2003L0097 — NL — 19.04.2005 — 001.001
Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
RICHTLIJN 2003/97/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 10 november 2003 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de typegoedkeuring van inrichtingen voor indirect zicht en van voertuigen met deze inrichtingen, tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG en tot intrekking van Richtlijn 71/127/EEG (PB L 025, 29.1.2004, p.1) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
No |
page |
date |
||
Richtlijn 2005/27/EG van de Commissie Voor de EER relevante tekst van 29 maart 2005 |
L 81 |
44 |
30.3.2005 |
RICHTLIJN 2003/97/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 10 november 2003
betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de typegoedkeuring van inrichtingen voor indirect zicht en van voertuigen met deze inrichtingen, tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG en tot intrekking van Richtlijn 71/127/EEG
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité ( 2 ),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag ( 3 ),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 71/127/EEG van de Raad van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen ( 4 ) is goedgekeurd als een van de bijzondere richtlijnen van de typegoedkeuringsprocedure die is vastgesteld bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ( 5 ). De bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG inzake voertuigsystemen, onderdelen en technische eenheden zijn derhalve op Richtlijn 71/127/EEG van toepassing. |
(2) |
De huidige voorschriften, in het bijzonder die voor de categorieën N2, N3, M2 en M3 zijn ontoereikend gebleken ten aanzien van het gezichtsveld aan de zijkant en de voor- en achterzijde van het voertuig. Om dit bezwaar te ondervangen moet een uitbreiding van het gezichtsveld worden voorgeschreven. |
(3) |
Gezien de opgedane ervaring en de huidige stand van de techniek kunnen bepaalde voorschriften van Richtlijn 71/127/EEG nu worden uitgebreid om de verkeersveiligheid te vergroten en toe te staan dat naast spiegels andere technologieën worden gebruikt. |
(4) |
Omdat de huidige bepalingen op vele punten ingrijpend moeten worden gewijzigd, is het raadzaam Richtlijn 71/127/EEG in te trekken en door deze richtlijn te vervangen. Aangezien de procedures met betrekking tot de typegoedkeuring en de overeenstemming van de productie in Richtlijn 70/156/EEG zijn opgenomen, is opname in deze richtlijn overbodig. |
(5) |
De bijlagen bij Richtlijn 70/156/EEG moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Deze richtlijn heeft tot doel de voorschriften inzake de typegoedkeuring van inrichtingen voor indirect zicht en voertuigen met deze inrichtingen te harmoniseren.
Deze voorschriften staan in de bijlagen bij deze richtlijn.
In deze richtlijn wordt onder „voertuig” verstaan ieder motorvoertuig zoals gedefinieerd in deel A van bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG.
Artikel 2
1. Met ingang van 26 januari 2005 mogen de lidstaten:
— niet weigeren een EG-typegoedkeuring of een nationale typegoedkeuring voor een voertuig of een inrichting voor indirect zicht te verlenen,
— de verkoop, de registratie of het voor de eerste maal in het verkeer brengen van voertuigen of inrichtingen voor indirect zicht niet verbieden,
1. om redenen die verband houden met de inrichtingen voor indirect zicht, indien deze voertuigen of inrichtingen voor indirect zicht aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.
2. Met ingang van 26 januari 2006 verlenen de lidstaten geen EG-typegoedkeuring voor een nieuw type voertuig om redenen die verband houden met de inrichtingen voor indirect zicht of voor een nieuw type inrichting voor indirect zicht, indien niet aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan.
Deze termijn wordt evenwel twaalf maanden uitgesteld ten aanzien van de voorschriften betreffende klasse VI-vooruitkijkspiegels als onderdeel en de op voertuigen gemonteerde versie daarvan.
3. Met ingang van 26 januari 2006 verbieden de lidstaten de nationale typegoedkeuring voor ieder nieuw type voertuig om redenen die verband houden met de inrichtingen voor indirect zicht, indien niet aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan.
Deze termijn wordt evenwel twaalf maanden uitgesteld ten aanzien van de voorschriften betreffende klasse VI-vooruitkijkspiegels als onderdeel en de op voertuigen gemonteerde versie daarvan.
4. Met ingang van 26 januari 2010, voor voertuigen van de categorieën M1 en N1, en met ingang van 26 januari 2007, voor voertuigen van andere categorieën:
— beschouwen de lidstaten de certificaten van overeenstemming die nieuwe voertuigen overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG vergezellen, als ongeldig voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van genoemde richtlijn,
— verbieden de lidstaten de verkoop, de registratie of het voor de eerste maal in het verkeer brengen van voertuigen,
4. om redenen in verband met de inrichting voor indirect zicht, indien de voertuigen niet aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.
5. Met ingang van 26 januari 2010, voor voertuigen van de categorieën M1 en N1, en met ingang van 26 januari 2007, voor voertuigen van andere categorieën, geldt het voorschrift van deze richtlijn in verband met de inrichting voor indirect zicht als onderdeel, voor de toepassing van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 70/156/EEG.
6. Onverminderd de leden 2 en 5 moeten de lidstaten voor onderdelen de EG-typegoedkeuring blijven verlenen en de verkoop en het voor de eerste maal in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden die bedoeld zijn om te worden gebruikt in voertuigtypen die vóór 26 januari 2007 krachtens Richtlijn 71/127/EEG zijn goedgekeurd en eventuele daaropvolgende uitbreidingen van deze goedkeuringen, blijven toestaan.
7. Onverminderd lid 3, mogen de lidstaten een nationale typegoedkeuring blijven verlenen voor ieder nieuw type geleed klasse I-voertuig van de categorieën M2 en M3, zoals gedefinieerd in bijlage I, punt 2.1.1.1, van Richtlijn 2001/85/EG ( 6 ), dat samengesteld is uit ten minste drie vaste gelede delen die niet voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, voorzover wordt voldaan aan de voorschriften voor het gezichtsveld van de bestuurder bedoeld in bijlage III, punt 5, van deze richtlijn.
8. De bepalingen van deze richtlijn dienen voorts bij te dragen tot het vaststellen van een hoog niveau van bescherming in de context van de internationale harmonisatie van wetgeving op dit gebied. De Commissie dient derhalve zo spoedig mogelijk na vaststelling van deze richtlijn een voorstel in bij de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, met als doel de bepalingen van UNECE-verordening nr. 46 in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze richtlijn.
Artikel 3
Uiterlijk op 26 januari 2010 voert de Commissie een uitvoerige studie uit om na te gaan of de bij deze richtlijn ingevoerde wijzigingen een positief effect hebben gehad op de verkeersveiligheid en in het bijzonder op de veiligheid van voetgangers, fietsers en andere kwetsbare verkeersdeelnemers. Op grond van de bevindingen stelt de Commissie zo nodig aanvullende wettelijke maatregelen voor om het indirecte gezichtsveld verder te verbeteren.
Artikel 4
Richtlijn 70/156/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1. in bijlage I wordt punt 9.9 vervangen door:
„9.9. Inrichtingen voor indirect zicht
9.9.1. |
Spiegels (te vermelden voor elke spiegel): … 9.9.1.1. Merk: … 9.9.1.2. EG-typegoedkeuringsmerk: … 9.9.1.3. Variant: … 9.9.1.4. Tekening(en) ter identificatie van de spiegel, waarop de plaats van de spiegel ten opzichte van de voertuigcarrosserie is aangegeven: … 9.9.1.5. Gegevens over de bevestigingswijze, met inbegrip van het deel van de voertuigcarrosserie waarop de spiegel bevestigd is: … 9.9.1.6. Opties die het gezichtsveld naar achteren kunnen beïnvloeden: … 9.9.1.7. Korte beschrijving van de (eventuele) elektronische onderdelen van het verstelsysteem: … |
9.9.2. |
Andere inrichtingen voor indirect zicht dan spiegels: …
|
2. in bijlage III wordt punt 9.9 vervangen door:
„9.9. Inrichtingen voor indirect zicht
9.9.1. |
Spiegels (te vermelden voor elke spiegel): … 9.9.1.1. Merk: … 9.9.1.2. EG-typegoedkeuringsmerk: … 9.9.1.3. Variant: … 9.9.1.4. Tekening(en) ter identificatie van de spiegel, waarop de stand van de spiegel ten opzichte van de structuur van het voertuig getoond wordt: … 9.9.1.5. Gegevens over de bevestigingswijze, met inbegrip van het deel van de voertuigcarrosserie waarop de spiegel bevestigd is: … 9.9.1.6. Opties die het gezichtsveld naar achteren kunnen beïnvloeden: … 9.9.1.7. Korte beschrijving van de (eventuele) elektronische onderdelen van het verstelsysteem: … |
9.9.2. |
Andere inrichtingen voor indirect zicht dan spiegels: …
|
3. bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:
— deel I, punt 8, van de tabel wordt vervangen door:
—
„Onderwerp |
Richtlijn |
Publicatieblad |
Toepasselijkheid |
|||||||||
M1 |
M2 |
M3 |
N1 |
N2 |
N3 |
O1 |
O2 |
O3 |
O4 |
|||
… |
||||||||||||
8. Inrichtingen voor indirect zicht |
2003/97/EG |
L 25 van 29.1.2004 |
X |
X |
X |
X |
X |
X” |
— in deel I, punt 8, wordt „Achteruitkijkspiegels” vervangen door „inrichtingen voor indirect zicht”;
— in deel II, punt 8, wordt „Achteruitkijkspiegels” vervangen door „inrichtingen voor indirect zicht”;
4. in punt 8 van de aanhangsels 1 en 2 van bijlage XI wordt „Achteruitkijkspiegels” vervangen door „inrichtingen voor indirect zicht”.
Artikel 5
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechterlijke bepalingen in werking treden om vóór 26 januari 2005 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 6
Richtlijn 71/127/EEG wordt met ingang van 26 januari 2010 ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn moeten als verwijzingen naar deze richtlijn worden beschouwd en overeenkomstig de in bijlage IV opgenomen concordantietabel worden geïnterpreteerd.
Artikel 7
Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 8
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
LIJST VAN DE BIJLAGEN
Bijlage I |
Definities en administratieve bepalingen voor EG-typegoedkeuring |
|
Aanhangsel 1 |
Inlichtingenformulier — EG-typegoedkeuring voor een inrichting voor indirect zicht |
|
Aanhangsel 2 |
Model van de EG-typegoedkeuringsverklaring (onderdeel) voor een inrichting voor indirect zicht |
|
Aanhangsel 3 |
Inlichtingenformulier — EG-typegoedkeuring voor een voertuig |
|
Aanhangsel 4 |
Model van de EG-typegoedkeuringsverklaring voor een voertuig met betrekking tot de montage van inrichtingen voor indirect zicht |
|
Aanhangsel 5 |
EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk |
|
Aanhangsel 6 |
Methode voor de bepaling van punt H en verificatie van de punten R en H ten opzichte van elkaar |
|
Bijlage II |
Bijzonderheden van de constructie en de tests voor de EG-onderdeeltypegoedkeuring voor een inrichting voor indirect zicht |
|
Aanhangsel 1 |
Methode voor het bepalen van de kromtestraal „r” van het spiegeloppervlak |
|
Aanhangsel 2 |
Beproevingsmethode om de reflectiecoëfficiënt te bepalen |
|
Bijlage III |
Voorschriften voor de montage van spiegels en aanvullende systemen voor indirect zicht op voertuigen |
|
Aanhangsel |
Bepaling van de waarnemingsafstand |
|
Bijlage IV |
Concordantietabel zoals bedoeld in artikel 6 |
BIJLAGE I
DEFINITIES EN ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN VOOR EG-TYPEGOEDKEURING
1. DEFINITIES
1.1. |
Onder „inrichting voor indirect zicht” wordt verstaan een inrichting om het aan het voertuig grenzende gebied waar te nemen dat niet rechtstreeks kan worden waargenomen. Dit kan een gewone spiegel zijn, een camera-monitor, of een andere inrichting die de bestuurder informatie over het indirecte gezichtsveld geeft.
|
1.2. |
Onder „voertuigen van de categorieën M1, M2, M3, N1, N2, N3” worden de voertuigen verstaan zoals omschreven in bijlage II, deel A, van Richtlijn 70/156/EEG.
|
2. AANVRAAG VOOR EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURING VAN EEN INRICHTING VOOR INDIRECT ZICHT
2.1. |
De aanvraag voor de EG-onderdeeltypegoedkeuring voor een inrichting voor indirect zicht moet door de fabrikant worden ingediend. |
2.2. |
Een afschrift van het inlichtingenformulier staat in aanhangsel 1 bij deze bijlage. |
2.3. |
Aanvragen voor alle typen inrichtingen voor indirect zicht gaan vergezeld van: 2.3.1. voor spiegels, vier proefstukken: drie voor beproevingsdoeleinden en een extra exemplaar dat door het laboratorium voor eventueel later onderzoek wordt bewaard. Op verzoek van het laboratorium kunnen nog meer exemplaren worden verlangd; 2.3.2. voor andere inrichtingen voor indirect zicht: één proefstuk van elk onderdeel. |
3. OPSCHRIFTEN
Op de exemplaren van een type spiegel of inrichting voor indirect zicht, andere dan spiegels, die voor EG-onderdeeltypegoedkeuring worden aangeboden, moet duidelijk en onuitwisbaar het fabrieks- of handelsmerk van de aanvrager aangebracht zijn en moet voldoende plaats zijn voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk; deze plaats moet op de in de punt 1.2.1.2 van aanhangsel 1 bij deze bijlage genoemde tekeningen worden aangegeven.
4. AANVRAAG VOOR EG-TYPEGOEDKEURING VOOR EEN VOERTUIG MET BETREKKING TOT DE MONTAGE VAN INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT
4.1. |
De aanvraag voor de EG-typegoedkeuring voor een voertuig met betrekking tot een inrichting voor indirect zicht moeten door de fabrikant worden ingediend. |
4.2. |
Een afschrift van het inlichtingenformulier staat in aanhangsel 3 bij deze bijlage. |
4.3. |
Aanvragen voor alle typen voertuigen gaan vergezeld van: 4.3.1. een voor het type representatief voertuig, dat zo nodig wordt gekozen in overleg met de technische afdeling die voor de uitvoering van de test verantwoordelijk is. |
5. EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURING
5.1. Indien aan de toepasselijke voorschriften is voldaan, wordt de EG-onderdeeltypegoedkeuring verleend en wordt er voor elke spiegel of inrichting voor indirect zicht, andere dan spiegels, overeenkomstig bijlage VII van Richtlijn 70/156/EEG, een onderdeeltypegoedkeuringsnummer toegekend.
5.2. Dit nummer wordt aan geen enkel ander type inrichting voor indirect zicht toegekend.
5.3. Het model van de EG-typegoedkeuringsverklaring staat in aanhangsel 2 bij deze bijlage.
6. MARKERING
Alle inrichtingen voor indirect zicht die overeenkomen met een type waarvoor krachtens deze richtlijn een onderdeeltypegoedkeuring is verleend, moeten van een EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk zijn voorzien, zoals bepaald in aanhangsel 5.
7. EG-TYPEGOEDKEURING VAN VOERTUIGEN
7.1. Wanneer aan de toepasselijke voorschriften is voldaan, wordt voor elk type voertuig de EG-typegoedkeuring van voertuigen verleend.
7.2. Een model van de EG-typegoedkeuringsverklaring staat in aanhangsel 4 bij deze bijlage.
7.3. Aan elk voertuig wordt een typegoedkeuringsnummer toegekend, overeenkomstig bijlage VII van Richtlijn 70/156/EEG. Een lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.
8. WIJZIGING VAN DE TYPEN EN DE GOEDKEURINGEN
8.1. Op wijzigingen van krachtens deze richtlijn verleende typegoedkeuring voor voertuigen of inrichtingen voor indirect zicht, is artikel 5, van Richtlijn 70/156/EEG van toepassing.
9. OVEREENSTEMMING VAN PRODUCTIE (VOERTUIGEN EN ONDERDELEN)
9.1. De maatregelen met het oog op het garanderen van de overeenstemming van productie, worden genomen overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 70/156/EEG.
Aanhangsel 1
Inlichtingenformulier nummer … met betrekking tot EG-typegoedkeuring voor een inrichting voor indirect zicht
Richtlijn 2003/97/EG van het Europees Parlement en de Raad
Onderstaande informatie moet, indien van toepassing, in drievoud worden meegedeeld en een inhoudsopgave bevatten. Alle tekeningen moeten op een passende schaal gemaakt zijn, voldoende gedetailleerd zijn en worden op A4-formaat in een map van A4-formaat ingediend. Eventuele foto's moeten voldoende gedetailleerd zijn.
0. ALGEMEEN
0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant): …
0.2. Type: …
0.3. Identificatiewijze van het type, indien op de inrichting vermeld: …
0.4. Voertuigcategorie waarvoor de inrichting bestemd is: …
0.5. Naam en adres van de fabrikant: …
0.7. Plaats en wijze waarop het EG-typegoedkeuringsmerk aangebracht is: …
0.8. Adres(sen) van het (de) productiecentrum(a): …
1. INRICHTING VOOR INDIRECT ZICHT
1.1. |
Spiegels (te vermelden voor elke spiegel) 1.1.3. Variant: … 1.1.4. Tekening(en) ter identificatie van de spiegel: … 1.1.5. Gegevens over de wijze van bevestiging: … |
1.2. |
Andere inrichtingen voor indirect zicht dan spiegels: …
|
Aanhangsel 2
Model van de EG-onderdeeltypegoedkeuringsverklaring voor een inrichting voor indirect zicht
Kennisgeving betreffende het verlenen, weigeren, intrekken of uitbreiden van een EG-onderdeeltypegoedkeuring van een type inrichting voor indirect zicht
EG-onderdeeltypegoedkeuringsnummer: …
1. |
Fabrieks- of handelsmerk: … |
2. |
Identificatie van de inrichtingen: spiegel, camera/monitor, andere inrichting ( 8 ) — voor spiegels (klasse I, II, III, IV, V, VI) ( 9 ) … — voor een camera/monitor, andere inrichting voor indirect zicht (S) ( 10 ) |
3. |
Naam en adres van de fabrikant: … |
4. |
Naam en adres van de eventuele gevolmachtigde van de fabrikant: … |
5. |
Symbool zoals bedoeld in punt 4.1.1 van deel A van bijlage II: ja/nee ( 11 ) |
6. |
Voor typegoedkeuring aangeboden op: … |
7. |
Keuringslaboratorium: … |
8. |
Datum en nummer van het laboratoriumrapport: … |
9. |
Datum waarop de EG-onderdeeltypegoedkeuring wordt verleend/geweigerd/ ingetrokken/uitgebreid ( 12 ): … … |
10. |
Plaats: … |
11. |
Datum: … |
12. |
Bij dit formulier gevoegde documenten waarop bovenvermeld onderdeeltypegoedkeuringsnummer aangebracht is: … … … … … (Beschrijvingen, tekeningen, diagrammen en schema's) Deze documenten worden op uitdrukkelijk verzoek aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten verstrekt. Eventuele opmerkingen, in het bijzonder betreffende gebruiksbeperkingen en/of montagevoorwaarden: … … … … … … (Handtekening) |
Aanhangsel 3
Inlichtingenformulier nummer … met betrekking tot EG-typegoedkeuring voor een voertuig
Richtlijn 2003/97/EG van het Europees Parlement en de Raad
Onderstaande informatie moet, indien van toepassing, in drievoud worden meegedeeld en een inhoudsopgave bevatten. Alle tekeningen moeten op een passende schaal gemaakt zijn, voldoende gedetailleerd zijn en worden op A4-formaat in een map van A4-formaat ingediend. Eventuele foto's moeten voldoende gedetailleerd zijn.
0. ALGEMEEN
0.1. |
Merk (handelsnaam van de fabrikant): … |
0.2. |
Type: … 0.2.1. Handelsbenaming (indien van toepassing): … |
0.3. |
Identificatiewijze van het type, indien op het voertuig vermeld: … 0.3.1. Plaats waar dit is aangegeven: … |
0.4. |
Voertuigcategorie ( 13 ): … |
0.5. |
Naam en adres van de fabrikant: … |
0.8. |
Adres(sen) van het (de) productiecentrum(a): … |
1. ALGEMENE KENMERKEN IN VERBAND MET DE BOUW VAN HET VOERTUIG
1.1. |
Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig: … |
1.7. |
Bestuurderscabine (frontstuurcabine of torpedofront) ( 14 ) … |
1.8. |
Kant van het stuur: links/rechts ( 15 ) … 1.8.1. Het voertuig is uitgerust om te worden gebruikt in rechts-/linksrijdend verkeer ( 16 ) … |
2.4. |
Bereik van de afmetingen van het voertuig (buitenmaten): …
|
9. |
CARROSSERIE
|
Aanhangsel 4
Model van een EG-typegoedkeuringsverklaring voor een voertuig met betrekking tot de montage van inrichtingen voor indirect zicht
Artikel 4, lid 2, en artikel 10 van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan
EG-typegoedkeuringsnummer: …
… Uitbreiding ( 17 )
1. |
Fabrieks- of handelsmerk van het voertuig: … … |
2. |
Voertuigtype: … |
3. |
Voertuigcategorie (M1, M2, M3, N1, N2 ≤ 7,5 t, N2 > 7,5 t, N3) ( 18 ) 3.1. Indien het een voertuig van categorie N3 betreft: vrachtwagen/trekker/oplegger ( 19 ) |
4. |
Naam en adres van de fabrikant: … … |
5. |
Naam en adres van de eventuele gevolmachtigde: … … |
6. |
Fabrieks- of handelsmerk van de spiegels en hulpinrichtingen voor indirect zicht en onderdeeltypegoedkeuringsnummer:… … |
7. |
Klasse(n) van de spiegels en inrichtingen voor indirect zicht: (I, II, III, IV, V, VI, S) ( 20 ) |
8. |
Uitbreiding van de EG-typegoedkeuring van het voertuig tot inrichtingen voor indirect zicht van het volgende type: … … … |
9. |
Gegevens voor de vaststelling van het punt R van de bestuurderszitplaats: … … |
10. |
Maximale en minimale carrosseriebreedte waarvoor de spiegel en de inrichting voor indirect zicht is goedgekeurd (alleen van toepassing op de chassis/cabine-uitvoering bedoeld in punt 3.3 van bijlage III): … … … … |
11. |
Voertuig voor EG-typegoedkeuring aangeboden op: … |
12. |
Technische dienst belast met de conformiteitscontrole voor de EG-typegoedkeuring: … … |
13. |
Datum van het rapport van deze dienst: … |
14. |
Nummer van het rapport van deze dienst: … |
15. |
De EG-typegoedkeuring met betrekking tot de montage van de spiegels en inrichtingen voor indirect zicht is verleend/geweigerd ( 21 ) |
16. |
Een uitbreiding van de EG-typegoedkeuring met betrekking tot de montage van de spiegels en aanvullende systemen voor indirect zicht is verleend/geweigerd |
17. |
Plaats: … |
18. |
Datum: … |
19. |
Handtekening: … |
20. |
Bij dit formulier gevoegde documenten waarop bovenvermeld goedkeuringsnummer is aangebracht: — tekeningen van de montage van inrichtingen voor indirect zicht; — tekeningen en schema's van de montageposities en kenmerken van het deel van de carrosserie waar de inrichtingen voor indirect zicht gemonteerd zijn; — algemene tekening van de voorzijde, de achterzijde en de passagiersruimte waarop de gemonteerde inrichtingen voor indirect zicht gemonteerd zijn. Deze documenten worden op uitdrukkelijk verzoek aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten verstrekt. |
Aanhangsel 5
EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk
1. ALGEMEEN
1.1. Het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk bestaat uit een rechthoek met daarin een kleine letter „e”, gevolgd door het nummer van de lidstaat die de onderdeeltypegoedkeuring heeft verleend: 1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, ►M1 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, ◄ 9 voor Spanje, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, ►M1 20 voor Polen, ◄ 21 voor Portugal, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland ►M1 , 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 29 voor Estland, 32 voor Letland, 36 voor Litouwen, 49 voor Cyprus en 50 voor Malta ◄ . Ook omvat dit merk het EG-onderdeeltypegoedkeuringsnummer, dat in de nabijheid van de rechthoek moet zijn aangebracht. Dit nummer wordt gevormd door het onderdeeltypegoedkeuringsnummer dat voorkomt op het voor het type ingevulde goedkeuringsformulier (zie aanhangsel 3), voorafgegaan door twee cijfers die het volgnummer aangeven van de meest recente wijziging van deze richtlijn op de datum waarop de EG-onderdeeltypegoedkeuring is verleend. Het volgnummer en het onderdeeltypegoedkeuringsnummer worden gescheiden door een sterretje. In deze richtlijn is het volgnummer 03.
1.2. Het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk wordt aangevuld met het symbool I, II, III, IV, V of VI ter specificatie van de klasse van de spiegel, of met het symbool S indien het een andere inrichting voor indirect zicht dan een spiegel betreft. Dit aanvullende symbool moet worden aangebracht op een geschikte plaats in de nabijheid van de rechthoek waarin de letter „e” is geplaatst.
1.3. Het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk en het aanvullende symbool moeten onuitwisbaar op een hoofdbestanddeel van de spiegel of de inrichting, anders dan een spiegel, voor indirect zicht worden aangebracht en moeten ook duidelijk zichtbaar zijn wanneer de spiegel of de inrichting voor indirect zicht op het voertuig is gemonteerd.
2. VOORBEELDEN VAN HET EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURINGSMERK
2.1. |
Hieronder zijn vijf voorbeelden gegeven van EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerken met het aanvullende symbool. |
Voorbeeld 1
De spiegel met bovenstaand EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk behoort tot klasse I (binnenspiegels) en is in Frankrijk (e2) goedgekeurd onder nummer 03*3500. Voorbeeld 2
De spiegel met bovenstaand EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk behoort tot klasse II (buitenspiegels, zogenoemde hoofdspiegels) en is in Nederland (e4) goedgekeurd onder nummer 03*1870. Voorbeeld 3
De spiegel met bovenstaand EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk behoort tot klasse V (buitenspiegels, zogenoemde trottoirspiegels) en is in Griekenland (e23) goedgekeurd onder nummer 03*3901. Voorbeeld 4
De spiegel met bovenstaand EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk behoort tot klasse IV (buitenspiegels, zogenoemde breedtespiegels) en is in Italië (e3) goedgekeurd onder nummer 03*1248. Voorbeeld 5
Uitleg: De inrichting voor indirect zicht met bovenstaand EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk is een inrichting voor indirect zicht (S), andere dan een spiegel en is in Nederland (e4) goedgekeurd onder nummer 03*3002. |
Aanhangsel 6
Methode voor de bepaling van punt h en verificatie van de punten r en h ten opzichte van elkaar
De desbetreffende gedeelten van bijlage III bij Richtlijn 77/649/EEG zijn van toepassing.
Aanhangsel 7
Vaststelling van de oogpunten voor een zitplaats met een vaste rugleuninghoek
1) De positie van de oogpunten ten opzichte van punt R moet worden aangepast zoals in de onderstaande tabel aangegeven door X-coördinaten uit het driedimensionale referentiesysteem. De tabel geeft de basiscoördinaten weer voor een vaste rugleuninghoek van 25°. Het driedimensionale referentiesysteem voor de coördinaten is zoals vastgesteld in punt 2.3 van bijlage I bij Richtlijn 77/649/EEG, zoals gewijzigd.
Rugleuninghoek |
Horizontale coördinaten |
(graden) |
ΔX |
25 |
68 mm |
2) Bijkomende correctie voor vaste rugleuninghoeken van minder of meer dan dan 25°
Onderstaande tabel bevat de bijkomende correcties vanaf het oogpunt met een vaste rugleuninghoek van 25 °, die op de X- en Z-coördinaten van de oogpunten moeten worden aangebracht, wanneer de ontwerprugleuninghoek geen 25° bedraagt.
Rugleuninghoek |
Horizontale coördinaten |
Verticale coördinaten |
(graden) |
ΔX |
ΔZ |
5 |
– 186 mm |
28 mm |
6 |
– 177 mm |
27 mm |
7 |
– 167 mm |
27 mm |
8 |
– 157 mm |
27 mm |
9 |
– 147 mm |
26 mm |
10 |
– 137 mm |
25 mm |
11 |
– 128 mm |
24 mm |
12 |
– 118 mm |
23 mm |
13 |
– 109 mm |
22 mm |
14 |
– 99 mm |
21 mm |
15 |
– 90 mm |
20 mm |
16 |
– 81 mm |
18 mm |
17 |
– 72 mm |
17 mm |
18 |
– 62 mm |
15 mm |
19 |
– 53 mm |
13 mm |
20 |
– 44 mm |
11 mm |
21 |
– 35 mm |
9 mm |
22 |
– 26 mm |
7 mm |
23 |
– 18 mm |
5 mm |
24 |
– 9 mm |
3 mm |
25 |
0 mm |
0 mm |
26 |
9 mm |
– 3 mm |
27 |
17 mm |
– 5 mm |
28 |
26 mm |
– 8 mm |
29 |
34 mm |
– 11 mm |
30 |
43 mm |
– 14 mm |
31 |
51 mm |
– 18 mm |
32 |
59 mm |
– 21 mm |
33 |
67 mm |
– 24 mm |
34 |
76 mm |
– 28 mm |
35 |
84 mm |
– 32 mm |
36 |
92 mm |
– 35 mm |
37 |
100 mm |
– 39 mm |
38 |
108 mm |
– 43 mm |
39 |
115 mm |
– 48 mm |
40 |
123 mm |
– 52 mm |
BIJLAGE II
ONTWERP-VOORSCHRIFTEN EN PROEVEN VOOR DE EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURING VOOR INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT
A. SPIEGELS
1. Algemene voorschriften
1.1. |
Alle spiegels moeten verstelbaar zijn. |
1.2. |
De rand van het spiegeloppervlak moet gevat zijn in een beschermende behuizing (houder enz.) waarbij de waarde van „c” over de gehele omtreklijn op ieder punt en in alle richtingen ten minste 2,5 mm moet bedragen. Indien het spiegeloppervlak buiten de beschermende behuizing uitsteekt, moet de afrondingsstraal „c” aan de rand die buiten de behuizing uitsteekt, ten minste 2,5 mm bedragen en moet het spiegeloppervlak, wanneer op het ten opzichte van de behuizing meest uitstekende punt in horizontale richting en nagenoeg evenwijdig aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig een kracht van 50 N wordt uitgeoefend, in de behuizing terugtreden. |
1.3. |
Bij een op een vlak oppervlak gemonteerde spiegel moeten, ongeacht de stand van de spiegel, alle delen ervan, inclusief de delen die na de proef vermeld in punt 4.2 aan de steun bevestigd blijven, die onder statische omstandigheden kunnen worden geraakt door een bolvormig lichaam met een diameter van 165 mm bij binnenspiegels, of met een diameter van 100 mm bij buitenspiegels, een afrondingsstraal „c” van ten minste 2,5 mm hebben. 1.3.1. Randen van bevestigingsgaten of uitsparingen met een diameter of grootste diagonaal van minder dan 12 mm behoeven niet aan de eisen van punt 1.3 te voldoen op voorwaarde dat zij afgerond zijn. |
1.4. |
De inrichting waarmee de spiegel aan het voertuig is bevestigd moet zodanig zijn ontworpen dat een cilinder met een straal van 70 mm, waarvan de as wordt gevormd door de draaiingsas of een van de draaiingsassen c.q. scharnieringsassen bij het wegklappen van de spiegel in de beschouwde richting als gevolg van een stoot, althans gedeeltelijk het oppervlak snijdt waarop de spiegel is bevestigd. |
1.5. |
De delen van buitenspiegels bedoeld in de punten 1.2 en 1.3 die zijn vervaardigd van een materiaal met een Shore A-hardheid van ten hoogste 60, behoeven niet aan de desbetreffende voorschriften te voldoen. |
1.6. |
Ingeval op een stijve steun delen van binnenspiegels zijn gemonteerd die vervaardigd zijn van een materiaal met een Shore A-hardheid van minder dan 50, gelden de voorschriften van de punten 1.2 en 1.3 alleen voor deze steun. |
2. Afmetingen
2.1. Binnenspiegels (klasse I)
Het spiegeloppervlak moet van zodanige afmetingen zijn dat hierin een rechthoek past waarvan een zijde gelijk is aan 40 mm en de andere aan „a” mm, waarbij:
(r = de kromtestraal).
2.2. Buitenspiegels, zogenoemde hoofdspiegels (klassen II en III)
2.2.1. Het spiegeloppervlak moet van zodanige afmetingen zijn dat hierin:
— een rechthoek past met een hoogte van 40 mm en met een basis die, gemeten in mm, de waarde „a” heeft,
— een lijnstuk past, evenwijdig aan de hoogte van de rechthoek, waarvan de lengte, uitgedrukt in mm, de waarde „b” heeft.
2.2.2. De minimumwaarden van „a” en „b” zijn in onderstaande tabel aangegeven:
Klasse achteruitkijkspiegel |
a [mm] |
b [mm] |
II |
|
200 |
III |
|
70 |
2.3. Buitenspiegels, zogenoemde breedtespiegels (klasse IV)
De omtrek van het spiegeloppervlak moet een eenvoudige geometrische vorm hebben en de afmetingen ervan moeten zodanig zijn dat, zo nodig in combinatie met een buitenspiegel van klasse II, het in punt 5.4 van bijlage III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen.
2.4. Buitenspiegels, zogenoemde trottoirspiegels (klasse V)
De omtrek van het spiegeloppervlak moet een eenvoudige geometrische vorm hebben en de afmetingen ervan moeten zodanig zijn dat het in punt 5.5 van bijlage III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen.
2.5. Vooruitkijkspiegels (klasse VI)
De omtrek van het spiegeloppervlak moet een eenvoudige geometrische vorm hebben en de afmetingen ervan moeten zodanig zijn dat het in punt 5.6 van bijlage III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen.
3. Spiegeloppervlak en reflectiecoëfficiënten
3.1. |
Het spiegeloppervlak moet vlak of sferisch-convex zijn. Aan buitenspiegels mogen asferische delen worden toegevoegd op voorwaarde dat de hoofdspiegel aan de voorschriften voor het indirecte gezichtsveld voldoet. |
3.2. |
Verschillen tussen de kromtestralen van spiegels 3.2.1. Het verschil tussen ri of r'i en rp mag op elk referentiepunt niet meer dan 0,15 r bedragen. 3.2.2. Het verschil tussen elk van de kromtestralen (rp1, rp2, en rp3) en r mag niet meer dan 0,15 r bedragen. 3.2.3. Indien r ten minste 3 000 mm bedraagt, wordt de in de punten 3.2.1 en 3.2.2 vermelde waarde 0,15 r vervangen door 0,25 r. |
3.3. |
Voorschriften voor de asferische delen van spiegels 3.3.1. Asferische spiegels moeten een zodanige omvang en vorm hebben dat zij de bestuurder nuttige informatie kunnen verschaffen. Gewoonlijk betekent dit dat de breedte op ieder punt minimaal 30 mm moet bedragen. 3.3.2. De kromtestraal ri van het asferische deel mag niet minder dan 150 mm bedragen. |
3.4. |
De waarde van „r” van sferische spiegels mag: 3.4.1. bij binnenspiegels (klasse I) niet minder bedragen dan 1 200 mm; 3.4.2. bij hoofdspiegels (klassen II en III) niet minder bedragen dan 1 200 mm; 3.4.3. bij buitenspiegels, zogenoemde „breedtespiegels” (klasse IV) en trottoirspiegels (klasse V) niet minder bedragen dan 300 mm; 3.4.4. bij vooruitkijkspiegels (klasse VI) niet minder bedragen dan 200 mm. |
3.5. |
De normale reflectiecoëfficiënt, gemeten volgens de methode van aanhangsel 1 van deze bijlage, mag niet minder dan 40 % bedragen. Indien de reflectiegraad van het spiegeloppervlak kan worden gewijzigd, moet het in de dagstand mogelijk zijn de kleuren van de in het wegverkeer gebruikelijke tekens te onderkennen. De normale reflectiecoëfficiënt in de nachtstand mag niet minder dan 4 % bedragen. |
3.6. |
Het spiegeloppervlak moet bij normaal gebruik ook na langdurig aan ongunstige weersinvloeden te zijn blootgesteld, de in punt 3.5 voorgeschreven eigenschappen behouden. |
4. Proeven
4.1. |
De spiegels worden aan de in de punt 4.2 beschreven proeven onderworpen.
|
4.2. |
Slagproef De in punt 4.2 beschreven proef hoeft niet te worden uitgevoerd voor inrichtingen die in de carrosserie van het voertuig zijn opgenomen en aan de voorzijde een afketsend gedeelte hebben dat een hoek van niet meer dan 45 °met het verticale vlak door de lengteas van het voertuig maakt en voor inrichtingen die volgens de definitie van Richtlijn 74/483/EEG niet meer dan 100 mm buiten de carrosserie van het voertuig uitsteken. 4.2.1. Beschrijving van de beproevingsinrichting
4.2.2. Beschrijving van de proef
|
5. Resultaten van de proeven
5.1. |
Bij de in punt 4.2 beschreven proeven moet de slinger na de slag zodanig opwaarts bewegen dat de projectie van de door de arm op de aanvangsbaan van de slinger ingenomen stand een hoek van ten minste 20 ° met de verticaal maakt. De hoek moet worden gemeten met een nauwkeurigheid van ± 1 °. 5.1.1. Dit voorschrift is niet van toepassing op spiegels die op de voorruit worden gekleefd; hierop moet, na de proef, het in punt 5.2 vastgestelde voorschrift worden toegepast. 5.1.2. Bij alle achteruitkijkspiegels van klasse II en IV, en bij achteruitkijkspiegels van klasse III die op een gemeenschappelijke arm met spiegels van klasse IV zijn gemonteerd, wordt de hoek ten opzichte van de verticaal verminderd van 20 ° tot 10 °. |
5.2. |
In geval van breuk van de steun van de spiegel tijdens de in punt 4.2 beschreven proeven met spiegels die op de voorruit zijn gekleefd, mag het overblijvende gedeelte niet meer dan 10 mm buiten de voet uitsteken en moet de na de proef overblijvende vorm aan de voorwaarden van punt 1.3 voldoen. |
5.3. |
Tijdens de in punt 4.2 genoemde proeven mag het spiegeloppervlak niet breken. Breuk van het spiegeloppervlak is echter toegestaan indien aan een van onderstaande voorwaarden wordt voldaan: 5.3.1. de stukken glas blijven aan de achterkant van de behuizing of aan een daarmee vast verbonden oppervlak vastzitten; een gedeeltelijk loskomen van glas van de achterkant is echter toelaatbaar op voorwaarde dat hierbij 2,5 mm aan weerszijden van het breukvlak niet wordt overschreden. Op het trefpunt mogen kleine splinters van het spiegeloppervlak loskomen; 5.3.2. het spiegeloppervlak is van veiligheidsglas. |
B. ANDERE INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT DAN SPIEGELS
1. Algemene voorschriften
1.1. Indien de inrichting voor indirect zicht door de gebruiker moet worden versteld, moet dit zonder gereedschap mogelijk zijn.
1.2. Indien een inrichting voor indirect zicht uitsluitend het totale voorgeschreven gezichtsveld kan weergeven door het gezichtsveld te scannen, mag het totale proces van scannen, weergeven en in de oorspronkelijke positie terugbrengen niet langer dan 2 seconden duren.
2. Camera-beeldscherminrichting voor indirect zicht
2.1. Algemene voorschriften
2.1.1. Bij een op een vlak oppervlak gemonteerd camera-beeldscherminrichting voor indirect zicht moeten, ongeacht de stand van de inrichting, alle delen ervan die onder statische omstandigheden kunnen worden geraakt door een bolvormig lichaam met een diameter van 165 mm bij beeldschermen, of met een diameter van 100 mm bij camera's, een afrondingsstraal „c” van ten minste 2,5 mm hebben.
2.1.2. Randen van bevestigingsgaten of uitsparingen met een diameter of grootste diagonaal van minder dan 12 mm behoeven niet aan de eisen van punt 2.1.1 te voldoen op voorwaarde dat zij afgerond zijn.
2.1.3. Ingeval op een stijve steun delen van de camera en het beeldscherm zijn gemonteerd die vervaardigd zijn van een materiaal met een Shore A-hardheid van minder dan 60, gelden de voorschriften van punt 2.1.1 alleen voor deze steun.
2.2. Functionele voorschriften
2.2.1. De camera moet bij weinig zonlicht goed kunnen functioneren. De camera heeft een luminantiecontrast van ten minste 1:3 bij weinig zon buiten het deel van het beeld waar de lichtbron wordt weergegeven (omstandigheden als vastgelegd in EN 12368; 8.4). De lichtbron moet de camera verlichten met een verlichtingsterkte van 40 000 Lx. De hoek tussen de loodlijn van het sensorvlak en de lijn die het middelpunt van de sensor met de lichtbron verbindt, bedraagt 10o.
2.2.2. Het beeldscherm moet onder verschillende lichtomstandigheden een minimumcontrast bieden als bepaald bij ontwerp-norm ISO/DIS 15008 [2].
2.2.3. De gemiddelde luminantie van het beeldscherm moet handmatig of automatisch aan de omgevingsomstandigheden kunnen worden aangepast.
2.2.4. De luminantiecontrastmetingen moeten worden uitgevoerd volgens norm ISO/DIS 15008 uitgevoerd.
3. Andere inrichtingen voor indirect zicht
Aangetoond moet worden dat de inrichting aan onderstaande voorschriften voldoet.
3.1. De inrichting moet het zichtbare spectrum waarnemen en dit beeld altijd in het zichtbare spectrum weergeven zonder dat interpretatie nodig is.
3.2. De werkzaamheid moet gewaarborgd zijn in de gebruiksomstandigheden waarin het systeem in het verkeer wordt gebracht. Afhankelijk van de technologie die wordt gebruikt om beelden te verkrijgen en weer te geven, is punt 2.2 geheel of gedeeltelijk van toepassing. In andere gevallen kan dit worden bereikt door analoog aan punt 2.2 vast te stellen en aan te tonen dat een systeemgevoeligheid wordt gewaarborgd die vergelijkbaar is met of beter is dan hetgeen vereist is en door aan te tonen dat een werkzaamheid wordt gewaarborgd die vergelijkbaar is met of beter is dan hetgeen voor spiegel- of camera-beeldschermsystemen voor indirect zicht vereist is.
Aanhangsel 1
Methode voor het bepalen van de kromtestraal „r” van het spiegeloppervlak
1. Meting
1.1. Toestel
Er wordt gebruikgemaakt van een „sferometer”, zoals beschreven in figuur 3, met de aangegeven afstanden tussen de voeler van de meetklok en de vaste poten.
1.2. Meetpunten
1.2.1. De meting van de hoofdkromtestralen moet worden uitgevoerd op drie punten die zo dicht mogelijk gelegen zijn op een derde, een half en twee derde van de boog van het spiegeloppervlak gaande door het midden van dit oppervlak en evenwijdig aan lijnstuk b, of van de boog gaande door het midden van het spiegeloppervlak loodrecht daarop, indien deze laatste de langste is.
1.2.2. Indien het echter door de afmetingen van het spiegeloppervlak onmogelijk is metingen te verrichten in de richtingen zoals omschreven in punt 1.1.1.5 van bijlage I, mogen de met de proeven belaste technische diensten metingen op dit punt verrichten in twee loodrecht op elkaar staande richtingen die de hierboven voorgeschreven richtingen zo dicht mogelijk benaderen.
2. Berekening van de kromtestraal „r”
„r”, uitgedrukt in mm, wordt berekend aan de hand van onderstaande formule:
waarin:
rp1 |
= |
de kromtestraal op het eerste meetpunt, |
rp2 |
= |
de kromtestraal op het tweede meetpunt, |
rp3 |
= |
de kromtestraal op het derde meetpunt. |
Figuur 3: Sferometer
Aanhangsel 2
Beproevingsmethode om de reflectiecoëfficiënt te bepalen
1. DEFINITIES
1.1. Standaardlichtsoort A van de CIE ( 22 ): colorimetrische lichtsoort, zwarte straler met T68 = 2 855,6 K.
1.2. Standaardlichtbron A van de CIE ( 23 ): met gas gevulde wolfraamlamp met een kleurtemperatuur van T68 = 2 855,6 K.
1.3. Colorimetrische standaardwaarnemer van de CIE 1931 ( 24 ): stralingsontvanger waarvan de colorimetrische kenmerken overeenstemmen met de spectrale trichromatische componenten(λ)(λ)(λ) (zie tabel)
1.4. Spectrale trichromatische componenten van de CIE ( 25 ): trichromatische componenten in het CIE-stelsel (XYZ) van de monochromatische elementen van een equi-energiespectrum.
1.5. Fotopisch zien ( 26 ): gezichtsvermogen van een normaal oog dat zich heeft aangepast aan luminantieniveaus van ten minste enkele cd/m2.
2. APPARATUUR
2.1. Algemeen
De apparatuur moet een lichtbron, een steun voor het proefstuk, een ontvanger met foto-elektrische cel en een meetinstrument omvatten (zie figuur 4), alsmede de middelen die nodig zijn om het effect van niet van de lichtbron afkomstig licht uit te schakelen.
De ontvanger kan een bol van Ulbricht omvatten om de meting van de reflectiecoëfficiënt van niet-vlakke (convexe) spiegels te vergemakkelijken (zie figuur 5).
2.2. Spectrumkenmerken van lichtbron en ontvanger
De lichtbron moet bestaan uit een standaardlichtbron A van de CIE verbonden met een optisch systeem waarmee een bundel nagenoeg evenwijdige lichtstralen kan worden verkregen. Aanbevolen wordt een spanningsstabilisator aan te brengen om zo lang het apparaat in werking is een vaste spanning aan de lamp te handhaven.
De ontvanger moet zijn uitgerust met een foto-elektrische cel waarvan de spectrale gevoeligheid evenredig is aan de functie voor de fotopische helderheid van de colorimetrische standaardwaarnemer van de CIE (1931) (zie tabel). Men kan ook een willekeurige andere combinatie van lichtbron-filter-ontvanger gebruiken die globaal een equivalent oplevert van de standaardlichtsoort A van de CIE en fotopisch zien. Indien de ontvanger een bol van Ulbricht omvat, moet het binnenvlak van de bol zijn voorzien van een laag niet-selectieve en (diffunderende) matte witte verf.
2.3. Opstelling en maten
De bundel invallende stralen moet bij voorkeur een hoek θ van 0,44 ± 0,09 rad (25 °± 5 °) vormen met de loodlijn op het beproevingsoppervlak; deze hoek mag de tolerantiegrens naar boven, d.w.z. 0,53 rad of 30 °, niet overschrijden. De as van de ontvanger moet met deze loodlijn een hoek θ vormen die gelijk is aan die van de bundel invallende stralen met de loodlijn (zie figuur 4). De invallende bundel moet bij het bereiken van het beproevingsoppervlak een diameter van ten minste 13 mm hebben. De weerkaatste bundel mag niet breder zijn dan het gevoelige oppervlak van de foto-elektrische cel, mag niet minder dan 50 % van dit oppervlak bestrijken en moet, indien mogelijk, hetzelfde gedeelte van het oppervlak bestrijken als de voor het kalibreren van het instrument gebruikte bundel.
Indien de ontvanger een bol van Ulbricht omvat, moet de diameter van deze bol ten minste 127 mm bedragen. De openingen die in de wand van de bol zijn aangebracht voor het proefstuk en de invallende bundel moeten groot genoeg zijn om de invallende en weerkaatste lichtbundel volledig door te laten. De foto-elektrische cel moet zodanig zijn aangebracht dat deze niet rechtstreeks is blootgesteld aan het licht van de invallende of van de weerkaatste bundel.
2.4. Elektrische kenmerken van de combinatie cel-meetinstrument
Het op het meetinstrument afgelezen vermogen van de foto-elektrische cel moet een lineaire functie zijn van de lichtsterkte van het lichtgevoelige oppervlak. Er moeten (elektrische en/of optische) middelen voor de nulstelling en de kalibrering zijn. Deze middelen mogen niet van invloed zijn op de lineariteit of de spectrumkenmerken van het instrument. De nauwkeurigheid van de combinatie ontvanger-meetinstrument moet, naar gelang van wat de kleinste waarde vertegenwoordigt, ± 2 % van de volledige schaal of ± 10 % van de gemeten waarde bedragen.
2.5. Steun van het proefstuk
Het moet mogelijk zijn het proefstuk zodanig te plaatsen dat de as van de arm van de lichtbron en die van de arm van de ontvanger elkaar ter hoogte van het spiegeloppervlak kruisen. Dit spiegeloppervlak kan zich binnen de proefspiegel bevinden of aan weerszijden hiervan, naargelang het een spiegel met één of twee vlakken of een prismatische spiegel van het „flip”-type betreft.
3. METHODE
3.1. Methode voor directe kalibrering
Bij de methode voor directe kalibrering wordt de lucht als referentienorm gebruikt. Deze methode is van toepassing op instrumenten die zodanig zijn vervaardigd dat een kalibrering tot 100 % van de schaal mogelijk is, waarbij de ontvanger rechtstreeks in de as van de lichtbron wordt geplaatst (zie figuur 4).
In bepaalde gevallen (bv. om oppervlakken met geringe reflectiecoëfficiënt te meten) kan het wenselijk zijn bij deze methode uit te gaan van een tussenliggend kalibreringspunt (tussen 0 en 100 % van de schaal). Dan moet in de optische baan een filter met neutrale dichtheid en bekende doorlatingsfactor worden geplaatst en moet het kalibreringssysteem zodanig worden ingesteld dat het meetinstrument het doorlatingspercentage aanwijst dat overeenkomt met de filter met neutrale dichtheid. Deze filter moet worden verwijderd alvorens tot de metingen van de reflectiecoëfficiënt over te gaan.
3.2. Methode voor indirecte kalibrering
Deze kalibreringsmethode is van toepassing op instrumenten waarvan lichtbron en ontvanger een vaste geometrische vorm hebben. Hiervoor is een deugdelijk gekalibreerde en onderhouden reflectienorm vereist. Deze norm is bij voorkeur een vlakke achteruitkijkspiegel waarvan de reflectiecoëfficiënt zo dicht mogelijk die van de proefstukken benadert.
3.3. Meting bij een vlakke spiegel
De reflectiecoëfficiënt van proefstukken van een vlakke spiegel kan worden gemeten met behulp van instrumenten die gebruikmaken van de directe of indirecte kalibreringsmethode. De waarde van de reflectiecoëfficiënt wordt rechtstreeks op de wijzerplaat van het meetinstrument afgelezen.
3.4. Meting bij een niet-vlakke (convexe) spiegel
Voor meting van de reflectiecoëfficiënt van niet-vlakke (convexe) spiegels moeten instrumenten worden gebruikt waarvan de ontvanger is uitgerust met een bol van Ulbricht (zie figuur 5). Indien het afleesinstrument van de bol met een standaardspiegel met reflectiefactor E % ne eenheden oplevert, zullen bij een onbekende spiegel nx eenheden overeenstemmen met een reflectiecoëfficiënt van X %, die wordt verkregen met behulp van onderstaande formule:
Figuur 4: Algemeen schema van de proefopstelling voor meting van de reflectiecoëfficiënt met beide kalibreringsmethoden
Figuur 5: Algemeen schema van de proefopstelling voor meting van de reflectiecoëfficiënt met bol van Ulbricht in de ontvanger
Spectrale trichromatische componenten van de colorimetrische standaardwaarnemer van de CIE 1931 ( 27 )
Deze tabel is overgenomen uit CIE-publicatie 50 (45) (1970)
λ nm |
(λ) |
(λ) |
(λ) |
380 |
0,0014 |
0,0000 |
0,0065 |
390 |
0,0042 |
0,0001 |
0,0201 |
400 |
0,0143 |
0,0004 |
0,0679 |
410 |
0,0435 |
0,0012 |
0,2074 |
420 |
0,1344 |
0,0040 |
0,6456 |
430 |
0,2839 |
0,0116 |
1,3856 |
440 |
0,3483 |
0,0230 |
1,7471 |
450 |
0,3362 |
0,0380 |
1,7721 |
460 |
0,2908 |
0,0600 |
1,6692 |
470 |
0,1954 |
0,0910 |
1,2876 |
480 |
0,0956 |
0,1390 |
0,8130 |
490 |
0,0320 |
0,2080 |
0,4652 |
500 |
0,0049 |
0,3230 |
0,2720 |
510 |
0,0093 |
0,5030 |
0,1582 |
520 |
0,0633 |
0,7100 |
0,0782 |
530 |
0,1655 |
0,8620 |
0,0422 |
540 |
0,2904 |
0,9540 |
0,0203 |
550 |
0,4334 |
0,9950 |
0,0087 |
560 |
0,5945 |
0,9950 |
0,0039 |
570 |
0,7621 |
0,9520 |
0,0021 |
580 |
0,9163 |
0,8700 |
0,0017 |
590 |
1,0263 |
0,7570 |
0,0011 |
600 |
1,0622 |
0,6310 |
0,0008 |
610 |
1,0026 |
0,5030 |
0,0003 |
620 |
0,8544 |
0,3810 |
0,0002 |
630 |
0,6424 |
0,2650 |
0,0000 |
640 |
0,4479 |
0,1750 |
0,0000 |
650 |
0,2835 |
0,1070 |
0,0000 |
660 |
0,1649 |
0,0610 |
0,0000 |
670 |
0,0874 |
0,0320 |
0,0000 |
680 |
0,0468 |
0,0170 |
0,0000 |
690 |
0,0227 |
0,0082 |
0,0000 |
700 |
0,0114 |
0,0041 |
0,0000 |
710 |
0,0058 |
0,0021 |
0,0000 |
720 |
0,0029 |
0,0010 |
0,0000 |
730 |
0,0014 |
0,0005 |
0,0000 |
740 |
0,0007 |
0,0002 (*) |
0,0000 |
750 |
0,0003 |
0,0001 |
0,0000 |
760 |
0,0002 |
0,0001 |
0,0000 |
770 |
0,0001 |
0,0000 |
0,0000 |
780 |
0,0000 |
0,0000 |
0,0000 |
(*) Gewijzigd in 1966 (van 3 tot 2) |
BIJLAGE III
VOORSCHRIFTEN VOOR DE MONTAGE VAN SPIEGELS EN ANDERE INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT OP VOERTUIGEN
Algemeen
1.1. Spiegels en andere inrichtingen voor indirect zicht moeten zodanig zijn gemonteerd dat voorkomen wordt dat zij zozeer kunnen bewegen dat het gemeten gezichtsveld significant verandert of zozeer kunnen trillen dat de bestuurder het waargenomen beeld verkeerd zou kunnen interpreteren.
1.2. Aan de voorwaarden van punt 1.1 moet ook worden voldaan indien het voertuig rijdt met snelheden tot 80 % van de door de constructie bepaalde maximumsnelheid zonder hierbij echter 150 km/h te overschrijden.
1.3. De hieronder omschreven gezichtsvelden moeten worden vastgesteld bij ambinoculaire waarneming, waarbij de ogen worden geacht samen te vallen met de „oogpunten van de bestuurder”, zoals gedefinieerd in bijlage I, punt 1.1.1.12. Bij de vaststelling van de gezichtsvelden moet het voertuig in rijklare toestand zijn, zoals gedefinieerd in Richtlijn 97/27/EG, bijlage I, punt 2.5. De gezichtsvelden moeten worden verkregen via ruiten met een totale lichtdoorlatingsfactor van ten minste 70 % gemeten loodrecht op het glasoppervlak.
Spiegels
2. Aantal
2.1. Minimumaantal spiegels dat verplicht is
2.1.1. |
De in punt 5 voorgeschreven gezichtsvelden moeten worden verkregen met behulp van het minimumaantal spiegels dat volgens onderstaande tabel verplicht is. Indien de aanwezigheid van een spiegel niet verplicht is, kan geen enkele andere inrichting voor indirect zicht verplicht worden gesteld.
|
2.1.2. |
Indien het in punt 5.6 voorgeschreven gezichtsveld van een vooruitkijkspiegel kan worden verkregen met een overeenkomstig bijlage II, deel B, goedgekeurde en overeenkomstig deze bijlage geïnstalleerde andere inrichtingvoor indirect zicht, mag deze inrichting in plaats van een spiegel gebruikt worden. Indien een camera-beeldscherminrichting wordt gebruikt, moet het beeldscherm uitsluitend het in punt 5.6 voorgeschreven gezichtsveld tonen wanneer het voertuig vooruitrijdt met een snelheid van maximaal 30 km/h. Bij een hogere snelheid of achteruitrijden kan het beeldscherm gebruikt worden om het gezichtsveld te tonen van de andere camera's die op het voertuig gemonteerd zijn. |
2.2. |
De bepalingen van deze richtlijn zijn niet van toepassing op hulpspiegels zoals gedefinieerd in punt 1.1.1.3 van bijlage I. Buitenhulpspiegels moeten echter wel op een hoogte van ten minste 2 meter van de grond zijn gemonteerd, gemeten wanneer het voertuig tot de maximale technisch toelaatbare massa is belast. |
3. Plaatsing
3.1. |
De spiegels moeten zodanig geplaatst zijn dat de bestuurder, in normale houding achter het stuur, de situatie aan de achterzijde, de zijkant(en) en de voorzijde van het voertuig duidelijk kan overzien. |
3.2. |
De buitenspiegels moeten zichtbaar zijn door de zijruiten of door het gedeelte van de voorruit dat door de ruitenwisser wordt bestreken. Op grond van technische redenen is laatstgenoemde bepaling (de bepaling over het gedeelte van de voorruit dat door de ruitenwisser wordt bestreken) echter niet van toepassing op: — buitenspiegels aan de passagierszijde van voertuigen van de categorieën M2 en M3; — klasse VI-spiegels. |
3.3. |
Bij alle voertuigen waarbij het gezichtsveld wordt gemeten in de uitvoering chassis/cabine, moet de minimale en maximale carrosseriebreedte door de fabrikant worden opgegeven, en eventueel door middel van losse schotten worden gesimuleerd. Op het EG-typegoedkeuringsformulier voor een voertuig met betrekking tot de montage van spiegels moeten alle tijdens de proeven in aanmerking genomen voertuigen en spiegelconfiguraties worden vermeld (zie aanhangsel 4 van bijlage I). |
3.4. |
De voor de bestuurderszijde voorgeschreven buitenspiegel moet zodanig zijn gemonteerd dat de hoek tussen het verticale vlak door de lengteas van het voertuig en het verticale vlak door het midden van de spiegel en door het midden van het 65 mm lange lijnstuk dat de oogpunten van de bestuurder verbindt, niet groter is dan 55 °. |
3.5. |
De spiegels mogen niet aanzienlijk verder buiten de externe carrosserie van het voertuig uitsteken dan noodzakelijk is om de in punt 5 voorgeschreven gezichtsvelden te verkrijgen. |
3.6. |
Indien de onderrand van een buitenspiegel zich bij een voertuig, waarvan de belasting overeenkomt met de maximale technisch toelaatbare massa, op minder dan 2 m boven de grond bevindt, mag deze spiegel niet verder dan 250 mm uitsteken buiten de uiterste breedte van het voertuig gemeten zonder spiegels. |
3.7. |
Spiegels van klasse V en VI moeten zodanig op de voertuigen zijn gemonteerd dat in elke stand geen enkel punt van deze spiegels of van de steunen waarop zij zijn gemonteerd zich op een hoogte van minder dan 2 m boven de grond bevindt bij een belasting die overeenkomt met de maximale technisch toelaatbare massa. Deze spiegels zijn echter verboden op voertuigen met een zodanige cabinehoogte dat aan dit voorschrift niet kan worden voldaan; in dat geval zijn geen andere inrichtingen voor indirect zicht vereist. |
3.8. |
Onder de in de punten 3.5, 3.6 en 3.7 vermelde omstandigheden mogen de maximaal toegestane breedten van de voertuigen door de spiegels worden overschreden. |
4. Verstelbaarheid
4.1. De binnenspiegel moet door de bestuurder in rijpositie kunnen worden versteld.
4.2. De buitenspiegel aan de bestuurderszijde moet van binnenuit met gesloten portier kunnen worden versteld, terwijl het raam geopend mag zijn. De vergrendeling in een bepaalde stand mag echter van buitenaf geschieden.
4.3. De voorschriften van punt 4.2 gelden niet voor buitenspiegels die, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand kunnen worden teruggebracht.
5. Gezichtsvelden
5.1. Binnenspiegels (klasse I)
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 20 m kan overzien waarvan het midden in het verticale vlak door de lengteas van het voertuig ligt, en wel vanaf een afstand van 60 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon (figuur 6).
Figuur 6: Gezichtsveld van een spiegel van klasse I
5.2. Buitenspiegels, zogenoemde hoofdspiegels van klasse II
5.2.1. Buitenspiegel aan de bestuurderszijde
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 5 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel vanaf een afstand van 30 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon.
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 4 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 1 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig (zie figuur 7).
5.2.2. Buitenspiegel aan de passagierszijde
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 5 m kan overzien dat aan de passagierszijde wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel vanaf een afstand van 30 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon.
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 4 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 1 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig (figuur 7).
Figuur 7: Gezichtsveld van een spiegel van klasse II
5.3. Buitenspiegels, zogenoemde hoofdspiegels van klasse III
5.3.1. Buitenspiegel aan de bestuurderszijde
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 4 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel vanaf een afstand van 20 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon (figuur 8).
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 4 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 1 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig.
5.3.2. Buitenspiegel aan de passagierszijde
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 4 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel vanaf een afstand van 20 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon (figuur 8).
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 4 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 1 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig.
Figuur 8: Gezichtsveld van een spiegel van klasse III
5.4. Buitenspiegels, zogenoemde breedtespiegels (klasse IV)
5.4.1. Breedtespiegel aan de bestuurderszijde
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 15 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel ten minste van 10 tot 25 m achter de oogpunten van de bestuurder.
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 1,5 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 4,5 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig (figuur 9).
5.4.2. Breedtespiegel aan de passagierszijde
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 15 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel ten minste van 10 tot 25 m achter de oogpunten van de bestuurder.
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 1,5 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 4,5 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig (figuur 9).
Figuur 9: Gezichtsveld van een spiegel van klasse IV
5.5. Buitenspiegels, zogenoemde trottoirspiegels (klasse V)
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ter zijde van het voertuig een vlak en horizontaal weggedeelte kan overzien dat wordt begrensd door de volgende verticale vlakken (figuren 10a en 10b):
5.5.1. |
het vlak dat door het buitenste punt van de cabine van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig; |
5.5.2. |
het 2 m naar buiten gelegen vlak evenwijdig aan het in punt 5.5.1 genoemde vlak; |
5.5.3. |
aan de achterzijde: het 1,75 m naar achteren gelegen vlak evenwijdig aan het verticale vlak door de oogpunten van de bestuurder; |
5.5.4. |
aan de voorzijde: het 1 m naar voren gelegen vlak evenwijdig aan het verticale vlak door de oogpunten van de bestuurder. Indien het verticale dwarsvlak door het voorste punt van de bumper minder dan 1 m voor het verticale vlak door de oogpunten van de bestuurder ligt, blijft het gezichtsveld tot dit vlak beperkt. |
5.5.5. |
Indien het in de figuren 10a en 10b beschreven gezichtsveld kan worden waargenomen door de combinatie van het gezichtsveld van een breedtespiegel (klasse IV) en een vooruitkijkspiegel (klasse VI), is de montage van een trottoirspiegel (klasse V) niet verplicht. Figuren 10a en 10b: Gezichtsveld van een trottoirspiegel van klasse V |
5.6. Vooruitkijkspiegels (klasse VI)
5.6.1. |
Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte kan overzien dat wordt begrensd door: — het verticale dwarsvlak door het voorste punt van de cabine van het voertuig; — het verticale dwarsvlak gelegen 2 000 mm voor het voertuig; — het verticale vlak in de lengterichting dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig; — het verticale vlak in de lengterichting dat door het punt 2 000 mm buiten het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig. De voorzijde van dit gezichtsveld mag aan de passagierszijde worden afgerond met een straal van 2 000 mm (figuur 11). De bepalingen voor vooruitkijkspiegels zijn verplicht voor voertuigen van de categorieën N2 ≥ 7,5 t en N3 met bediening voorin (zoals gedefinieerd in Richtlijn 70/156/EEG, bijlage I (a), voetnoot (Z)). Indien voertuigen van deze categorieën waarvan de carrosserieconstructie andere kenmerken heeft, met behulp van een vooruitkijkspiegel niet aan de voorschriften kunnen voldoen, moet een camera-beeldscherminrichting worden gebruikt. Indien geen van deze mogelijkheden het vereiste gezichtsveld biedt, moet een andere inrichting voor indirect zicht worden gebruikt. Die inrichting moet binnen het in figuur 11 beschreven gezichtsveld een object van 50 cm hoogte en met een diameter van 30 cm kunnen waarnemen. Figuur 11: Gezichtsveld van een spiegel van klasse VI |
5.6.2. |
Als de bestuurder echter, rekening houdend met de belemmeringen van de A-stijlen, een recht lijnstuk kan overzien dat 300 mm voor het voertuig op een hoogte van 1 200 mm boven het wegoppervlak loopt tussen een verticaal vlak in de lengterichting dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig en een verticaal vlak in de lengterichting dat door het punt 900 mm buiten het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, is een vooruitkijkspiegel van klasse VI niet verplicht. |
5.7. |
Bij spiegels bestaande uit verschillende spiegeloppervlakken met uiteenlopende kromtestralen of die niet in hetzelfde vlak liggen, moet met ten minste een van de spiegeloppervlakken het gezichtsveld worden verkregen en aan de afmetingen worden voldaan (zie punt 2.2.2 van bijlage II) die voor de desbetreffende klasse zijn voorgeschreven. |
5.8. |
Belemmeringen 5.8.1. Binnenspiegels (klasse I) Het gezichtsveld mag worden beperkt door de aanwezigheid van hoofdsteunen en inrichtingen zoals, met name, zonnekleppen, ruitenwissers op de achterruit, verwarmingselementen en een remlicht van de categorie S 3 of door onderdelen van de carrosserie, zoals raamstijlen in geval van twee achterdeuren, mits al deze inrichtingen samen niet meer dan 15 % van het voorgeschreven gezichtsveld beslaan indien zij worden geprojecteerd op een verticaal vlak loodrecht op het verticale vlak door de lengteas van het voertuig. De mate van belemmering wordt gemeten met de hoofdsteunen in de laagste stand en met de zonnekleppen in weggeklapte positie. 5.8.2. Buitenspiegels (klassen II, III, IV, V en VI) Bij de hierboven omschreven gezichtsvelden wordt met belemmeringen door de carrosserie en bepaalde delen hiervan, zoals andere spiegels, portiergrepen, markeringslichten, richtingaanwijzers en achterbumpers, alsmede delen voor reiniging van de spiegeloppervlakken geen rekening gehouden indien deze belemmeringen samen minder dan 10 % van het gezichtsveld afschermen. |
5.9. |
Beproevingsmethode Bij het bepalen van het gezichtsveld worden krachtige lichtbronnen in de oogpunten geplaatst en wordt het op een controlescherm weerkaatste licht gemeten. Ook andere, gelijkwaardige methoden kunnen worden toegepast. |
Andere inrichtingen voor indirect zicht dan spiegels
6. |
Inrichtingen voor indirect zicht moeten zodanige prestaties leveren dat het kritische object in het beschreven gezichtsveld met inachtneming van de kritische waarneming kan worden waargenomen. |
7. |
Het rechtstreekse zicht van de bestuurder moet door de montage van een inrichting voor indirect zicht zo min mogelijk worden belemmerd. |
8. |
Voor de vaststelling van de waarnemingsafstand in geval van een camera-beeldscherminrichting voor indirect zicht moet de methode van aanhangsel 1 van deze bijlage worden toegepast. |
9. |
Montagevoorschriften voor het beeldscherm De kijkrichting voor het beeldscherm moet ongeveer overeenkomen met die voor de hoofdspiegel. |
10. |
Voertuigen van de categorieën M2 en M3 en volledige of voltooide voertuigen van de categorieën N2> 7,5 t en N3 met een speciale carrosserie voor vuilophaling mogen aan de achterzijde van de carrosserie zijn uitgerust met een andere inrichting voor indirect zicht dan een spiegel, teneinde onderstaande gezichtsvelden te bestrijken:
|
Aanhangsel
Bepaling van de waarnemingsafstand
1. CAMERA-BEELDSCHERMINRICHTING VOOR INDIRECT ZICHT
1.1. Scheidend vermogen van een camera
Het scheidend vermogen van een camera is als volgt gedefinieerd:
waarin:
ωc |
: |
scheidend vermogen van de camera (boogminuten); |
βc |
: |
gezichtshoek van de camera (o); |
Nc |
: |
aantal beeldlijnen van de camera (#). |
De fabrikant moet de waarden van βc en Nc opgeven.
1.2. Bepaling van de kritische kijkafstand van het beeldscherm
Voor een beeldscherm van een bepaalde omvang en met bepaalde kenmerken kan een afstand tot het beeldscherm worden berekend waarbinnen de waarnemingsafstand uitsluitend van de prestaties van de camera afhangt. Deze kritische kijkafstand rm,c is als volgt gedefinieerd:
waarin:
rm,c |
: |
kritische kijkafstand (m); |
Hm |
: |
hoogte van het beeld van het beeldscherm (m); |
Nm |
: |
aantal beeldlijnen van het beeldscherm (-); |
ωoog |
: |
scheidend vermogen van de waarnemer (boogminuten). |
Het getal 60 betreft de omrekening van boogminuten naar booggraden.
De fabrikant moet de waarden van Hm en Nm opgeven.
ωoog = 1.
1.3. Bepaling van de waarnemingsafstand
1.3.1. |
Maximale waarnemingsafstand binnen de kritische kijkafstand. Indien het systeem zodanig is gemonteerd dat de afstand oog-beeldscherm kleiner is dan de kritische kijkafstand, is de maximale waarnemingsafstand als volgt gedefinieerd:
waarin:
ωc, βc en Nc overeenkomstig punt 1.1; D0 = 0,8 m; f = 8. |
1.3.2. |
Waarnemingsafstand groter dan de kritische kijkafstand. Indien het systeem zodanig is gemonteerd dat de afstand oog-beeldscherm groter is dan de kritische kijkafstand, is de maximale waarnemingsafstand als volgt gedefinieerd:
waarin:
βc en Nc overeenkomstig punt 1.1; Nm en ωoog overeenkomstig punt 1.2. |
2. SECUNDAIRE FUNCTIONELE VOORSCHRIFTEN
Op basis van de montageomstandigheden moet worden beoordeeld of de volledige inrichting nog aan de functionele voorschriften van bijlage II voldoet, in het bijzonder wat de correctie voor invallend licht en de maximale en minimale luminantie van het beeldscherm betreft. Ook moet worden beoordeeld in hoeverre correctie voor invallend licht plaatsvindt en onder welke hoek het zonlicht op een beeldscherm kan vallen; de uitkomsten moeten worden vergeleken met de resultaten van de metingen die op het systeem zijn uitgevoerd.
Dit kan gebeuren op basis van een CAD-model, een hoekbepaling van het licht bij een op het desbetreffende voertuig gemonteerde inrichting, of door metingen aan het desbetreffende voertuig, zoals beschreven in bijlage II, deel B, punt 3.2.
BIJLAGE IV
CONCORDANTIETABEL ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 6
Richtlijn 71/127/EEG zoals gewijzigd |
Deze richtlijn |
— |
Artikel 1 |
— |
Artikel 2 |
Artikel 1 |
— |
Artikel 2 |
— |
Artikel 3 |
— |
Artikel 4 |
— |
Artikel 5 |
— |
Artikel 6 |
— |
Artikel 7 |
Artikel 3 |
Artikel 8 |
— |
— |
Artikel 4 |
Artikel 9 |
— |
Artikel 10 |
Artikel 5 |
— |
Artikel 6 |
— |
Artikel 7 |
Artikel 11 |
Artikel 8 |
Bijlage I |
Bijlage I |
Aanhangsel 1 van bijlage I |
Aanhangsel 1 van bijlage II |
— |
Aanhangsel 1 van bijlage I |
— |
Aanhangsel 2 van bijlage I |
— |
Aanhangsel 3 van bijlage I |
— |
Aanhangsel 4 van bijlage I |
— |
Aanhangsel 5 van bijlage I |
Aanhangsel 2 van bijlage I |
Aanhangsel 6 van bijlage I |
Bijlage II |
Bijlage II, deel A |
— |
Bijlage II, deel B |
Aanhangsel 1 van bijlage II |
Aanhangsel 1 van bijlage II |
— |
Aanhangsel 2 van bijlage II |
Aanhangsel 2 van bijlage II |
— |
Aanhangsel 3 van bijlage II |
Bijlage I en aanhangsel 5 van bijlage I |
Bijlage III |
Aanhangsel 2 van bijlage I |
— |
Bijlage III |
Aanhangsel van bijlage III |
Aanhangsel 1 van bijlage III |
— |
Aanhangsel 4 van bijlage I |
— |
Bijlage IV |
( 1 ) PB C 126 E van 28.5.2002, blz. 225.
( 2 ) PB C 149 van 21.6.2002, blz. 5.
( 3 ) Advies van het Europees Parlement van 9 april 2002 (PB C 127 E van 29.5.2003, blz. 25), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 8 april 2003 (PB C 214 E van 9.9.2003, blz. 7), standpunt van het Europees Parlement van 1 juli 2003 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 oktober 2003.
( 4 ) PB L 68 van 22.3.1971, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.
( 5 ) PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).
( 6 ) Richtlijn 2001/85/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 betreffende speciale voorschriften voor voertuigen bestemd voor het vervoer van passagiers, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en tot wijziging van Richtlijn 70/156/ EEG van de Raad en van Richtlijn 97/27/EG (PB L 42 van 13.2.2002, blz. 1).
( 7 ) Een systeem voor indirect zicht is bedoeld om relevante verkeersdeelnemers waar te nemen. De relevantie van een verkeersdeelnemer is afhankelijk van zijn of haar positie en (mogelijke) snelheid. Van de reeks voetganger, fietser, bromfietser is de omvang min of meer evenredig met de snelheid. Wat de waarneming betreft is een bromfietser (D = 0,8) op 40 m afstand gelijk aan een voetganger (D = 0,5) op 25 m afstand. Vanwege de snelheid wordt een bromfietser als criterium voor de waarnemingsomvang genomen; daarom wordt een object met een omvang van 0,8 m gebruikt om de waarnemingsprestaties vast te stellen.
( 8 ) Doorhalen wat niet van toepassing is.
( 13 ) In de zin van bijlage II A bij Richtlijn 70/156/EEG.
( 14 ) Doorhalen wat niet van toepassing is.
( 17 ) Eventueel aangeven of dit de eerste, tweede enz. uitbreiding van de oorspronkelijke EG-typegoedkeuring is.
( 18 ) Doorhalen wat niet van toepassing is.
( 21 ) Doorhalen wat niet van toepassing is.
( 22 ) Definities overgenomen uit CIE-publicatie 50 (45), International Electronical Vocabulary, Group 45: Lighting.
( 27 ) Verkorte tabel. De waarden van (λ) = V (λ) zijn afgerond tot vier cijfers na de komma.