoden, walkthrough-tests, toetsing van documenten, analytische procedures en procedures voor de toetsing van gegevens, met gebruikmaking van alle relevante aanvullende aanwijzingen waarop hij zijn verificatieadvies zal baseren;

 de geldigheid bevestigen van de informatie die is gebruikt om het in het goedgekeurde monitoringplan vastgestelde onzekerheidsniveau te berekenen;

 verifiëren dat het goedgekeurde monitoringplan wordt uitgevoerd en onderzoeken of het monitoringplan up to date is;

 de exploitant verzoeken om eventueel ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken of ontbrekende delen van het controletraject aan te vullen, afwijkingen in de emissiegegevens te verklaren of berekeningen te herzien, dan wel de gerapporteerde gegevens bij te stellen, alvorens te komen tot een definitief verificatieadvies. De verificateur moet hoe dan ook alle vastgestelde nonconformiteiten en onjuiste opgaven ter kennis van de exploitant brengen.

De exploitant moet alle gerapporteerde onjuiste opgaven corrigeren. Deze correctie wordt toegepast op de gehele gegevenspopulatie waaruit de steekproef werd getrokken.

Tijdens het gehele verificatieproces moet de verificateur onjuiste opgaven en nonconformiteiten opsporen door te onderzoeken of:

 het monitoringplan zo is geïmplementeerd dat nonconformiteiten kunnen worden vastgesteld;

 het verzamelen van gegevens duidelijke en objectieve aanwijzingen heeft opgeleverd op basis waarvan onjuiste opgaven kunnen worden vastgesteld.

d)   Intern verificatierapport

Aan het einde van het verificatieproces stelt de verificateur een intern verificatierapport op. Dit verificatierapport dient het bewijsmateriaal te bevatten waaruit blijkt dat de strategische analyse, de risicoanalyse en het verificatieplan onverkort zijn uitgevoerd, en voldoende informatie inhouden om daarop het verificatieadvies te baseren. Het interne verificatierapport moet ook een eventuele beoordeling van de audit door de bevoegde autoriteit of een accreditatie-instantie vergemakkelijken.

Op basis van de bevindingen in het interne verificatierapport beoordeelt de verificateur of het jaarlijkse emissieverslag beduidende onjuiste opgaven bevat (bezien in het licht van de materialiteitsdrempel) en of er sprake is van beduidende nonconformiteiten of andere problemen die relevant zijn voor het verificatieadvies.

e)   Verificatierapport

De verificateur presenteert de verificatiemethodiek, zijn bevindingen alsook het verificatieadvies in een aan de exploitant gericht verificatierapport, dat de exploitant samen met het jaarlijkse emissieverslag bij de bevoegde autoriteit moet indienen. Een jaarlijks emissieverslag wordt als bevredigend geverifieerd als het geen beduidend onjuiste opgave van de totale emissies bevat en als het naar het oordeel van de verificateur vrij is van beduidende nonconformiteiten. Ingeval er sprake is van onbeduidende nonconformiteiten of onbeduidende onjuiste opgaven, kan de verificateur deze in het verificatierapport vermelden („als bevredigend geverifieerd, maar er zijn onbeduidende nonconformiteiten of onbeduidende onjuiste opgaven vastgesteld”). De verificateur kan deze ook vermelden in een afzonderlijke directiebrief.

De verificateur kan tot het besluit komen dat een jaarlijks emissieverslag niet als bevredigend is geverifieerd indien hij beduidende nonconformiteiten dan wel beduidende onjuiste opgaven (al dan niet in combinatie met beduidende nonconformiteiten) vaststelt. De verificateur kan tot het besluit komen dat een jaarlijks emissieverslag niet geverifieerd is wanneer er sprake is van een te beperkte verificatie (wanneer door bepaalde omstandigheden of wegens opgelegde restricties de verificateur niet alle bewijsmateriaal heeft kunnen verkrijgen dat nodig is om het verificatierisico tot het redelijke niveau te beperken) en/of beduidende onzekerheden.

De lidstaten zien erop toe dat de exploitant, na overleg met de bevoegde autoriteit en binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn, de nonconformiteiten en onjuiste opgaven corrigeert. Voorts mogen meningsverschillen tussen exploitanten, verificateurs en bevoegde autoriteiten een correcte rapportage niet in de weg staan en moeten zij worden geregeld overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG, deze richtsnoeren, de door de lidstaten uit hoofde van bijlage V van genoemde richtlijn vastgestelde eisen en de toepasselijke nationale procedures.

11.   EMISSIEFACTOREN

Dit hoofdstuk bevat referentiewaarden van de emissiefactor voor niveau 1 die het gebruik van niet-activiteitspecifieke emissiefactoren voor de verbranding van brandstoffen toelaten. Wanneer een brandstof niet valt in een bestaande categorie brandstoffen, moet de exploitant de gebruikte brandstof op basis van eigen deskundigheid bij een verwante brandstofcategorie indelen; hiervoor is de goedkeuring van de bevoegde autoriteit vereist.



Tabel 4

Brandstof-emissiefactoren gerelateerd aan de calorische onderwaarde (NCV) en de massaspecifieke calorische onderwaarde van brandstoffen

Omschrijving brandstoftype

Emissiefactor

(tCO2/TJ)

Calorische onderwaarde

(TJ/Gg)

 

IPCC-richtsnoeren 2006

(m.u.v. biomassa)

IPCC-richtsnoeren 2006

Ruwe olie

73,3

42,3

Orimulsion

76,9

27,5

Aardgascondensaat

64,1

44,2

Motorbenzine

69,2

44,3

Kerosine

71,8

43,8

▼M2

Vliegtuigbenzine (AvGas)

70,0

44,3

Vliegtuigbenzine (JET B)

70,0

44,3

Vliegtuigkerosine (JET A1 of JET A)

71,5

44,1

▼B

Leisteenolie

73,3

38,1

Gasolie/dieselolie

74,0

43,0

Residuale stookolie

77,3

40,4

Vloeibaar petroleumgas

63,0

47,3

Ethaan

61,6

46,4

Nafta

73,3

44,5

Bitumen

80,6

40,2

Smeeroliën

73,3

40,2

Petroleumcokes

97,5

32,5

Raffinaderijgrondstoffen

73,3

43,0

Raffinaderijgas

51,3

49,5

Paraffinewas

73,3

40,2

White Spirit en industriële spiritus

73,3

40,2

Andere aardolieproducten

73,3

40,2

Antraciet

98,2

26,7

Cokeskool

94,5

28,2

Andere bitumineuze steenkool

94,5

25,8

Sub-bitumineuze kool

96,0

18,9

Ligniet

101,1

11,9

Bitumineuze leisteen en asfaltzand

106,6

8,9

Patentbrandstof

97,5

20,7

Cokesovencokes en lignietcokes

107,0

28,2

Gascokes

107,0

28,2

Koolteer

80,6

28,0

Gas van gasbedrijven

44,7

38,7

Cokesovengas

44,7

38,7

Hoogovengas

259,4

2,5

Gas van oxystaalovens

171,8

7,1

Aardgas

56,1

48,0

Bedrijfsafval

142,9

n.v.t.

Afvalolie

73,3

40,2

Turf

105,9

9,8

Hout/houtafval

0

15,6

Andere primaire vaste biomassa

0

11,6

Houtskool

0

29,5

Biobenzine

0

27,0

Biodiesel

0

27,0

Andere vloeibare biobrandstoffen

0

27,4

Stortgas

0

50,4

Slibgas

0

50,4

Andere biogassen

0

50,4

 

Andere bronnen

Andere bronnen

Afgedankte autobanden

85,0

n.v.t.

Koolmonoxide

155,2

10,1

Methaan

54,9

50,0

12.   LIJST VAN CO2-NEUTRALE BIOMASSA

Deze lijst bevat materialen die voor de toepassing van deze richtsnoeren als biomassa worden beschouwd en moeten worden gewogen met een emissiefactor 0 [tCO2/TJ of t of Nm3]. Turf en fossiele fracties van de hieronder genoemde materialen mogen niet als biomassa worden beschouwd. De zuiverheid van de materialen van onderstaande groepen 1 en 2 hoeft niet met behulp van analytische procedures te worden aangetoond, tenzij uit het visuele aspect of de geur ervan blijkt dat zij met andere materialen of brandstoffen zijn verontreinigd.

Groep 1 — Planten en delen van planten:

 stro;

 hooi en gras;

 bladeren, hout, wortels, boomstronken, schors;

 gewassen, bv. maïs en triticale.

Groep 2 — Biomassa-afval, -producten en -bijproducten:

 industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie);

 gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten materialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking;

 afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, bv. zwart afvalloog (uitsluitend biomassakoolstof);

 ruwe tall-olie, tall-olie en pekolie uit de pulpproductie;

 bosbouwafval;

 lignine uit de verwerking van lignocellulose bevattende planten,

 diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg;

 primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie;

 plantaardige oliën en vetten;

 dierlijke meststoffen;

 plantenresten uit de landbouw;

 zuiveringsslib;

 biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa;

 havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems;

 stortgas;

 houtskool.

Groep 3 — Biomassafracties van gemengde materialen:

 de biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater;

 de biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie;

 de biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten;

 de biomassafractie van textielafval;

 de biomassafractie van papier, karton en bordpapier;

 de biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen;

 de biomassafractie van zwart afvalloog dat fossiele koolstof bevat;

 de biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen;

 de biomassafractie van ethyl-tertiair-butyl-ether (ETBE);

 de biomassafractie van butanol.

Groep 4 — Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid:

 bio-ethanol;

 biodiesel;

 veretherde bio-ethanol;

 biomethanol;

 biodimethylether;

 bio-olie (brandstof uit pyrolyse-olie) en biogas.

13.   BEPALING VAN ACTIVITEITSPECIFIEKE GEGEVENS EN FACTOREN

Dit hoofdstuk is uitsluitend verbindend met betrekking tot de onderdelen van deze richtsnoeren waar uitdrukkelijk naar „hoofdstuk 13 van bijlage I” wordt verwezen. Het bepaalde in dit hoofdstuk laat het bepaalde in hoofdstuk 16 onverlet.

13.1.   BEPALING VAN DE CALORISCHE ONDERWAARDE EN DE EMISSIEFACTOR VAN BRANDSTOFFEN

De procedure om de activiteitspecifieke emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde autoriteit worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.

De procedures die worden toegepast bij de bemonstering van een brandstof en bij de bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor daarvan, dienen te berusten op een standaardmethode — voor zover beschikbaar — waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een CEN-norm beschikbaar is, moet deze worden toegepast. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden passende ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Relevante CEN-normen zijn:

 EN ISO 6976:2005 Natural gas — Calculation of calorific values, density, relative density, and Wobbe index from composition;

 EN ISO 4259:1996 Petroleum products — Determination and application of precision data in relation to methods of test.

Relevante ISO-normen zijn:

 ISO 13909-1,2,3,4:2001 Hard coal and coke — Mechanical sampling;

 ISO 5069-1,2:1983 Brown coals and lignites; Principles of sampling;

 ISO 625:1996 Solid mineral fuels — Determination of carbon and hydrogen — Liebig method;

 ISO 925:1997 Solid mineral fuels — Determination of carbonate carbon content — Gravimetric method;

 ISO 9300:1990 Measurement of gas flow by means of critical flow Venturi nozzles;

 ISO 9951:1993/94 Measurement of gas flow in closed conduits — Turbine meters.

Aanvullende nationale normen voor de indeling van brandstoffen zijn:

 DIN 51900-1:2000 Prüfung fester und flüssiger Brennstoffe — Bestimmung des Brennwertes mit dem Bomben-Kalorimeter und Berechnung des Heizwertes — Teil 1: Allgemeine Angaben, Grundgeräte, Grundverfahren;

 DIN 51857:1997 Gasförmige Brennstoffe und sonstige Gase; Berechnung von Brennwert, Heizwert, Dichte, relativer Dichte und Wobbeindex von Gasen und Gasgemischen;

 DIN 51612:1980 Prüfung von Flüssiggas; Berechnung des Heizwertes;

 DIN 51721:2001 Prüfung fester Brennstoffe, Bestimmung des Gehaltes an Kohlenstoff und Wasserstoff (ook op vloeibare brandstoffen toepasbaar).

Het laboratorium waar de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde worden bepaald, moet voldoen aan de eisen van paragraaf 13.5. Opgemerkt moet worden dat (naast de precisie van de analytische procedure ter bepaling van het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde) de bemonsteringsfrequentie, de bemonsteringsprocedure en de bereiding van het monster van cruciaal belang zijn om te komen tot een passende nauwkeurigheid van de activiteitspecifieke emissiefactor. Deze hangen grotendeels af van de toestand en de homogeniteit van de brandstof en/of het materiaal. Zo zal voor zeer heterogene materialen, zoals huishoudelijke vaste afvalstoffen, het benodigde aantal monsters groter moeten zijn, terwijl er minder monsters nodig zijn voor de meeste commerciële gasvormige of vloeibare brandstoffen.

Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor analyses ter bepaling van koolstofgehalte, calorische onderwaarde en emissiefactor gelden de eisen van paragraaf 13.6.

De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

13.2.   BEPALING VAN ACTIVITEITSPECIFIEKE OXIDATIEFACTOREN

De procedure om de activiteitspecifieke oxidatiefactor voor een bepaald brandstoftype en een bepaalde installatie te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde autoriteit worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.

De gevolgde procedures om voor bepaalde activiteiten representatieve activiteitspecifieke oxidatiefactoren te bepalen (bv. via het koolstofgehalte van roet, as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten) dienen te berusten op een standaardmethode — voor zover beschikbaar — waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een CEN-norm beschikbaar is, moet deze worden toegepast. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden passende ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Het laboratorium waar de oxidatiefactor of de onderliggende gegevens worden bepaald, moet voldoen aan de eisen van paragraaf 13.5. Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor de analyses ter bepaling van de relevante variabelen (bv. het koolstofgehalte van as) die voor de berekening van oxidatiefactoren worden gebruikt, gelden de eisen vanparagraaf 13.6.

De volledige documentatie over de procedures die de organisatie voor de bepaling van de oxidatiefactor heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

13.3.   BEPALING VAN EMISSIEFACTOREN VOOR PROCESSEN, CONVERSIEFACTOREN EN SAMENSTELLINGSGEGEVENS

De procedure om de activiteitspecifieke emissiefactor, conversiefactor of samenstellingsgegevens voor een bepaald materiaaltype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde autoriteit worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.

De procedures die worden toegepast om een materiaal te bemonsteren en de samenstelling daarvan te bepalen of een procesemissiefactor af te leiden, dienen te berusten op een standaardmethode — voor zover beschikbaar — waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een CEN-norm beschikbaar is, moet deze worden toegepast. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden passende ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Het laboratorium waar de bepalingen plaatsvinden, moet voldoen aan de eisen van paragraaf 13.5. Ten aanzien van de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor de analyses gelden de eisen van paragraaf 13.6.

De volledige documentatie over de procedures die de organisatie heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

13.4.   BEPALING VAN DE BIOMASSAFRACTIE

De term „biomassafractie” zoals gebruikt in deze richtsnoeren, heeft betrekking op het massapercentage biomassakoolstof volgens de definitie van biomassa (zie de hoofdstukken 2 en 12) in de totale massa koolstof in een monster.

Een brandstof of materiaal wordt als zuivere biomassa aangemerkt, waardoor daarop overeenkomstig paragraaf 5.2 vereenvoudigde voorschriften inzake monitoring en rapportage van toepassing zijn, indien het gehalte aan niet-biomassa niet meer dan 3 % van de totale hoeveelheid brandstof of materiaal in kwestie bedraagt.

De procedure om de biomassafractie van een bepaalde brandstof of een bepaald materiaal te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, moet met de bevoegde autoriteit worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.

De procedures die worden toegepast om de brandstof of het materiaal te bemonsteren en de biomassafractie daarvan te bepalen, dienen te berusten op een standaardmethode — voor zover beschikbaar — waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een CEN-norm beschikbaar is, moet deze worden toegepast. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden passende ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

De methoden die kunnen worden toegepast om de biomassafractie in een brandstof of materiaal te bepalen, kunnen uiteenlopen van het met de hand sorteren van de bestanddelen van gemengde materialen, tot differentiemethoden om de calorische waarde van een binair mengsel en de twee zuivere componenten ervan te bepalen, tot een isotopenanalyse met behulp van de C-14-methode, afhankelijk van de aard van het desbetreffende brandstofmengsel. Voor brandstoffen of materialen die verkregen zijn via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag de exploitant de bepaling van de biomassafractie subsidiair ook baseren op een massabalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat. De desbetreffende methoden moeten door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd.

Het laboratorium waar de biomassafractie wordt bepaald, moet voldoen aan de eisen van paragraaf 13.5.

Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor analyses ter bepaling van de biomassafractie van brandstoffen en materialen gelden de eisen van paragraaf 13.6.

De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de biomassafractie heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden, moet de exploitant uitgaan van een biomassa-aandeel van 0 % (d.w.z., alle koolstof in die bewuste brandstof is geheel van fossiele oorsprong) of een schattingsmethode voorstellen die aan de bevoegde autoriteit ter goedkeuring wordt voorgelegd.

▼M1

13.5.   EISEN INZAKE DE BEPALING VAN BRANDSTOF- EN MATERIAALEIGENSCHAPPEN EN CONTINUE EMISSIEMETING

13.5.1.   GEBRUIK VAN GEACCREDITEERDE LABORATORIA

Het laboratorium (met inbegrip van andere dienstverleners) waar de emissiefactor, de calorische onderwaarde, de oxidatiefactor, het koolstofgehalte, de biomassafractie of de samenstellingsgegevens worden bepaald of waar kalibraties en relevante beoordelingen van de apparatuur voor CEMS worden uitgevoerd, moet zijn geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005 („Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria”).

▼B

13.5.2.   GEBRUIK VAN NIET-GEACCREDITEERDE LABORATORIA

Overeenkomstig EN ISO 17025:2005 geaccrediteerde laboratoria genieten de voorkeur. Het gebruik van niet-geaccrediteerde laboratoria dient beperkt te blijven tot gevallen waarin de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het laboratorium voldoet aan eisen die gelijkwaardig zijn aan die van EN ISO 17025:2005. ►M2  De laboratoria in kwestie en de toegepaste analytische procedures worden vermeld in het monitoringplan. ◄ De gelijkwaardigheid met betrekking tot kwaliteitsbeheer kan worden aangetoond d.m.v. een geaccrediteerde certificatie van het laboratorium overeenkomstig EN ISO 9001:2000. Daarnaast moet het bewijs worden geleverd dat het laboratorium over de technische competentie beschikt en in staat is om middels de betrokken analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren.

Ieder niet-geaccrediteerd laboratorium waarop de exploitant een beroep doet voor het bepalen van resultaten die voor de berekening van de emissies worden gebruikt, neemt onder de verantwoordelijkheid van de exploitant de volgende maatregelen:

a)   Validatie

Elke relevante analytische methode die door het niet-geaccrediteerde laboratorium wordt toegepast, wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium gevalideerd ten opzichte van de referentiemethode. De validatieprocedure vindt plaats vóór de contractuele relatie tussen de exploitant en het laboratorium tot stand komt of aan het begin daarvan. Deze omvat een voldoende aantal herhalingen van de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal, teneinde de herhaalbaarheid van de methode te karakteriseren en de kalibratiecurve van het instrument op te stellen;

b)   Onderlinge vergelijking

Eens per jaar wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium een onderlinge vergelijking van de resultaten van de analytische methoden uitgevoerd, waarbij voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode ten minste vijf maal wordt herhaald;

Ingeval tussen de resultaten van het niet-geaccrediteerde en die van het geaccrediteerde laboratorium een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat, stelt de exploitant alle relevante gegevens voor het betrokken jaar bij in conservatieve zin (d.w.z. op zodanige wijze dat een onderschatting van de emissies wordt vermeden). Alle statistisch significante (2σ) verschillen tussen de eindresultaten (bv. samenstellingsgegevens) die door het niet-geaccrediteerde en het geaccrediteerde laboratorium werden verkregen, worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht; deze tegenstrijdigheden worden onverwijld opgeheven onder toezicht van een overeenkomstig EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium.

13.5.3.   ONLINE GASANALYSEAPPARATUUR EN GASCHROMATOGRAFEN

Voor het gebruik van on-line gaschromatografen en al dan niet op extractie berustende analyses met behulp van gasanalyseapparatuur ter bepaling van de emissies overeenkomstig deze richtsnoeren is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist. Het gebruik van deze systemen moet beperkt blijven tot de bepaling van de samenstellingsgegevens van gasvormige brandstoffen en materialen. De exploitanten die zich deze systemen gebruiken, moeten aan de eisen van EN ISO 9001:2000 voldoen. Het bewijs dat het systeem aan deze eisen voldoet, kan worden geleverd door middel van een geaccrediteerde certificatie van het systeem. Kalibratiediensten en de leveranciers van kalibratiegassen moeten zijn geaccrediteerd overeenkomstig EN ISO 17025:2005.

Voor zover toepasselijk moeten een initiële en voorts jaarlijks herhaalde validaties van het instrument worden uitgevoerd door een overeenkomstig EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium, waarbij EN ISO 10723:1995 „Natural gas — Performance evaluation for on-line analytical systems” wordt toegepast. In alle andere gevallen vinden in opdracht van de exploitant een initiële validatie en een jaarlijkse onderlinge vergelijking plaats:

a)   Initiële validatie

De validatie vindt plaats vóór 31 januari 2008, dan wel als onderdeel van de inbedrijfstelling van een nieuw systeem. Zij omvat een passend aantal herhalingen van de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal, teneinde de herhaalbaarheid van de methode te karakteriseren en de kalibratiecurve van het instrument op te stellen;

b)   Jaarlijkse onderlinge vergelijking

Eens per jaar wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium een onderlinge vergelijking van de resultaten van de analytische methoden uitgevoerd, waarbij voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode een passend aantal keren wordt herhaald;

Ingeval tussen de uit de gegevens van de gasanalyseapparatuur of de gaschromatograaf afgeleide resultaten en de resultaten van het geaccrediteerde laboratorium een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat, stelt de exploitant alle relevante gegevens voor het betrokken jaar bij in conservatieve zin (d.w.z. op zodanige wijze dat een onderschatting van de emissies wordt vermeden). Alle statistisch significante (2σ) verschillen tussen de eindresultaten (bv. samenstellingsgegevens) die met de gasanalyseapparatuur of de gaschromatograaf werden verkregen en de eindresultaten van het geaccrediteerde laboratorium, worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht; deze tegenstrijdigheden worden onverwijld opgeheven onder toezicht van een overeenkomstig EN ISO 17025: 2005 geaccrediteerd laboratorium.

13.6.   BEMONSTERINGSMETHODEN EN ANALYSEFREQUENTIE

Bij de bepaling van de relevante emissiefactoren, calorische onderwaarden, oxidatiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten, biomassafracties en samenstellingsgegevens wordt de algemeen aanvaarde praktijk inzake representatieve bemonstering gevolgd. De exploitant moet aantonen dat de verkregen monsters representatief zijn en aselect zijn genomen. De gevonden waarde wordt uitsluitend gebruikt met betrekking tot de leveringsperiode of de brandstof- of materiaalpartij waarvoor zij representatief dient te zijn.

Over het algemeen worden monsters geanalyseerd die worden verkregen door het mengen van grotere aantallen (bv. 10-100) primaire monsters die in de loop van een bepaalde periode (gaande van 1 dag tot verschillende maanden) werden verzameld, op voorwaarde dat de bemonsterde brandstof of materiaal kan worden opgeslagen zonder dat de samenstelling ervan verandert.

De bemonsteringsprocedure en analysefrequentie worden zo gekozen dat het jaargemiddelde van de parameter in kwestie gegarandeerd wordt bepaald met een maximale onzekerheid die minder dan 1/3 bedraagt van de voorgeschreven maximale onzekerheid van het goedgekeurde niveau voor de activiteitsgegevens voor de betrokken bronstroom.

Indien de exploitant de toegestane maximale onzekerheid voor de jaarwaarde niet kan naleven of niet kan aantonen dat hij de drempelwaarden naleeft, past hij ten minste — voor zover toepasselijk — de in tabel 5 vermelde analysefrequenties toe. In alle andere gevallen stelt de bevoegde autoriteit de analysefrequentie vast.



Tabel 5

Indicatieve minimale analysefrequenties

Brandstof/Materiaal

Analysefrequentie

Aardgas

Ten minste wekelijks

Procesgas (gemengd raffinaderijgas, cokesovengas, hoogovengas en convertorgas)

Ten minste dagelijks — d.m.v. passende procedures op verschillende tijdstippen van de dag

Stookolie

Eens per 20 000 t en ten minste zes keer per jaar

Steenkool, cokeskool, petroleumcokes

Eens per 20 000 t en ten minste zes keer per jaar

Vaste afvalstoffen (zuiver fossiel of gemengd biomassa/fossiel)

Eens per 5 000 t en ten minste vier keer per jaar

Vloeibare afvalstoffen

Eens per 10 000 t en ten minste vier keer per jaar

Carbonaatmineralen (bv. kalksteen en dolomiet)

Eens per 50 000 t en ten minste vier keer per jaar

Klei en leisteen

Eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 t CO2 en ten minste vier keer per jaar

Andere in- en outputstromen van de massabalans (n.v.t. op brandstoffen en reducerende agentia)

Eens per 20 000 t en ten minste maandelijks

Andere materialen

Afhankelijk van het type materiaal en de variabiliteit, eens per hoeveelheid materiaal die overeenstemt met 50 000 t CO2 en ten minste vier keer per jaar

14.   RAPPORTAGEFORMAT

►M2  Tenzij in een activiteitspecifieke bijlage anders is bepaald, worden de volgende tabellen gebruikt als basis voor de rapportage; zij kunnen worden aangepast overeenkomstig het aantal activiteiten, het type installatie, het type brandstoffen en de gemonitorde processen. ◄ De informatie moet worden ingevuld in de grijsgekleurde vakken.

14.1.   ALGEMENE GEGEVENS VAN DE INSTALLATIE



Algemene gegevens van de installatie

Antwoord

1.  Naam van het bedrijf

 

2.  Exploitant van de installatie

 

3.  Installatie

 

3.1.  Naam

 

3.2.  Registratienummer van de vergunning (1)

 

3.3.  Rapportage in het kader van het EPRTR vereist?

Ja/Neen

3.4.  EPRTR— identificatienummer (2)

 

3.5.  Adres/locatie van de installatie

 

3.6.  Postcode/land

 

3.7.  Coördinaten van de locatie

 

4.  Contactpersoon

 

4.1.  Naam

 

4.2.  Adres/plaats/postcode/land

 

4.3.  Telefoon

 

4.4.  Fax

 

4.5.  E-mail

 

5.  Verslagjaar

 

6.  Type uitgevoerde activiteiten volgens bijlage I (3)

 

Activiteit 1

 

Activiteit 2

 

Activiteit N

 

(1)   Bijvoorbeeld „Olieraffinaderijen”.

(2)    ►M4   ◄

(3)   Bv. „2A2 Industriële processen — Bereiding van kalk”.

14.2.   OVERZICHT VAN ACTIVITEITEN



Emissies van activiteiten van bijlage I

Categorieën

IPCC CRF-categorie (1) — Verbrandingsemissies

IPCC CRF — categorie (2) — Proces Emissies

IPPC-code van EPRTR-categorie

Niveaus gewijzigd?

Ja/Neen

Emissies t/CO2

Activititeiten

 
 
 
 
 

Activiteit 1

 
 
 
 
 

Activiteit 2

 
 
 
 
 

Activiteit N

 
 
 
 
 

Totaal

 
 

(1)   Bv. „1A2f Brandstofverbranding in andere industrieën”.

(2)   Bv. „2A2 Industriële processen — Bereiding van kalk”.



Posten „PM”

 

Overgedragen of inherent CO2

Emissies uit biomassa (1)

Hoeveelheid overgedragen of inherent CO2

Overgedragen materiaal of brandstof

Aard van de overdracht (inherent CO2 dat installatie binnenkomt/verlaat, overdracht naar/uit de installatie)

Eenheid

[tCO2]

 
 

[tCO2]

Activiteit 1

 
 
 
 

Activiteit 2

 
 
 
 

Activiteit N

 
 
 
 

(1)   Alleen in te vullen wanneer de emissies door meting zijn bepaald.

14.3.   VERBRANDINGSEMISSIES (BEREKENING)



Activiteit

 

Type brandstof:

 

IEA-categorie

 

Nummer in afvalcatalogus (indien van toepassing):

 

Parameter

Toegestane eenheden

Gebruikte eenheid

Waarde

Toegepast niveau

Verbruikte brandstofhoeveelheid

t of Nm3

 
 
 

Calorische onderwaarde brandstof

TJ/t of TJ/Nm3

 
 
 

Emissiefactor

tCO2/TJ of

tCO2/t of

tCO2/Nm3

 
 
 

Oxidatiefactor

 
 
 
 

Fossiel CO2

tCO2

tCO2

 
 

Gebruikte biomassa

TJ of t of Nm3

 
 
 

14.4.   PROCESEMISSIES (BEREKENING)



Activiteit

 

Soort materiaal

 

Nummer in afvalcatalogus (indien van toepassing):

 

Parameter

Toegestane eenheden

Gebruikte eenheid

Waarde

Toegepast niveau

Activiteitsgegevens

t of Nm3

 
 
 

Emissiefactor

tCO2/t of

tCO2/Nm3

 
 
 

Conversiefactor

 
 
 
 

Fossiel CO2

tCO2

tCO2

 
 

Gebruikte biomassa

t of Nm3

 
 
 

14.5.   MASSABALANSMETHODE



Parameter

 

Brandstof of materiaal

 

IEA-categorie (indien van toepassing)

 

Nummer in afvalcatalogus (indien van toepassing)

 
 

Toegestane eenheden

Gebruikte eenheid

Waarde

Toegepast niveau

Activiteitsgegevens (massa of volume): gebruik voor outputstromen negatieve waarden

t of Nm3

 
 
 

Calorische onderwaarde (indien van toepassing)

TJ/t of

TJ/Nm3

 
 
 

Activiteitsgegevens (warmte-input) = massa of volume * calorische onderwaarde

(indien van toepassing)

TJ

 
 
 

Koolstofgehalte

tC/t of tC/Nm3

 
 
 

Fossiel CO2

tCO2

tCO2

 
 

14.6.   MEETMETHODE



Activiteit

 

Type emissiebron

 

Parameter

Toegestane eenheden

Waarde

Toegepast niveau

Onzekerheid

Fossiel CO2

tCO2

 
 
 

CO2 uit biomassa

tCO2

 
 
 

▼M1

14.7.   RAPPORTAGE VAN DE N2O-EMISSIES VAN INSTALLATIES VOOR DE PRODUCTIE VAN SALPETERZUUR, ADIPINEZUUR, CAPROLACTAM, GLYOXAL EN GLYOXYLZUUR



Emissies van activiteiten van bijlage I — salpeterzuur, adipinezuur enz.

Categorieën

IPCC-CRF-categorie — procesemissies

IPPC-code van EPRTR-categorie

Toegepaste monitoringmethode en niveau

Niveau gewijzigd?

ja/neen

Productie in t/jaar en t/uur

Onzekerheid van het rookgasdebiet (jaargemiddelde van de uurwaarden)

%

Onzekerheid van de N2O-concentratie (jaargemiddelde van de uurwaarden of jaartotaal

%

Onzekerheid van de totale jaarlijkse emissies (indien vereist)

%

Onzekerheid van het jaargemiddelde van de emissieuurwaarden

%

Emissie

t/jaar

Jaargemiddelde van de emissieuurwaarden

(kg/uur)

Toegepast GWP

Emissies

tCO2(e) en tCO2/jaar

Activiteiten

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Activiteit 1

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Activiteit 2

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Activiteit N

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Totale emissies in tCO2(e) en tCO2 per jaar

 
 

▼M4

14.8.   PFK-EMISSIERAPPORTAGE VOOR DE PRODUCTIE VAN PRIMAIR ALUMINIUM



 

Activiteit

 

Celtype

 

Hellingsmethode (A) of overspanningsmethode (B)?

 

Parameter

Eenheid

Waarde

Toegepast niveau

Productie van primair aluminium

t

 
 

Methode A

Aantal anode-effecten

 
 
 

Gemiddelde duur van anode-effecten

Min

 
 

anode-effectminuten/cel-dag

min/cel-dag

 
 

HEFCF4 … Hellingsemissiefactor

(kg CF4/t Al)/(min/cel-dag)

 
 

Methode B

AEO … Anode-effectoverspanning per cel

mV

 
 

SR … gemiddeld stroomrendement

%

 
 

AEO/SR

mV

 
 

OSC … Overspanningscoëfficiënt

kg CF4/ (t Al mV)

 
 
 

FC2F 6 Massafractie C2F6

t C2F6/t CF4

 
 

CF4-emissies

t

 
 

C2F6-emissies

t

 
 

Toegepast GWPCF4

t CO2(e)/t

 
 

Toegepast GWPC2F6

t CO2(e)/t

 
 
 

Totale emissies

t CO2(e)

 
 

▼B

15.   CATEGORIEËN VOOR DE RAPPORTAGE

Emissies moeten worden gerapporteerd volgens de hierna genoemde rapportageformat-categorieën en de IPPC-code van bijlage I bij de EPRTR-verordening (Verordening (EG) nr. 166/2006) — zie paragraaf 15.2. De specifieke categorieën van beide rapportageformats worden hieronder gegeven. Wanneer een activiteit kan worden ingedeeld in twee of meer categorieën, moet de gekozen indeling het hoofddoel van de activiteit weergeven.

15.1.   IPCC-RAPPORTAGEFORMAT

Onderstaande tabel is een uittreksel van het gemeenschappelijke rapportageformat (CRF) dat deel uitmaakt van de rapportagerichtsnoeren van het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering (UNFCCC) voor de jaarlijkse inventarisatie ( 16 ). In dit gemeenschappelijke rapportageformat worden de emissies ingedeeld in zeven hoofdcategorieën:

(1) energie;

(2) industriële processen;

(3) gebruik van oplosmiddelen en andere producten;

(4) landbouw;

(5) veranderingen in landgebruik en bosbouw;

(6) afvalstoffen;

(7) overige.

De categorieën 1, 2 en 6 van de volgende tabel van het CRF, d.w.z. de voor Richtlijn 2003/87/EG relevante categorieën, worden hieronder met de bijbehorende subcategorieën weergegeven.



1.  SECTORIEEL VERSLAG (ENERGIE)

A.  Activiteiten inzake de verbranding van brandstoffen (sectoriële aanpak)

1.  Energie-industrieën

a.  Opwekking van elektriciteit en warmte als nutsvoorzieningen

b.  Aardolieraffinaderijen

c.  Bereiding van vaste brandstoffen en overige energie-industrieën

2.  Fabrieksnijverheid en de bouw

a.  IJzer en staal

b.  Non-ferrometalen

c.  Chemicaliën

d.  Pulp, papier en drukkerijwezen

e.  Levensmiddelen, dranken en tabak

f.  Overige

▼M2

3.  Vervoer

(a)  Burgerluchtvaart

▼B

4.  Overige sectoren

a.  Commercieel/institutioneel

b.  Huisvesting

c.  Landbouw/bosbouw/visserij

5.  Overige (1)

a.  Stationair

b.  Mobiel

B.  Vluchtige emissies uit brandstoffen

1.  Vaste brandstoffen

a.  Steenkolenmijnbouw

b.  Transformatie van vaste brandstoffen

c.  Overige

2.  Olie en aardgas

a.  Olie

b.  Aardgas

c.  Ontluchten en affakkelen

Ontluchten

Affakkelen

d.  Overige

2.  SECTORIEEL VERSLAG (INDUSTRIËLE PROCESSEN)

A.  Minerale producten

1.  Bereiding van cement

2.  Bereiding van kalk

3.  Gebruik van kalksteen en dolomiet

4.  Productie en gebruik van gegloeide soda

5.  Asfaltdakbedekking

6.  Wegverharding met asfalt

7.  Overige

B.  Chemische industrie

1.  Bereiding van ammoniak

2.  Bereiding van salpeterzuur

3.  Bereiding van adipinezuur

4.  Bereiding van carbid

5.  Overige

C.  Metaalproductie

1.  Vervaardiging van ijzer en staal

2.  Vervaardiging van ijzerlegeringen

3.  Vervaardiging van aluminium

4.  SF6 gebruikt in aluminium- en magnesiumovens

5.  Overige

6.  SECTORIEEL VERSLAG (AFVALSTOFFEN)

C.  Verbranding van afvalstoffen (1)

POSTEN „PM”

CO2-emissies uit biomassa

▼M2

Internationale bunkers, luchtvaart

▼B

(1)   Voorzieningen voor de winning van energie uit afvalstoffen niet inbegrepen. Emissies uit afvalstoffen die worden verbrand met het oog op energiewinning, worden gerapporteerd onder „1A” van de rubriek energie. Zie Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering: Instructies voor de rapportage van broeikasgasinventarissen. Herziening (1997) van de IPCC-richtsnoeren van 1996 voor nationale broeikasgasinventarissen.

15.2.   BRONCATEGORIE-CODES

Bij de rapportage van de gegevens moet gebruik worden gemaakt van de volgende broncategorie codes.



Nr.

Activiteit

1.

Energiesector

a)

Olie- en gasraffinaderijen

b)

Installaties voor vergassing en vloeibaar maken van steenkool

c)

Thermische krachtcentrales en andere verbrandingsinstallaties

d)

Cokesovens

e)

Steenkoolwalserijen

f)

Installaties voor de fabricage van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof

2.

Productie en verwerking van metalen

a)

Installaties voor het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts

b)

Installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting) met inbegrip van installaties voor continugieten

c)

Installaties voor de verwerking van ferrometalen door:

i)  warmwalserijen

ii)  smederijen met hamers

iii)  het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal

d)

Ferrometaalgieterijen

e)

Installaties:

i)  voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés

ii)  voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten, enz.)

f)

Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé

3.

Delfstoffenindustrie

a)

Ondergrondse mijnbouw en aanverwante activiteiten

b)

Dagbouw

c)

Installaties voor de productie van:

— cementklinkers in draaiovens

— ongebluste kalk in draaiovens

— cementklinkers of ongebluste kalk in andere ovens

d)

Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten

e)

Installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels

f)

Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels

g)

Installaties voor de fabricage van keramische producten door middel van bakken, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein

4.

Chemische industrie

a)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van organisch-chemische basisproducten, zoals:

i)  eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische)

ii)  zuurstofhoudende koolwaterstoffen zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxiden en epoxyharsen

iii)  zwavelhoudende koolwaterstoffen

iv)  stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten en isocyanaten

v)  fosforhoudende koolwaterstoffen

vi)  halogeenhoudende koolwaterstoffen

vii)  organometaalverbindingen

viii)  kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels)

ix)  synthetische rubber

x)  kleurstoffen en pigmenten

xi)  tensioactieve stoffen en tensiden

b)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van anorganische chemische basisproducten, zoals:

i)  gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride

ii)  zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuren

iii)  basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide

iv)  zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat

v)  niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide

c)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen)

d)

Chemische installaties voor de fabricage op industriële schaal van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden

e)

Installaties voor de fabricage op industriële schaal van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procédé gebruiken

f)

Installaties voor de fabricage op industriële schaal van explosieven en pyrotechnische producten

5.

Afval- en afvalwaterbeheer

a)

Installaties voor verbranding, pyrolyse, terugwinning, chemische behandeling of storting van gevaarlijke afvalstoffen

b)

Installaties voor de verbranding van stedelijk afval

c)

Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen

d)

Stortplaatsen (met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen)

e)

Installaties voor de destructie of recycling van kadavers en dierlijk afval

f)

Installaties voor de behandeling van stedelijk afvalwater

g)

Onafhankelijk geëxploiteerde installaties voor de behandeling van industrieel afvalwater, ten dienste van een of meer activiteiten in deze bijlage

6.

Papier en houtproducten

a)

Industriële installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit soortgelijke vezelstoffen

b)

Industriële installaties voor de fabricage van papier en karton en andere primaire houtproducten (zoals spaanplaat, vezelplaat en multiplex)

c)

Industriële installaties voor de conservering van hout en houtproducten met chemicaliën

7.

Intensieve veeteelt en aquacultuur

a)

Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij

b)

Intensieve aquacultuur

8.

Dierlijke en plantaardige producten van de levensmiddelen- en drankensector

a)

Slachthuizen

b)

Bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen en dranken op basis van:

— Dierlijke grondstoffen (andere dan melk)

— Plantaardige grondstoffen

c)

Installaties voor de bewerking en verwerking van melk

9.

Overige activiteiten

a)

Installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel

b)

Installaties voor het looien van huiden

c)

Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplossingsmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, coaten, ontvetten, vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren

d)

Installaties voor de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering

e)

Installaties voor het bouwen van, en het verven of de verwijdering van verf van schepen

16.   EISEN VOOR INSTALLATIES MET GERINGE EMISSIES

Met betrekking tot de paragrafen 4.3, 5.2, 7.1, 10 en 13 gelden de hierna genoemde vrijstellingen van de eisen van deze bijlage voor installaties waarvan de gemiddelde geverifieerde gerapporteerde emissies gedurende de voorgaande handelsperiode minder dan 25 000 t CO2 per jaar bedroegen. Indien de gerapporteerde emissiegegevens niet langer toepasselijk zijn wegens veranderingen in de bedrijfsomstandigheden of de installatie zelf of indien geverifieerde emissiegegevens over de voorgaande periode ontbreken, gelden de vrijstellingen indien de bevoegde autoriteit haar goedkeuring heeft gehecht aan een conservatieve emissieprognose voor de volgende vijf jaren van minder dan 25 000 t fossiel CO2 per jaar. De lidstaten kunnen ontheffing verlenen van het voorschrift inzake jaarlijkse inspectiebezoeken van de verificateur aan de locatie als onderdeel van het verificatieproces en toestaan dat de verificateur zijn besluit neemt op basis van de resultaten van zijn risicoanalyse.

 Indien nodig mag de exploitant zich voor de schatting van de onzekerheid van de activiteitsgegevens baseren op door de leverancier van de betrokken meetinstrumenten verstrekte informatie, ongeacht de specifieke gebruiksomstandigheden.

 De lidstaten kunnen ontheffing verlenen van de vereiste om het bewijs te leveren van de naleving van de kalibratie-eisen van paragraaf 10.3.2.

 De lidstaten kunnen het gebruik van methoden van een lager niveau (ten minste niveau 1) toestaan voor alle bronstromen en relevante variabelen.

 De lidstaten kunnen het gebruik toestaan van vereenvoudigde monitoringplannen die ten minste de onder a), b), c), e), f), k) en l) van paragraaf 4.3 genoemde elementen omvatten.

 De lidstaten kunnen ontheffing verlenen van de eisen inzake accreditatie overeenkomstig EN ISO 17025:2005 indien het betrokken laboratorium:

 

 het overtuigende bewijs levert dat het over de technische competentie beschikt en in staat is om middels de betrokken analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren, en

 jaarlijks deelneemt aan vergelijkingen tussen laboratoria en vervolgens indien nodig corrigerende maatregelen treft.

 De bepaling van het verbruik van brandstoffen en materialen mag worden gebaseerd op geregistreerde aankoopgegevens en geschatte voorraadwijzigingen, zonder nadere evaluatie van de onzekerheden.




BIJLAGE II

▼M4

Richtsnoeren betreffende de emissies van verbrandingsactiviteiten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG die worden uitgevoerd in installaties

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

▼M4

De in deze bijlage opgenomen activiteitspecifieke richtsnoeren moeten worden toegepast voor de monitoring van emissies van verbrandingsactiviteiten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG die worden uitgevoerd in installaties en zoals omschreven in artikel 3 unvicies en voor de monitoring van verbrandingsemissies van andere activiteiten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG wanneer daarnaar wordt verwezen in de bijlagen III tot en met XI en XVI tot en met XXIV van deze richtsnoeren. Verder wordt deze bijlage gebruikt voor de monitoring van emissies van verbrandingsprocessen die deel uitmaken van een in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteit waarop geen andere activiteitspecifieke bijlage van deze richtsnoeren van toepassing is.

▼B

De monitoring van de emissies van verbrandingsprocessen omvat de emissies uit de verbranding van alle brandstoffen in de installatie alsmede de emissies uit gasreinigingsprocessen, zoals de verwijdering van SO2 uit de rookgassen. Emissies uit verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden worden niet gemonitord en gerapporteerd. Alle emissies uit de verbranding van brandstoffen in de installatie worden toegewezen aan de installatie, zonder rekening te houden met de afvoer van warmte of elektriciteit naar andere installaties. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die afkomstig is van andere installaties, mogen niet aan de ontvangende installatie worden toegewezen.

De emissies van een verbrandingsinstallatie die aan een geïntegreerde staalfabriek grenst en daaruit het grootste deel van haar brandstof verkrijgt, maar waarvoor een afzonderlijke broeikasgasemissievergunning is afgegeven, mogen worden berekend als onderdeel van de massabalans voor die staalfabriek indien de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat daardoor de totale onzekerheid van de emissiebepalingen afneemt.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

Bronnen van CO2-emissies van ►M4  verbrandingsactiviteiten ◄ zijn onder andere:

 verwarmingsketels

 branders

 turbines

 verwarmingstoestellen

 smeltovens

 verbrandingsovens

 keramiekovens

 bakovens

 drogers

 motoren

 fakkels

 gasreinigers (procesemissies)

 alle andere toestellen of machines die brandstof verbruiken, met uitzondering van toestellen of machines met verbrandingsmotor voor vervoersdoeleinden.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.   VERBRANDINGSEMISSIES

2.1.1.1.   ALGEMENE VERBRANDINGSACTIVITEITEN

CO2-emissies van ►M4  verbrandingsactiviteiten ◄ moeten worden berekend door de energie-inhoud van elke gebruikte brandstof te vermenigvuldigen met een emissiefactor en een oxidatiefactor. Voor elke brandstof en voor elke activiteit moet de volgende berekening worden uitgevoerd:

CO2-emissies = activiteitsgegevens * emissiefactor * oxidatiefactor

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevens worden in het algemeen uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de in de verslagperiode verbruikte brandstof [TJ]. De energie-inhoud van het brandstofverbruik moet worden berekend met behulp van de volgende formule:

energie-inhoud van het brandstofverbruik [TJ] = verbruikte brandstof [t of Nm3] * calorische onderwaarde van de brandstof [TJ/t of TJ/Nm3] ( 17 )

Ingeval een massa- of volumegerelateerde emissiefactor [tCO2/t of tCO2/Nm3] wordt gebruikt, worden de activiteitsgegevens uitgedrukt als hoeveelheid verbruikte brandstof [t of Nm3].

Met betrekking tot bovenstaande formule geldt het volgende:

a1)   Verbruikte brandstof:

Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.

Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.

Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.

Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt door de exploitant of de brandstofleverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %, rekening houdend met eventuele voorraadwijzigingen.

a2)   Calorische onderwaarde

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in hoofdstuk 11 van bijlage I.

De exploitant past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke calorische onderwaarde toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Voor de commercieel verhandelbare brandstoffen wordt de calorische onderwaarde gebruikt die wordt ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, voor zover die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen.

De calorische onderwaarde die representatief is voor de brandstof die in een installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door de exploitant, een hiervoor ingeschakeld laboratorium of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

b)   Emissiefactor

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in hoofdstuk 11 van bijlage I.

De exploitant past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke emissiefactor toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

De exploitant leidt voor elke brandstof de emissiefactor af op basis van één van de volgende algemeen aanvaarde proxies:

 dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie, en

 de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool,

in combinatie met een empirische correlatie die ten minste een keer per jaar wordt bepaald in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I. De exploitant moet ervoor instaan dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepassingsgebied van de proxy.

Activiteitspecifieke emissiefactoren voor de brandstof worden bepaald door de exploitant, een extern laboratorium of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

c)   Oxidatiefactor

De exploitant mag het voor zijn monitoringmethodiek geschikte niveau kiezen.

Er wordt een oxidatiefactor van 1,0 gebruikt ( 18 ).

De exploitant past voor elke brandstof de oxidatiefactor toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Voor brandstoffen leidt de exploitant de activiteitspecifieke factoren af op basis van relevante parameters zoals het koolstofgehalte van as, effluenten en andere afval- en bijproducten alsook andere relevante niet volledig geoxideerde gasvormige koolstofspecies in de uitstoot. De samenstellingsgegevens worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

2.1.1.2.   MASSABALANSMETHODE: INSTALLATIES DIE ROETZWART PRODUCEREN EN GASVERWERKINGSTERMINALS

Voor installaties die roetzwart produceren en voor gasverwerkingsterminals kan de massabalansmethode worden toegepast. Daarbij wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

CO2-emissies [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

  ingezette materialen [tC]: alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt

  producten [tC]: alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat

  afgevoerde materialen [tC]: koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer

  voorraadwijzigingen [tC]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden:

CO2-emissies [tCO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) - Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) - Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) - Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)   Koolstofgehalte

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de standaardemissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I of in ►M4  andere activiteitspecifieke bijlagen ◄ worden vermeld. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

image

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

2.1.1.3.   FAKKELS

Bij emissies van fakkels gaat het om routinematig affakkelen en operationeel affakkelen (uitschakelen, opstarten en stopzetten) alsmede om noodprocedures voor drukontlasting.

CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de hoeveelheid afgefakkeld gas [Nm3] en het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas [tCO2/Nm3] (met inbegrip van inherente koolstof).

CO2-emissies = activiteitsgegevens * emissiefactor * oxidatiefactor

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De hoeveelheid afgefakkeld gas over de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 17,5 %.

De hoeveelheid afgefakkeld gas over de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 12,5 %.

De hoeveelheid afgefakkeld gas over de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 7,5 %.

b)   Emissiefactor

Met behulp van een referentiewaarde van 0,00393 tCO2/m3 voor de emissiefactor (onder standaardomstandigheden), afgeleid uit de verbranding van zuiver ethaan dat als conservatieve proxy voor afgefakkelde gassen fungeert.

De exploitant past voor de brandstof in kwestie de voor het betrokken land specifieke emissiefactor toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Er worden installatiespecifieke emissiefactoren afgeleid uit een schatting van de molecuulmassa van het afgefakkelde gas, via procesmodellering aan de hand van industrie-standaardmodellen. Uit het relatieve aandeel van de diverse deelstromen en de overeenkomstige molecuulmassa's wordt een gewogen jaargemiddelde voor de molecuulmassa van het afgefakkelde gas afgeleid.

Emissiefactor [tCO2/m3 afgefakkeld gas] berekend uit het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

c)   Oxidatiefactor

Er mag een lager niveau worden toegepast.

De waarde 1,0 wordt gebruikt.

De exploitant past de oxidatiefactor toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

2.1.2.   PROCESEMISSIES

Procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van carbonaat voor de verwijdering van SO2 uit het rookgas moeten worden berekend op basis van het aangekochte carbonaat (rekenmethode A) of van het geproduceerde gips (rekenmethode B). Deze twee rekenmethoden zijn gelijkwaardig. De berekening moet als volgt worden uitgevoerd:

CO2-emissies [t] = activiteitsgegevens * emissiefactor

Verklaring:

Rekenmethode A: carbonaat

De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat:

a)   Activiteitsgegevens

Massa [t] droog carbonaat die in de loop van de verslagperiode is gebruikt als voor het proces ingezet materiaal, door de exploitant of de leverancier bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

b)   Emissiefactor

De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton carbonaat. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

De bepaling van de hoeveelheid CaCO3 en MgCO3 in de diverse in de oven ingezette materialen geschiedt overeenkomstig de richtsnoeren van de beste industriële praktijk.



Tabel 1

Stoichiometrische verhoudingen

Carbonaat

Verhouding [tCO2/t Ca-, Mg- of ander carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

algemeen:

XY(CO3)Z

Emissiefactor = [MCO2]/{Y * [Mx] + Z *[MCO3 2-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3 = molecuulmassa van CO3 2- = 60 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO3 2- = 1

Rekenmethode B: gips

De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid geproduceerd gips:

a)   Activiteitsgegevens

Massa [t] droog gips (CaSO4 · 2H2O) die jaarlijks als eindmateriaal van het proces wordt verkregen, door de exploitant of de verwerker van het gips bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

b)   Emissiefactor

Stoichiometrische verhouding van droog gips (CaSO4 · 2H2O) en CO2 in het proces: 0,2558 tCO2/t gips

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE III

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor aardolieraffinaderijen zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

1.   GRENZEN

De monitoring van de emissies uit een installatie omvat alle emissies uit de verbrandings- en productieprocessen die in raffinaderijen voorkomen. Emissies uit processen die plaatsvinden in aangrenzende installaties van de chemische industrie die niet zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG en geen deel uitmaken van de raffinage, worden niet meegeteld.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

Potentiële bronnen van CO2-emissies zijn onder andere:

a) Verbranding in het kader van energieactiviteiten:

 verwarmingsketels;

 procesverhitters/-behandelingstoestellen;

 verbrandingsmotoren/turbines;

 installaties voor katalytische en thermische oxidatie;

 cokesroostovens;

 brandbluspompen;

 nood- en reservegeneratoren;

 fakkels;

 verbrandingsovens;

 krakers.

b) Proces:

 installaties voor de productie van waterstof;

 katalytische regeneratie (afkomstig van katalytisch kraken en andere katalytische processen);

 cokers (flexicoking, „delayed coking”).

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.   VERBRANDINGSEMISSIES

Verbrandingsemissies moeten worden gemonitord in overeenstemming met bijlage II.

2.1.2.   PROCESEMISSIES

Specifieke processen waaruit CO2-emissies voortkomen, zijn onder andere:

1.   Katalytische-krakerregeneratie, andere katalysatorregeneratie en flexi-coking

De cokes die zich als bijproduct van het kraakproces op de katalysator heeft verzameld, wordt in de regenerator verbrand om de activiteit van de katalysator te herstellen. Voor verdere raffinageprocessen is een katalysator nodig die moet worden geregenereerd, bijvoorbeeld door katalytisch reformeren.

De emissies worden berekend aan de hand van een materiaalbalans, rekening houdend met de samenstelling van de aangevoerde lucht en van het rookgas. Alle CO in het rookgas wordt in de balans opgevoerd als CO2 ( 19 ).

De analyse van de aangevoerde lucht en het rookgas en de keuze van het niveau vinden plaats overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I. De specifieke berekeningsmethode moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin omschreven monitoringmethodiek.

Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 10 % te worden bereikt.

Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 7,5 % te worden bereikt.

Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 5 % te worden bereikt.

Voor elke emissiebron dient een totale onzekerheid van de totale emissies over de verslagperiode van minder dan ± 2,5 % te worden bereikt.

2.   Productie van raffinaderijwaterstof

Het uitgestoten CO2 is afkomstig van de koolstof in het als grondstof gebruikte gas. De CO2-emissies moeten worden berekend op basis van het ingezette materiaal.

CO2-emissies = activiteitsgegevensingezet materiaal * emissiefactor

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

Hoeveelheid als grondstof gebruikte koolwaterstoffen [t grondstof] die gedurende de verslagperiode is verwerkt, afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 7,5 %.

Hoeveelheid als grondstof gebruikte koolwaterstoffen [t grondstof] die gedurende de verslagperiode is verwerkt, afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 2,5 %.

b)   Emissiefactor:

Gebruik een referentiewaarde van 2,9 tCO2 per t verbruikte grondstof; deze conservatieve waarde is gebaseerd op ethaan.

Gebruik een activiteitspecifieke emissiefactor [CO2/t grondstof] die is berekend op basis van het koolstofgehalte van het als grondstof gebruikte gas, bepaald in overeenstemming met hoofdstuk 13 van bijlage I.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE IV

▼M4

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van cokes zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

▼M4

Cokesovens kunnen deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met sinteractiviteiten en activiteiten voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, wat bij normale bedrijfsomstandigheden een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bv. hoogovengas, cokesovengas, cokes) veroorzaakt. Wanneer de vergunning voor een installatie volgens de artikelen 4, 5 en 6, van Richtlijn 2003/87/EG van toepassing is op de gehele geïntegreerde staalfabriek en niet uitsluitend op de cokesoven, mogen de CO2-emissies met behulp van de massabalansmethode, zoals omschreven in paragraaf 2.1.1 van deze bijlage, ook voor de staalfabriek als geheel worden gemonitord.

▼B

Wanneer in de installatie rookgasreiniging wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met bijlage II.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

In cokesovens zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

 grondstoffen (steenkool of petroleumcokes);

 conventionele brandstoffen (bv. aardgas);

 procesgassen (bv. hoogovengas);

 overige brandstoffen;

 rookgasreiniging.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

Wanneer de cokesoven deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen

a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of

b) voor de cokesoven als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.

2.1.1.   MASSABALANSMETHODE

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies over de verslagperiode rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

CO2-emissies [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

  ingezette materialen [tC]: alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt

  producten [tC]: alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat

  afgevoerde materialen [tC]: koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer

  voorraadwijzigingen [tC]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden:

CO2-emissies [tCO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) - Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) - Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) - Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)   Koolstofgehalte

▼M4

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de referentiewaarden voor de emissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I of in de bijlagen IV-X worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

▼B

image

De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor het betrokken land specifieke koolstofgehalte toe dat door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

2.1.2.   VERBRANDINGSEMISSIES

Verbrandingsprocessen in cokesovens waar brandstoffen (bv. cokes, steenkool en aardgas) niet in de massabalans worden meegenomen, moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage II.

2.1.3.   PROCESEMISSIES

Tijdens het carboniseren in de cokeskamer van de cokesoven wordt steenkool onder uitsluiting van lucht omgezet in cokes en ruw cokesovengas. Steenkool vormt de belangrijkste stroom koolstofhoudend ingezet materiaal, maar dit kan ook zijn cokesgruis, petroleumcokes, olie en procesgassen zoals hoogovengas. Het proces levert als een van de eindmaterialen onder meer ruw cokesovengas op, dat veel koolstofhoudende componenten zoals kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO), methaan (CH4) en koolwaterstoffen (CxHy) bevat.

De totale CO2-emissie uit cokesovens wordt als volgt berekend:

CO2-emissie [tCO2] = Σ (activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALEN * emissiefactorINGEZETTE MATERIALEN) - Σ (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN * emissiefactorEINDMATERIALEN)

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALEN kunnen betrekking hebben op steenkool als grondstof, cokesgruis, petroleumcokes, olie, hoogovengas, cokesovengas en dergelijke. De activiteitsgegevensEINDMATERIALEN kunnen betrekking hebben op cokes, teer, lichte olie, cokesovengas en dergelijke.

a1)   Brandstof gebruikt als ingezet materiaal voor het proces

De massastromen van brandstoffen vanuit en naar de installatie over een verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De massastromen van brandstoffen vanuit en naar de installatie over een verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De massastromen van brandstoffen vanuit en naar de installatie over een verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De massastromen van brandstoffen vanuit en naar de installatie over een verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

a2)   Calorische onderwaarde

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in hoofdstuk 11 van bijlage I.

De exploitant past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke calorische onderwaarde toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

De calorische onderwaarde die representatief is voor elke partij brandstof die in een installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door de exploitant, een hiervoor ingeschakeld laboratorium of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

b)   Emissiefactor

Gebruik voor de emissiefactoren de in hoofdstuk 11 van bijlage I vermelde referentiewaarden.

De exploitant past voor de brandstoffen in kwestie de voor het betrokken land specifieke emissiefactoren toe die door de betrokken lidstaat zijn aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Specifieke emissiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE V

▼M4

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor het roosten en sinteren van metaalerts zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

▼M4

Roost-, sinter- of pelletiseeractiviteiten voor metaalerts kunnen integraal deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met cokesovens en activiteiten voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten. Dit veroorzaakt bij normale bedrijfsomstandigheden een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bv. hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen). Wanneer de vergunning voor een installatie volgens de artikelen 4, 5 en 6, van Richtlijn 2003/87/EG van toepassing is op de gehele staalfabriek en niet uitsluitend op de roost- of sinteractiviteit, mogen de CO2-emissies ook voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel worden gemonitord. In deze gevallen mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode (paragraaf 2.1.1 van deze bijlage).

▼B

Wanneer in de installatie rookgasreiniging wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met bijlage II.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

In roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

 grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, bv. FeCO3);

 conventionele brandstoffen (aardgas en cokes/cokesbries);

 procesgassen (bv. cokesovengas en hoogovengas);

 procesresidu’s die worden gebruikt als ingezet materiaal, inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven;

 overige brandstoffen;

 rookgasreiniging.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

Als een roost-, sinter- of pelletiseerinstallatie voor metaalerts deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen

a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of

b) voor de roost-, sinter- of pelletiseerinstallatie als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.

2.1.1.   MASSABALANSMETHODE

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies over de verslagperiode rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

CO2-emissies [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

  ingezette materialen [tC]: alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt

  producten [tC]: alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat

  afgevoerde materialen [tC]: koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer

  voorraadwijzigingen [tC]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden:

CO2-emissies [tCO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) - Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) - Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) - Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [tC/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)   Koolstofgehalte

▼M4

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de referentiewaarden voor de emissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I of in de bijlagen IV-X worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

▼B

image

De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor het betrokken land specifieke koolstofgehalte toe dat door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

2.1.2.   VERBRANDINGSEMISSIES

Verbrandingsprocessen in roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage II.

2.1.3.   PROCESEMISSIES

Tijdens het roosten op de sinterband wordt er CO2 geëmitteerd uit de ingezette materialen, te weten het ruwe mengsel (gewoonlijk calciumcarbonaat), en uit hergebruikte procesresidu's. Voor elk type ingezet materiaal dat wordt gebruikt, moet de hoeveelheid CO2 als volgt worden berekend:

image

a)   Activiteitsgegevens

De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als ingezet materiaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en procesresidu's die als ingezet materiaal in het proces worden hergebruikt over een verslagperiode, worden door de exploitant of zijn leveranciers bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als ingezet materiaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en procesresidu's die als ingezet materiaal in het proces worden hergebruikt over een verslagperiode, worden door de exploitant of zijn leveranciers bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

b)   Emissiefactor

Voor carbonaten worden de stoichiometrische verhoudingen van de volgende tabel 1 toegepast:



Tabel 1

Stoichiometrische emissiefactoren

Emissiefactor

CaCO3

0,440 tCO2/tCaCO3

MgCO3

0,522 tCO2/tMgCO3

FeCO3

0,380 tCO2/tFeCO3

Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat.

Voor procesresidu's moeten de activiteitspecifieke factoren worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

c)   Conversiefactor

Conversiefactor: 1,0.

Activiteitspecifieke factoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen. Wanneer gefilterd stof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof [t] niet worden meegeteld om dubbelstelling te voorkomen.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE VI

▼M4

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

▼M4

De richtsnoeren in deze bijlage zijn van toepassing op de emissies van activiteiten voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten. Zij hebben met name betrekking op primaire (hoogovens, oxystaalovens) en secundaire (elektrische vlamboogovens) staalproductie.

Activiteiten voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, maken in het algemeen integraal deel uit van staalfabrieken die technisch zijn gekoppeld met cokesoven- en sinteractiviteiten. Dit veroorzaakt bij normale bedrijfsomstandigheden een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bv. hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen). Wanneer de vergunning voor een installatie volgens de artikelen 4, 5 en 6, van Richtlijn 2003/87/EG van toepassing is op de gehele staalfabriek en niet uitsluitend op de hoogoven, mogen de CO2-emissies ook voor de staalfabriek als geheel worden gemonitord. In dit geval mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode, zoals beschreven in paragraaf 2.1.1.

▼B

Wanneer in de installatie rookgasreiniging wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met bijlage II.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

In installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

 grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en ijzercarbonaaterts, bv. FeCO3);

 conventionele brandstoffen (aardgas, steenkool en cokes);

 reduceermiddelen (cokes, steenkool, kunststoffen enz.);

 procesgassen (cokesovengas, hoogovengas en oxystaalovengas);

 intering van grafietelektroden;

 overige brandstoffen;

 rookgasreiniging.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

Wanneer de installatie voor de vervaardiging van ruwijzer en staal deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen:

a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of

b) de installatie voor de vervaardiging van ruwijzer en staal als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.

2.1.1.   MASSABALANSMETHODE

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies over de verslagperiode rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de procucten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

CO2-emissies [tCO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

  ingezette materialen [tC]: alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt

  producten [tC]: alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat

  afgevoerde materialen [tC]: koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer

  voorraadwijzigingen [tC]: toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden:

CO2-emissies [tCO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) - Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) - Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) - Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)   Koolstofgehalte

▼M4

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de referentiewaarden voor de emissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I of in de bijlagen IV-X worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

▼B

image

De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor het betrokken land specifieke koolstofgehalte toe dat door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

Het koolstofgehalte van producten of halffabrikaten kan worden bepaald op basis van jaarlijkse analyses volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I, dan wel worden afgeleid uit de gemiddelde samenstellingsgegevens die in de desbetreffende internationale of nationale normen zijn gespecificeerd.

2.1.2.   VERBRANDINGSEMISSIES

Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten waar brandstoffen (bv. cokes, steenkool en aardgas) niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage II.

2.1.3.   PROCESEMISSIES

Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten worden gewoonlijk gekenmerkt door een reeks opeenvolgende voorzieningen (bv. hoogoven, oxystaaloven) die vaak weer technisch zijn gekoppeld aan andere installaties (bv. cokesoven, sinterinstallatie, krachtinstallatie). Deze installaties gebruiken een aantal verschillende brandstoffen als reduceermiddel. In het algemeen produceren deze installaties ook procesgassen van verschillende samenstelling (bv. cokesovengas, hoogovengas, oxystaalovengas).

De totale CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten moeten als volgt worden berekend:

CO2-emissie [tCO2] = Σ (activiteitsgegevensINGEZETTE MATERIALEN * emissiefactorINGEZETTE MATERIALEN) - Σ (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN * emissiefactorEINDMATERIALEN)

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

a1)   Massastromen

De massastromen vanuit en naar de installatie over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De massastromen vanuit en naar de installatie over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De massastromen vanuit en naar de installatie over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De massastromen vanuit en naar de installatie over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

a2)   Calorische onderwaarde (indien van toepassing)

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in hoofdstuk 11 van bijlage I.

De exploitant past voor elke brandstof de voor het betrokken land specifieke calorische onderwaarde toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

De calorische onderwaarde die representatief is voor elke partij brandstof die in een installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door de exploitant, een hiervoor ingeschakeld laboratorium of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

b)   Emissiefactor

De emissiefactor die wordt toegepast op de activiteitsgegevensEINDMATERIALEN heeft betrekking op de hoeveelheid koolstof die in de eindmaterialen aanwezig is in een andere vorm dan CO2, en wordt uitgedrukt als t CO2/t eindmateriaal om de vergelijkbaarheid te vergroten.

Voor de emissiefactoren voor ingezette materialen en eindmaterialen worden referentiewaarden gebruikt; deze staan vermeld in de onderstaande tabel 1 en in hoofdstuk 11 van bijlage I.



Tabel 1

Referentiewaarden voor de emissiefactoren (1)

Emissiefactor

Waarde

Eenheid

Bron van de emissiefactor

CaCO3

0,440

t CO2/t CaCO3

Stoichiometrische verhouding

CaCO3-MgCO3

0,477

t CO2/t CaCO3-MgCO3

Stoichiometrische verhouding

FeCO3

0,380

t CO2/t FeCO3

Stoichiometrische verhouding

Sponsijzer (Direct Reduced Iron, DRI)

0,07

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Koolstofelektroden voor vlamboogovens

3,00

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Charge-koolstof voor vlamboogovens

3,04

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Warm gebriketteerd ijzer

0,07

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Gas van oxystaalovens

1,28

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Petroleumcokes

3,19

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Aangekocht ruwijzer

0,15

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Schrootijzer

0,15

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

Staal

0,04

t CO2/t

IPCC-richtsn. 2006

(1)   Zie IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen (2006). De waarden zijn gebaseerd op IPCC-factoren die zijn uitgedrukt in t C/TJ en werden vermenigvuldigd met een CO2/C-conversiefactor van 3,664.

De exploitant past voor de brandstoffen in kwestie de voor het betrokken land specifieke emissiefactoren toe die door de betrokken lidstaat zijn aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Er worden specifieke emissiefactoren (t CO2/tINGEZET MATERIAAL of tEINDMATERIAAL) voor ingezette materialen en eindmaterialen gebruikt, die worden afgeleid in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE VII

▼M4

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van cementklinkers zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

▼M4

De CO2-emissies van activiteiten voor de productie van cementklinkers zijn afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

▼B

 het branden van kalksteen in de grondstoffen;

 conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

 alternatieve brandstoffen voor ovens en grondstoffen op fossiele basis;

 biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval);

 niet voor ovens gebruikte brandstoffen;

 organische-koolstofgehalte van kalksteen en leisteen;

 grondstoffen gebruikt voor rookgasreiniging.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.   VERBRANDINGSEMISSIES

Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van cementklinker waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken (bv. steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en een scala van afvalbrandstoffen), moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage II.

2.1.2.   PROCESEMISSIES

Procesemissies van CO2 worden veroorzaakt door het branden van carbonaten in de grondstoffen die gebruikt worden bij de productie van klinkers (punt 2.1.2.1), door het gedeeltelijk of geheel branden van cementovenstof of bypass-stof dat vrijkomt bij het proces (punt 2.1.2.2) en in sommige gevallen door niet-carbonaatkoolstof die aanwezig is in de grondstoffen (punt 2.1.2.3).

2.1.2.1.   CO2 AFKOMSTIG VAN DE BEREIDING VAN CEMENTKLINKER

Emissies moeten worden berekend op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (rekenmethode A) of van de geproduceerde hoeveelheid klinker (rekenmethode B). Beide methoden worden als gelijkwaardig beschouwd en kunnen door de exploitant in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren.

De berekening moet plaatsvinden op basis van het carbonaatgehalte in de ingezette materialen (met inbegrip van vliegas of hoogovenslakken). Daarbij worden cementovenstof (CKD) en bypass-stof afgetrokken van het verbruik van grondstoffen en worden de daarmee samenhangende emissies berekend volgens hoofdstuk 2.1.2.2. ingeval CKD en bypass-stof het ovensysteem verlaten. Niet-carbonaatkoolstof is in deze methode al meegenomen, waardoor punt 2.1.2.3. niet van toepassing is.

De CO2 moet met behulp van de volgende formule worden berekend:

image

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

Tenzij de grondstof als zodanig is gekarakteriseerd, gelden deze voorschriften afzonderlijk voor elk relevant koolstofhoudend materiaal (behalve brandstoffen) dat in de oven wordt ingezet, bv. kalksteen of leisteen, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden. De hoeveelheid grondstof kan worden bepaald door middel van een locatiespecifieke empirische verhouding tussen grondstof en klinker, die minstens eenmaal per jaar moet worden geactualiseerd met inachtneming van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De nettohoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die tijdens de verslagperiode is verbruikt, wordt bepaald met een maximale meetonzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

b)   Emissiefactor

De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massaeenheden vrijkomend CO2 per ton van elk relevant ingezet materiaal. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

De bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten, met inbegrip van CaCO3 en MgCO3, in elk relevant ingezet materiaal geschiedt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden.



Tabel 1

Stoichiometrische verhoudingen

Stof

Stoichiometrische verhouding

CaCO3

0,440 [tCO2/tCaCO3]

MgCO3

0,522 [tCO2/tMgCO3]

FeCO3

0,380 [tCO2/tFeCO3]

C

3,664 [tCO2/t C]

c)   Conversiefactor

De hoeveelheid carbonaten die de oven verlaat, wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat wordt uitgegaan van volledig branden (conversiefactor = 1).

Carbonaten en andere koolstof die de oven verlaten in de klinker worden in aanmerking genomen d.m.v. een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten of andere koolstof toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten geschiedt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

Deze rekenmethode berust op de hoeveelheid geproduceerde klinker. De CO2–emissies worden berekend met behulp van de volgende formule:

CO2-emissiesklinker = activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor

Er moet rekening worden gehouden met de CO2 die vrijkomt bij het branden van cementovenstof en bypass-stof voor installaties waar dit stof het ovensysteem verlaat (zie punt 2.1.2.2.), samen met mogelijke emissies van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof (zie punt 2.1.2.3). Emissies van de klinkerproductie en van cementovenstof en bypass-stof en niet-carbonaatkoolstof in de ingezette materialen worden afzonderlijk berekend en opgeteld om te komen tot de totale emissie:

CO2-emissiestotaal proces [t] = CO2-emissiesklinker [t] + CO2-emissiesstof [t] + CO2-emissiesniet-carbonaatkoolstof

a)   Activiteitsgegevens

De klinkerproductie [t] in de verslagperiode wordt ofwel bepaald

 door directe weging van de klinker, ofwel

 op basis van cementleveringen volgens de volgende formule (in de materiaalbalans wordt rekening gehouden met aan- en afvoer van klinker alsmede met wijzigingen in de klinkervoorraad):

geproduceerde klinker [t] = ((cementleveringen [t] — wijzigingen in de cementvoorraad [t])* verhouding klinker/cement [t klinker/t cement]) — (aanvoer van klinker [t]) + (afvoer van klinker [t]) — (wijzigingen in de klinkervoorraad [t])

De verhouding tussen cement en klinker wordt ofwel voor elk van de verschillende cementproducten afgeleid op grond van het bepaalde in hoofdstuk 13 van bijlage 1, ofwel berekend op basis van het verschil tussen cementleveringen en voorraadwijzigingen en alle materialen die zijn gebruikt als toegevoegde materialen bij de cement, met inbegrip van bypass-stof en cementovenstof.

De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De hoeveelheid geproduceerde klinker [t] in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

b)   Emissiefactor

Emissiefactor: 0,525 tCO2/t klinker

De exploitant past een voor het betrokken land specifieke emissiefactor toe die door de betrokken lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

De bepaling van de hoeveelheid CaO en MgO in het product geschiedt volgens hoofdstuk 13 van bijlage I.

Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle CaO en MgO is afgeleid uit de respectieve carbonaten.



Tabel 2

Stoichiometrische verhoudingen

Oxide

Stoichiometrische verhouding

[tCO2]/[t aardalkalioxiden]

CaO

0,785

MgO

1,092

c)   Conversiefactor

De hoeveelheid (niet-carbonaat-) CaO en MgO in de grondstoffen wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat alle Ca en Mg in het product geacht wordt afkomstig te zijn van carbonaten in de grondstoffen. Dit wordt weergegeven door conversiefactoren met waarde 1.

De hoeveelheid (niet-carbonaat-) CaO en MgO in de grondstoffen wordt weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de grondstoffen geschiedt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden.

2.1.2.2.   EMISSIES IN SAMENHANG MET VERWIJDERD STOF

CO2 van bypass-stof of cementovenstof (CKD) dat het ovensysteem verlaat, moet worden berekend op basis van de hoeveelheid stof die het ovensysteem verlaat en de emissiefactor voor klinker (maar met eventueel verschillende CaO- en MgO-gehalten), bijgesteld voor het gedeeltelijk branden van CKD. De emissies moeten als volgt worden berekend:

CO2-emissiesstof = activiteitsgegevens * emissiefactor

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De hoeveelheid [t] cementovenstof of bypass-stof (in voorkomend geval) die het ovensysteem in een verslagperiode verlaat, wordt geschat overeenkomstig de richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

De hoeveelheid [t] cementovenstof of bypass-stof (in voorkomend geval) die het ovensysteem in een verslagperiode verlaat, wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %

b)   Emissiefactor

Gebruik van de referentiewaarde van 0,525 tCO2 per ton klinker, ook voor cementovenstof of bypass-stof dat het ovensysteem verlaat.

De emissiefactor [tCO2/t] voor cementovenstof of bypass-stof dat het ovensysteem verlaat, wordt berekend op basis van de mate waarin het stof is gebrand en de samenstelling ervan. De mate waarin het stof is gebrand en de samenstelling ervan moeten minstens eenmaal per jaar bepaald worden overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

De verhouding tussen de mate waarin het cementovenstof is gebrand en de CO2-emissies per ton cementovenstof is niet lineair. Ter benadering wordt de volgende formule gebruikt:

image

waarin

EFCKD

=

emissiefactor van gedeeltelijk gebrand cementovenstof [tCO2/t cementovenstof (CKD)]

EFCli

=

voor de installatie specifieke emissiefactor van klinker ([CO2/t klinker]

d

=

mate waarin het cementovenstof is gebrand (uitgestoten CO2 als % van totaal carbonaat-CO2 in het ruwe mengsel)

2.1.2.3.   EMISSIES VAN NIET-CARBONAATKOOLSTOF IN DE GRONDSTOF

Emissies van niet-carbonaatkoolstof in kalksteen, leisteen of alternatieve grondstoffen (bv. vliegas) die gebruikt zijn in de grondstof voor de oven, moeten worden bepaald met behulp van de volgende formule:

CO2-emissies niet-carbonaat grondstof = activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De hoeveelheid relevante grondstof [t] die verbruikt is in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 15 %.

De hoeveelheid relevante grondstof [t] die verbruikt is in de verslagperiode wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

b)   Emissiefactor

Het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt geschat op grond van richtsnoeren voor de beste industriële praktijk.

Het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de relevante grondstof wordt minstens eenmaal per jaar bepaald overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

c)   Conversiefactor

Conversiefactor: 1,0.

De conversiefactor wordt berekend op grond van de beste industriële praktijk.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I moeten worden toegepast.




BIJLAGE VIII

▼M4

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van kalk of het calcineren van dolomiet of magnesiet zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

▼M4

Bij de bereiding van kalk of het branden van dolomiet of magnesiet zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

 het branden van kalksteen, dolomiet of magnesiet in de grondstoffen;

▼B

 conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

 alternatieve brandstoffen voor ovens en grondstoffen op fossiele basis;

 biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval);

 overige brandstoffen.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.   VERBRANDINGSEMISSIES

▼M4

Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van kalk of het branden van dolomiet of magnesiet waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken (bv. steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en een scala van afvalbrandstoffen) moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage II.

▼B

2.1.2.   PROCESEMISSIES

▼M4

Relevante emissies ontstaan tijdens het branden en door de oxidatie van organische koolstof in de grondstoffen. Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit de carbonaten in de grondstoffen vrij. De hoeveelheid CO2 die bij het branden wordt uitgestoten, is rechtstreeks gekoppeld met de bereiding van de kalk, dolomitische kalk of magnesia. Op installatieniveau kan het bij het branden vrijkomende CO2 op twee manieren worden berekend: op basis van de hoeveelheid calcium- en magnesiumcarbonaat in de grondstof (voornamelijk kalksteen, dolomiet en magnesiet) die in het proces wordt omgezet (rekenmethode A), of op basis van de hoeveelheid calcium- en magnesiumoxiden in de producten (rekenmethode B). Beide werkwijzen worden als gelijkwaardig beschouwd en kunnen door de exploitant in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren.

▼B

Rekenmethode A — Carbonaten

▼M4

De berekening wordt gebaseerd op de hoeveelheid verbruikt calcium- en magnesiumcarbonaat — en indien van toepassing, andere carbonaten — in de grondstoffen. De volgende formule moet worden toegepast:

▼B

image

a)   Activiteitsgegevens

Deze voorschriften gelden afzonderlijk voor elk van de relevante koolstofhoudende ingezette materialen (behalve brandstoffen), bv. krijt of kalksteen, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden.

De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De hoeveelheid relevant ingezet materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

b)   Emissiefactor

De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton van elk relevant ingezet materiaal, uitgaand van volledige conversie. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt. ►M4  Indien van toepassing worden de koolstofgehaltewaarden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat, en worden andere magnesiumhoudende mineralen dan carbonaten in beschouwing genomen. ◄

De bepaling van de hoeveelheid CaCO3, MgCO3 en organische koolstof (waar relevant) in de diverse ingezette materialen geschiedt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.



Tabel 1

Stoichiometrische verhoudingen

Carbonaat

Verhouding [t CO2/t Ca-, Mg- of ander carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

algemeen: XY(CO3)Z

Emissiefactor = [MCO2 ]/{Y * [Mx] + Z * [MCO3 2- ]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3- = molecuulmassa van CO3 2- = 60 [g/mol]

Y Ystoichiometrische coëfficiënt van X= 1 (voor aardalkalimetalen)= 2 (voor alkalimetalen) stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO3 2-= 1

c)   Conversiefactor

De hoeveelheid carbonaten die de oven verlaat, wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat wordt uitgegaan van volledig branden (conversiefactor = 1).

Carbonaten die de oven verlaten in de kalk worden in aanmerking genomen d.m.v. een conversiefactor met een waarde tussen 0 en 1. De exploitant mag uitgaan van volledige conversie voor één of meerdere ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten toekennen aan de resterende ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

Rekenmethode B — Aardalkalioxiden

▼M4

Het uitgestoten CO2 is afkomstig van het branden van carbonaten en wordt berekend op basis van de hoeveelheid CaO en MgO in de bereide kalk, dolomitische kalk of magnesia. Reeds gebrand Ca en Mg dat de oven ingaat, bijvoorbeeld in de vorm van vliegas of brandstoffen en grondstoffen met een relevant CaO- of MgO-gehalte, alsook andere magnesiumhoudende mineralen dan carbonaten, moeten naar behoren in aanmerking worden genomen d.m.v. de conversiefactor. Ovenstof dat het ovensysteem verlaat, moet naar behoren in aanmerking worden genomen.

▼B

Emissies van carbonaten

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

image

a)   Activiteitsgegevens

De hoeveelheid kalk [t] die is geproduceerd tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De hoeveelheid kalk [t] die is geproduceerd tijdens de verslagperiode, wordt door de exploitant bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

b)   Emissiefactoren

De bepaling van de hoeveelheid CaO en MgO in het product gebeurt volgens hoofdstuk 13 van bijlage I.

Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat alle CaO en MgO is afgeleid uit de respectieve carbonaten.



Tabel 2

Stoichiometrische verhoudingen

Oxide

Stoichiometrische verhouding

Opmerkingen

CaO

0,785 [ton CO2 per ton oxide]

 

MgO

1,092 [ton CO2 per ton oxide]

 

algemeen: XY(O)Z

Emissiefactor = [MCO2 ]/{Y * [Mx] + Z * [MCO]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulgewicht van CO2 = 44 [g/mol]

MO = molecuulgewicht van O = 16 [g/mol]

Y Ystoichiometrische coëfficiënt van X= 1 (voor aardalkalimetalen)= 2 (voor alkalimetalen) stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van O = 1

c)   Conversiefactor

De hoeveelheid CaO en MgO in de grondstoffen wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat alle Ca en Mg in het product geacht wordt afkomstig te zijn van carbonaten in de grondstoffen. Dit wordt weergegeven door conversiefactoren met waarde 1.

De hoeveelheid CaO en MgO die zich reeds in de grondstoffen bevindt, wordt weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor volledige conversie van de carbonaten in de grondstof in oxiden. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van grondstoffen gebeurt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I moeten worden toegepast.




BIJLAGE IX

▼M4

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de fabricage van isolatiemateriaal uit glas of minerale wol als genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

Wanneer in de installatie rookgasreiniging wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met bijlage II.

Deze bijlage is eveneens van toepassing voor installaties voor de productie van waterglas en steenwol.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

▼M4

De CO2-emissies van activiteiten voor de vervaardiging van glas of minerale wol zijn afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

▼B

 de ontbinding van alkali- en aardalkalicarbonaten tijdens het smelten van de grondstof;

 conventionele fossiele brandstoffen;

 alternatieve brandstoffen en grondstoffen op fossiele basis;

 biobrandstoffen (biomassa-afval);

 overige brandstoffen;

 koolstofhoudende toegevoegde materialen, met inbegrip van cokes en kolengruis;

 rookgasreiniging.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

▼M4

2.1.1.    VERBRANDINGSEMISSIES

Verbrandingsemissies in installaties voor de vervaardiging van glas of minerale wol worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage II. Dit behelst met name emissies van koolstofhoudende toegevoegde materialen (cokes, kolengruis, organische coatings van glasvezels en minerale wol) en rookgasreiniging (naverbranding).

▼B

2.1.2.   PROCESEMISSIES

Tijdens het smelten in de oven komt CO2 vrij uit carbonaten in de grondstoffen; tevens komt CO2 vrij bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. De emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het smeltproces en de emissies van de rookgasreiniging maken beide deel uit van de emissies van de installatie. Zij moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd.

▼M4

De hoeveelheid CO2 die bij het smelten in de oven uit carbonaten in de grondstoffen vrijkomt, is rechtstreeks gekoppeld met de productie van glas en minerale wol en moet worden berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid carbonaten uit de grondstof — voornamelijk soda, kalk/kalksteen, dolomiet en andere alkali- of aardalkalicarbonaten, aangevuld met carbonaatvrij kringloopglas (scherven).

▼B

De berekening wordt gebaseerd op de verbruikte hoeveelheid carbonaten. De volgende formule moet worden toegepast:

image

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

Activiteitsgegevens behelzen de hoeveelheid [t] carbonaatgrondstoffen of toegevoegde materialen waarvan het gebruik CO2-emissies veroorzaakt, zoals aangeleverd (dolomiet, kalksteen, soda en andere carbonaten) en verwerkt voor de vervaardiging van glas in de installatie gedurende de verslagperiode.

De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens de verslagperiode wordt door de exploitant of door zijn leverancier per type grondstof bepaald met een maximale onzekerheid van ± 2,5 %.

De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens de verslagperiode wordt door de exploitant of door zijn leverancier per type grondstof bepaald met een maximale onzekerheid van ± 1,5 %.

b)   Emissiefactor

De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden vrijkomend CO2 per ton van elke carbonaatgrondstof. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in onderstaande tabel 1 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt.

De zuiverheid van relevante ingezette materialen wordt bepaald overeenkomstig de beste industriële praktijk. De verkregen waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

De bepaling van de hoeveelheid relevante carbonaten in elk relevant ingezet materiaal geschiedt volgens hoofdstuk 13 van bijlage I.



Tabel 1

Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Emissiefactor

[tCO2/t carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

Na2CO3

0,415

 

BaCO3

0,223

 

Li2CO3

0,596

 

K2CO3

0,318

 

SrCO3

0,298

 

NaHCO3

0,524

 

algemeen:

XY(CO3)Z

Emissiefactor =

[MCO2]/{Y * [Mx] + Z * [MCO3 2-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3 = molecuulmassa van CO3 2- = 60 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO3 2- = 1

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I moeten worden toegepast.




BIJLAGE X

▼M4

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de vervaardiging van keramische producten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

►M4  De CO2-emissies bij de vervaardiging van keramische producten zijn  ◄ afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

 conventionele fossiele brandstoffen voor ovens;

 alternatieve brandstoffen voor ovens op fossiele basis;

 biobrandstoffen voor ovens;

 het branden van kalksteen/dolomiet en andere carbonaten in de grondstof;

 kalksteen en andere carbonaten voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging;

 fossiele of uit biomassa verkregen toegevoegde materialen ter bevordering van poreusheid, bv. polystyrol, reststoffen van papierproductie of zaagsel;

 fossiel organisch materiaal in de klei en andere grondstoffen.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.   VERBRANDINGSEMISSIES

Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van keramische producten moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage II.

2.1.2.   PROCESEMISSIES

CO2 komt vrij tijdens het branden van de grondstoffen in de oven en bij de oxidatie van organisch materiaal in de klei en de toegevoegde materialen, alsook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten en bij andere rookgasreinigingsprocessen. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten en de oxidatie van organisch materiaal in de oven en van rookgasreiniging maken allemaal deel uit van de emissies van de installatie. Zij moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd. De berekening moet als volgt worden uitgevoerd:

CO2-emissiestotaal [t] = CO2-emissies ingezet materiaal [t] + CO2-emissies rookgasreiniging [t]

2.1.2.1.   CO2 AFKOMSTIG VAN INGEZETTE MATERIALEN

De hoeveelheid CO2 afkomstig van carbonaten en van koolstof in andere ingezette materialen moet worden berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid anorganische en organische koolstof in de grondstoffen (bv. verscheidene carbonaten, organisch gehalte van de klei en van de toegevoegde materialen) (rekenmethode A), of op basis van de hoeveelheid aardalkalioxiden in de vervaardigde keramische producten (rekenmethode B). Beide werkwijzen worden als gelijkwaardig beschouwd voor keramische producten op basis van gezuiverde of synthetische klei. Rekenmethode A moet worden toegepast voor keramische producten op basis van onbewerkte klei, alsook bij gebruik van klei of toegevoegd materiaal met een aanzienlijk organisch gehalte.

De berekening is gebaseerd op de koolstofinput (organisch en anorganisch) via elk van de relevante grondstoffen, bv. verschillende types klei, kleimengsels of toegevoegde materialen. Kwarts/kwartsglas, veldspaat, kaolien en mineraaltalk zijn gewoonlijk geen noemenswaardige koolstofbronnen.

De activiteitsgegevens, de emissiefactor en de conversiefactor moeten betrekking hebben op dezelfde toestand van het materiaal, bij voorkeur de droge toestand.

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-emissies [tCO2] = Σ {activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor}

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

Deze voorschriften gelden afzonderlijk voor elk van de relevante koolstofhoudende grondstoffen (behalve brandstoffen), bv. klei of toegevoegd materiaal, waarbij dubbeltelling of omissie van in het proces teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moet worden vermeden.

De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De hoeveelheid van elke relevante grondstof of toegevoegd materiaal [t] die is verbruikt tijdens de verslagperiode (met uitzondering van verliezen), wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

b)   Emissiefactor

Een geaggregeerde emissiefactor die organische en organische koolstof omvat („totale koolstof”) mag toegepast worden voor elke bronstroom (d.w.z. een relevant grondstoffenmengsel of toegevoegd materiaal). Er kunnen ook twee verschillende emissiefactoren worden toegepast voor „totale anorganische koolstof” en „totale organische koolstof” voor elke bronstroom. In voorkomend geval worden stoichiometrische verhoudingen toegepast voor de omrekening van de samenstellingsgegevens voor afzonderlijke carbonaten zoals weergegeven in tabel 1. De bepaling van de biomassafractie van toegevoegde materialen die niet als zuivere biomassa worden aangemerkt, geschiedt volgens het bepaalde in paragraaf 13.4 van bijlage I.



Tabel 1

Stoichiometrische verhoudingen

Carbonaat

Stoichiometrische verhouding

 

CaCO3

0,440 [tCO2/tCaCO3]

 

MgCO3

0,522 [tCO2/tMgCO3]

 

BaCO3

0,223 [tCO2/tBaCO3]

 

Algemeen:

XY(CO3)Z

Emissiefactor = [MCO2]/{Y * [Mx] + Z * [MCO3 2-]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

MCO3 = molecuulmassa van CO3 2- = 60 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO3 2- = 1

Bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,2 ton CaCO3 (wat overeenstemt met 0,08794 ton CO2) per ton droge klei toegepast i.p.v. analyseresultaten.

Voor elke bronstroom wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste industriële praktijk, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.

De bepaling van de samenstelling van de relevante grondstoffen gebeurt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

c)   Conversiefactor

De hoeveelheid carbonaten en andere koolstof die de oven verlaat in de producten, wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat wordt uitgegaan van volledig branden en volledige oxidatie (conversiefactor = 1).

Carbonaten en koolstof die de oven verlaten, worden weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 1 staat voor een volledige conversie van carbonaten of andere koolstof. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

De hoeveelheid CO2 die bij het branden uit carbonaten vrijkomt, wordt berekend op basis van de hoeveelheid vervaardigde keramische producten en het gehalte aan CaO, MgO en andere alkali- of aardalkalioxiden in de keramische producten (activiteitsgegevens EINDMATERIALEN). De emissiefactor wordt bijgesteld voor het gehalte aan reeds gebrand Ca, Mg en andere alkali- of aardalkalioxiden die de oven ingaan (activiteitsgegevens INGEZETTE MATERIALEN), bijvoorbeeld alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant gehalte aan CaO of MgO. Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-emissie [tCO2] = Σ {activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor}

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevens van de producten hebben betrekking op de brutoproductie, met inbegrip van verworpen producten en scherven uit de ovens en ten gevolge van het vervoer.

De productmassa in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De productmassa in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De productmassa in de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

b)   Emissiefactor

Een geaggregeerde emissiefactor moet worden berekend op basis van het gehalte aan relevante metaaloxiden, bv. CaO, MgO en BaO, in het product met behulp van de stoichiometrische verhoudingen in tabel 2.



Tabel 2

Stoichiometrische verhoudingen

Oxide

Stoichiometrische verhouding

Opmerkingen

CaO

0,785 [ton CO2 per ton oxide]

 

MgO

1,092 [ton CO2 per ton oxide]

 

BaO

0,287 [ton CO2 per ton oxide]

 

algemeen:

XY(O)Z

Emissiefactor = [MCO2]/{Y * [Mx] + Z * [MO]}

X = alkali- of aardalkalimetaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 = 44 [g/mol]

MO = molecuulmassa van O = 16 [g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

= 1 (voor aardalkalimetalen)= 2 (voor alkalimetalen)

Z = stoichiometrische coëfficiënt van O = 1

Bij de berekening van de emissiefactor wordt een conservatieve waarde van 0,123 ton CaO (wat overeenstemt met 0,09642 ton CO2) per ton product toegepast i.p.v. analyseresultaten.

Er wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. Dit geschiedt overeenkomstig de beste industriële praktijk, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de installatie.

De bepaling van de samenstelling van de producten geschiedt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

c)   Conversiefactor

De hoeveelheid relevante oxiden in de grondstoffen wordt met het oog op een conservatieve benadering gelijkgesteld aan nul, d.w.z. dat alle Ca-, Mg-, Ba- en andere relevante alkalioxiden in het product geacht worden afkomstig te zijn van carbonaten in de grondstoffen. Dit wordt weergegeven door conversiefactoren met waarde 1.

Relevante oxiden in de grondstoffen worden weergegeven d.m.v. conversiefactoren met een waarde tussen 0 en 1, waarbij waarde 0 de situatie weergeeft waarbij de volledige hoeveelheid van het relevante oxide die zich reeds in de grondstoffen bevond. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van grondstoffen gebeurt overeenkomstig hoofdstuk 13 van bijlage I.

2.1.2.2.   CO2 UIT KALKSTEEN VOOR HET REDUCEREN VAN LUCHTVERONTREINIGENDE STOFFEN EN ANDERE ROOKGASREINIGING

De hoeveelheid CO2 die vrijkomt uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging moet worden berekend op basis van de hoeveelheid ingezet CaCO3. Dubbeltelling van gebruikte kalksteen die gerecycleerd is als grondstof in dezelfde installatie moet worden vermeden.

Voor de berekening wordt de volgende formule toegepast:

CO2-emissie [tCO2] = activiteitsgegevens * emissiefactor

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De hoeveelheid [t] tijdens de verslagperiode verbruikt droog CaCO3 wordt door de exploitant of zijn leveranciers bepaald door weging, met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

b)   Emissiefactor

De stoichiometrische verhouding voor CaCO3 wordt weergegeven in tabel 1.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I moeten worden toegepast.




BIJLAGE XI

▼M4

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de vervaardiging van pulp en papier zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

▼B

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

Indien uit de installatie CO2 wordt overgedragen dat afkomstig is van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld naar een nabijgelegen installatie met precipitatie van calciumcarbonaat (PCC), worden deze afgevoerde materialen niet in de emissies van de installatie meegeteld, op voorwaarde dat de bevoegde instantie hiermee instemt.

Wanneer in de installatie rookgasreiniging wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met bijlage II.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

De processen in pulp- en papierfabrieken die CO2-emissies kunnen veroorzaken, zijn onder andere:

 krachtketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit voor de fabriek opwekken;

 terugwininstallaties („recovery”) en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand;

 verbrandingsovens;

 kalk- en gloeiovens;

 rookgasreiniging;

 met fossiele brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers).

De behandeling van afvalwater en stortplaatsen, inclusief anaërobe afvalwaterbehandeling of slibgisting en stortplaatsen waar afvalstoffen van papierfabrieken worden gestort, zijn niet genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG. Dientengevolge vallen de emissies daarvan niet onder Richtlijn 2003/87/EG.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.   VERBRANDINGSEMISSIES

Emissies van verbrandingsprocessen die plaatsvinden in pulp- en papierfabrieken, moeten worden gemonitord in overeenstemming met bijlage II.

2.1.2.   PROCESEMISSIES

Emissies worden veroorzaakt door het gebruik van carbonaten als aanvullende chemicaliën voor de vervaardiging van pulp. Hoewel verliezen van natrium en calcium uit de terugwininstallatie („recovery”) en uit de basische ontsluiting van vezels gewoonlijk worden aangevuld met andere chemicaliën dan carbonaten, worden er soms toch kleine hoeveelheden calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) toegepast, die CO2-emissies tot gevolg hebben. De koolstof in deze chemische stoffen is gewoonlijk van fossiele oorsprong, maar kan soms uit biomassa zijn gewonnen (bv. wanneer Na2CO3 wordt gekocht die afkomstig is van semi-chemische procédés op basis van soda).

Er wordt van uitgegaan dat de koolstof in deze chemicaliën als CO2 uit de kalkoven of terugwininstallatie vrijkomt. Bij de bepaling van deze emissies wordt aangenomen dat alle koolstof in de CaCO3 en Na2CO3 die in de terugwininstallatie en bij de basische ontsluiting van vezels wordt gebruikt, in de atmosfeer wordt uitgestoten.

Aangezien er bij de basische ontsluiting van vezels verliezen optreden, moet er calcium worden aangevuld, meestal in de vorm van calciumcarbonaat.

De CO2-emissies moeten als volgt worden berekend:

CO2-emissies = Σ {(activiteitsgegevenscarbonaat * emissiefactor)}

Verklaring:

a)   Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevenscarbonaat geven de hoeveelheden CaCO3 en Na2CO3 weer die in het proces worden verbruikt.

Hoeveelheden [t] in het proces verbruiktCaCO3 en Na2CO3, door de exploitant of zijn leveranciers bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

Hoeveelheden [t] in het proces verbruiktCaCO3 en Na2CO3, door de exploitant of zijn leveranciers bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)   Emissiefactor

De stoichiometrische verhoudingen [tCO2/tCaCO3] en [tCO2/t Na2CO3] voor carbonaten die niet van biomassa afkomstig zijn, worden weergegeven in tabel 1. Uit biomassa afkomstige carbonaten worden gewogen met een emissiefactor 0 [tCO2/t carbonaat].



Tabel 1

Stoichiometrische emissiefactoren

Type en oorsprong van carbonaat

Emissiefactor

[tCO2/t carbonaat]

CaCO3 als aanvullend materiaal voor de pulpfabricage

0,440

Na2CO3 als aanvullend materiaal voor de pulpfabricage

0,415

Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I moeten worden toegepast.

▼M3




BIJLAGE XII

▼M4

Richtsnoeren voor de bepaling van broeikasgasemissies of van de hoeveelheid overgedragen broeikasgassen met behulp van systemen voor continue meting

▼M3

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De bepalingen van deze bijlage hebben betrekking op broeikasgasemissies uit alle onder Richtlijn 2003/87/EG vallende activiteiten. CO2-emissies kunnen afkomstig zijn van meerdere emissiebronnen in een installatie.

De bepalingen van deze bijlage hebben voorts betrekking op systemen voor continue emissiemeting die worden gebruikt voor de bepaling van de CO2-stromen in pijpleidingen, met name wanneer die worden gebruikt voor de overdracht van CO2 tussen installaties zoals installaties voor de afvang, het transport en de geologische opslag van CO2. Voor dit doel worden de verwijzingen naar emissies in deel 6 en punt 7.2 van bijlage I geïnterpreteerd als verwijzingen naar de hoeveelheid CO2 die wordt overgedragen overeenkomstig punt 5.7 van bijlage I.

2.    BEPALING VAN BROEIKASGASEMISSIES

Niveau 1

Voor elk meetpunt dient een totale onzekerheid van de totale emissies of CO2-stromen over de verslagperiode van minder dan ± 10 % te worden bereikt.

Niveau 2

Voor elk meetpunt dient een totale onzekerheid van de totale emissies of CO2-stromen over de verslagperiode van minder dan ± 7,5 % te worden bereikt.

Niveau 3

Voor elk meetpunt dient een totale onzekerheid van de totale emissies of CO2-stromen over de verslagperiode van minder dan ± 5 % te worden bereikt.

Niveau 4

Voor elk meetpunt dient een totale onzekerheid van de totale emissies of CO2-stromen over de verslagperiode van minder dan ± 2,5 % te worden bereikt.

Algemene benadering

De totale emissies van een broeikasgas (BKG) uit een emissiebron of de hoeveelheden CO2 die gedurende de verslagperiode door een meetpunt stromen, worden bepaald met de onderstaande formule. Ingeval er in een installatie meerdere emissiebronnen zijn en de emissies daarvan niet gezamenlijk kunnen worden gemeten, moeten de emissies van deze emissiebronnen afzonderlijk worden gemeten en worden opgeteld om te komen tot de totale emissie van dat specifieke BKG over de verslagperiode in de installatie als geheel.

image

De parameters „BKG-concentratie” en „rookgasdebiet” moeten worden bepaald overeenkomstig deel 6 van bijlage I. Voor de meting van via pijpleidingen overgedragen CO2 geldt, wanneer van toepassing, deel 6 van bijlage I alsof het meetpunt een emissiebron is. Voor dergelijke meetpunten is geen bevestigende berekening overeenkomstig punt 6.3, onder c), vereist.

BKG-concentratie

De BKG-concentratie in het rookgas wordt bepaald door continue meting op een representatief punt. De BKG-concentratie kan met twee methoden worden bepaald:

De concentratie van het BKG wordt direct gemeten.

Bij zeer hoge BKG-concentraties, zoals in transportnetwerkwerken, mag de BKG-concentratie worden berekend met gebruikmaking van een massabalans, rekening houdend met de gemeten concentratiewaarden van alle overige componenten van de gasstroom als beschreven in het monitoringplan van de installatie:

image

Rookgasdebiet

Het debiet van het droge rookgas kan met een van de volgende methoden worden bepaald.

Het rookgasdebiet Qe wordt berekend aan de hand van een massabalans, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante parameters zoals de input van materialen, het debiet van de luchttoevoer, de efficiëntie van het proces, enz., en aan de outputzijde de geproduceerde hoeveelheid product, de O2-concentratie, de SO2- en NOx-concentraties.

De specifieke berekeningsmethode moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin omschreven monitoringmethodologie.

Het rookgasdebiet Qe wordt bepaald door continue debietmeting aan een representatief punt.

▼M1




BIJLAGE XIII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de emissies van distikstofoxide (N2O) die ontstaan bij de productie van salpeterzuur, adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De in deze bijlage opgenomen activiteitspecifieke richtsnoeren zijn van toepassing op de monitoring van N2O-emissies die ontstaan bij de productie van salpeterzuur, adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur in de relevante, overeenkomstig artikel 24 van Richtlijn 2003/87/EG in de EU-ETS opgenomen installaties.

Voor elke activiteit waarbij N2O-emissies vrijkomen, moeten alle bronnen die N2O uitstoten als gevolg van productieprocessen worden meegenomen, met inbegrip van N2O-emissies die bij de productie ontstaan en vervolgens door rookgasreinigingsapparatuur worden geleid. Dit omvat:

 bij de productie van salpeterzuur — N2O-emissies uit de katalytische oxidatie van ammoniak en of uit NOx/N2O-afvanginstallaties;

 bij de productie van adipinezuur — N2O-emissies, inclusief de emissies uit de oxidatiereactie, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur;

 bij de productie van glyoxal en glyoxylzuur — N2O-emissies, inclusief de emissies uit procesreacties, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur;

 bij de productie van caprolactam — N2O-emissies, inclusief de emissies uit procesreacties, uit directe procesontluchting en/of emissiebeheersingsapparatuur.

Deze bepalingen zijn niet van toepassing op N2O-emissies uit de verbranding van brandstoffen.

Relevante CO2-emissies die rechtstreeks verband houden met het productieproces (en niet al onder de EU-ETS vallen) en die onder de broeikasgasemissievergunning van de installatie vallen, moeten overeenkomstig deze richtsnoeren gemonitord en gerapporteerd worden.

Bijlage I, hoofdstuk 16, is niet van toepassing op de monitoring van N2O-emissies.

2.   BEPALING VAN DE EMISSIES VAN CO2(e) en N2O

2.1.   JAARLIJKSE N2O-EMISSIES

De N2O-emissies uit de productie van salpeterzuur moeten door middel van continue emissiemeting worden gemeten (behalve in het geval van de-minimisbronnen — paragraaf 6.3).

De N2O-emissies uit de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur moeten in het geval van gereinigde emissies door middel van continue emissiemeting en in het geval van tijdelijk ongereinigde emissies door middel van de rekenmethode (op basis van een massabalansmethode (paragraaf 2.6)) worden gemonitord.

De totale jaarlijkse N2O-emissies van de installatie komen overeen met de som van de jaarlijkse N2O-emissies van al haar emissiebronnen.

Voor elke emissiebron waarop continue emissiemeting wordt toegepast, is de totale jaarlijkse emissie gelijk aan de som van alle emissie-uurwaarden. Deze wordt berekend met behulp van de volgende formule:

image

waarbij:

N2O-emissiesjaar

=

totale jaarlijkse N2O-emissies uit de emissiebron in ton N2O;

N2O-concuur

=

N2O-concentratie-uurwaarden (in mg/Nm3) gemeten in de rookgasstroom tijdens het bedrijf van de installatie;

Rookgasdebiet

=

rookgasdebiet als hieronder berekend (in Nm3/h) voor elke concentratie-uurwaarde.

2.2.   N2O-EMISSIE-UURWAARDEN

Het jaargemiddelde van de N2O-emissie-uurwaarden voor elke bron waarop continue emissiemeting wordt toegepast, wordt berekend met de volgende formule:

image

waarbij:

N2O-emissiesgem. uur

=

jaargemiddelde van de N2O-emissie-uurwaarden (in kg/h) uit de betreffende bron;

N2O-concuur

=

N2O-concentratie-uurwaarden (in mg/Nm3) gemeten in de rookgasstroom tijdens het bedrijf van de installatie;

Rookgasdebiet

=

rookgasdebiet als hieronder berekend (in Nm3/h) voor elke concentratie-uurwaarde.

De totale onzekerheid van het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden voor elke emissiebron mag de onderstaande niveaus niet overschrijden. Alle exploitanten moeten de methode van het hoogste niveau gebruiken. Alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde autoriteit is aangetoond dat het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten, mag het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden. Voor de verslagperiode 2008-2012 wordt ten minste niveau 2 toegepast, tenzij dit technisch niet haalbaar is.

In gevallen waarin de toepassing van ten minste de eisen van niveau 1 op alle emissiebronnen (met uitzondering van de de-minimisbronnen) technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, dient de exploitant het passende niveau voor de totale jaarlijkse emissie van de emissiebron overeenkomstig hoofdstuk 2 van bijlage XII toe te passen en het bewijs te leveren van de naleving daarvan. Voor de verslagperiode 2008-2012 is de minimumeis niveau 2, tenzij dit technisch niet haalbaar is. De onderscheiden installaties die deze methode toepassen, moeten door de lidstaten bij de Commissie worden aangemeld overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG.

Niveau 1:

Voor elke emissiebron moet voor het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden een totale onzekerheid van minder dan ± 10 % worden bereikt.

Niveau 2:

Voor elke emissiebron moet voor het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden een totale onzekerheid van minder dan ± 7,5 % worden bereikt.

Niveau 3:

Voor elke emissiebron moet voor het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden een totale onzekerheid van minder dan ± 5 % worden bereikt.

2.3.   N2O-CONCENTRATIE-UURWAARDEN

De N2O-concentratie-uurwaarden [mg/Nm3] in het rookgas van elke emissiebron worden bepaald door continue meting op een representatief punt, achter de NOx/N2O-afvangapparatuur (indien rookgasreiniging wordt toegepast).

Een geschikte meettechniek is IR-spectroscopie, maar er kunnen overeenkomstig de tweede alinea van paragraaf 6.1 van bijlage I ook andere technieken worden gebruikt, op voorwaarde dat deze technieken het vereiste onzekerheidsniveau voor de N2O-emissies bereiken. De gebruikte techniek moet geschikt zijn om N2O-concentraties van alle emissiebronnen te meten, zowel mét als zonder rookgasreiniging (bijvoorbeeld in periodes waarin de rookgasreinigingsapparatuur uitvalt en de concentraties toenemen). Indien de onzekerheden in dergelijke perioden toenemen, moet dit bij de beoordeling van de onzekerheid in aanmerking worden genomen.

Alle metingen moeten betrekking hebben op droog gas en op een consistente manier gerapporteerd worden.

2.4.   BEPALING VAN HET ROOKGASDEBIET

Voor de meting van het rookgasdebiet voor de monitoring van N2O-emissies worden de in bijlage XII beschreven methoden gebruikt.

Voor de productie van salpeterzuur wordt methode A toegepast tenzij dit technisch niet mogelijk is. In dat geval kan een alternatieve methode zoals een massabalansmethode op basis van relevante parameters (zoals ammoniakinput) of de bepaling van het debiet met behulp van continue emissiedebietmeting worden gebruikt, voor zover deze door de bevoegde autoriteit in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin beschreven monitoringmethodiek is goedgekeurd.

Voor andere activiteiten kunnen andere in bijlage XII beschreven methoden voor de monitoring van het rookgasdebiet worden gebruikt, voor zover deze door de bevoegde autoriteit in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin beschreven monitoringmethodiek zijn goedgekeurd.

Methode A — Productie van salpeterzuur

Het rookgasdebiet wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:

image

waarbij:

Vlucht

=

totaal debiet van de luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;

O2 lucht

=

volumedeel O2 in droge lucht [= 0,2095];

O2 rookgas

=

volumedeel O2 in het rookgas.

Vlucht wordt berekend als de som van alle luchtstromen die de salpeterzuurproductie-eenheid binnenkomen.

De installatie past de volgende formule toe, tenzij in haar monitoringplan anders is aangegeven:

Vlucht = Vprim + Vsec + Vsper

waarbij:

Vprim

=

debiet van de primaire luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;

Vsec

=

debiet van de secundaire luchttoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden;

Vsper

=

debiet van de spergastoevoer in Nm3/h onder standaardomstandigheden.

Vprim wordt bepaald door continue debietmeting vóór de menging met ammoniak. Vsec wordt bepaald door continue debietmeting, bijvoorbeeld vóór de warmteterugwineenheid. Vsper is het spergasdebiet in het salpeterzuurproductieproces (indien relevant).

Voor luchttoevoerstromen die cumulatief voor minder dan 2,5 % aan de totale luchttoevoer bijdragen, kan de bevoegde autoriteit voor de bepaling van het luchtdebiet schattingsmethoden accepteren die de exploitant op basis van de beste industriële praktijk voorstelt.

De exploitant moet door middel van metingen onder normale bedrijfsomstandigheden aantonen dat het gemeten rookgasdebiet homogeen genoeg is om de voorgestelde meetmethode toe te passen. Indien bij deze metingen wordt vastgesteld dat het debiet niet homogeen is, moet hiermee rekening worden gehouden bij de vaststelling van de geschikte monitoringmethoden en bij de berekening van de onzekerheid van de N2O-emissies.

Alle metingen moeten betrekking hebben op droog gas en op een consistente manier gerapporteerd worden.

2.5.   ZUURSTOF (O2)

De zuurstofconcentratie in het rookgas wordt gemeten indien dit voor de berekening van het rookgasdebiet overeenkomstig paragraaf 2.4 nodig is. Daarbij gelden de in hoofdstuk 6 van bijlage I beschreven eisen voor concentratiemetingen. Geschikte meettechnieken zijn onder andere paramagnetische wisseldruk, magnetische torsiebalans en zirkoniumdioxidesonde. De onzekerheid van de metingen van de O2-concentratie wordt in aanmerking genomen bij de vaststelling van de onzekerheid van N2O-emissies.

Alle metingen moeten betrekking hebben op droog gas en systematisch gerapporteerd worden.

2.6.   BEREKENING VAN N2O-EMISSIES

Voor specifieke periodieke ongereinigde emissies van N2O bij de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur (zoals ongereinigde emissies bij de ontluchting om veiligheidsredenen en/of bij het uitvallen van de rookgasreinigingsinstallatie) waarbij een continue emissiemonitoring van N2O technisch niet haalbaar is, kan voor de berekening van de N2O-emissies een massabalansmethode worden gebruikt. De berekeningsmethode wordt gebaseerd op de maximale potentiële emissiewaarde van N2O uit de chemische reactie op het tijdstip en tijdens de periode van de emissie. De specifieke berekeningsmethode moet door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd in het kader van de evaluatie van het monitoringplan en de daarin beschreven monitoringmethodiek.

De onzekerheid bij alle voor een bepaalde emissiebron berekende emissies moet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de onzekerheid van het jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden voor die emissiebron. Op berekende emissies of wanneer bij de bepaling van de N2O-emissies een combinatie van berekening en continue meting wordt toegepast, worden dezelfde niveaus gebruikt als voor emissies die volledig met continue meting worden bepaald.

3.   BEREKENING VAN JAARLIJKSE CO2-EQUIVALENTEN (CO2(e))

De totale jaarlijkse N2O-emissies van alle emissiebronnen (gemeten in ton, vermeld met drie cijfers achter de komma) worden met behulp van de volgende formule omgerekend in jaarlijkse CO2(e)-emissies (afgerond in ton):

image

Voor emissies gedurende de periode 2008-2012 wordt het aardopwarmingsvermogen GWPN2O = 310 t CO2(e)/t N2O gebruikt. Dit is de waarde die in het tweede evaluatieverslag (1995) van de intergouvernementele werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) wordt genoemd.

Het door alle emissiebronnen samen gegenereerde CO2(e) en alle directe CO2-emissies van andere emissiebronnen (indien opgenomen in de vergunning voor broeikasgasuitstoot) worden opgeteld bij de totale jaarlijkse door de installatie gegenereerde CO2-emissies en worden gebruikt voor rapportage en voor de inlevering van emissierechten.

4.   BEPALING VAN ACTIVITEITSPECIFIEKE PRODUCTIECIJFERS

De productiecijfers worden berekend aan de hand van de dagelijkse productieverslagen en de bedrijfsuren.

5.   MONITORINGPLAN

Naast de in bijlage I, paragraaf 4.3, onder a), b), c), d), j), k), m) en n), opgenomen eisen moeten de monitoringplannen voor de installaties die onder deze bijlage vallen, de volgende informatie bevatten:

a) alle relevante emissiepunten bij normaal bedrijf en gedurende restrictieve en overgangsfasen (bijvoorbeeld tijdens uitvalperioden of bij de inbedrijfstelling) opgetekend in een procesdiagram;

b) de gebruikte methode en parameters voor de vaststelling van de hoeveelheid in het productieproces gebruikte materialen (bijvoorbeeld ammoniak) en de maximumhoeveelheid materiaal bij volledige gebruikscapaciteit;

c) de gebruikte methode en parameters voor de omrekening van de geproduceerde hoeveelheid product tot belastingsfactor per uur, uitgedrukt als per uur geproduceerd salpeterzuur (100 %), adipinezuur (100 %), glyoxal en glyoxylzuur en caprolactam;

d) de gebruikte methode en parameters voor de bepaling van de N2O-concentratie in het rookgas van elke emissiebron, het meetbereik en de onzekerheid van de methode en informatie over eventuele alternatieve methoden die worden gebruikt wanneer de concentraties buiten het meetbereik vallen alsmede over de situaties waarin dit kan voorkomen;

e) de gebruikte methode voor de bepaling van het totale rookgasdebiet (uitgedrukt in Nm3 per uur) van elke emissiebron alsmede het meetbereik en de onzekerheid van de methode. Indien de waarde door middel van berekening wordt bepaald, moet informatie worden gegeven over elke gemonitorde rookgasstroom;

f) de berekeningsmethode voor de bepaling van periodieke ongereinigde N2O-emissies bij de productie van adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur;

g) de manier waarop of de mate waarin de installatie een variabele belasting kent, en de wijze waarop het logistieke beheer wordt gevoerd;

h) de methode en berekeningsformules voor de bepaling van de jaarlijkse N2O-emissies van elke emissiebron;

i) de procesomstandigheden die afwijken van het normale bedrijf, een indicatie van de potentiële frequentie en de duur van dergelijke omstandigheden, alsmede een indicatie van de omvang van de N2O-emissies gedurende de afwijkende omstandigheden (bijvoorbeeld bij storingen van de rookgasreinigingsapparatuur);

j) de beoordelingsmethode die wordt gebruikt om aan te tonen dat is voldaan aan de in hoofdstuk 2 van deze bijlage vastgestelde eisen inzake het onzekerheidsniveau en dat het niveau bereikt is;

k) de in kg N2O per uur uitgedrukte waarde die overeenkomstig paragraaf 6.3, onder a) en b), van bijlage I is vastgesteld voor het geval de meetapparatuur uitvalt of storingen vertoont;

l) informatie over eventuele afwijkingen van de eisen van algemene normen als EN14181 en ISO 14956:2002.

Naast de naleving van de eisen van paragraaf 4.3 van bijlage I, is voor substantiële wijzigingen van de monitoringmethodiek als onderdeel van het monitoringplan de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist indien het gaat om:

 belangrijke wijzigingen in de werking van de installatie die van invloed zijn op het totale N2O-emissieniveau, de N2O-concentratie, het debiet of andere parameters van het rookgas, in het bijzonder bij de installatie of vervanging van N2O-afvangapparatuur;

 veranderingen in de gebruikte methoden voor de bepaling van de N2O-emissies, met inbegrip van veranderingen in de continue meting van concentraties, zuurstofconcentraties en rookgasdebiet, of wijzigingen in de berekeningsmethode die van significante invloed zijn op de totale onzekerheid van de emissies;

 veranderingen in de gebruikte parameters voor de bepaling van de jaarlijkse emissies en/of de productie van salpeterzuur, adipinezuur, caprolactam, glyoxal en glyoxylzuur;

 veranderingen in de beoordeling van de onzekerheid.

6.   ALGEMEEN

6.1.   BEMONSTERINGSFREQUENTIE

Geldige uurgemiddelden worden overeenkomstig paragraaf 6.3, onder a), van bijlage I berekend voor:

 de N2O-concentratie in het rookgas;

 het totale rookgasdebiet, voor zover dit direct wordt gemeten en voor zover dit vereist is;

 alle gasstromen en zuurstofconcentraties die nodig zijn voor de indirecte bepaling van het totale rookgasdebiet.

6.2.   ONTBREKENDE GEGEVENS

Bij ontbrekende gegevens geldt de procedure van paragraaf 6.3, onder a) en b), van bijlage I. In geval van ontbrekende gegevens tijdens een storing van de rookgasreinigingsapparatuur wordt aangenomen dat de emissies gedurende dat hele betreffende uur ongereinigd waren en worden dienovereenkomstig vervangende waarden berekend.

De exploitant neemt alle praktische maatregelen om ervoor te zorgen dat de continue emissiemonitoringapparatuur niet langer dan een week per kalenderjaar buiten bedrijf is. Indien dit toch gebeurt, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld daarvan op de hoogte.

6.3.   DE-MINIMISBRONNEN VAN N2O

Onder de-minimisbronstromen” voor N2O-emissies wordt verstaan één of meer door de exploitant geselecteerde kleine ongereinigde bronstromen die gezamenlijk 1 000 t of minder CO2(e) per jaar uitstoten, of die minder dan 20 000 t CO2(e) per jaar uitstoten en minder dan 2 % van de totale jaarlijkse CO2(e)-emissies van die installatie vertegenwoordigen.

Mits de bevoegde autoriteit daarmee instemt, kan de exploitant voor de-minimisbronstromen van N2O monitoring- en rapportagemethoden toepassen die gebaseerd zijn op eigen, niet met enig niveau geassocieerde schattingsmethoden.

6.4.   BEVESTIGING VAN DE BEREKENING VAN DE EMISSIES

De gerapporteerde N2O-emissies (op basis van continue emissiemeting en berekening) worden overeenkomstig paragraaf 6.3, onder c), van bijlage I bevestigd aan de hand van productiedata, de IPCC-richtsnoeren van 2006 en de in paragraaf 10.3.3 van bijlage I beschreven „horizontale vergelijking”.

7.   BEOORDELING VAN DE ONZEKERHEID

De onzekerheidsbeoordelingen die moeten worden uitgevoerd om aan te tonen dat is voldaan aan de relevante niveaus van hoofdstuk 2, vinden plaats door middel van een berekening van de foutvoortplanting waarbij rekening wordt gehouden met de onzekerheid van alle relevante elementen van de emissieberekening. Bij continue meting moeten overeenkomstig EN 14181 en ISO 14956:2002 de volgende bronnen van onzekerheid worden beoordeeld:

 de gespecificeerde onzekerheid van de apparatuur voor continue meting, met inbegrip van bemonstering;

 onzekerheden die met de ijking samenhangen, en

 extra onzekerheid door de wijze waarop de monitoringapparatuur in de praktijk wordt gebruikt.

Voor de berekening van de totale onzekerheid als bedoeld in paragraaf 2.2 worden de overeenkomstig paragraaf 2.3 bepaalde N2O-concentratie-uurwaarden gebruikt. Enkel voor de onzekerheidsberekening worden N2O-concentratie-uurwaarden van minder dan 20 mg/Nm3 vervangen door een standaardwaarde van 20 mg/Nm3.

De exploitant moet door middel van kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. In het verificatieproces moet de verificateur controleren of de goedgekeurde monitoringmethodiek correct is toegepast en moet hij beoordelen of de resterende onzekerheden door middel van de procedures voor kwaliteitsborging en -beheersing van de exploitant naar behoren worden beheerst en verminderd.

8.   CONTROLE EN VERIFICATIE

8.1.   CONTROLE

Naast de eisen van bijlage I, paragraaf 10.1, 10.2 en 10.3, gelden de volgende procedures voor kwaliteitsborging:

 de kwaliteitsborging van de continue meting van de N2O-concentratie en de zuurstofconcentratie vindt plaats overeenkomstig EN 14181;

 de geïnstalleerde meetapparatuur wordt om de drie jaar gekalibreerd door middel van parallelmetingen;

 indien normaliter emissiegrenswaarden worden gebruikt als basis voor de kalibratie van de monitoren voor continue emissiemeting en er geen emissiegrenswaarden bestaan voor N2O of O2, wordt het jaargemiddelde van de concentratie-uurwaarden gebruikt als vervangende waarde voor dergelijke emissiegrenswaarden;

 het kwaliteitsniveau 2 moet behalve met het bemonsteringsgas ook met geschikte referentiegassen worden uitgevoerd om te waarborgen dat een voldoende breed kalibratiebereik wordt beoordeeld;

 de meetapparatuur waarmee het rookgasdebiet wordt gemeten, wordt jaarlijks of, indien dat vroeger is, in het kader van het onderhoud van de installatie gekalibreerd. De kwaliteitsborging van het rookgasdebiet hoeft niet overeenkomstig EN 14181 uitgevoerd te worden;

 indien bij interne audits wordt vastgesteld dat niet aan EN 14181 is voldaan of dat er een herkalibratie moet worden uitgevoerd, wordt dit onverwijld aan de bevoegde autoriteit medegedeeld.

8.2.   VERIFICATIE

Naast de verificatie overeenkomstig paragraaf 10.4, worden de volgende elementen gecontroleerd:

 de correcte toepassing van de eisen van de in hoofdstuk 7 en paragraaf 8.1 van deze bijlage genoemde normen;

 de berekeningsmethoden en resultaten voor de gevallen waarin ontbrekende gegevens zijn vervangen door berekende waarden;

 de plausibiliteit van de berekende vervangende waarden en gemeten waarden;

 de vergelijkende beoordelingen die worden gebruikt voor de bevestiging van de emissieresultaten en de berekeningsmethoden en de rapportage van activiteitsgegevens, emissiefactoren enz.

9.   RAPPORTAGE

De totale jaarlijkse N2O-emissies worden gerapporteerd in ton, vermeld met drie cijfers achter de komma, en in CO2(e), afgerond in ton.

Naast de rapportage overeenkomstig hoofdstuk 8 van bijlage I, rapporteren de exploitanten van de installaties die onder deze bijlage vallen de volgende informatie over de installaties:

a) jaarlijkse bedrijfstijd van de proceseenheden en totale bedrijfstijd van de installatie;

b) productiedata voor iedere eenheid en de gebruikte methode om de producthoeveelheid te bepalen;

c) gebruikte meetcriteria voor de kwantificatie van elke parameter;

d) de onzekerheid voor elke gemeten en berekende parameter (met inbegrip van gasconcentraties, rookgasdebiet, berekende emissies) en de resulterende totale onzekerheid van de uurbelasting en/of jaarlijkse emissiewaarde;

e) informatie over alle apparatuurstoringen die van invloed zijn geweest op de emissies en op de metingen en berekeningen van de emissies en het rookgasdebiet, met inbegrip van het aantal voorvallen, het betroffen aantal uren, de duur en de data van de storingen;

f) informatie over de gevallen waarin paragraaf 6.2 van deze bijlage moest worden toegepast, met inbegrip van het aantal voorvallen, het betroffen aantal uren, de uitgevoerde berekeningen en de toegepaste vervangende waarden;

g) de bij de bevestigingsbeoordelingen overeenkomstig bijlage I, paragraaf 6.3, onder c), en paragraaf 4.3 voor de controle van de jaarlijkse N2O-emissies gebruikte invoergegevens.

▼M2




BIJLAGE XIV

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de emissies van luchtvaartactiviteiten zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

1.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De activiteitspecifieke richtsnoeren in deze bijlage moeten worden toegepast voor de monitoring en rapportage van de emissies van luchtvaartactiviteiten zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG. Bijlage II betreffende de verbranding van brandstoffen is niet van toepassing op mobiele bronnen zoals vliegtuigen.

De verplichting tot monitoring en rapportage geldt voor alle onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallende vluchten die in de loop van de verslagperiode door een vliegtuigexploitant worden uitgevoerd. Om de voor een vlucht verantwoordelijke vliegtuigexploitant, als omschreven in artikel 3, onder o), van Richtlijn 2003/87/EG, eenduidig te identificeren, wordt gebruikgemaakt van de roepnaam die voor de luchtverkeersleiding (ATC) wordt gebruikt. De roepnaam is de ICAO-aanduiding in vak 7 van het vluchtplan of, bij ontbreken daarvan, de registratiemarkering van het vliegtuig. Indien de identiteit van de vliegtuigexploitant onbekend is, wordt de eigenaar van het vliegtuig als de vliegtuigexploitant beschouwd, tenzij hij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont wie de vliegtuigexploitant was.

2.   BEPALING VAN CO2-EMISSIES

De CO2-emissies van luchtvaartactiviteiten worden berekend met behulp van de volgende formule:

CO2-emissies = brandstofverbruik * emissiefactor

2.1.   KEUZE VAN DE METHODIEK

De vliegtuigexploitant omschrijft in het monitoringplan welke monitoringmethodiek voor ieder vliegtuigtype wordt gebruikt. Indien de vliegtuigexploitant voornemens is gebruik te maken van geleasede of andere vliegtuigtypen die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan bij de bevoegde autoriteit nog niet in dat plan zijn opgenomen, neemt de vliegtuigexploitant in het monitoringplan een beschrijving op van de procedure aan de hand waarvan de monitoringmethodiek voor die extra vliegtuigtypen zal worden bepaald. De vliegtuigexploitant zorgt ervoor dat een eenmaal geselecteerde monitoringmethodiek op een consistente manier wordt toegepast.

De vliegtuigexploitant omschrijft in het monitoringplan voor ieder vliegtuigtype:

a) welke berekeningsformule (methode A of methode B) wordt toegepast;

b) de gegevensbron die wordt gebruikt ter bepaling van de gegevens over de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de tank, alsook de methoden voor overdracht, opslag en raadpleging van die gegevens;

c) welke methode in voorkomend geval wordt toegepast ter bepaling van de dichtheid. Wanneer gebruik wordt gemaakt van dichtheid-temperatuurcorrelatietabellen, specificeert de exploitant de bron van deze gegevens.

Wanneer zulks wegens bijzondere omstandigheden noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat brandstofleveranciers niet alle voor een bepaalde methodiek vereiste gegevens kunnen verstrekken, kan deze lijst van toegepaste methodieken, wat de punten b) en c) betreft, een lijst van afwijkingen van de algemene methodiek voor welbepaalde luchtvaartterreinen bevatten.

2.2.   BRANDSTOFVERBRUIK

Het brandstofverbruik wordt uitgedrukt als de hoeveelheid brandstof, in massa-eenheden (ton), die in de loop van de verslagperiode is verbruikt.

De hoeveelheid verbruikte brandstof wordt voor elke vlucht en voor elke brandstof afzonderlijk gemonitord; bedoelde hoeveelheid omvat tevens de brandstof die wordt verbruikt door het hulpaggregaat, overeenkomstig de onderstaande berekeningsformules. De hoeveelheid getankte brandstof kan worden bepaald op basis van metingen van de brandstofleverancier, zoals gedocumenteerd in de brandstofleveringsnota’s of -facturen voor elke vlucht. In plaats daarvan kan de hoeveelheid getankte brandstof ook worden bepaald met behulp van meetsystemen aan boord van het vliegtuig. De gegevens worden verstrekt door de brandstofleverancier, geregistreerd in de documentatie over massa en zwaartepunt of in het technisch logboek van het vliegtuig, of elektronisch doorgeseind van het vliegtuig naar de vliegtuigexploitant. De hoeveelheid brandstof in de tank kan worden bepaald met behulp van meetsystemen aan boord van het vliegtuig en worden geregistreerd in de documentatie over massa en zwaartepunt of in het technisch logboek van het vliegtuig, of elektronisch worden doorgeseind van het vliegtuig naar de vliegtuigexploitant.

De exploitant kiest de methode die de meest volledige en actuele gegevens en de kleinste onzekerheid oplevert zonder dat dit leidt tot onredelijke kosten.

2.2.1.   BEREKENINGSFORMULES

Het reële brandstofverbruik wordt berekend met behulp van een van de volgende twee methoden:

METHODE A

De volgende formule wordt gebruikt:

reëel brandstofverbruik voor een vlucht (ton) = hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de vlucht (ton) – hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de volgende vlucht (ton) + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht (ton)

Wanneer er voor een vlucht of de daaropvolgende vlucht geen brandstof wordt getankt, wordt de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bepaald bij „block-off” voor de vlucht respectievelijk de volgende vlucht. In het uitzonderlijke geval waarin met een vliegtuig na de vlucht waarvoor het brandstofverbruik wordt bepaald, andere activiteiten dan een vlucht worden uitgevoerd — bijvoorbeeld een grote onderhoudsbeurt waarbij de brandstoftanks worden geledigd — kan de vliegtuigexploitant de cijfers voor „hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de volgende vlucht + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht” vervangen door het cijfer voor „resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks bij het begin van de volgende activiteit van het vliegtuig”, zoals geregistreerd in de technische logboeken.

METHODE B

De volgende formule wordt gebruikt:

reëel brandstofverbruik voor een vlucht (ton) = resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bij „block-on” aan het eind van de vorige vlucht (ton) + hoeveelheid getankte brandstof voor de vlucht (ton) – hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks bij „block-on” aan het eind van de vlucht (ton)

Als tijdstip van „block-on” wordt het tijdstip aangemerkt waarop de motoren worden stilgelegd. Wanneer een vliegtuig geen vlucht heeft uitgevoerd vóór de vlucht waarvoor het brandstofverbruik wordt bepaald, kan de vliegtuigexploitant de resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig aan het eind van de vorige activiteit van het vliegtuig, zoals geregistreerd in de technische logboeken, gebruiken in plaats van de „resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bij „block-on” aan het eind van de vorige vlucht”

2.2.2.   KWANTIFICERINGSEISEN

Niveau 1

Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

Niveau 2

Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

Vliegtuigexploitanten waarvan de gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse emissie over de voorgaande handelsperiode (of een conservatieve schatting of prognose daarvan indien de gerapporteerde emissies niet beschikbaar of niet langer toepasselijk zijn) ten hoogste 50 kt fossiel CO2 bedraagt, passen voor grote bronstromen ten minste niveau 1 toe. Alle andere vliegtuigexploitanten passen voor grote bronstromen niveau 2 toe.

2.2.3.   BRANDSTOFDICHTHEID

Indien de hoeveelheid getankte brandstof of de resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks wordt bepaald in volume-eenheden (liter of m3), rekent de vliegtuigexploitant deze hoeveelheid om van volume naar massa aan de hand van de reële dichtheidswaarden. Onder „reële dichtheid” wordt verstaan de in kg/liter uitgedrukte dichtheid zoals bepaald bij de temperatuur die voor de meting in kwestie relevant is. Tenzij meetsystemen aan boord van het vliegtuig kunnen worden gebruikt, is de reële dichtheid die welke door de leverancier bij het tanken van de brandstof wordt gemeten en op de brandstoffactuur of leveringsnota wordt geregistreerd. Als deze informatie niet beschikbaar is, wordt de reële dichtheid bepaald op basis van de brandstoftemperatuur tijdens het tanken zoals meegedeeld door de brandstofleverancier of vastgesteld voor het luchtvaartterrein waar de brandstof wordt getankt, met gebruikmaking van standaard-dichtheid/temperatuur-correlatietabellen. Alleen in gevallen waarin ten genoegen van de bevoegde autoriteit is aangetoond dat de reële waarden niet beschikbaar zijn, wordt een standaarddichtheidswaarde van 0,8 kg/liter toegepast.

2.3.   EMISSIEFACTOR

Voor de onderscheiden vliegtuigbrandstoffen worden de volgende in t CO2/t brandstof uitgedrukte referentiefactoren gebruikt, die zijn gebaseerd op de in deel 11 van bijlage I vastgestelde referentiewaarden van de calorische onderwaarden en emissiefactoren.



Tabel 1

Emissiefactoren voor vliegtuigbrandstoffen

Brandstof

Emissiefactor

t CO2/brandstof)

Vliegtuigbenzine (AvGas)

3,10

Vliegtuigbenzine (JET B)

3,10

Vliegtuigkerosine (JET A1 of JET A)

3,15

Ten behoeve van de rapportage wordt dit als een methode van niveau 1 aangemerkt.

Voor alternatieve brandstoffen waarvoor geen referentiewaarden zijn vastgesteld, worden de activiteitspecifieke emissiefactoren bepaald zoals uiteengezet in paragraaf 5.5 en hoofdstuk 13 van bijlage I. In die gevallen wordt de calorische onderwaarde bepaald en pro memorie gerapporteerd. Als de alternatieve brandstof biomassa bevat, zijn de eisen inzake monitoring en rapportage van het biomassagehalte van bijlage I bij toepassing.

Voor in de handel verkrijgbare brandstoffen kunnen de emissiefactor (of het koolstofgehalte waarop deze is gebaseerd), het biomassagehalte en de calorische onderwaarde worden ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, voor zover die waarden zijn verkregen overeenkomstig aanvaarde internationale normen.

3.   BEOORDELING VAN DE ONZEKERHEID

De vliegtuigexploitant dient inzicht te hebben in de belangrijkste bronnen van onzekerheid bij de berekening van de emissies. Van vliegtuigexploitanten wordt niet verlangd dat zij een gedetailleerde beoordeling van de onzekerheid overeenkomstig paragraaf 7.1 van bijlage I uitvoeren, mits zij de bronnen van onzekerheid en de daarmee samenhangende onzekerheidsniveaus in kaart brengen. Van die informatie wordt gebruikgemaakt bij de keuze van de monitoringmethodiek overeenkomstig paragraaf 2.2.

Wanneer de hoeveelheden getankte brandstof uitsluitend worden bepaald aan de hand van de gefactureerde brandstofhoeveelheid of andere passende door de brandstofleverancier verstrekte informatie zoals leveringsnota’s voor de per vlucht getankte brandstof, behoeft het daarmee samenhangende onzekerheidsniveau niet nader te worden gestaafd.

Wanneer systemen aan boord van het vliegtuig worden gebruikt om de hoeveelheid getankte brandstof te meten, wordt het met die metingen samenhangende onzekerheidsniveau gestaafd door kalibratiecertificaten. Als dergelijke certificaten niet voorhanden zijn, moet de vliegtuigexploitant:

 de specificaties van de vliegtuigfabrikant betreffende het onzekerheidsniveau van de brandstofmeetsystemen aan boord van het vliegtuig bekendmaken, en

 het bewijs leveren dat routinematige controles van het correct functioneren van de brandstofmeetsystemen worden uitgevoerd.

De onzekerheid in samenhang met alle andere onderdelen van de monitoringmethodiek kan worden gebaseerd op een conservatieve inschatting door deskundigen, rekening houdend met het geraamde aantal vluchten tijdens de verslagperiode. Het is niet nodig rekening te houden met het cumulatieve effect van alle componenten van het meetsysteem op de onzekerheid van de jaarlijkse activiteitsgegevens.

De vliegtuigexploitant controleert regelmatig of de hoeveelheden getankte brandstof zoals vermeld op de facturen en de hoeveelheden getankte brandstof zoals gemeten aan boord van het vliegtuig overeenstemmen, en neemt, als een afwijking wordt vastgesteld, corrigerende maatregelen overeenkomstig paragraaf 10.3.5.

4.   VEREENVOUDIGDE PROCEDURES VOOR KLEINE EMITTENTEN

Vliegtuigexploitanten die in de loop van drie opeenvolgende perioden van vier maanden minder dan 243 vluchten per periode uitvoeren en vliegtuigexploitanten waarvan de vluchten resulteren in een totale uitstoot van minder dan 10 000 t CO2 per jaar, worden als kleine emittenten aangemerkt.

Vliegtuigexploitanten die kleine emittenten zijn, mogen hun brandstofverbruik ramen met behulp van door Eurocontrol of een andere bevoegde organisatie gebruikte instrumenten waarmee alle relevante luchtverkeersinformatie — zoals die waarover Eurocontrol beschikt — kan worden verwerkt. De instrumenten in kwestie mogen alleen worden gebruikt als zij door de Commissie zijn goedgekeurd, met inbegrip van de toepassing van correctiefactoren ter compensatie van eventuele onnauwkeurigheden van de modellen.

Vliegtuigexploitanten die gebruikmaken van de vereenvoudigde procedure en de drempelwaarde voor kleine emittenten in enig verslagjaar overschrijden, brengen dit feit ter kennis van de bevoegde autoriteit. Tenzij de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de drempelwaarde in de volgende verslagperiode en daarna niet weer zal worden overschreden, actualiseert de vliegtuigexploitant zijn monitoringplan teneinde aan de monitoringvoorschriften van de hoofdstukken 2 en 3 te voldoen. Het herziene monitoringplan wordt onverwijld ter goedkeuring aan de bevoegde autoriteit voorgelegd.

5.   WERKWIJZE MET BETREKKING TOT ONTBREKENDE GEGEVENS

De vliegtuigexploitant neemt alle nodige maatregelen om hiaten in de gegevens te voorkomen door de toepassing van passende controleactiviteiten als omschreven in de paragrafen 10.2 en 10.3 van bijlage I bij deze richtsnoeren.

Indien een bevoegde autoriteit, vliegtuigexploitant of verificateur vaststelt dat voor een onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallende vlucht een gedeelte van de ter bepaling van de emissies noodzakelijke gegevens ontbreekt als gevolg van omstandigheden waarop de vliegtuigexploitant geen vat heeft en deze gegevens niet via een andere, in het monitoringplan omschreven methode kunnen worden verkregen, mogen de emissies voor die vlucht door de exploitant worden geraamd met behulp van de in hoofdstuk 4 vermelde instrumenten. De hoeveelheid emissies waarvoor een dergelijke aanpak is gevolgd, wordt in het emissiejaarverslag vermeld.

6.   MONITORINGPLAN

De vliegtuigexploitanten dienen hun monitoringplan ten minste vier maanden voor het begin van de eerste verslagperiode ter goedkeuring bij de bevoegde autoriteit in.

De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat elke vliegtuigexploitant zijn monitoringplan voor de aanvang van elke handelsperiode herbeziet en indien passend een herzien monitoringplan indient. Na de indiening van het monitoringplan voor de rapportage van de emissies vanaf 1 januari 2010 vindt een toetsing van het monitoringplan plaats vóór de aanvang van de handelsperiode die in 2013 begint.

In het kader van die toetsing onderzoekt de vliegtuigexploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit of de monitoringmethodiek zodanig kan worden veranderd dat de kwaliteit van de gerapporteerde gegevens verbetert zonder dat dit leidt tot onredelijk hoge kosten. Eventuele voorstellen tot wijziging van de monitoringmethodiek worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht. Voor substantiële wijzigingen van de monitoringmethodiek die een bijwerking van het monitoringplan noodzakelijk maken, is de toestemming van de bevoegde autoriteit vereist. Substantiële wijzigingen zijn onder meer:

 een verandering van de gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse emissies waardoor de vliegtuigexploitant overeenkomstig paragraaf 2.2.2 verplicht is een ander niveau toe te passen;

 een verandering in het aantal vluchten of in de totale jaarlijkse emissies waardoor de vliegtuigexploitant de in hoofdstuk 4 vastgestelde drempelwaarde voor kleine emittenten overschrijdt;

 substantiële veranderingen wat het gebruikte brandstoftype betreft.

In afwijking van paragraaf 4.3 van bijlage I bevat het monitoringplan de volgende informatie:

Voor alle vliegtuigexploitanten:

1. de naam van de vliegtuigexploitant, de roepnaam of een andere eenduidige aanduiding die voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt, de contactgegevens van de vliegtuigexploitant en van een binnen de onderneming ter zake verantwoordelijke persoon, en het contactadres;

2. de vermelding van de versie van het monitoringplan;

3. een initiële lijst van vliegtuigtypen in de vloot van de exploitant die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan in bedrijf zijn en het aantal vliegtuigen per type, alsook een indicatieve lijst van extra vliegtuigtypen die naar verwachting zullen worden gebruikt, zo mogelijk met vermelding van het geraamde aantal vliegtuigen per type en de bij ieder vliegtuigtype horende brandstofstromen (brandstoftypen);

4. een beschrijving van de gebruikte procedures en systemen en de verantwoordelijkheden inzake controle van de volledigheid van de lijst van emissiebronnen tijdens het monitoringjaar, ter garandering van de volledigheid van monitoring en rapportage van de emissies, zowel van de vliegtuigen die de vliegtuigexploitant in eigendom heeft als van die welke hij leaset;

5. een beschrijving van de procedures die worden gebruikt ter controle van de volledigheid van de lijst van vluchten die per luchtvaartterreincombinatie onder de eenduidige aanduiding plaatsvinden, alsook van de procedures om vast te stellen of een vlucht onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG valt en waardoor volledigheid wordt gegarandeerd en dubbeltelling wordt vermeden;

6. een beschrijving van de gegevensvergarings- en -verwerkingsactiviteiten, de controleactiviteiten en de kwaliteitscontrole- en -borgingsactiviteiten, met inbegrip van het onderhoud en de kalibratie van de meetapparatuur (zie paragraaf 10.3 van bijlage I);

7. indien van toepassing, informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) en andere milieubeheersystemen (bv. ISO 14001:2004), met name over voor de broeikasgasemissiemonitoring en -rapportage relevante procedures en controles.

Naast de items 1 tot en met 7 bevat het monitoringplan voor alle vliegtuigexploitanten met uitzondering van de kleine emittenten die gebruik wensen te maken van de vereenvoudigde procedure als omschreven in hoofdstuk 4, de volgende informatie:

8. een beschrijving van de methoden ter monitoring van het brandstofverbruik, zowel van de vliegtuigen die de vliegtuigexploitant in eigendom heeft als van die welke hij leaset, met inbegrip van:

a) de gekozen methodiek voor de berekening van het brandstofverbruik (methode A of methode B); indien niet voor alle vliegtuigtypen dezelfde methode wordt toegepast, dient deze aanpak te worden gemotiveerd en moet een lijst worden toegevoegd waarin wordt gespecificeerd welke methode in welke omstandigheden wordt toegepast;

b) de procedures voor de meting van de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks, met inbegrip van de gekozen niveaus, alsook een beschrijving van de gebruikte meetinstrumenten en, indien van toepassing, de procedures voor registratie, aflezing, overdracht en opslag van de informatie betreffende de metingen;

c) een procedure die garandeert dat de totale aan de brandstofmetingen verbonden onzekerheid zodanig is dat wordt voldaan aan de eisen van het gekozen niveau, met verwijzing naar de kalibratiecertificaten van de meetsystemen, nationale wetgeving, clausules in klantencontracten of door de brandstofleveranciers gehanteerde nauwkeurigheidsnormen;

9. de procedures voor dichtheidsmeting die bij de bepaling van de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks worden toegepast, met inbegrip van een beschrijving van de gebruikte meetinstrumenten, of, indien meting niet mogelijk is, de gebruikte standaardwaarde en een motivering daarvan;

10. de emissiefactoren voor ieder brandstoftype, of, in het geval van alternatieve brandstoffen, de methodiek ter bepaling van de emissiefactoren, met inbegrip van de aanpak inzake bemonstering en analysemethoden, en een beschrijving van de gebruikte laboratoria en hun accreditatie en/of hun kwaliteitsborgingsprocedures.

Naast de items 1 tot en met 7 bevat het monitoringplan voor kleine emittenten die gebruik wensen te maken van de vereenvoudigde procedure als omschreven in hoofdstuk 4, de volgende informatie:

11. het bewijs dat aan de in hoofdstuk 4 vastgestelde drempelwaarden voor kleine emittenten wordt voldaan;

12. de bevestiging dat een instrument als bedoeld in hoofdstuk 4 zal worden gebruikt, de specificatie van dat instrument en een beschrijving ervan.

De bevoegde autoriteit kan van de vliegtuigexploitant verlangen dat hij voor de indiening van zijn monitoringplan gebruikruimaakt van een elektronisch standaardformulier. De Commissie kan een elektronisch standaardformulier bekendmaken of een bestandsformat specificeren. In dat geval dient de bevoegde autoriteit te accepteren dat de vliegtuigexploitant dat formulier gebruikt of die specificatie toepast, tenzij op het formulier van de bevoegde autoriteit ten minste dezelfde gegevens moeten worden ingevuld.

7.   RAPPORTAGEFORMAT

Vliegtuigexploitanten gebruiken het in hoofdstuk 8 gespecificeerde format voor de rapportage van hun jaarlijkse emissies. De bevoegde autoriteit kan van de vliegtuigexploitant verlangen dat hij voor de indiening van zijn jaarlijkse emissieverslag gebruikmaakt van een elektronisch standaardformulier. De Commissie kan een elektronisch standaardformulier bekendmaken of een bestandsformat specificeren. In dat geval dient de bevoegde autoriteit te accepteren dat de vliegtuigexploitant dat formulier gebruikt of die specificatie toepast, tenzij op het formulier van de bevoegde autoriteit ten minste dezelfde gegevens moeten worden ingevuld.

Emissies moeten afgerond in ton CO2 worden gerapporteerd. Emissiefactoren worden, zowel ten behoeve van de emissieberekeningen als ten behoeve van de rapportage, zo afgerond dat zij alleen significante cijfers bevatten. Van het brandstofverbruik per vlucht worden bij de berekeningen alle significante cijfers meegenomen.

8.   INHOUD VAN HET JAARLIJKSE EMISSIEVERSLAG

Elke vliegtuigexploitant neemt in zijn jaarlijkse emissieverslag de volgende informatie op:

1. de identificatiegegevens van de vliegtuigexploitant als vermeld in bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG, de roepnaam of andere eenduidige aanduidingen die voor de luchtverkeersleiding worden gebruikt, en relevante contactgegevens;

2. naam en adres van de verificateur van het verslag;

3. het verslagjaar;

4. een verwijzing naar het betreffende goedgekeurde monitoringplan, met vermelding van het relevante versienummer;

5. relevante veranderingen in de activiteiten en afwijkingen van het goedgekeurde monitoringplan tijdens de verslagperiode;

6. de registratienummers van de vliegtuigen en de typen vliegtuigen die in de periode waarop het verslag betrekking heeft, zijn gebruikt voor de uitoefening van de onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallende luchtvaartactiviteiten van de vliegtuigexploitant;

7. het totale aantal vluchten waarop het verslag betrekking heeft;

8. de in de onderstaande tabel 2 op te voeren gegevens;

9. posten „PM”: hoeveelheid biomassa die in de loop van het verslagjaar als brandstof is gebruikt (in ton of m3), uitgesplitst per brandstoftype.



Tabel 2

Rapportageformat voor de jaarlijkse emissies van luchtvaartactiviteiten

Parameter

Eenheden

Bronstroom

Totaal

 

Brandstoftype 1

Brandstoftype 2

Brandstoftype n

 

Naam van de brandstof

 
 
 
 
 

Emissiebronnen die de onderscheiden bronstroomtypen gebruiken (algemene vliegtuigtypen):

 
 
 
 

Totaal brandstofverbruik

t

 
 
 
 

Calorische onderwaarde van de brandstof (1)

TJ/t

 
 
 
 

Emissiefactor van de brandstof

t CO2/t of t CO2/TJ

 
 
 
 

Totale geaggregeerde CO2-emissies van alle in aanmerking komende vluchten met deze brandstof

t CO2

 
 
 
 

waarbij de lidstaat van vertrek dezelfde is als de lidstaat van aankomst (binnenlandse vluchten)

t CO2

 
 
 
 

alle andere vluchten (internationale vluchten, zowel binnen als buiten de EU)

t CO2

 
 
 
 

Geaggregeerde CO2-emissies van alle vluchten waarbij de lidstaat van vertrek dezelfde is als de lidstaat van aankomst (binnenlandse vluchten):

Lidstaat 1

t CO2

 
 
 
 

Lidstaat 2

t CO2

 
 
 
 

Lidstaat n

t CO2

 
 
 
 

Geaggregeerde CO2-emissies van alle vluchten die vanuit elke lidstaat naar een andere lidstaat of naar een derde land vertrekken (2):

Lidstaat 1

t CO2

 
 
 
 

Lidstaat 2

t CO2

 
 
 
 

Lidstaat n

t CO2

 
 
 
 

Geaggregeerde CO2-emissies van alle vluchten die in elke lidstaat aankomen uit een derde land (2):

Lidstaat 1

t CO2

 
 
 
 

Lidstaat 2

t CO2

 
 
 
 

Lidstaat n

t CO2

 
 
 
 

(1)   Niet van toepassing op de in tabel 1 van deze bijlage opgevoerde commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen die voor luchtvaartactiviteiten worden gebruikt.

(2)   Geaggregeerde emissies per derde land.

Elke vliegtuigexploitant neemt in een bijlage bij zijn jaarlijkse emissieverslag de volgende informatie op:

 jaarlijkse emissies en jaarlijks aantal vluchten per luchtvaartterreincombinatie.

De exploitant kan vragen dat de inhoud van deze bijlage als vertrouwelijk wordt behandeld.

9.   VERIFICATIE

Naast de verificatievoorschriften van paragraaf 10.4 van bijlage I houdt de verificateur ook rekening met:

 de volledigheid van de vlucht- en emissiegegevens in vergelijking met de luchtverkeersgegevens die bijvoorbeeld door Eurocontrol worden verzameld;

 de consistentie tussen de gerapporteerde gegevens en de documentatie over massa en zwaartepunt;

 de consistentie tussen de geaggregeerde gegevens over het brandstofverbruik en de gegevens over de voor het vliegtuig dat de luchtvaartactiviteit verricht, aangekochte of anderszins verschafte brandstof.




BIJLAGE XV

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten ter fine van aanvragen overeenkomstig de artikelen 3 sexies en 3 septies van Richtlijn 2003/87/EG

1.   INLEIDING

Deze bijlage bevat de algemene richtsnoeren voor de monitoring, rapportage en verificatie van tonkilometergegevens van de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vermelde luchtvaartactiviteiten.

Bijlage I is op overeenkomstige wijze van toepassing op de monitoring, rapportage en verificatie van tonkilometergegevens. Daartoe worden de verwijzingen naar emissies gelezen als verwijzingen naar tonkilometergegevens. De paragrafen 4.1, 4.2, 5.1 en 5.3 tot en met 5.7 en de hoofdstukken 6, 7 en 11 tot en met 16 van bijlage I zijn niet van toepassing op tonkilometergegevens.

2.   GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De activiteitspecifieke richtsnoeren in deze bijlage moeten worden toegepast voor de monitoring en rapportage van tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG. De verplichting tot monitoring en rapportage geldt voor alle onder bijlage I bij die richtlijn vallende vluchten die in de loop van de verslagperiode door een vliegtuigexploitant worden uitgevoerd.

Om de voor een vlucht verantwoordelijke vliegtuigexploitant, als omschreven in artikel 3, onder o), van Richtlijn 2003/87/EG, eenduidig te identificeren, wordt gebruikgemaakt van de roepnaam die voor de luchtverkeersleiding (ATC) wordt gebruikt. De roepnaam is de ICAO-aanduiding in vak 7 van het vluchtplan of, bij ontbreken daarvan, de registratiemarkering van het vliegtuig. Indien de identiteit van de vliegtuigexploitant onbekend is, wordt de eigenaar van het vliegtuig beschouwd als de vliegtuigexploitant, tenzij hij aantoont welke andere persoon de vliegtuigexploitant was.

3.   HET MONITORINGPLAN

Overeenkomstig artikel 3 octies van Richtlijn 2003/87/EG dienen vliegtuigexploitanten een monitoringplan in met maatregelen voor de monitoring en rapportage van hun tonkilometergegevens.

De vliegtuigexploitanten dienen hun monitoringplan ten minste vier maanden voor het begin van de eerste verslagperiode ter goedkeuring bij de bevoegde autoriteit in.

De vliegtuigexploitant omschrijft in het monitoringplan welke monitoringmethodiek voor ieder vliegtuigtype wordt gebruikt. Indien de vliegtuigexploitant voornemens is gebruik te maken van geleasede of andere vliegtuigtypen die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan bij de bevoegde autoriteit nog niet in dat plan zijn opgenomen, neemt de vliegtuigexploitant in het monitoringplan een beschrijving op van de procedure aan de hand waarvan de monitoringmethodiek voor die extra vliegtuigtypen zal worden bepaald. De vliegtuigexploitant zorgt ervoor dat een eenmaal geselecteerde monitoringmethodiek op een consistente manier wordt toegepast.

In afwijking van paragraaf 4.3 van bijlage I bevat het monitoringplan de volgende informatie:

1. de naam van de vliegtuigexploitant, de roepnaam of een andere eenduidige aanduiding die voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt, de contactgegevens van de vliegtuigexploitant en van een binnen de onderneming ter zake verantwoordelijke persoon, en het contactadres;

2. de vermelding van de versie van het monitoringplan;

3. een initiële lijst van vliegtuigtypen in de vloot van de exploitant die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan in bedrijf zijn en het aantal vliegtuigen per type, alsook een indicatieve lijst van extra vliegtuigtypen die naar verwachting zullen worden gebruikt, zo mogelijk met vermelding van het geraamde aantal vliegtuigen per type;

4. een beschrijving van de gebruikte procedures en systemen en de verantwoordelijkheden inzake controle van de volledigheid van de lijst van tijdens het monitoringjaar gebruikte vliegtuigen, ter garandering van de volledigheid van monitoring en rapportage van de tonkilometergegevens, zowel van de vliegtuigen die de vliegtuigexploitant in eigendom heeft als van die welke hij leaset;

5. een beschrijving van de procedures die worden gebruikt ter controle van de volledigheid van de lijst van vluchten die per luchtvaartterreincombinatie onder de eenduidige aanduiding plaatsvinden, alsook van de procedures om vast te stellen of een vlucht onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG valt en waardoor volledigheid wordt gegarandeerd en dubbeltelling wordt vermeden;

6. een beschrijving van de gegevensvergarings- en -verwerkingsactiviteiten en controleactiviteiten overeenkomstig paragraaf 10.3 van bijlage I;

7. informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van een kwaliteitsbeheersysteem en met name, indien van toepassing, over procedures en controlemechanismen die relevant zijn voor de monitoring en rapportage van tonkilometergegevens;

8. een beschrijving van de methoden ter bepaling van de tonkilometergegevens per vlucht, met inbegrip van:

a) de procedures, verantwoordelijkheden, gegevensbronnen en berekeningsformules voor de bepaling en de registratie van de afstand per luchtvaartterreincombinatie;

b) of een standaardmassa van 100 kg per passagier wordt gebruikt (niveau 1), dan wel of de massa van de passagiers wordt ontleend aan de documentatie over massa en zwaartepunt (niveau 2). In het geval van niveau 2 dient een beschrijving van de procedure ter bepaling van de massa van de passagiers te worden toegevoegd;

c) een beschrijving van de procedures ter bepaling van de massa van vracht en post;

d) een beschrijving van de meetinstrumenten die voor de bepaling van de massa van passagiers, vracht en post worden gebruikt.

De bevoegde autoriteit kan van de vliegtuigexploitant verlangen dat hij voor de indiening van zijn monitoringplan gebruikmaakt van een elektronisch standaardformulier. De Commissie kan een elektronisch standaardformulier bekendmaken of een bestandsformat specificeren. In dat geval dient de bevoegde autoriteit te accepteren dat de vliegtuigexploitant dat formulier gebruikt of die specificatie toepast, tenzij op het formulier van de bevoegde autoriteit ten minste dezelfde gegevens moeten worden ingevuld.

4.   METHODIEKEN VOOR DE BEREKENING VAN TONKILOMETERGEGEVENS

4.1.   BEREKENINGSFORMULE

Voor de monitoring en rapportage van tonkilometergegevens passen de vliegtuigexploitanten een op berekening gebaseerde methodiek toe. De berekening van tonkilometergegevens is gebaseerd op de volgende formule:

aantal tonkilometer (t km) = afstand (km) * lading (t)

4.2.   AFSTAND

De afstand wordt met behulp van de volgende formule berekend:

afstand [km] = orthodromische afstand [km] + 95 km

Onder orthodromische afstand wordt verstaan de kortste afstand tussen twee punten op het aardoppervlak, als gemeten over het aardoppervlak, waarvan de benaderde waarde wordt bepaald middels het in artikel 3.7.1.1 van bijlage 15 van het Verdrag van Chicago (WGS 84) bedoelde systeem.

De lengte- en breedteligging van luchtvaartterreinen wordt ontleend aan de gegevens over de ligging van luchtvaartterreinen die op grond van bijlage 15 van het Verdrag van Chicago in de „Aeronautical Information Publications” (hierna „AIP”) worden gepubliceerd, dan wel aan een bron die dergelijke AIP-gegevens gebruikt.

Ook met behulp van software of door een derde partij berekende afstanden mogen worden gebruikt, mits de berekeningsmethodiek gebaseerd is op bovenstaande formule en op AIP-gegevens.

4.3.   LADING

De lading wordt berekend met de volgende formule:

lading (t) = massa van vracht en post (t) + massa van de passagiers en de geregistreerde bagage (t)

4.3.1.   MASSA VAN VRACHT EN POST

Voor de berekening van de lading wordt gebruikgemaakt van de reële massa of de standaardmassa als vermeld in de documentatie over massa en zwaartepunt voor de betrokken vluchten. Vliegtuigexploitanten die niet verplicht zijn om over documentatie over massa en zwaartepunt te beschikken, dienen in hun monitoringplan een passende methodiek ter bepaling van de massa van vracht en post voor te stellen, die door de bevoegde autoriteit moet worden goedgekeurd.

De reële massa van vracht en post is exclusief het leeggewicht van alle laadborden en containers die geen deel uitmaken van de lading en exclusief het eigen gewicht van het vliegklare toestel.

4.3.2.   Massa van de passagiers en de geregistreerde bagage

Voor de bepaling van de massa van de passagiers kunnen vliegtuigexploitanten een van de volgende twee niveaus kiezen. De vliegtuigexploitant past voor de bepaling van de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage ten minste niveau 1 toe. In de loop van één handelsperiode wordt voor alle vluchten hetzelfde niveau toegepast.

Niveau 1

Er wordt gebruikgemaakt van een standaardwaarde van 100 kg voor elke passagier en zijn geregistreerde bagage.

Niveau 2

Er wordt gebruikgemaakt van de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage zoals vermeld in de documentatie over massa en zwaartepunt voor elke vlucht.

5.   BEOORDELING VAN DE ONZEKERHEID

De vliegtuigexploitant dient inzicht te hebben in de belangrijkste bronnen van onzekerheid bij de berekening van de tonkilometergegevens. Een gedetailleerde onzekerheidsanalyse zoals beschreven in hoofdstuk 7 van bijlage I is in het kader van de methodiek ter bepaling van de tonkilometergegevens niet vereist.

De vliegtuigexploitant voert regelmatig passende controleactiviteiten uit als omschreven in de paragrafen 10.2 en 10.3 van bijlage I en neemt, als een onregelmatigheid wordt vastgesteld, onverwijld corrigerende maatregelen overeenkomstig paragraaf 10.3.5.

6.   RAPPORTAGE

Ter fine van aanvragen overeenkomstig de artikelen 3 sexies en 3 septies van Richtlijn 2003/87/EG is rapportage van tonkilometergegevens alleen vereist met betrekking tot de in de aanvraag gespecificeerde monitoringjaren.

Vliegtuigexploitanten gebruiken het in hoofdstuk 7 gespecificeerde format voor de rapportage van hun tonkilometergegevens. De bevoegde autoriteit kan van de vliegtuigexploitant verlangen dat hij voor de indiening van het verslag over de tonkilometergegevens gebruikmaakt van een elektronisch standaardformulier. De Commissie kan een elektronisch standaardformulier bekendmaken of een bestandsformat specificeren. In dat geval dient de bevoegde autoriteit te accepteren dat de vliegtuigexploitant dat formulier gebruikt of die specificatie toepast, tenzij op het formulier van de bevoegde autoriteit ten minste dezelfde gegevens moeten worden ingevuld.

De tonkilometergegevens worden gerapporteerd als afgeronde waarden in [t km]. Van alle gegevens voor een vlucht worden bij de berekeningen alle significante cijfers meegenomen.

7.   INHOUD VAN HET VERSLAG OVER DE TONKILOMETERGEGEVENS

Elke vliegtuigexploitant neemt in zijn verslag over de tonkilometergegevens de volgende informatie op:

1. de identificatiegegevens van de vliegtuigexploitant als vermeld in bijlage IV bij Richtlijn 2003/87/EG, de roepnaam of andere eenduidige aanduiding die voor de luchtverkeersleiding worden gebruikt, en relevante contactgegevens;

2. naam en adres van de verificateur van het verslag;

3. het verslagjaar;

4. een verwijzing naar het betreffende goedgekeurde monitoringplan, met vermelding van het relevante versienummer;

5. relevante veranderingen in de activiteiten en afwijkingen van het goedgekeurde monitoringplan tijdens de verslagperiode;

6. de registratienummers van de vliegtuigen en de typen vliegtuigen die in de periode waarop het verslag betrekking heeft, zijn gebruikt voor de uitoefening van de onder bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG vallende luchtvaartactiviteiten van de vliegtuigexploitant;

7. de gekozen berekeningsmethode voor de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage, alsook voor de massa van vracht en post;

8. het totale aantal passagierkilometers en tonkilometers voor alle vluchten die zijn uitgevoerd gedurende het jaar waarop het verslag betrekking heeft en die vallen onder de in bijlage I genoemde luchtvaartactiviteiten;

9. voor elke luchtvaartterreincombinatie: de ICAO-aanduiding van de twee luchtvaartterreinen, de afstand (= orthodromische afstand + 95 km) in km, het totale aantal vluchten tijdens de verslagperiode, de totale massa van de passagiers en de geregistreerde bagage (ton) tijdens de verslagperiode, het totale aantal passagiers tijdens de verslagperiode, het totale aantal passagierkilometers, de totale massa van vracht en post (ton) tijdens de verslagperiode en het totale aantal tonkilometers (t km).

8.   VERIFICATIE

Naast de verificatievoorschriften van paragraaf 10.4 van bijlage I houdt de verificateur ook rekening met:

 de volledigheid van de vlucht- en tonkilometergegevens in vergelijking met de luchtverkeersgegevens die bijvoorbeeld door Eurocontrol worden verzameld, teneinde te verifiëren dat in het verslag van de exploitant alleen in aanmerking komende vluchten zijn meegeteld;

 de consistentie tussen de gerapporteerde gegevens en de documentatie over massa en zwaartepunt.

Voor tonkilometergegevens bedraagt het materialiteitsniveau 5 %.

▼M3




BIJLAGE XVI

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de broeikasgasemissies ten gevolge van CO2-afvangactiviteiten met het oog op het transport en de geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De in deze bijlage vervatte activiteitspecifieke richtsnoeren zijn van toepassing bij de monitoring van emissies ten gevolge van CO2-afvangactiviteiten.

CO2 kan worden afgevangen, hetzij door specifieke installaties die CO2 ontvangen door overdracht uit andere installaties, hetzij door installaties die de activiteiten uitvoeren waarbij CO2 wordt uitgestoten dat moet worden afgevangen in het kader van dezelfde broeikasgasemissievergunning. Alle delen van de installatie die verband houden met het doel van CO2-afvang, tussentijdse opslag, overdracht naar een CO2-transportnetwerk of naar een locatie voor de geologische opslag van CO2 worden opgenomen in de broeikasgasemissievergunning. Wanneer de installatie andere activiteiten uitvoert die onder Richtlijn 2003/87/EG vallen, worden de emissies van deze activiteiten gemonitord overeenkomstig de respectieve bijlagen van deze richtsnoeren.

2.    EMISSIES VAN CO2-AFVANGACTIVITEITEN

Bij CO2-afvangactiviteiten zijn de potentiële bronnen voor de emissie van CO2 onder meer:

 CO2 dat wordt overgedragen aan de afvanginstallatie;

 verbranding en andere verwante activiteiten in de installatie (verband houdend met de afvang), d.w.z. gebruik van brandstof en inputmateriaal.

3.    KWANTIFICATIE VAN DE HOEVEELHEID OVERGEDRAGEN EN UITGESTOTEN CO2

3.1.   KWANTIFICATIE OP INSTALLATIENIVEAU

De emissies worden berekend met gebruikmaking van een massabalans, rekening houdend met de potentiële CO2-emissies uit alle relevante processen van de installatie, alsmede met de hoeveelheid afgevangen en aan het transportnetwerk overgedragen CO2.

De emissies van de installatie worden berekend aan de hand van de volgende formule:

Eafvanginstallatie = Tinput + Ezonder afvang Tvoor opslag

Met:

Eafvanginstallatie

=

totale broeikasgasemissies van de afvanginstallatie;

Tinput

=

hoeveelheid CO2 die wordt overgedragen aan de afvanginstallatie, bepaald overeenkomstig bijlage XII en punt 5.7 van bijlage I. Als de exploitant tot tevredenheid van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat de totale hoeveelheid CO2-emissies van de broeikasgasuitstotende installatie wordt overgedragen aan de afvanginstallatie, kan de bevoegde autoriteit de exploitant toestemming geven de emissies te gebruiken van de uitstotende installatie, bepaald overeenkomstig de bijlagen I t/m XII ►M4  en XIX t/m XXIV ◄ , in plaats van de CEMS te gebruiken;

Ezonder afvang

=

emissies van de installatie in het geval de CO2 niet wordt afgevangen, d.w.z. de som van de emissies van alle andere activiteiten van de installatie, gemonitord overeenkomstig de respectieve bijlagen;

Tvoor opslag

=

hoeveelheid CO2 overgedragen aan een transportnetwerk of een opslaglocatie, bepaald overeenkomstig bijlage XII en punt 5.7 van bijlage I.

In gevallen waarin de CO2-afvang gebeurt door dezelfde installatie als die waaruit het afgevangen CO2 afkomstig is, is Tinput gelijk aan nul.

In het geval van vrijstaande afvanginstallaties wordt met Ezonder afvang de emissiehoeveelheid bedoeld van andere bronnen dan het CO2 dat met het oog op afvang aan de installatie wordt overgedragen, zoals verbrandingsemissies van turbines, compressoren, verwarmingsinstallaties. Deze emissies kunnen worden bepaald door berekening of meting overeenkomstig de passende activiteitspecifieke bijlage.

In het geval van vrijstaande afvanginstallaties trekt de installatie die het CO2 aan de afvanginstallatie overdraagt, de hoeveelheid Tinput af van haar eigen emissies.

3.2.   BEPALING VAN DE HOEVEELHEID OVERGEDRAGEN CO2

De hoeveelheid CO2 die wordt overgedragen van en naar de afvanginstallatie, wordt bepaald overeenkomstig punt 5.7 van bijlage I door middel van CEMS, uitgevoerd overeenkomstig bijlage XII. Minimaal wordt niveau 4, als gedefinieerd in bijlage XII, gehanteerd. Uitsluitend wanneer tot tevredenheid van de bevoegde autoriteit wordt aangetoond dat deze niveauaanpak technisch gesproken onhaalbaar is, kan het volgende lagere niveau worden gehanteerd voor de relevante emissiebron.




BIJLAGE XVII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de broeikasgasemissies ten gevolge van het transport van CO2 in pijpleidingen met het oog op geologische opslag in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De grenzen voor de monitoring en rapportage van de emissies bij CO2-transport via pijpleidingen zijn vastgelegd in de broeikasgasemissievergunning van het transportnetwerk, inclusief alle installaties die functioneel gekoppeld zijn aan het transportnetwerk, zoals boosterstations en verhitters. Ieder transportnetwerk heeft minimaal één startpunt en één eindpunt en beide punten zijn gekoppeld aan andere installaties die één of meer van de activiteiten van afvang, transport of geologische opslag van CO2 uitvoeren. Start- en eindpunten kunnen onder meer vertakkingspunten van het transportnetwerk en nationale grenzen zijn. De start- en eindpunten, alsmede de installaties waaraan zij gekoppeld zijn, worden omschreven in de broeikasgasemissievergunning.

2.    KWANTIFICATIE VAN DE CO2-EMISSIES

Potentiële bronnen voor CO2-emissies gedurende het transport van CO2 via pijpleidingen zijn onder meer:

 verbranding en andere processen in installaties die functioneel zijn gekoppeld aan het transportnetwerk, bv. boosterstations;

 diffuse emissies vanuit het transportnetwerk;

 afgeblazen emissies vanuit het transportnetwerk;

 emissies ten gevolge van lekkage-incidenten in het transportnetwerk.

Een transportnetwerk waarin onderstaande methode B wordt gebruikt, mag bij zijn berekend emissieniveau geen CO2 bijtellen dat wordt ontvangen uit een andere onder de emissiehandelsregeling (EHR) vallende installatie, en mag van zijn berekend emissieniveau geen CO2 aftrekken dat wordt overgedragen aan een andere EHR-installatie.

2.1.   AANPAK VAN DE KWANTIFICATIE

De exploitanten van transportnetwerkwerken mogen kiezen tussen één van de volgende benaderingen:

METHODE A

De emissies van het transportnetwerk worden bepaald met gebruikmaking van een massabalans aan de hand van de volgende formule:

image

Met:

Emissies

=

totale CO2-emissies van het transportnetwerk [t CO2];

Eeigen activiteit

=

de emissies bij uitvoering van de eigen activiteit van het transportnetwerk (d.w.z. die niet afkomstig zijn van het getransporteerde CO2), zoals de gebruikmaking van brandstof in boosterstations, gemonitord overeenkomstig de respectieve bijlagen van deze richtsnoeren;

TIN,i

=

hoeveelheid CO2 die wordt overgedragen aan het transportnetwerk in toegangspunt i, bepaald overeenkomstig bijlage XII en punt 5.7 van bijlage I;

TUIT,j

=

hoeveelheid CO2 die wordt overgedragen uit het transportnetwerk in uitgangspunt j, bepaald overeenkomstig bijlage XII en punt 5.7 van bijlage I.

METHODE B

De emissies worden berekend rekening houdend met de potentiële CO2-emissies van alle emissierelevante processen in de installatie, alsook met de hoeveelheid CO2 die wordt afgevangen en overgedragen aan de transportfaciliteit, aan de hand van de volgende formule:

Emissies [t CO2] = CO2 diffuus + CO2 afgeblazen + CO2 lekkage-incidenten + CO2 installaties

Met:

Emissies

=

totale CO2-emissies van het transportnetwerk [t CO2];

CO2diffuus

=

hoeveelheid diffuse emissies [t CO2] van in het transportnetwerk vervoerd CO2, onder meer aan dichtingen, kleppen, tussenliggende compressorstations en tussenliggende opslagfaciliteiten;

CO2afgeblazen

=

hoeveelheid afgeblazen emissies [t CO2] van in het transportnetwerk vervoerd CO2;

CO2 lekkage-incidenten

=

hoeveelheid CO2 [t CO2] getransporteerd in het transportnetwerk, die wordt uitgestoten als gevolg van het falen van één of meer componenten van het transportnetwerk;

CO2 installaties

=

hoeveelheid CO2 [t CO2] die vrijkomt bij verbrandings- of andere processen welke functioneel verband houden met het transport per pijpleiding in het transportnetwerk, gemonitord overeenkomstig de respectieve bijlagen van deze richtsnoeren.

2.2.   KWANTIFICATIE-EISEN

Bij de keuze van methode A, dan wel methode B, moet de exploitant de bevoegde autoriteit aantonen dat de gekozen methodologie zal resulteren in betrouwbaardere resultaten met een kleinere onzekerheid inzake de totale emissies, met gebruikmaking van de best beschikbare technologie en kennis op het tijdstip van toepassing van de broeikasgasemissievergunning, zonder dat dit onredelijke kosten meebrengt. Als wordt gekozen voor methode B moet de exploitant tot tevredenheid van de bevoegde autoriteit aantonen dat de totale onzekerheid voor de totale jaarlijkse emissies van broeikasgassen vanuit het transportnetwerk van de exploitant niet hoger ligt dan 7,5 %.

2.2.1.   SPECIALE EISEN BIJ GEBRUIKMAKING VAN METHODE A

De hoeveelheid CO2 die wordt overgedragen uit en naar het transportnetwerk wordt bepaald overeenkomstig punt 5.7 van bijlage I door middel van CEMS, uitgevoerd overeenkomstig bijlage XII. Minimaal wordt niveau 4, als gedefinieerd in bijlage XII, gehanteerd. Uitsluitend wanneer tot tevredenheid van de bevoegde autoriteit wordt aangetoond dat deze niveauaanpak technisch gesproken onhaalbaar is, kan het volgende lagere niveau worden gehanteerd voor de relevante emissiebron.

2.2.2.   SPECIALE EISEN BIJ GEBRUIKMAKING VAN METHODE B

2.2.2.1.    Verbrandingsemissies

De potentiële verbrandingsemissies door brandstofgebruik worden gemonitord overeenkomstig bijlage II.

2.2.2.2.    Diffuse emissies uit het transportnetwerk

Diffuse emissies zijn emissies aan onder meer de volgende types apparatuur:

 dichtingen;

 meetinstrumenten;

 kleppen;

 tussenliggende compressorstations;

 tussenliggende opslagfaciliteiten.

De gemiddelde emissiefactoren EF (uitgedrukt in g CO2/tijdseenheid) per item apparatuur/voorval waar diffuse emissies kunnen worden verwacht, worden door de exploitant bepaald aan het begin van de activiteit en uiterlijk op het einde van het eerste rapporteringsjaar waarin het transportnetwerk wordt geëxploiteerd. Deze factoren worden door de exploitant ten minste om de 5 jaar herzien in het licht van de best beschikbare technieken op dit gebied.

De totale emissies worden berekend door vermenigvuldiging van het aantal items apparatuur in elke categorie met de desbetreffende emissiefactor en optelling van de resultaten voor elke categorie, als samengevat in onderstaande formule:

image

Het aantal voorvallen is het aantal items van de relevante apparatuur per categorie, vermenigvuldigd met het aantal tijdseenheden per jaar.

2.2.2.3.    Emissies ten gevolge van lekkage-incidenten

De exploitant van het transportnetwerk toont de netwerkintegriteit aan aan de hand van de representatieve (ruimtelijke en tijdsgerelateerde) temperatuur- en drukgegevens. Wanneer uit de gegevens blijkt dat een lekkage-incident heeft plaatsgevonden, berekent de exploitant de hoeveelheid weggelekt CO2 aan de hand van een geschikte methodologie die in het monitoringplan wordt uiteengezet, gebaseerd op de richtsnoeren voor beste praktijken van de sector, bv. met gebruikmaking van verschillen qua temperatuur- en drukgegevens in vergelijking met druk- en temperatuurwaarden in het geval van een intact netwerk.

2.2.2.4.    Afgeblazen emissies

De exploitant neemt in het monitoringplan een analyse op van de potentiële situaties van afgeblazen emissies, zoals om onderhoudsredenen en in geval van noodsituaties, en omschrijft een goed gedocumenteerde methodologie om de hoeveelheid CO2 die wordt afgeblazen te berekenen, gebaseerd op de richtsnoeren voor beste praktijken van de sector.

2.2.2.5.    Validatie van berekende resultaten voor diffuse emissies en lekkage-incidenten

Aangezien de monitoring van aan en uit het transportnetwerk overgedragen CO2 om commerciële redenen in ieder geval wordt uitgevoerd, gebruikt de exploitant van een transportnetwerk minimaal één keer per jaar methode A voor de validatie van methode B. In dit geval mogen voor de meting van overgedragen CO2 de lagere in bijlage XII gedefinieerde niveaus worden gebruikt.




BIJLAGE XVIII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de geologische opslag van CO2 in een opslaglocatie waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG

1.    GRENZEN

De grenzen voor de monitoring en rapportage van de emissies in het geval van de geologische opslag van CO2 zijn locatiespecifiek en worden gebaseerd op de afbakening van de opslaglocatie en het opslagcomplex als gespecificeerd in de vergunning overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG. Alle emissiebronnen aan de CO2-injectiefaciliteit worden vermeld in de broeikasgasemissievergunning. Wanneer lekkages uit het opslagcomplex zijn gedetecteerd en wanneer die leiden tot CO2-emissies of tot het vrijkomen van CO2 in de waterkolom, worden zij voor de respectieve installatie opgenomen bij de emissiebronnen totdat corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG zijn genomen en de emissies of het vrijkomen in de waterkolom ten gevolge van bedoelde lekkages niet langer kunnen worden gedetecteerd.

2.    BEPALING VAN DE CO2-EMISSIES

Potentiële bronnen van CO2-emissies bij de geologische opslag van CO2 zijn onder meer:

 brandstofgebruik in boosterstations en andere verbrandingsactiviteiten zoals elektriciteitscentrales op de locatie;

 afblazen van CO2 bij injectie of bij de tertiaire winning van koolwaterstoffen;

 diffuse emissies bij injectie;

 doorbraak-CO2 bij de tertiaire winning van koolwaterstoffen;

 lekkages.

Een opslaglocatie mag bij zijn berekend emissieniveau geen CO2 bijtellen dat wordt ontvangen van een andere installatie en mag van zijn berekend emissieniveau geen CO2 aftrekken dat is overgedragen aan een andere installatie of die geologisch is opgeslagen in de opslaglocatie.

2.1.   EMISSIES TEN GEVOLGE VAN BRANDSTOFGEBRUIK

De verbrandingsemissies ten gevolge van bovengrondse activiteiten worden bepaald overeenkomstig bijlage II.

2.2.   AFGEBLAZEN EN DIFFUSE EMISSIES BIJ INJECTIE

Afgeblazen en diffuse emissies worden als volgt bepaald:

CO2 uitgestoten [tCO2] = V CO2 [tCO2] + F CO2 [tCO2]

Met:

V CO2 = hoeveelheid afgeblazen CO2;

F CO2 = hoeveelheid CO2 van diffuse emissies;

V CO2 wordt bepaald via CEMS overeenkomstig bijlage XII van deze richtsnoeren. Wanneer het gebruik van CEMS onredelijke kosten met zich mee zou brengen, mag de exploitant, mits toestemming van de bevoegde autoriteit, in het monitoringplan een geschikte methodologie opnemen gebaseerd op de beste praktijken van de sector.

F CO2 wordt beschouwd als één bron, wat inhoudt dat de eisen van bijlage XII en punt 6.2 van bijlage I inzake de toegestane onzekerheid gelden voor de totale waarde en niet voor de afzonderlijke emissiepunten. In het monitoringplan geeft de exploitant een analyse met betrekking tot de potentiële bronnen van diffuse emissies, alsook een goedgedocumenteerde methodologie om de hoeveelheid F CO2 te berekenen of te meten, gebaseerd op de richtsnoeren voor beste praktijken van de sector. Voor de berekening van F CO2 kunnen de gegevens die zijn verzameld overeenkomstig artikel 13 en bijlage II 1.1, e) t/m h), van Richtlijn 2009/31/EG voor de injectiefaciliteit worden gebruikt, wanneer die in overeenstemming zijn met de eisen van deze richtsnoeren.

2.3.   AFGEBLAZEN EN DIFFUSE EMISSIES BIJ DE TERTIAIRE WINNING VAN KOOLWATERSTOFFEN

De combinatie van tertiaire winning van koolwaterstoffen (Enhanced Hydrocarbon Recovery — EHR) met de geologische opslag van CO2 zal waarschijnlijk extra emissies met zich brengen, namelijk de doorbraak van CO2 samen met de gewonnen koolwaterstoffen. Extra emissiebronnen ten gevolge van EHR-activiteiten zijn onder meer:

 de olie/gas-scheidingsinstallaties en de gasrecyclingsinstallatie, waar diffuse emissies van CO2 kunnen plaatsvinden;

 de fakkelpijp, waar emissie kan voorkomen door het gebruik van continue positieve purgeersystemen en bij het laten ontsnappen van de overdruk van de winningsinstallatie;

 het CO2-purgeersysteem, om te voorkomen dat een te hoge CO2-concentratie de fakkelvlam doet doven.

Diffuse emissies zullen doorgaans terug worden geleid naar een gasopvangsysteem, de fakkel of het CO2-purgeersysteem. Alle diffuse emissies of afgeblazen CO2, bv. in het CO2-purgeersysteem, worden bepaald overeenkomstig punt 2.2 van deze bijlage.

De emissies van de fakkelpijp worden bepaald overeenkomstig bijlage II, rekening houdend met het CO2 dat potentieel aanwezig is in het afgefakkelde gas.

3.    LEKKAGE UIT HET OPSLAGCOMPLEX

Wanneer lekkage resulteert in emissies of in het vrijkomen van broeikasgas in de waterkolom, gaat monitoring van start. Emissies ten gevolge van het vrijkomen van CO2 in de waterkolom worden als gelijk beschouwd met de hoeveelheid die vrijkomt in de waterkolom.

De monitoring van emissies of het vrijkomen van broeikasgas in de waterkolom ten gevolge van lekkage wordt voortgezet tot corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG zijn genomen en de emissies en/of het vrijkomen in de waterkolom niet langer kunnen worden gedetecteerd.

De hoeveelheid emissies en broeikasgassen die vrijkomen in de waterkolom wordt als volgt gekwantificeerd:

image

Met:

L CO2

=

de massa CO2 die per kalenderdag wordt uitgestoten of die vrijkomt ten gevolge van lekkage. Voor elke kalenderdag waarin lekkage wordt gemonitord wordt deze massa berekend als het gemiddelde van de massa die per uur weglekt [tCO2/u] vermenigvuldigd met 24. De massa die per uur weglekt wordt bepaald overeenkomstig het goedgekeurde monitoringplan voor de opslaglocatie en de lekkage. Voor elke kalenderdag voorafgaand aan het begin van de monitoring wordt aangenomen dat de per dag weggelekte massa gelijk is aan de weggelekte massa gedurende de eerste monitoringdag.

Tstart

=

de laatste van de volgende datums:

a) de laatste datum waarop geen emissies of lekkages in de waterkolom van de bron in kwestie zijn gerapporteerd;

b) de datum waarop de CO2-injectie van start is gegaan;

c) een andere datum waarvoor tot tevredenheid van de bevoegde autoriteit kan worden aangetoond dat de emissie of het vrijkomen in de waterkolom niet vóór die datum kan zijn begonnen.

Teind

=

de datum waarop corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2009/31/EG hebben plaatsgevonden en de emissies en/of het vrijkomen in de waterkolom niet langer kunnen worden gedetecteerd.

Mits goedkeuring door de bevoegde autoriteit kunnen er andere methoden voor de kwantificatie van emissies of het vrijkomen in de waterkolom ten gevolge van lekkage worden gebruikt wanneer die een grotere nauwkeurigheid bieden dan bovenstaande aanpak.

De hoeveelheid emissies ten gevolge van lekkage uit het opslagcomplex wordt voor elk van de lekkagevoorvallen gekwantificeerd met een maximale totale onzekerheid gedurende de rapporteringperiode van ± 7,5 %. Wanneer de totale onzekerheid van de toegepaste kwantificatiemethode groter is dan ± 7,5 %, wordt de volgende aanpassing ingevoerd:

CO2,gerapporteerd [tCO2] = CO2,gekwantificeerd [tCO2] × (1 + (Onzekerheidsysteem [%]/100) – 0,075)

Met:

CO2,gerapporteerd

:

hoeveelheid CO2 die moet worden opgenomen in het jaarlijkse emissieverslag in verband met het lekkage-incident in kwestie;

CO2,gekwantificeerd

:

hoeveelheid CO2 die is bepaald met gebruikmaking van de kwantificatieaanpak voor het lekkage-incident in kwestie;

Onzekerheidsysteem

:

de hoeveelheid onzekerheid die verbonden is aan de kwantificatieaanpak die wordt gebruikt voor het lekkage-incident in kwestie, bepaald overeenkomstig deel 7 van bijlage I bij deze richtsnoeren.

▼M4




BIJLAGE XIX

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De activiteitspecifieke richtsnoeren in deze bijlage moeten worden toegepast op emissies van installaties voor de productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.

2.    BEPALING VAN CO2-EMISSIES

In installaties voor de productie van natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat omvatten de emissiebronnen en bronstromen voor CO2-emissies:

 brandstoffen die worden gebruikt voor verbrandingsprocessen, bijvoorbeeld om warm water of stoom te produceren;

 grondstoffen (bijvoorbeeld ontluchtingsgas van het branden van kalksteen, voor zover het niet wordt gebruikt voor carbonatatie);

 afgassen van het wassen of de filtratie na carbonatatie, voor zover deze niet worden gebruikt voor carbonatatie).

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

Aangezien natriumcarbonaat en natriumbicarbonaat van de ingezette materialen afkomstige koolstof bevatten, worden de procesemissies berekend op basis van een massabalansmethode overeenkomstig paragraaf 2.1.1. Emissies van de verbranding van brandstoffen kunnen ofwel afzonderlijk worden gemonitord overeenkomstig paragraaf 2.1.2, ofwel in aanmerking worden genomen in de massabalansmethode.

2.1.1.    MASSABALANSMETHODE

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies over de verslagperiode rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de producten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, behalve voor emissiebronnen die worden gemonitord overeenkomstig paragraaf 2.1.2 van deze bijlage. De voor de productie van natriumbicarbonaat uit natriumcarbonaat gebruikte hoeveelheid CO2 wordt als uitgestoten beschouwd. De te gebruiken vergelijking is als volgt:

CO2-emissies [t CO2] = (ingezette materialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

ingezette materialen [t C] : alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt;

producten[t C] : alle koolstof in producten ( 20 ) en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat;

afgevoerde materialen[t C] : koolstof die in vloeibare en/of vaste vorm over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen of koolmonoxide naar de atmosfeer;

voorraadwijzigingen[t C] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de massabalans.

De berekening vindt dan als volgt plaats:

CO2-emissies [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)    activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)    koolstofgehalte

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de referentiewaarden voor de emissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I of in andere activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

koolstofgehalte [t/t of TJ] = emissiefactor [t CO2/t of TJ])/3,664 [t CO2/t C]

De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor de betrokken lidstaat specifieke koolstofgehalte toe dat door die lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I betreffende de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

2.1.2.    VERBRANDINGSEMISSIES

Emissies uit de verbranding van brandstoffen moeten worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig bijlage II, tenzij deze worden meegenomen in de massabalansmethode van paragraaf 2.1.1.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE XX

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van ammoniak zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De activiteitspecifieke richtsnoeren in deze bijlage moeten worden toegepast voor de monitoring van de emissies van installaties die ammoniak produceren zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.

Installaties voor de productie van ammoniak kunnen deel uitmaken van geïntegreerde installaties in de chemische of raffinage-industrie waarbinnen een intensieve uitwisseling van energie en materiaal plaatsvindt. Er kunnen CO2-emissies optreden door de verbranding van brandstoffen alsook door brandstoffen die als ingezet materiaal voor de productie van ammoniak worden gebruikt. In een aantal ammoniakproducerende installaties wordt uit het productieproces afkomstige CO2 afgevangen en gebruikt voor andere productieprocessen, bijvoorbeeld voor de productie van ureum. Dergelijk afgevangen CO2 wordt in de balans opgevoerd als uitgestoten.

2.    BEPALING VAN CO2-EMISSIES

In installaties voor de productie van ammoniak zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

 de verbranding van brandstoffen die warmte levert voor reforming of gedeeltelijke oxidatie;

 de inzet van brandstof in het productieproces van ammoniak (reforming of gedeeltelijke oxidatie);

 brandstoffen die worden gebruikt voor andere verbrandingsprocessen, bijvoorbeeld om warm water of stoom te produceren.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.    VERBRANDINGSEMISSIES

Emissies uit de verbranding van brandstoffen die niet als ingezet materiaal voor het proces worden gebruikt, moeten worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig bijlage II.

2.1.2.    EMISSIES UIT BRANDSTOFFEN DIE WORDEN INGEZET VOOR DE PRODUCTIE VAN AMMONIAK

Emissies uit brandstoffen die als ingezet materiaal voor het proces worden gebruikt, moeten worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig bijlage II.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE XXI

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van waterstof en synthesegas zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De activiteitspecifieke richtsnoeren in deze bijlage moeten worden toegepast voor de monitoring van de emissies van installaties die waterstof of synthesegas produceren zoals vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG. Indien de waterstofproductie technisch is geïntegreerd in een raffinaderij van minerale olie, moet de exploitant van een dergelijke installatie in plaats daarvan de desbetreffende bepalingen van bijlage III toepassen.

Installaties voor de productie van waterstof of synthesegas kunnen deel uitmaken van geïntegreerde installaties in de chemische of raffinage-industrie waarbinnen een intensieve uitwisseling van energie en materiaal plaatsvindt. Er kunnen CO2-emissies optreden door de verbranding van brandstoffen alsook door brandstoffen die als ingezet materiaal voor het proces worden gebruikt.

2.    BEPALING VAN CO2-EMISSIES

In installaties voor de productie van waterstof of synthesegas zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende emissiebronnen en bronstromen:

 brandstoffen die worden gebruikt in het productieproces van waterstof of synthesegas (reforming of gedeeltelijke oxidatie);

 brandstoffen die worden gebruikt voor andere verbrandingsprocessen, bijvoorbeeld om warm water of stoom te produceren.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.    VERBRANDINGSEMISSIES

Emissies uit de verbranding van brandstoffen die niet als ingezet materiaal voor de productie van waterstof of synthesegas, maar voor andere verbrandingsprocessen worden gebruikt, moeten worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig bijlage II.

2.1.2.    EMISSIES UIT BRANDSTOFFEN DIE ALS INGEZET MATERIAAL VOOR HET PROCES WORDEN GEBRUIKT

Emissies uit brandstoffen die als materiaal worden ingezet bij de productie van waterstof moeten worden berekend volgens de onder paragraaf 2.1.2.1 vastgestelde inputgerelateerde methode. Voor de productie van synthesegas moet een massabalansmethode zoals vastgesteld in paragraaf 2.1.2.2 worden gebruikt. Indien in dezelfde installatie waterstof en synthesegas worden geproduceerd, mag de exploitant ervoor kiezen de respectieve emissies van beide productieprocessen te berekenen met gebruikmaking van één massabalans overeenkomstig paragraaf 2.1.2.2.

2.1.2.1.   WATERSTOFPRODUCTIE

Emissies uit brandstoffen die als ingezette materialen voor het proces worden gebruikt, moeten worden berekend volgens de formule

CO2-emissies = activiteitsgegevens * emissiefactor

waarin

 de activiteitsgegevens worden uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de als ingezet materiaal gebruikte brandstof [TJ] of, wanneer een massa- of volumegerelateerde emissiefactor wordt gebruikt, als de hoeveelheid als ingezet materiaal gebruikte brandstof ([t of Nm3];

 de emissiefactor wordt uitgedrukt als ton CO2/TJ of als ton CO2/t of ton CO2/Nm3 als ingezet materiaal gebruikte brandstof.

De volgende niveaueisen zijn van toepassing:

a)    Activiteitsgegevens

De activiteitsgegevens worden in het algemeen uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de in de verslagperiode verbruikte brandstof [TJ]. De energie-inhoud van de verbruikte brandstof moet worden berekend met behulp van de volgende formule:

energie-inhoud van de verbruikte brandstof [TJ] = verbruikte brandstof [t of Nm3] * calorische onderwaarde van de brandstof [TJ/t of TJ/Nm3].

Ingeval een massa- of volumegerelateerde emissiefactor [t CO2/t of t CO2/Nm3] wordt gebruikt, worden de activiteitsgegevens uitgedrukt als hoeveelheid verbruikte brandstof [t of Nm3].

Verklaring:

(a1)    Verbruikte brandstof

De hoeveelheid als ingezet materiaal voor het proces gebruikte brandstof [t of Nm3] die gedurende de verslagperiode is verwerkt, wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 7,5 %.

De hoeveelheid als ingezet materiaal voor het proces gebruikte brandstof [t of Nm3] die gedurende de verslagperiode is verwerkt, wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 5,0 %.

De hoeveelheid als ingezet materiaal voor het proces gebruikte brandstof [t of Nm3] die gedurende de verslagperiode is verwerkt, wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 2,5 %.

De hoeveelheid als ingezet materiaal voor het proces gebruikte brandstof [t of Nm3] die gedurende de verslagperiode is verwerkt, wordt afgeleid met een maximale onzekerheid van ± 1,5 %.

(a2)    Calorische onderwaarde

Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde gebruikt zoals aangegeven in hoofdstuk 11 van bijlage I.

De exploitant past voor elke brandstof de voor de betrokken lidstaat specifieke calorische onderwaarde toe die door die lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Voor commercieel verhandelbare brandstoffen wordt de calorische onderwaarde gebruikt die wordt ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, voor zover die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen.

De calorische onderwaarde die representatief is voor de brandstof die in een installatie wordt gebruikt, wordt gemeten door de exploitant, een hiervoor ingeschakeld laboratorium of de brandstofleverancier, in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

b)    Emissiefactor

De in hoofdstuk 11 van bijlage I van deze richtsnoeren opgenomen referentiewaarden worden gebruikt.

De exploitant past voor de brandstoffen in kwestie de voor de betrokken lidstaat specifieke emissiefactoren toe die door die lidstaat zijn aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

De exploitant leidt voor elke brandstof de emissiefactor af op basis van één van de volgende algemeen aanvaarde proxy’s:

 dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie, en

 de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool,

in combinatie met een empirische correlatie die ten minste een keer per jaar wordt bepaald in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I. De exploitant moet ervoor instaan dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepasbaarheidsgebied van de proxy.

Gebruik een activiteitspecifieke emissiefactor [CO2/TJ dan wel CO2/t of CO2/Nm3 grondstof] die is berekend op basis van het koolstofgehalte van de gebruikte brandstof, bepaald in overeenstemming met hoofdstuk 13 van bijlage I.

2.1.2.2.   PRODUCTIE VAN SYNTHESEGAS

Aangezien een deel van de koolstof in de als ingezet materiaal voor het proces gebruikte brandstof in het geproduceerde synthesegas terechtkomt, moeten de broeikasgasemissies worden berekend aan de hand van een massabalans.

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies over de verslagperiode rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de producten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, behalve voor emissiebronnen die worden gemonitord overeenkomstig de paragrafen 2.1.1 en 2.1.2.1 van deze bijlage. De te gebruiken vergelijking is als volgt:

CO2-emissies [t CO2] = (ingezette materialen - producten - afgevoerde materialen - voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

ingezette materialen[t C] : alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt;

producten[t C] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat;

afgevoerde materialen[t C] : koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen of koolmonoxide naar de atmosfeer;

voorraadwijzigingen[t C] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.

De berekening vindt dan plaats als volgt:

CO2-emissies [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) - Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) - Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen *koolstofgehalteafgevoerde materialen) - Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)    activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)    koolstofgehalte

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de referentiewaarden voor de emissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I of in andere activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

koolstofgehalte [t/t of TJ] = emissiefactor [t CO2/t of TJ])/3,664 [t CO2/t C]

De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor de betrokken lidstaat specifieke koolstofgehalte toe dat door die lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I betreffende de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE XXII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie van organische bulkchemicaliën zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De activiteitspecifieke richtsnoeren in deze bijlage moeten worden toegepast voor de monitoring van de emissies uit de productie van organische bulkchemicaliën zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG. Indien dergelijke productie technisch is geïntegreerd in een raffinaderij van minerale olie, moet de exploitant van een dergelijke installatie in plaats daarvan de desbetreffende bepalingen van bijlage III toepassen, met name voor emissies van katalytische krakers.

Installaties voor de productie van organische bulkchemicaliën kunnen deel uitmaken van geïntegreerde installaties in de chemische of raffinage-industrie waarbinnen een intensieve uitwisseling van energie en materiaal plaatsvindt. Er kunnen CO2-emissies optreden door de verbranding van brandstoffen alsook door brandstoffen of materialen die als ingezet materiaal voor het proces worden gebruikt.

2.    BEPALING VAN CO2-EMISSIES

Potentiële bronnen van CO2-emissies zijn onder meer brandstoffen en ingezette materialen van de volgende processen:

 kraken (katalytisch en niet-katalytisch);

 reforming;

 gedeeltelijke of volledige oxidatie;

 vergelijkbare processen die leiden tot CO2-emissies van koolstof uit koolwaterstofhoudende grondstoffen;

 verbranding van afgassen en affakkelen;

 andere verbranding van brandstoffen voor de toevoer van warmte aan de bovengenoemde processen.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

In het geval van verbrandingsprocessen waarbij de gebruikte brandstoffen geen deel uitmaken van of voortkomen uit chemische reacties voor de productie van organische bulkchemicaliën, maar bijvoorbeeld worden gebruikt om proceswarmte of elektriciteit te genereren, moeten de emissies worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met paragraaf 2.1.1. In alle andere gevallen moeten de emissies uit de productie van organische bulkchemicaliën worden berekend aan de hand van de in paragraaf 2.1.2 vastgestelde massabalansmethode. Alle CO in het rookgas wordt in de balans opgevoerd als CO2. Na goedkeuring door de bevoegde autoriteit mag in plaats van een massabalansmethode, een benadering op basis van het ingezette materiaal zoals voorgesteld in bijlage II, die rekening houdt met de beste industriële praktijk, worden gebruikt, indien de exploitant kan aantonen dat dit kostenefficiënter is en tot een vergelijkbaar niveau van nauwkeurigheid leidt.

2.1.1.    VERBRANDINGSEMISSIES

Emissies uit verbrandingsprocessen moeten worden gemonitord en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage II. Indien in de installatie rookgasreiniging wordt toegepast en de daaruit voorkomende emissies niet worden berekend aan de hand van de massabalans overeenkomstig paragraaf 2.1.2, moeten zij worden berekend overeenkomstig bijlage II.

2.1.2.    MASSABALANSMETHODE

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de producten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, behalve voor emissiebronnen die worden gemonitord overeenkomstig paragraaf 2.1.1 van deze bijlage. De te gebruiken vergelijking is als volgt:

emissies [t CO2]= (ingezette materialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

ingezette materialen [t C] : alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt;

producten[t C] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat;

afgevoerde materialen[t C] : koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen of koolmonoxide naar de atmosfeer;

voorraadwijzigingen [t C] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.

De berekening vindt dan plaats als volgt:

CO2-emissies [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)    activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)    koolstofgehalte

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen moet worden afgeleid uit de referentiewaarden voor de emissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I, in de tabel hieronder of in andere activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren zijn opgenomen. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

koolstofgehalte [t/t of TJ] = emissiefactor [t CO2/t of TJ]/3,664 [t CO2/t C]

Voor stoffen die niet zijn opgenomen in hoofdstuk 11 van bijlage I of in andere activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren, mogen exploitanten het koolstofgehalte berekenen op basis van het stoichiometrische koolstofgehalte in de zuivere stof en de concentratie van de stof in de input- of outputstroom.



Tabel

Referentiewaarden voor de emissiefactoren (1)

Stof

Koolstofgehalte (t C/t grondstof of t C/t product)

Acetonitril

0,5852 tC/t

Acrylnitril

0,6664 tC/t

Butadieen

0,888 tC/t

Roetzwart

0,97 tC/t

Ethyleen

0,856 tC/t

Ethyleendichloride

0,245 tC/t

Ethyleenglycol

0,387 tC/t

Ethyleenoxide

0,545 tC/t

Waterstofcyanide

0,4444 tC/t

Methanol

0,375 tC/t

Methaan

0,749 tC/t

Propaan

0,817 tC/t

Propyleen

0,8563 tC/t

Vinylchloridemonomeer

0,384 tC/t

(1)   Zie de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen (2006).

De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor de betrokken lidstaat specifieke koolstofgehalte toe dat door die lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I betreffende de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE XXIII

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie of bewerking van ferrometalen en non-ferrometalen zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De activiteitspecifieke richtsnoeren in deze bijlage moeten worden toegepast voor emissies uit de productie of bewerking van ferrometalen en non-ferrometalen zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, met uitzondering van de productie van ijzer en staal en primair aluminium.

2.    BEPALING VAN CO2-EMISSIES

In installaties voor de productie of bewerking van ferrometalen en non-ferrometalen omvatten de emissiebronnen en bronstromen voor CO2-emissies:

 conventionele brandstoffen (bv. aardgas, steenkool en cokes, stookolie);

 andere brandstoffen (kunststoffen, bijvoorbeeld van de recycling van batterijen, gegranuleerd (organisch) materiaal van postshredderinstallaties);

 reduceermiddelen (bv. cokes, grafietelektroden);

 grondstoffen (bv. branden van kalksteen en dolomiet en koolstofhoudende metaalertsen en concentraten);

 secundaire grondstoffen (bv. organische materialen in schrot).

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

In installaties waar koolstof uit brandstoffen of ingezette materialen die in deze installaties worden gebruikt, in de producten of andere outputs van de productie blijft, bijvoorbeeld voor de reductie van metaalertsen, moet een massabalansmethode worden toegepast (zie paragraaf 2.1.1). In installaties waar dit niet het geval is, moeten verbrandingsemissies en procesemissies afzonderlijk worden berekend (zie de paragrafen 2.1.2 en 2.1.3).

2.1.1.    MASSABALANSMETHODE

In het kader van de massabalansmethode wordt voor de bepaling van de broeikasgasemissies over de verslagperiode rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de producten en de andere materialen die uit de installatie worden afgevoerd, middels de volgende vergelijking:

emissies [t CO2]= (ingezette materialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

ingezette materialen [t C] : alle koolstof die over de grenzen de installatie binnenkomt

producten[t C] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de installatie verlaat

afgevoerde materialen[t C] : koolstof die over de grenzen uit de installatie wordt afgevoerd, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen of koolmonoxide naar de atmosfeer;

voorraadwijzigingen[t C] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.

De berekening vindt dan plaats als volgt:

CO2-emissies [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)    activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)    koolstofgehalte

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de referentiewaarden voor de emissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I of in andere activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

koolstofgehalte [t/t of TJ] = emissiefactor [t CO2/t of TJ])/3,664 [t CO2/t C]

De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor de betrokken lidstaat specifieke koolstofgehalte toe dat door die lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I betreffende de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

2.1.2.    VERBRANDINGSEMISSIES

Emissies uit verbrandingsprocessen in installaties voor de productie of bewerking van ferrometalen en non-ferrometalen die niet worden gemonitord aan de hand van een massabalansmethode, moeten worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig bijlage II.

2.1.3.    PROCESEMISSIES

Voor elk type ingezet materiaal dat wordt gebruikt, moet de hoeveelheid CO2 als volgt worden berekend:

CO2-emissies = Σ activiteitsgegevensingezette materialen * emissiefactor * conversiefactor

Verklaring

a)    activiteitsgegevens

De hoeveelheden [t] niet onder paragraaf 2.1.2 van deze bijlage bedoelde ingezette materialen en als ingezet materiaal hergebruikte procesresidu’s over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De hoeveelheden [t] niet onder paragraaf 2.1.2 van deze bijlage bedoelde ingezette materialen en als ingezet materiaal hergebruikte procesresidu’s over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

b)    emissiefactor

Voor carbonaten worden de stoichiometrische verhoudingen van de volgende tabel toegepast:



Tabel

Stoichiometrische emissiefactoren

Carbonaat

Verhouding [t CO2/t Ca-, Mg- of ander carbonaat]

Opmerkingen

CaCO3

0,440

 

MgCO3

0,522

 

algemeen: XY(CO3)Z

Emissiefactor = [MCO2 ]/{Y * [Mx] + Z *[MCO3 2-]}

X = metaal

Mx = molecuulmassa van X [in g/mol]

MCO2 = molecuulmassa van CO2 [in g/mol]

MCO3- = molecuulmassa van CO3 2-[in g/mol]

Y = stoichiometrische coëfficiënt van X

Z = stoichiometrische coëfficiënt van CO3 2

Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat.

Voor procesresidu’s en andere ingezette materialen dan carbonaten die niet vallen onder paragraaf 2.1.2 van deze bijlage, moeten de activiteitspecifieke factoren worden bepaald overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I.

c)    conversiefactor

Conversiefactor: 1,0.

Activiteitspecifieke factoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I om de hoeveelheid koolstof in de sinter, slakken of andere relevante afgevoerde materialen alsook in het filterstof te bepalen. Wanneer filterstof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof [t] niet worden meegeteld om dubbeltelling te voorkomen.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.




BIJLAGE XXIV

Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de productie of bewerking van primair aluminium zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG

1.    GRENZEN EN VOLLEDIGHEID

De activiteitspecifieke richtsnoeren in deze bijlage moeten worden gebruikt voor emissies uit installaties voor de productie of bewerking van primair aluminium zoals genoemd in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG.

Deze bijlage bevat onder meer richtsnoeren voor de monitoring van emissies uit de productie van elektroden voor het smelten van primair aluminium, die ook van toepassing zijn op zelfstandige installaties voor de productie van dergelijke elektroden.

2.    BEPALING VAN BROEIKASGASEMISSIES

In installaties voor de productie of bewerking van primair aluminium omvatten de emissiebronnen en bronstromen voor broeikasgasemissies:

 brandstoffen voor de productie van warmte of stoom,

 anodeproductie (CO2),

 reductie van Al2O3 tijdens elektrolyse (CO2), gekoppeld aan het elektrodeverbruik,

 gebruik van natriumcarbonaat of andere carbonaten voor rookgasreiniging (CO2),

 anode-effecten (PFK’s) met inbegrip van diffuse PFK-emissies.

2.1.   BEREKENING VAN CO2-EMISSIES

2.1.1.    VERBRANDINGSEMISSIES

Emissies uit de verbranding van brandstoffen, met inbegrip van de reiniging van rookgassen, moeten worden gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig bijlage II, tenzij zij worden meegenomen in een massabalans overeenkomstig paragraaf 2.1.2.

2.1.2.    MASSABALANS

Procesemissies als gevolg van de productie en het verbruik van anoden moeten worden berekend aan de hand van een massabalansmethode. In het kader van de massabalansmethode wordt rekening gehouden met alle koolstof in de ingezette materialen, de voorraden, de producten en de andere afgevoerde materialen bij het mengen, vormen, bakken en recyclen van anoden, alsook uit het elektrodeverbruik bij elektrolyse. Wanneer er voorgebakken anoden worden gebruikt mogen ofwel afzonderlijke massabalansen voor de productie en voor het verbruik worden toegepast, ofwel één gemeenschappelijke massabalans die rekening houdt met zowel de productie als het verbruik van elektroden. In het geval van Søderbergcellen moet de exploitant één gemeenschappelijke massabalans gebruiken. Aan de hand van de massabalans wordt het niveau van de broeikasgasemissies over de verslagperiode bepaald middels de volgende vergelijking, ongeacht of er een gemeenschappelijke massabalans dan wel afzonderlijke massabalansen worden gebruikt:

CO2-emissies [t CO2]= (ingezette materialen – producten – afgevoerde materialen – voorraadwijzigingen) * conversiefactor CO2/C

waarin:

ingezette materialen [t C] : alle koolstof die over de grenzen van de massabalans binnenkomt, bijvoorbeeld pek, cokes, vulcokes, aangekochte anoden;

producten[t C] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten en afval, die over de grenzen de massabalans verlaat, bijvoorbeeld verkochte anoden;

afgevoerde materialen[t C] : koolstof die wordt afgevoerd over de grenzen van de massabalans, bv. door lozen op de riolering, storten op een afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoort niet de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer;

voorraadwijzigingen[t C] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de massabalans.

De berekening vindt dan plaats als volgt:

CO2-emissies [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensingezette materialen * koolstofgehalteingezette materialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664

Verklaring:

a)    activiteitsgegevens

De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen (bijvoorbeeld pek, cokes, vulcokes) afzonderlijk de massastromen vanuit en naar de installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen analyseren en rapporteren. Ingeval het koolstofgehalte van een massastroom gewoonlijk wordt gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) is het de exploitant toegestaan om de relatie tussen koolstofgehalte en energie-inhoud [t C/TJ] voor de betrokken massastroom te bepalen en te gebruiken voor de berekening van de massabalans.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 7,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 5,0 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De activiteitsgegevens over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)    koolstofgehalte

Het koolstofgehalte van de input- en outputstromen wordt afgeleid uit de referentiewaarden voor de emissiefactoren voor brandstoffen of materialen die in hoofdstuk 11 van bijlage I of in andere activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren worden genoemd. Het koolstofgehalte wordt als volgt afgeleid:

koolstofgehalte [t/t of TJ] = emissiefactor [t CO2/t of TJ])/3,664 [t CO2/t C]

De exploitant past voor de brandstof of het materiaal in kwestie het voor de betrokken lidstaat specifieke koolstofgehalte toe dat door die lidstaat is aangegeven in zijn laatste nationale inventaris, zoals overgelegd aan het secretariaat van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Het koolstofgehalte van een input- of outputstroom wordt afgeleid volgens de bepalingen van hoofdstuk 13 van bijlage I betreffende de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

Het koolstofgehalte kan, afhankelijk van het geval en van de toestemming van de bevoegde autoriteit, worden afgeleid middels een directe analyse dan wel via een indirecte, d.i. door het gemeten gehalte bekende bestanddelen (zoals zwavel, waterstof en as) af te trekken van de totale hoeveelheid.

2.2.   METING VAN CO2-EMISSIES

De richtsnoeren voor metingen van bijlage I en bijlage XII moeten worden toegepast.

3.    BEPALING VAN PFK-EMISSIES

Bij PFK-emissies uit de productie van primair aluminium gaat het om de in CO2-equivalenten uitgedrukte emissies van CF4 en C2F6:

PFK-emissies [t CO2(e)] = CF4-emissies [t CO2(e)] + C2F6-emissies [t CO2(e)]

Het aantal kooldioxide-equivalenten (t CO2(e)) wordt berekend aan de hand van de GWP-waarden (Global Warming Potential, aardopwarmingsvermogen) die worden vermeld in het tweede evaluatieverslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (GWP-waarde IPCC 1995). Deze zijn:

GWPCF4 = 6 500 t CO2(e)/t CF4

GWPC2F6 = 9 200 t CO2(e)/t C2F6

De totale PFK-emissies worden berekend uit de emissies die meetbaar zijn in een leiding of schoorsteen („puntbronemissies”) plus de diffuse emissies zoals bepaald aan de hand van het opvangrendement van de leiding:

PFK-emissies (totaal) = PFK-emissies (leiding)/opvangrendement

Het opvangrendement wordt gemeten wanneer de installatiespecifieke emissiefactoren worden vastgesteld. Voor de bepaling ervan wordt de meest recente versie van de onder niveau 3 van paragraaf 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 vermelde leidraad gebruikt.

Door een leiding of een schoorsteen uitgestoten emissies van CF4 en C2F6 moeten worden berekend volgens een van de volgende twee methoden, afhankelijk van de gebruikte controletechnieken. Rekenmethode A wordt gebruikt wanneer het aantal anode-effectminuten per cel-dag wordt geregistreerd; rekenmethode B wordt gebruikt wanneer de anode-effectoverspanning wordt geregistreerd.

Rekenmethode A — Hellingsmethode

Wanneer het aantal anode-effectminuten per cel-dag wordt gemeten, moeten de volgende vergelijkingen worden gebruikt om de PFK-emissies te bepalen:

CF4-emissies [t CO2(e)] = AEM × (HEFCF4 /1 000) × PrAl × GWPCF4

C2F6-emissies [t CO2(e)] = CF4-emissies * FC2F6 * GWPC2F6

waarin:

AEM…aantal anode-effectminuten/cel-dag

HEFCF4 … ( 21 )hellingsemissiefactor [(kg CF4/t geproduceerd Al)/(anode-effectminuten/cel-dag)]

PrAl …Jaarlijkse productie primair aluminium [t]

FC2F6 …Massafractie van C2F6 (t C2F6/t CF4)

Verklaring

Activiteitsgegevens

a)    Productie van primair aluminium

De productie van primair aluminium over de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De productie van primair aluminium over de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)    Aantal anode-effectminuten (AEM)

Het aantal anode-effectminuten per cel-dag drukt de frequentie van de anode-effecten uit [aantal anode-effecten/cel-dag] vermenigvuldigd met de gemiddelde duur van de anode-effecten [aantal anode-effectminuten/voorval]:

AEM = frequentie × gemiddelde duur

De frequentie en de gemiddelde duur van de anode-effecten over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De frequentie en de gemiddelde duur van de anode-effecten over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

Emissiefactor

De emissiefactor voor CF4 (hellingsemissiefactor HEFCF4 ) drukt de hoeveelheid [kg] uitgestoten CF4 per ton geproduceerde aluminium per anode-effectminuut/cel-dag uit. De emissiefactor voor C2F6 (massafractie FC2F6 ) drukt de uitgestoten hoeveelheid [t] C2F6 in verhouding tot de hoeveelheid [t] uitgestoten CF4 uit.

De technologiespecifieke emissiefactoren van Tabel 1 worden gebruikt.



Tabel 1

Technologiespecifieke emissiefactoren gerelateerd aan de hellingsmethode

Technologie

Emissiefactor voor CF4 (HEFCF4 )

[(kg CF4/t Al)/(AE-minuten/cel-dag)]

Emissiefactor voor C2F6 (FC2F6 )

[t C2F6/t CF4]

Centre Worked Prebake (CWPB)

0,143

0,121

Vertical Stud Søderberg (VSS)

0,092

0,053

Er worden door continue of periodieke veldmetingen vastgestelde installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 en C2F6 gebruikt. Voor de bepaling van deze emissiefactoren moet de meest recente versie van de onder niveau 3 van paragraaf 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 ( 22 ) genoemde leidraad worden gebruikt. Elke emissiefactor moet worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 15 %.

De emissiefactoren moeten ten minste elke drie jaar worden vastgesteld, of eerder indien relevante wijzigingen in de installatie dat nodig maken. Onder relevante wijzigingen wordt onder meer een wijziging in de anode-effectduurverdeling, of een wijziging in het controlealgoritme met gevolgen voor de mix van anode-effecttypen of de aard van de anode-effectterminatieroutine verstaan.

Rekenmethode B — Overspanningsmethode:

Wanneer de anode-effectoverspanning worden gemeten, moeten de volgende vergelijkingen worden gebruikt om de PFK-emissies te bepalen:

CF4-emissies [t CO2(e)] = OVC × (AEO/SR) × PrAl × GWPCF4 × 0 001

C2F6-emissies [t CO2-eq] = CF4-emissies × FC2F6 × GWPC2F6

waarin

OVC …overspanningscoëfficiënt („emissiefactor”) uitgedrukt in kg CF4 per ton geproduceerd aluminium per mV overspanning.

AEO …anode-effectoverspanning per cel [mV] bepaald als de integraal van (tijd × spanning boven de doelspanning) gedeeld door de tijd (duur) van de gegevensverzameling

SR …gemiddeld stroomrendement van aluminiumproductie [%]

PrAl …jaarlijkse productie primair aluminium [t]

FC2F6 …massafractie van C2F6 (t C2F6/t CF4)

Activiteitsgegevens

a)    Productie van primair aluminium

De productie van primair aluminium over de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

De productie van primair aluminium over de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

b)    Anode-effectoverspanning

De term AEO/SR (anode-effectoverspanning/stroomrendement) drukt de over de tijd geïntegreerde gemiddelde anode-effectoverspanning [mV overspanning] per gemiddeld stroomrendement [%] uit.

Zowel de anode-effectoverspanning als het stroomrendement over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 2,5 %.

Zowel de anode-effectoverspanning als het stroomrendement over de verslagperiode worden bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan ± 1,5 %.

Emissiefactor

De emissiefactor voor CF4 („overspanningscoëfficiënt” OSC) drukt de uitgestoten hoeveelheid [kg] CF4 per t geproduceerd aluminium per millivolt overspanning [mV] uit. De emissiefactor voor C2F6 (massafractie FC2F6 ) drukt de uitgestoten hoeveelheid [t] C2F6 in verhouding tot de hoeveelheid [t] uitgestoten CF4 uit.

De technologiespecifieke emissiefactoren van tabel 2 worden gebruikt:



Tabel 2

Technologiespecifieke emissiefactoren gerelateerd aan de activiteitsgegevens over overspanning

Technologie

Emissiefactor voor CF4

[(kg CF4/t Al)/mV]

Emissiefactor voor C2F6

[t C2F6/t CF4]

Centre Worked Prebake (CWPB)

1,16

0,121

Vertical Stud Søderberg (VSS)

n.v.t.

0,053

Er worden door continue of periodieke veldmetingen vastgestelde installatiespecifieke emissiefactoren voor CF4 [(kg CF4/t Al)/mV] en C2F6 [t C2F6/t CF4] gebruikt. Voor de bepaling van deze emissiefactoren moet de meest recente versie van de onder niveau 3 van paragraaf 4.4.2.4 van de IPCC-richtsnoeren 2006 (22)  genoemde leidraad worden gebruikt. Elke emissiefactor moet worden bepaald met een maximale onzekerheid van ± 15 %.

De emissiefactoren moeten ten minste elke drie jaar worden vastgesteld, of eerder indien relevante wijzigingen in de installatie dat nodig maken. Onder relevante wijzigingen wordt onder meer een wijziging in de anode-effectduurverdeling, of een wijziging in het controlealgoritme met gevolgen voor de mix van anode-effecttypen of de aard van de anode-effectterminatieroutine verstaan.



( 1 ) PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/101/EG (PB L 338 van 13.11.2004, blz. 18).

( 2 ) PB L 59 van 26.2.2004, blz. 18.

( 3 ) PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1.

( 4 ) PB L 167 van 9.7.1993, blz. 31. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

( 5 ) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114.

( 6 ) Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart en de bijlagen daarbij, ondertekend te Chicago op 7 december 1944.

( 7 ) Beschikbaar via: http://eippcb.jrc.es/

( 8 ) „Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement”, ISO/TAG 4. Gepubliceerd door de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) (1993; verbeterde herdruk, 1995) namens de BIPM, IEC, IFCC, ISO, IUPAC, IUPAP en OIML.

( 9 ) Gebaseerd op de verhouding van de atoommassa’s van koolstof (12,011) en zuurstof (15,9994).

( 10 ) Bijlage 1 van de „Good Practice Guidance” uit 2000 en bijlage I van de „IPCC Guidelines” (aanwijzingen voor de rapportage — herziene versie van 1996):

http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/public.htm.

„Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement”, ISO/TAG 4. Gepubliceerd door de ISO (1993; verbeterde herdruk, 1995) namens de BIPM, IEC, IFCC, ISO, IUPAC, IUPAP en OIML.

ISO-5168:2005 „Measurement of fluid flow — Procedures for the evaluation of uncertainties”.

( 11 ) PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

( 12 ) De activiteitsgegevens voor verbrandingsactiviteiten worden gerapporteerd in termen van energie (calorische onderwaarde) en massa. Biobrandstoffen en ingezette materialen moeten eveneens als activiteitsgegevens worden gerapporteerd.

( 13 ) Emissiefactoren voor verbrandingsactiviteiten moeten als CO2-emissie per energie-inhoud worden gerapporteerd.

( 14 ) Conversie- en oxidatiefactoren moeten als dimensieloze fracties worden gerapporteerd.

( 15 ) PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2001/573/EG van de Raad (PB L 203 van 28.7.2001, blz. 18).

( 16 ) UNFCCC (1999): FCCC/CP/1999/7.

( 17 ) Bij gebruik van volume-eenheden moet de exploitant er rekening mee houden dat omrekening noodzakelijk is in samenhang met druk- en temperatuurverschillen van de meetinrichting ten opzichte van de standaardcondities waarvoor de calorische onderwaarde voor het betreffende brandstoftype is verkregen.

( 18 ) Zie de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen (2006).

( 19 ) Met toepassing van de massarelatie: tCO2 = tCO * 1,571.

( 20 ) Voor deze massabalansmethode wordt alle uit natriumcarbonaat geproduceerd natriumbicarbonaat beschouwd als natriumcarbonaat.

( 21 ) Wanneer er verschillende celtypen worden gebruikt, kunnen er verschillende HEF’s worden toegepast.

( 22 ) International Aluminium Institute, The Aluminium Sector Greenhouse Gas Protocol, oktober 2006; US Environmental Protection Agency and International Aluminium Institute, Protocol for Measurement of Tetrafluoromethane (CF4) and Hexafluoroethane (C2F6) Emissions from Primary Aluminum Production, april 2008.