2001R0999 — NL — 01.09.2005 — 018.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

VERORDENING (EG) Nr. 999/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 22 mei 2001

houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën

(PB L 147, 31.5.2001, p.1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

VERORDENING (EG) Nr. 1248/2001 VAN DE COMMISSIE van 22 juni 2001

  L 173

12

27.6.2001

►M2

VERORDENING (EG) Nr. 1326/2001 VAN DE COMMISSIE van 29 juni 2001

  L 177

60

30.6.2001

 M3

VERORDENING (EG) Nr. 270/2002 VAN DE COMMISSIE van 14 februari 2002

  L 45

4

15.2.2002

►M4

VERORDENING (EG) Nr. 1494/2002 VAN DE COMMISSIE van 21 augustus 2002

  L 225

3

22.8.2002

►M5

VERORDENING (EG) Nr. 260/2003 VAN DE COMMISSIE van 12 februari 2003

  L 37

7

13.2.2003

 M6

VERORDENING (EG) Nr. 650/2003 VAN DE COMMISSIE van 10 april 2003

  L 95

15

11.4.2003

►M7

VERORDENING (EG) Nr. 1053/2003 VAN DE COMMISSIE van 19 juni 2003

  L 152

8

20.6.2003

 M8

VERORDENING (EG) Nr. 1128/2003 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 16 juni 2003

  L 160

1

28.6.2003

►M9

VERORDENING (EG) Nr. 1139/2003 VAN DE COMMISSIE van 27 juni 2003

  L 160

22

28.6.2003

►M10

VERORDENING (EG) Nr. 1234/2003 VAN DE COMMISSIE van 10 juli 2003

  L 173

6

11.7.2003

►M11

VERORDENING (EG) Nr. 1809/2003 VAN DE COMMISSIE van 15 oktober 2003

  L 265

10

16.10.2003

►M12

VERORDENING (EG) Nr. 1915/2003 VAN DE COMMISSIE van 30 oktober 2003

  L 283

29

31.10.2003

►M13

VERORDENING (EG) Nr. 2245/2003 VAN DE COMMISSIE van 19 december 2003

  L 333

28

20.12.2003

►M14

VERORDENING (EG) Nr. 876/2004 VAN DE COMMISSIE van 29 april 2004

  L 162

52

30.4.2004

►M15

VERORDENING (EG) Nr. 1471/2004 VAN DE COMMISSIE van 18 augustus 2004

  L 271

24

19.8.2004

►M16

VERORDENING (EG) Nr. 1492/2004 VAN DE COMMISSIE van 23 augustus 2004

  L 274

3

24.8.2004

►M17

VERORDENING (EG) Nr. 1993/2004 VAN DE COMMISSIE van 19 november 2004

  L 344

12

20.11.2004

►M18

VERORDENING (EG) Nr. 36/2005 VAN DE COMMISSIE van 12 januari 2005

  L 10

9

13.1.2005

►M19

VERORDENING (EG) Nr. 214/2005 VAN DE COMMISSIE van 9 februari 2005

  L 37

9

10.2.2005

►M20

VERORDENING (EG) Nr. 260/2005 VAN DE COMMISSIE van 16 februari 2005

  L 46

31

17.2.2005

►M21

VERORDENING (EG) Nr. 932/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 juni 2005

  L 163

1

23.6.2005

►M22

VERORDENING (EG) Nr. 1292/2005 VAN DE COMMISSIE van 5 augustus 2005

  L 205

3

6.8.2005


Gewijzigd bij:

►A1

Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond

  L 236

33

23.9.2003


Gerectificeerd bij:

 C1

Rectificatie, PB L 315, 14.10.2004, blz. 54  (1234/03)




▼B

VERORDENING (EG) Nr. 999/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 22 mei 2001

houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën



HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 152, lid 4, onder b),

Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag ( 3 ),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Al verscheidene jaren worden bij mens en dier, doch gescheiden van elkaar, diverse vormen van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) geconstateerd. Boviene spongiforme encefalopathie (BSE) is in 1986 voor het eerst bij runderen en in de daaropvolgende jaren ook bij andere diersoorten geconstateerd. In 1996 is er een nieuwe variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (nv-CJD) beschreven. De bewijzen dat het BSE-agens gelijkenis vertoont met het agens dat verantwoordelijk is voor de nieuwe variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob stapelen zich op.

(2)

De Gemeenschap heeft sedert 1990 een aantal maatregelen vastgesteld om mens en dier tegen BSE te beschermen. Die maatregelen zijn gebaseerd op de vrijwaringsbepalingen in de richtlijnen van de Raad betreffende veterinaire bestrijdingsmaatregelen. Gezien de omvang van het risico dat bepaalde TSE's voor de gezondheid van mens en dier meebrengen, is het passend specifieke voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing vast te stellen.

(3)

De onderhavige verordening heeft rechtstreeks met de volksgezondheid te maken en is relevant voor de werking van de interne markt. Zij hebben zowel betrekking op de in bijlage II bij het Verdrag genoemde als op niet daarin genoemde producten. Het is derhalve passend artikel 152, lid 4, onder b), van het Verdrag als rechtsgrondslag te nemen.

(4)

De Commissie heeft over diverse aspecten van de TSE's wetenschappelijk advies ingewonnen, met name van de Wetenschappelijke Stuurgroep en het Wetenschappelijk Comité inzake veterinaire maatregelen met betrekking tot de volksgezondheid. Die adviezen behelzen ook maatregelen om het potentiële risico voor mens en dier in verband met blootstelling aan geïnfecteerde producten van dierlijke oorsprong te verminderen.

(5)

De voorschriften dienen van toepassing te zijn op de productie en het in de handel brengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong. Zij dienen evenwel niet op cosmetische producten, geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, alsmede op uitgangsmateriaal of tussenproducten voor die producten en hulpmiddelen van toepassing te zijn, waarvoor specifieke voorschriften gelden, met name aangaande het niet gebruiken van gespecificeerd risicomateriaal. Zij dienen evenmin van toepassing te zijn op producten van dierlijke oorsprong die voor de gezondheid van mens of dier geen risico opleveren aangezien zij voor andere doeleinden dan voedingsmiddelen, diervoeders of meststoffen bestemd zijn. Gewaarborgd moet worden dat van het toepassingsgebied van deze verordening uitgesloten producten van dierlijke oorsprong gescheiden blijven van die welke wel daaronder vallen, tenzij zij aan ten minste dezelfde gezondheidsnormen beantwoorden als laatstbedoelde producten.

(6)

Er moet worden voorzien in door de Commissie vast te stellen vrijwaringsmaatregelen in gevallen waarin de bevoegde autoriteit van een lidstaat of een derde land niet adequaat op een risico in verband met een TSE heeft ingespeeld.

(7)

Er dient een procedure te worden vastgesteld om voor een lidstaat, een derde land of een gebied daarvan (hierna: „landen of gebieden”) de epizoötiologische status ten aanzien van BSE te bepalen en aan de hand van de beschikbare informatie het risico („incident risk”) te beoordelen van het uitbreken en zich verspreiden van BSE en de blootstelling van de mens aan BSE. De lidstaten en derde landen die verkiezen om geen aanvraag tot bepaling van hun status in te dienen, moeten door de Commissie op basis van alle gegevens waarover zij beschikt, in een categorie worden ingedeeld.

(8)

De lidstaten dienen scholingsprogramma's in te stellen voor al wie bij de preventie en de bestrijding van de TSE's betrokken is, alsmede voor dierenartsen, veehouders en al wie bij het vervoer, het in de handel brengen en het slachten van landbouwhuisdieren betrokken is.

(9)

De lidstaten dienen jaarlijks een programma voor toezicht op BSE en scrapie uit te voeren en de Commissie en de andere lidstaten van de resultaten van dat programma en van de eventuele gevallen van andere TSE's in kennis te stellen.

(10)

Bepaalde weefsels van herkauwers dienen op basis van de pathogenese van TSE's en van de epizoötiologische status van het land of het gebied van oorsprong of verblijf van het betrokken dier als gespecificeerd risicomateriaal te worden aangemerkt. Gespecificeerd risicomateriaal moet op zodanige wijze verwijderd en vernietigd worden dat elk gevaar voor de gezondheid van mens of dier wordt vermeden. Het mag met name niet in de handel worden gebracht voor gebruik in voedingsmiddelen, diervoeders of meststoffen. Er dient evenwel voor te worden gezorgd dat een gelijkwaardig niveau van bescherming van de gezondheid kan worden verkregen door op individuele dieren een test op TSE's uit te voeren, zodra die test volledig gevalideerd is. Slachttechnieken waarbij het gevaar bestaat dat hersenmateriaal ander weefsel besmet, mogen niet worden toegestaan in andere landen of gebieden dan die waar het BSE-risico het geringst is.

(11)

Er dienen maatregelen te worden getroffen om overdracht van TSE's op mens of dier te voorkomen door een verbod in te stellen op de vervoedering van bepaalde soorten dierlijke eiwitten aan bepaalde soorten dieren en op het gebruik in voedingsmiddelen van bepaalde soorten materiaal die afgeleid zijn van herkauwers. Die verbodsbepalingen moeten in verhouding staan tot de risico's.

(12)

Steeds wanneer bij een dier een TSE wordt vermoed dient dit te worden gemeld aan de bevoegde autoriteit, die onverwijld de nodige maatregelen dient te treffen en met name het verdachte dier, in afwachting van het resultaat van het onderzoek, aan verplaatsingsbeperkingen dient te onderwerpen of het onder officieel toezicht te laten doden. Wanneer de bevoegde autoriteit de mogelijkheid van een TSE niet kan uitsluiten dient zij de geëigende onderzoeken te verrichten en, totdat er een diagnose is gesteld, het kadaver onder officieel toezicht te houden.

(13)

Wanneer de aanwezigheid van een TSE officieel is bevestigd moet de bevoegde autoriteit de nodige maatregelen nemen, met name de destructie van het kadaver, onderzoeken welke dieren een risico opleveren, en het onderwerpen aan verplaatsingsbeperkingen van de aldus aangewezen dieren en producten van dierlijke oorsprong. De eigenaars dienen onverwijld te worden vergoed voor de dieren en producten van dierlijke oorsprong die op grond van deze verordening zijn vernietigd.

(14)

De lidstaten dienen noodplannen op te stellen met de nationale maatregelen die bij een BSE-uitbraak moeten worden genomen. Die plannen dienen door de Commissie te worden goedgekeurd. Dit voorschrift moet tot andere TSE's dan BSE worden uitgebreid.

(15)

Er dienen voorschriften te worden vastgesteld voor het in de handel brengen van bepaalde levende dieren en producten van dierlijke oorsprong. De bestaande communautaire regelgeving inzake identificatie en registratie van runderen voorziet in een systeem aan de hand waarvan dieren overeenkomstig de internationale normen tot bij het moederdier en het beslag van oorsprong kunnen worden getraceerd. Er dienen gelijkwaardige garanties te worden geboden voor uit derde landen ingevoerde runderen. Wanneer de onder deze voorschriften begrepen dieren en producten van dierlijke oorsprong in het intracommunautaire handelsverkeer worden gebracht of uit derde landen worden ingevoerd, dienen zij vergezeld te gaan van de krachtens de communautaire wetgeving vereiste certificaten, waarin in voorkomend geval de bij deze verordening vastgestelde aanvullingen zijn opgenomen.

(16)

Het in de handel brengen van bepaalde producten van dierlijke oorsprong, afkomstig van runderen in hoogrisicogebieden, dient te worden verboden. Dit verbod behoeft evenwel niet te gelden voor bepaalde producten van dierlijke oorsprong die onder gecontroleerde omstandigheden zijn vervaardigd uit dieren ten aanzien waarvan kan worden aangetoond dat zij wat betreft TSE's geen hoog infectierisico vormen.

(17)

Om de inachtneming van de voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van TSE's te garanderen, moeten er monsters voor laboratoriumonderzoek worden genomen op basis van een vooraf vastgesteld protocol waarmee een volledig epizoötiologisch beeld van de TSE-situatie gegeven kan worden. Om de nodige uniformiteit inzake testprocedures en -resultaten te garanderen, dienen er nationale en communautaire referentielaboratoria te worden aangewezen, alsmede betrouwbare wetenschappelijke methoden, waaronder snelle specifieke TSE-tests. Er dient zoveel mogelijk gebruik gemaakt te worden van snelle tests.

(18)

In de lidstaten dienen communautaire inspecties te worden verricht om voor een eenvormige toepassing van de voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van TSE's te zorgen; die inspecties moeten auditprocedures omvatten. Om erop toe te zien dat de door derde landen bij invoer in de Gemeenschap van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong in de Gemeenschap geboden garanties gelijkwaardig zijn aan de in de Gemeenschap geëiste garanties, dienen er communautaire inspecties en controles ter plaatse te worden verricht om na te gaan of de exporterende derde landen aan de invoervoorschriften voldoen.

(19)

De in verband met TSE's vastgestelde maatregelen voor het handelsverkeer dienen, waar mogelijk, op bestaande internationale normen, richtsnoeren en aanbevelingen te berusten. Er kunnen echter wetenschappelijk verantwoorde maatregelen worden vastgesteld die in een hoger niveau van gezondheidsbescherming resulteren, indien met de op de relevante internationale normen, richtsnoeren en aanbevelingen berustende maatregelen geen adequaat niveau van gezondheidsbescherming kan worden bereikt.

(20)

Deze verordening moet opnieuw worden bezien als er nieuwe wetenschappelijke gegevens beschikbaar zijn.

(21)

Er dienen in het kader van deze verordening overgangsmaatregelen te worden vastgesteld voor het gebruik van gespecificeerd risicomateriaal.

(22)

De voor de uitvoering van deze verordening noodzakelijke maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden ( 4 ).

(23)

Daartoe dient te worden voorzien in procedures waarbij in het Permanent Veterinair Comité, het Permanent Comité voor veevoeders en het Permanent Comité voor levensmiddelen een nauwe, doeltreffende samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten tot stand komt.

(24)

Aangezien de toepassingsbepalingen van deze verordening maatregelen van algemene strekking zijn in de zin van artikel 2 van Besluit 1999/468/EG, moeten zij volgens de in artikel 5 van dat besluit bedoelde regelgevingsprocedure worden vastgesteld,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.  Bij deze verordening worden de bepalingen vastgesteld voor de preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij dieren. Zij is van toepassing op de productie en het in de handel brengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong, en in een aantal specifieke gevallen op de uitvoer daarvan.

2.  Deze verordening is niet van toepassing op

a) cosmetische producten, geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, of op uitgangsmateriaal of tussenproducten daarvan;

b) producten die niet bestemd zijn om te worden gebruikt in levensmiddelen, diervoeders of meststoffen, of op uitgangsmateriaal of tussenproducten daarvan;

c) producten van dierlijke oorsprong die bestemd zijn voor tentoonstellingen, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, bijzondere studies of analyses, voorzover zij niet uiteindelijk geconsumeerd of gebruikt kunnen worden door mensen of andere dieren dan die welke voor die onderzoeksprojecten gehouden worden;

d) levende dieren die gebruikt worden of bestemd zijn voor onderzoek.

Artikel 2

Scheiding van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong

Ter voorkoming van kruisbesmetting of van substitutie van levende dieren of producten van dierlijke oorsprong, in de zin van artikel 1, lid 1, door producten van dierlijke oorsprong in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), b) en c), of door levende dieren in de zin van artikel 1, lid 2, onder d), worden zij te allen tijde van elkaar gescheiden gehouden, tenzij de levende dieren of producten van dierlijke oorsprong — wat TSE betreft — worden geproduceerd onder tenminste dezelfde voorwaarden inzake gezondheidsbescherming.

De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

Artikel 3

Definities

1.  In deze verordening wordt verstaan onder:

a) TSE: alle overdraagbare spongiforme encefalopathieën, behalve die welke bij mensen voorkomen;

b) in de handel brengen: elke handeling die ten doel heeft levende dieren of producten van dierlijke oorsprong die onder deze verordening vallen, over te dragen aan een derde in de Gemeenschap met het oog op de verkoop, of enige andere vorm van overdracht aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, en van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap;

c) product van dierlijke oorsprong: product hetwelk of afgeleid is van een product dat zelf afgeleid is van een dier dat onder Richtlijn 89/662/EEG ( 5 ) of Richtlijn 90/425/EEG ( 6 ) valt, of hetwelk een dergelijk afgeleid product bevat;

d) uitgangsmateriaal: grondstoffen of andere producten van dierlijke oorsprong waaruit of waarmee de in artikel 1, lid 2, onder a) en b), bedoelde producten worden vervaardigd;

e) bevoegde autoriteit: de centrale autoriteit van een lidstaat die toeziet op de naleving van deze verordening of een autoriteit waaraan de centrale autoriteit die taak, met name met betrekking tot de controle op diervoeders, heeft gedelegeerd; dit begrip omvat in voorkomend geval de overeenstemmende autoriteit van een derde land;

f) categorie: een van de in bijlage II, hoofdstuk C, vervatte indelingscategorieën;

g) gespecificeerd risicomateriaal: de in bijlage V gespecificeerde weefsels; tenzij anders is vermeld, vallen producten die deze weefsels bevatten of ervan zijn afgeleid hier niet onder;

h) van besmetting met een TSE verdacht dier: levend, geslacht of gestorven dier dat zenuw- of gedragsstoornissen of een wegens aantasting van het centrale zenuwstelsel geleidelijk verslechterende algemene conditie vertoont dan wel heeft vertoond, en waarvoor geen andere diagnose kan worden gesteld op grond van de gegevens die zijn verkregen uit klinisch onderzoek, de reactie op een behandeling, onderzoek post mortem, of een laboratoriumanalyse ante of post mortem. Runderen die positief gereageerd hebben op een snelle specifieke BSE-test (boviene spongiforme encefalopathie) worden als BSE-verdacht aangemerkt;

i) bedrijf: plaats waar onder deze verordening vallende dieren ondergebracht, gehouden, gefokt, behandeld of aan het publiek getoond worden;

j) bemonstering: het nemen van monsters (waarbij wordt toegezien op een statistisch correcte vertegenwoordiging) van dieren of hun omgeving, of van producten van dierlijke oorsprong, teneinde een ziekte te diagnostiseren, verwantschap te traceren, de gezondheid te bewaken of toe te zien op de afwezigheid van microbiële agentia of bepaalde stoffen in producten van dierlijke oorsprong;

k) meststof: stof die producten van dierlijke oorsprong bevat en op het land gebruikt wordt om de vegetatiegroei te bevorderen; de stof kan spijsverteringsresiduen van biogasproductie of compostering bevatten;

l) snelle tests: de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, bedoelde analysemethoden waarvan de resultaten binnen 24 uur bekend zijn;

m) alternatieve test: de in artikel 8, lid 2, bedoelde tests die gebruikt worden als alternatief voor het uit de handel nemen van gespecificeerd risicomateriaal.

2.  De specifieke definities van bijlage I zijn eveneens van toepassing.

3.  Voor begrippen uit deze verordening die niet zijn gedefinieerd in lid 1 of in bijlage I, gelden de definities van Verordening (EG) nr. 1760/2000 ( 7 ) en de definities die vastgesteld zijn in of op grond van de Richtlijnen 64/432/EEG ( 8 ), 89/662/EEG, 90/425/EEG en 91/68/EEG ( 9 ), in zoverre in deze tekst daarnaar verwezen wordt.

Artikel 4

Vrijwaringsmaatregelen

1.  Voor de uitvoering van de vrijwaringsmaatregelen zijn de beginselen en definities van artikel 9 van Richtlijn 89/662/EEG, artikel 10 van Richtlijn 90/425/EEG, artikel 18 van Richtlijn 91/496/EEG ( 10 ) en artikel 22 van Richtlijn 97/78/EG ( 11 ) van toepassing.

2.  De vrijwaringsmaatregelen worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld en zij worden tegelijkertijd met de motivering aan het Europees Parlement meegedeeld.



HOOFDSTUK II

BEPALING VAN DE BSE-STATUS

Artikel 5

Indeling

1.  De BSE-status van een lidstaat, van een derde land of een gebied (hierna: „land of gebied”) daarvan kan alleen worden bepaald aan de hand van de criteria van bijlage II, hoofdstuk A, en van het resultaat van een risicoanalyse op basis van alle in bijlage II, hoofdstuk B, omschreven potentiële factoren van de BSE-uitbraak en de ontwikkeling, daarvan.

De lidstaten en de derde landen die willen blijven voorkomen op de lijsten van derde landen die de onder deze verordening vallende levende dieren of producten naar de Gemeenschap mogen uitvoeren, dienen bij de Commissie een verzoek in om hun BSE-status te bepalen, tezamen met de relevante informatie over de in bijlage II, hoofdstuk A, genoemde criteria en de in bijlage II, hoofdstuk B, bedoelde mogelijke risicofactoren, alsmede over de ontwikkeling daarvan.

2.  Het besluit over een verzoek tot indeling van een lidstaat of derde land of een gebied daarvan in een van de categorieën van bijlage II, hoofdstuk C, wordt genomen volgens de procedure van artikel 24, lid 2, met inachtneming van de in lid 1 bedoelde criteria en mogelijke risicofactoren.

Het besluit wordt genomen binnen zes maanden na de indiening van het verzoek met de in lid 1, tweede alinea bedoelde relevante informatie. Indien de Commissie van oordeel is dat het bewijsmateriaal niet de in bijlage II, hoofdstukken A en B, bedoelde informatie bevat, verzoekt zij om binnen een nader te bepalen termijn aanvullende informatie te verstrekken. Het definitieve besluit wordt dan genomen binnen zes maanden na toezending van de volledige informatie.

Nadat het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE) een procedure voor de indeling van landen in de verschillende categorieën heeft vastgesteld en het verzoekende land in een van deze categorieën heeft ingedeeld, kan zo nodig volgens de procedure van artikel 24, lid 2, beslist worden de indeling waartoe voor het betrokken land overeenkomstig de eerste alinea van dit lid was besloten, opnieuw te bezien.

3.  Indien de Commissie vaststelt dat de door een lidstaat of een derde land overeenkomstig bijlage II, hoofdstukken A en B, verstrekte informatie ontoereikend of onduidelijk is, kan zij de BSE-status van die lidstaat of dat derde land bepalen volgens de procedure van artikel 24, lid 2, aan de hand van een volledige risicoanalyse.

Deze risicoanalyse veronderstelt dat een afdoend statistisch overzicht van de epizoötie van TSE in die lidstaat of dat derde land wordt opgesteld, waarbij in een screeningprocedure de snelle tests worden toegepast. De Commissie houdt rekening met de indelingscriteria van het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten.

De snelle tests worden te dien einde volgens de procedure van artikel 24, lid 2, erkend en aan een in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, bedoelde lijst toegevoegd.

De screeningprocedure kan ook gebruikt worden door lidstaten en derde landen die de indeling die zij op basis daarvan verkregen hebben, volgens de procedure van artikel 24, lid 2, door de Commissie willen laten goedkeuren.

De kosten van deprocedure komen ten laste van die lidstaat of dat derde land.

4.  Lidstaten en derde landen die binnen zes maanden na 1 juli 2001 niet overeenkomstig lid 1 een verzoek hebben ingediend, worden, zolang zij geen verzoek indienen, wat de verzending vanaf hun grondgebied van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong betreft, ingedeeld in categorie 5 volgens bijlage II, hoofdstuk C.

5.  De lidstaten stellen de Commissie zo spoedig mogelijk in kennis van epidemiologische bewijzen of andere gegevens die tot verandering van de BSE-status kunnen leiden, met name de resultaten van de in artikel 6 bedoelde programma's voor toezicht.

6.  Volgens de procedure van artikel 24, lid 2, wordt de handhaving van een derde land op een van de in de communautaire regelgeving bedoelde lijsten van landen die naar de Gemeenschap levende dieren en producten van dierlijke oorsprong waarvoor deze verordening specifieke voorschriften bevat, mogen uitvoeren — rekening houdend met de beschikbare informatie of in geval van TSE vermoeden —, afhankelijk gesteld van het verstrekken van de in lid 1 bedoelde informatie. Indien het land weigert die informatie binnen drie maanden na het verzoek van de Commissie te verstrekken, is lid 4 van dit artikel van toepassing, zolang die informatie niet is verstrekt en niet overeenkomstig lid 2 of lid 3 geëvalueerd kan worden.

Om in aanmerking te komen voor uitvoer naar de Gemeenschap van levende dieren of producten van dierlijke oorsprong waarvoor deze verordening specifieke voorschriften bevat, volgens de voorwaarden die horen bij hun door de Commissie vastgestelde categorie, moeten derde landen zich ertoe verbinden de Commissie onverwijld schriftelijk in kennis te stellen van epidemiologisch of ander bewijsmateriaal dat tot verandering van de BSE-status kan leiden.

7.  Volgens de procedure van artikel 24, lid 2, kan op grond van de resultaten van de in artikel 21 bedoelde controles, de BSE-indeling van een lidstaat, een derde land of een gebied daarvan bij besluit gewijzigd worden.

8.  De in de leden 2, 3, 4, 6 en 7 bedoelde besluiten worden met inachtneming van de aanbevolen criteria van bijlage II, hoofdstukken A en B op een risicoanalyse gebaseerd.



HOOFDSTUK III

PREVENTIE VAN TSE'S

Artikel 6

Systeem van toezicht

1.  De lidstaten voeren overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, een jaarlijks programma voor toezicht op BSE en scrapie uit. Dit programma omvat een screeningprocedure, waarbij gebruik wordt gemaakt van de snelle tests.

Die snelle tests worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, erkend en aan een in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, bedoelde lijst toegevoegd.

2.  De lidstaten stellen de Commissie en de overige lidstaten in het kader van het Permanent Veterinair Comité ervan in kennis, wanneer zich een andere TSE dan BSE voordoet.

3.  Alle officiële onderzoeken en laboratoriumonderzoeken moeten in overeenstemming met bijlage III, hoofdstuk B, worden geregistreerd.

4.  De lidstaten leggen de Commissie een jaarverslag voor dat ten minste de in bijlage III, hoofdstuk B, punt I, bedoelde informatie bevat. Het verslag over het kalenderjaar moet uiterlijk 31 maart van het daaropvolgende jaar worden ingediend. Binnen drie maanden na ontvangst van de nationale verslagen legt de Commissie aan het Permanent Veterinair Comité een samenvatting van die verslagen voor waarin ten minste de in bijlage III, hoofdstuk B, punt II, bedoelde informatie staat.

Artikel 7

Verbodsbepalingen in verband met diervoeding

1.  Het gebruik van van zoogdieren afkomstige eiwitten in de voeding van herkauwers is verboden.

2.  Bovendien wordt het verbod van lid 1 tot dieren en producten van dierlijke oorsprong volgens bijlage IV, punt 1, uitgebreid.

3.  Van de in het eerste en tweede lid genoemde verboden zijn uitgezonderd de in bijlage IV, punt 2, genoemde producten.

4.  Lidstaten of gebieden daarvan van categorie 5 mogen geen diervoeders uitvoeren of opslaan die bestemd zijn voor landbouwhuisdieren en van zoogdieren afkomstige eiwitten bevatten, evenmin als diervoeders die bestemd zijn voor zoogdieren, met uitzondering van honden en katten, en van zoogdieren afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevatten.

Derde landen of gebieden daarvan van categorie 5 mogen naar de Gemeenschap geen diervoeders uitvoeren die bestemd zijn voor landbouwhuisdieren en van zoogdieren afkomstige eiwitten bevatten, evenmin als diervoeders die bestemd zijn voor zoogdieren, met uitzondering van honden en katten, en van zoogdieren afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevatten.

5.  De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel, met name de voorschriften voor de voorkoming van kruisbesmetting en voor de bemonsterings- en analysemethoden die nodig zijn om de naleving van dit artikel te controleren, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 24, lid 2.

Artikel 8

Gespecificeerd risicomateriaal

1.  Gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd en vernietigd overeenkomstig bijlage V, punten 2, 3, 4 en 8.

Gespecificeerd risicomateriaal of daaruit verkregen verwerkt materiaal mag alleen in de handel worden gebracht of, in voorkomend geval, worden uitgevoerd, met het oog op de uiteindelijke vernietiging ervan overeenkomstig bijlage V, punten 3 en 4, of, indien van toepassing, punt 7 c) of 8. Het mag niet in de Gemeenschap worden ingevoerd. De doorvoer ervan over het grondgebied van de Gemeenschap moet geschieden met inachtneming van artikel 3 van Richtlijn 91/496/EEG.

2.  Lid 1 is niet van toepassing op weefsels van dieren die negatief gereageerd hebben op een voor dit specifiek doel volgens de procedure van artikel 24, lid 2, erkende alternatieve test die op een in bijlage X, hoofdstuk C, punt 5, bedoelde lijst staat en volgens de voorwaarden van bijlage V, punt 5, is uitgevoerd.

De lidstaten die een dergelijke alternatieve test toestaan, moeten de andere lidstaten en de Commissie daarvan in kennis stellen.

3.  In lidstaten of gebieden daarvan die zijn ingedeeld in categorie 2, 3, 4 of 5 van bijlage II, hoofdstuk C, mag vernietiging van het weefsel van het centrale zenuwstelsel na bedwelming met een lang, staafvormig instrument dat in de schedelholte wordt ingebracht, niet worden toegepast bij runderen, schapen en geiten waarvan het vlees voor menselijke of dierlijke consumptie bestemd is.

4.  De in bijlage V vermelde leeftijdsgegevens worden regelmatig aangepast. Deze aanpassing vindt plaats aan de hand van de meest recente en betrouwbare wetenschappelijke inzichten over de statistische kans dat zich in de betrokken leeftijdsgroepen van de communautaire rundvee-, schapen- en geitenpopulatie een geval van TSE voordoet.

5.  In afwijking van de leden 1 tot en met 4 kan er volgens de procedure van artikel 24, lid 2, een besluit worden aangenomen over de datum van de daadwerkelijke uitvoering van artikel 7, lid 1, of, in voorkomend geval, in derde landen, de datum van het verbod op het gebruik van van zoogdieren afkomstige eiwitten in de voeding van herkauwers in landen of gebieden daarvan die in categorie 3 of 4 zijn ingedeeld, teneinde de toepassing van dit artikel te beperken tot dieren die daar vóór die datum geboren zijn.

Evenzo kan er in afwijking van de leden 1 tot en met 4, volgens de procedure van artikel 24, lid 2, na raadpleging van het betrokken wetenschappelijk comité, op basis van een beoordeling van het risico van het uitbreken en zich verspreiden van BSE en blootstelling van de mens aan BSE, een besluit aangenomen worden om toe te staan dat de wervelkolom en de ganglia van de achterwortel van runderen verblijvend in of afkomstig uit landen of gebieden die ingedeeld zijn in categorie 5 in levensmiddelen, diervoeders en meststoffen gebruikt worden.

6.  De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

Artikel 9

Producten van dierlijke oorsprong die van materiaal van herkauwers zijn afgeleid of dergelijk materiaal bevatten

1.  De in bijlage VI vermelde producten van dierlijke oorsprong mogen niet vervaardigd worden uit materiaal van herkauwers uit landen of gebieden die in categorie 5 zijn ingedeeld, tenzij zij vervaardigd zijn met productieprocessen die volgens de procedure van artikel 24, lid 2, zijn goedgekeurd.

2.  Kopbeenderen en wervelkolommen van runderen, schapen en geiten uit landen of gebieden die in categorie 2, 3, 4 of 5 zijn ingedeeld, mogen niet gebruikt worden voor de productie van separatorvlees.

3.  De leden 1 en 2 zijn wat de criteria van bijlage V, punt 5, betreft niet van toepassing op herkauwers die negatief gereageerd hebben op een volgens de procedure van artikel 24, lid 2, erkende alternatieve test.

4.  De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

Artikel 10

Scholingsprogramma's

1.  De lidstaten zien erop toe dat het personeel van de bevoegde autoriteit, de diagnostische laboratoria, de landbouwinstituten en de instellingen voor diergeneeskunde, alsmede de officiële dierenartsen, de overige dierenartsen, het personeel van de slachthuizen, de fokkers, de veehouders en de personen die met de dieren omgaan, scholing krijgen over de klinische verschijnselen, de epidemiologie en, wat het met de controles belaste personeel betreft, de resultaten van de laboratoriumonderzoeken in verband met TSE's.

2.  Voor een doeltreffende uitvoering van de in lid 1 bedoelde scholingsprogramma's kan financiële steun van de Gemeenschap worden verleend. De omvang van die steun wordt volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.



HOOFDSTUK IV

BESTRIJDING EN UITROEIING VAN TSE'S

Artikel 11

Melding

Onverminderd Richtlijn 82/894/EEG van de Raad ( 12 ) zorgen de lidstaten ervoor dat elk van besmetting met een TSE verdacht dier onmiddellijk aan de bevoegde autoriteiten wordt gemeld.

De lidstaten stellen de overige lidstaten en de Commissie regelmatig in kennis van de gemelde TSE-gevallen.

De bevoegde autoriteit neemt onverwijld de maatregelen van artikel 12, samen met elke andere noodzakelijke maatregel.

Artikel 12

Maatregelen met betrekking tot verdachte dieren

1.  Een van besmetting met een TSE verdacht dier wordt aan een officiële verplaatsingsbeperking onderworpen in afwachting van het resultaat van een klinisch en epidemiologisch onderzoek door de bevoegde autoriteit, of het wordt gedood om onder officieel toezicht in een laboratorium te worden onderzocht.

Indien bij een rund op een bedrijf in een lidstaat BSE wordt vermoed, geldt voor alle andere runderen op dat bedrijf een officiële verplaatsingsbeperking totdat de resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn.

Indien er op grond van objectieve elementen, zoals de resultaten van een test waarmee de verschillende TSE's in de praktijk van elkaar onderscheiden kunnen worden, bij een schaap of een geit op een bedrijf in een lidstaat BSE wordt vermoed, geldt voor alle andere schapen en geiten op dat bedrijf een officiële verplaatsingsbeperking totdat de resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn.

Indien uit bewijsmateriaal blijkt dat het bedrijf waarop het dier zich bevond toen er BSE werd vermoed, waarschijnlijk niet het bedrijf is waar het dier aan BSE kon zijn blootgesteld, kan de bevoegde autoriteit beslissen dat alleen het van besmetting verdachte dier aan een officiële verplaatsingsbeperking wordt onderworpen. Indien zij zulks noodzakelijk acht mag de bevoegde autoriteit, afhankelijk van de beschikbare epidemiologische informatie, ook besluiten andere bedrijven, of alleen het bedrijf waar de blootstelling heeft plaatsgevonden, onder officieel toezicht te plaatsen.

Een lidstaat kan in afwijking van de eisen van het tweede, derde en vierde lid van dit artikel, volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vrijgesteld worden van de toepassing van maatregelen inzake officiële verplaatsingsbeperkingen indien hij maatregelen toepast die gelijkwaardige garanties bieden.

2.  Wanneer de bevoegde autoriteit beslist dat de mogelijkheid van besmetting met een TSE niet kan worden uitgesloten, wordt het dier - indien het nog in leven is - gedood. De hersenen en eventueel alle andere door de bevoegde autoriteit te bepalen weefsels worden verwijderd en opgestuurd naar een officieel erkend laboratorium, het in artikel 19, lid 1, bedoelde nationale referentielaboratorium of het in artikel 19, lid 2, bedoelde communautaire referentielaboratorium, teneinde daar met de in artikel 20 bedoelde onderzoeksmethoden onderzocht te worden.

3.  Alle delen van het kadaver van het van besmetting verdachte dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat er een negatieve diagnose gesteld is, of worden vernietigd overeenkomstig bijlage V, punt 3 of 4.

4.  De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 24, lid 2.

Artikel 13

Te nemen maatregelen zodra aanwezigheid van een TSE is vastgesteld

1.  Is de aanwezigheid van een TSE officieel bevestigd, dan worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen:

a) alle delen van het kadaver van het dier worden overeenkomstig bijlage V volledig vernietigd, behalve het materiaal dat overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk B, onderdeel III, punt 2, voor de registers bewaard wordt;

b) er wordt een onderzoek uitgevoerd om overeenkomstig bijlage VII, punt 1, alle dieren te identificeren waarvoor een risico bestaat;

c) alle dieren en producten van dierlijke oorsprong bedoeld in bijlage VII, punt 2, die bij het onder b), bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd als zijnde een risico, worden overeenkomstig bijlage V, punten 3 en 4, gedood en volledig vernietigd.

In afwijking van dit lid kan een lidstaat andere maatregelen nemen die een gelijkwaardig beschermingsniveau bieden, mits deze volgens de procedure van artikel 24, lid 2, zijn goedgekeurd.

2.  Totdat de in lid 1, onder b) en c), bedoelde maatregelen volledig zijn uitgevoerd, wordt het bedrijf waarop het dier zich bevond toen de aanwezigheid van de TSE werd bevestigd, onder officieel toezicht geplaatst, en is voor elke verplaatsing van voor TSE's vatbare dieren en van producten van dierlijke oorsprong van en naar het bedrijf toestemming van de bevoegde autoriteit vereist zodat de betrokken dieren en de producten van dierlijke oorsprong onverwijld getraceerd en geïdentificeerd kunnen worden.

Indien uit bewijsmateriaal blijkt dat het bedrijf waarop het zieke dier zich bevond toen de aanwezigheid van de TSE werd bevestigd, waarschijnlijk niet het bedrijf is waar het dier aan de TSE was blootgesteld, kan de bevoegde autoriteit beslissen dat beide bedrijven, dan wel alleen het bedrijf waar de besmetting heeft plaatsgevonden, onder officieel toezicht worden/wordt geplaatst.

3.  Lidstaten die de in artikel 12, lid 1, vijfde alinea, bedoelde alternatieve regeling toepassen, kunnen in afwijking van de eisen van lid 1, onder b) en c), volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vrijgesteld worden van de verplichte toepassing van officiële maatregelen inzake het verbod op verplaatsingen van dieren, of van de eis om de dieren te doden en te vernietigen.

4.  De eigenaars worden onverwijld vergoed voor dieren en voor producten van dierlijke oorsprong die overeenkomstig artikel 12, lid 2, en lid 1, onder a) en c), van dit artikel gedood, c.q. vernietigd zijn.

5.  Onverminderd Richtlijn 82/894/EEG worden alle bevestigde gevallen van een andere TSE dan BSE jaarlijks aan de Commissie gemeld.

6.  De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

Artikel 14

Noodplan

1.  De lidstaten stellen op grond van de algemene criteria van de communautaire regelgeving inzake de bestrijding van dierziekten richtsnoeren op voor de te treffen nationale maatregelen, waarbij de bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden aangegeven voor het geval dat de aanwezigheid van een TSE wordt bevestigd.

2.  Die richtsnoeren kunnen volgens de procedure van artikel 24, lid 2, worden geharmoniseerd als dat nodig is voor een uniforme toepassing van de communautaire wetgeving.



HOOFDSTUK V

IN DE HANDEL BRENGEN EN UITVOER

Artikel 15

Levende dieren en sperma, embryo's en eicellen van die dieren

1.  Voor het in de handel brengen of, in voorkomend geval, de uitvoer van runderen, schapen en geiten en het sperma, de embryo's en eicellen van die dieren gelden de voorwaarden van bijlage VIII, of, wat de invoer betreft, de voorwaarden van bijlage IX. De dieren en de embryo's en eicellen van die dieren moeten vergezeld gaan van de door de communautaire wetgeving overeenkomstig artikel 17, c.q. voor de invoer, artikel 18, voorgeschreven diergezondheidscertificaten.

2.  Voor het in de handel brengen van nakomelingen van de eerste generatie, het sperma en de embryo's en eicellen van dieren waarbij de verdenking van TSE bestaat of de aanwezigheid van TSE is bevestigd, gelden de voorwaarden van bijlage VIII, hoofdstuk B.

3.  De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

Artikel 16

In de handel brengen van producten van dierlijke oorsprong

1.  De bepalingen van dit artikel en bijlage VIII, hoofdstukken C en D en bijlage IX, hoofdstukken A, C, F en G gelden niet voor het in de handel brengen of, in voorkomend geval, de uitvoer van de volgende van gezonde herkauwers afkomstige producten van dierlijke oorsprong:

a) producten van dierlijke oorsprong die onder artikel 15 vallen, met name sperma, embryo's en eicellen;

b) 

i) rauwe melk als gedefinieerd in Richtlijn 92/46/EEG ( 13 ):

ii) melk voor de vervaardiging van producten op basis van melk als gedefinieerd in Richtlijn 92/46/EEG,

iii) warmtebehandelde consumptiemelk als gedefinieerd in Richtlijn 92/46/EEG,

iv) dicalciumfosfaat (zonder sporen van eiwit of vet),

v) huiden en vellen als bedoeld in Richtlijn 92/118/EEG ( 14 ),

vi) gelatine als bedoeld in Richtlijn 92/118/EEG die afgeleid is van de onder v) bedoelde huiden en vellen,

vii) collageen dat afgeleid is van de onder v) bedoelde huiden en vellen.

2.  Producten van dierlijke oorsprong uit derde landen die in categorie 2, 3, 4 en 5 zijn ingedeeld moeten afkomstig zijn van gezonde runderen, schapen en geiten die niet de in artikel 8, lid 3, bedoelde vernietiging van het weefsel van het centraal zenuwstelsel hebben ondergaan of gedood zijn door injectie van gas in de schedelholte.

3.  Producten van dierlijke oorsprong die uitgangsmateriaal bevatten afkomstig van runderen uit een in categorie 5 ingedeelde lidstaat, gebied van een lidstaat of derde land mogen niet in de handel worden gebracht, behalve indien zij afkomstig zijn van:

a) dieren die geboren zijn na de datum van effectieve toepassing van het verbod om verwerkte eiwitten van zoogdieren te gebruiken in de voeding van herkauwers te gebruiken, of

b) dieren die geboren en opgefokt zijn en verbleven hebben in beslagen die reeds minstens zeven jaar een gecertificeerde historische BSE-vrije status hebben.

Bovendien mogen producten van dierlijke oorsprong niet vanuit een in categorie 5 ingedeeld(e) lidstaat of gebied daarvan naar een andere lidstaat worden verzonden of uit een in categorie 5 van een andere lidstaat ingedeeld derde land worden ingevoerd. Dit verbod is niet van toepassing op de in bijlage VIII, hoofdstuk C, bedoelde producten van dierlijke oorsprong die aan de eisen van bijlage VIII, hoofdstuk C voldoen. Zij gaan vergezeld van een door een officiële dierenarts afgegeven gezondheidscertificaat waaruit blijkt dat zij overeenkomstig de onderhavige verordening zijn geproduceerd.

4.  Wanneer een dier vanuit een land of gebied wordt verplaatst naar een ander land of gebied van een andere categorie, wordt het ingedeeld in de hoogste categorie van de landen of gebieden waar het langer dan vierentwintig uur heeft verbleven, tenzij er voldoende garanties kunnen worden geboden dat het dier in dat in de hoogste categorie ingedeelde land of gebied niet gevoederd is.

5.  De producten van dierlijke oorsprong waarvoor in dit artikel specifieke regels zijn opgesteld, moeten vergezeld gaan van de door de communautaire wetgeving overeenkomstig de artikelen 17 en 18 voorgeschreven gezondheidscertificaten of handelsdocumenten, of, als de communautaire wetgeving die niet voorschrijft, van volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vast te stellen modellen voor een gezondheidscertificaat of handelsdocument.

6.  Om in de Gemeenschap ingevoerd te mogen worden, moeten de producten van dierlijke oorsprong voldoen aan de voorwaarden van bijlage IX, hoofdstukken A, C, F en G.

7.  De leden 1 tot en met 6 kunnen volgens de procedure van artikel 24, lid 2, worden uitgebreid tot andere producten van dierlijke oorsprong. De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden volgens dezelfde procedure vastgesteld.

Artikel 17

Volgens de procedure van artikel 24, lid 2, kan worden besloten dat de in bijlage F bij Richtlijn 64/432/EEG bedoelde gezondheidscertificaten en de Modellen II en III van bijlage E bij Richtlijn 91/68/EEG, alsmede de door de communautaire wetgeving voorgeschreven gezondheidscertificaten voor het handelsverkeer in sperma, embryo's en eicellen van runderen, schapen en geiten, indien nodig, aangevuld worden met de vermelding van de categorie van de overeenkomstig artikel 5 opgestelde indeling van de lidstaat of het gebied van oorsprong.

De passende handelsdocumenten voor de handel in producten van dierlijke oorsprong worden, indien nodig, aangevuld met de vermelding van de categorie waarin de lidstaat of het gebied van oorsprong door de Commissie overeenkomstig artikel 5 is ingedeeld.

Artikel 18

De door de communautaire wetgeving voorgeschreven gezondheidscertificaten voor de invoer worden, voor de overeenkomstig artikel 5 in een categorie ingedeelde derde landen, volgens de procedure van artikel 24, lid 2, met de specifieke eisen van bijlage IX aangevuld, zodra de beslissing omtrent de indeling is genomen.



HOOFDSTUK VI

REFERENTIELABORATORIA, BEMONSTERING, TESTMETHODEN EN CONTROLES

Artikel 19

Referentielaboratoria

1.  De nationale referentielaboratoria van elke lidstaat en de taken en bevoegdheden daarvan zijn omschreven in bijlage X, hoofdstuk A.

2.  Het communautaire referentielaboratorium alsmede de taken en bevoegdheden daarvan staan vermeld in bijlage X, hoofdstuk B.

Artikel 20

Bemonstering en laboratoriumtechnieken

1.  De bemonstering en de laboratoriumonderzoeken om een TSE op te sporen worden uitgevoerd met gebruikmaking van de methoden en protocollen genoemd in bijlage X, hoofdstuk C.

2.  Als een uniforme toepassing van dit artikel zulks vereist, kunnen volgens de procedure van artikel 24, lid 2, uitvoeringsbepalingen, met inbegrip van de methode om de aanwezigheid van BSE bij schapen en geiten te bevestigen, worden vastgesteld.

Artikel 21

Communautaire controles

1.  Deskundigen van de Commissie kunnen, voorzover dat voor een uniforme toepassing van deze verordening noodzakelijk is, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten controles ter plaatse uitvoeren. De lidstaat op het grondgebied waarvan een controle wordt verricht, verleent de deskundigen alle nodige bijstand bij het uitvoeren van hun taken. De Commissie stelt de bevoegde autoriteit in kennis van het resultaat van de verrichte controles.

De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel, waaronder voorschriften betreffende de wijze van samenwerking met de nationale autoriteiten, worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

2.  De communautaire controles ten aanzien van derde landen worden overeenkomstig de artikelen 20 en 21 van Richtlijn 97/78/EG verricht.



HOOFDSTUK VII

OVERGANGSBEPALINGEN EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Overgangsbepalingen betreffende gespecificeerd risicomateriaal

1.  Bijlage XI, deel A, is van toepassing gedurende een periode van ten minste 6 maanden vanaf 1 juli 2001 en eindigt op de datum van vaststelling van een besluit overeenkomstig artikel 5, lid 2 of lid 4, op welke datum artikel 8 in werking treedt.

2.  De resultaten van een afdoende statistische studie die volgens artikel 5, lid 3, in de overgangsperiode verricht is, worden gebruikt om, rekening houdend met de indelingscriteria van het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten, de conclusies van de in artikel 5, lid 1, bedoelde risicoanalyse te bevestigen of te weerleggen.

3.  De gedetailleerde regels voor die statistische studie worden, na raadpleging van het betrokken wetenschappelijk comité, volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld.

4.  De minimumcriteria waaraan deze statistische studie moet voldoen, zijn die welke zijn vastgesteld in bijlage XI, deel B.

Artikel 23

Wijziging van de bijlagen; overgangsmaatregelen

Na raadpleging van het betrokken wetenschappelijk comité over kwesties die van invloed zijn op de volksgezondheid worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, de bijlagen gewijzigd of aangevuld en overgangsmaatregelen vastgesteld.

▼M21

Volgens die procedure worden voor een periode die uiterlijk op 1 juli 2007 afloopt ook overgangsmaatregelen vastgesteld voor de overgang van de huidige regeling naar de bij deze verordening vastgestelde regeling.

▼B

Artikel 24

Comités

1.  De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Veterinair Comité. Voor kwesties die uitsluitend betrekking hebben op veevoeders wordt de Commissie echter bijgestaan door het Permanent Comité voor veevoeders en voor kwesties die uitsluitend betrekking hebben op levensmiddelen wordt de Commissie bijgestaan door het Permanent Comité voor levensmiddelen.

2.  Indien verwezen wordt naar dit lid, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden en voor de in artikel 4, tweede alinea, van deze verordening bedoelde vrijwaringsmaatregelen op 15 dagen.

3.  Elk comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 25

Raadpleging van de wetenschappelijke comités

De betrokken wetenschappelijke comités worden geraadpleegd over elke onder het toepassingsgebied van deze verordening vallende kwestie die van invloed kan zijn op de volksgezondheid.

Artikel 26

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2001.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

▼M10




BIJLAGE I

SPECIFIEKE DEFINITIES

1.

Voor de toepassing van deze verordening gelden de onderstaande definities van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad ( 15 ), Verordening (EG) nr. 178/2002 ( 16 ) en Richtlijn 79/373/EEG van de Raad ( 17 ):

a) Verordening (EG) nr. 1774/2002:

i) „landbouwhuisdieren”: de definitie van „vee” in artikel 2, lid 1, onder f);

ii) „voeder voor gezelschapsdieren”: punt 41 van bijlage I;

iii) „verwerkte dierlijke eiwitten”: punt 42 van bijlage I;

iv) „gelatine”: punt 26 van bijlage I;

v) „bloedproducten”: punt 4 van bijlage I;

vi) „bloedmeel”: punt 6 van bijlage I;

vii) „vismeel”: punt 24 van bijlage I;

b) „diervoeders”: artikel 3, punt 4, van Verordening (EG) nr. 178/2002;

c) „volledige diervoeders”: artikel 2, onder d), van Richtlijn 79/373/EEG.

▼M16

2.

Voorts gelden voor de toepassing van deze verordening de volgende definities:

a) „inheems geval van BSE”: een geval van boviene spongiforme encefalopathie waarvan niet duidelijk is vastgesteld dat het rechtstreeks toe te schrijven is aan besmetting die voorafging aan de invoer van het levende dier;

b) „diverse vetweefsels”: inwendig en uitwendig vet dat tijdens het slachten en het uitsnijden wordt verwijderd, met name vers vet van het hart, het darmvlies en de nieren bij runderen, alsmede vet uit uitsnijlokalen;

c) „cohort”: een groep dieren die alle runderen omvat die:

i) in de twaalf maanden voor of na de geboorte van een ziek rund geboren zijn in het beslag waarin het zieke rund geboren is, en/of

ii) op een bepaald moment in de eerste twaalf maanden van hun leven samen met een ziek rund in de eerste twaalf maanden van zijn leven opgefokt zijn;

d) „indexgeval”: het eerste dier op een bedrijf of in een epidemiologisch gedefinieerde groep, waarbij een TSE-besmetting bevestigd is.

▼B




BIJLAGE II

BEPALING VAN DE BSE-STATUS

HOOFDSTUK A

De BSE-status van een lidstaat of een derde land of een gebied wordt bepaald op basis van de volgende criteria:

a) het resultaat van een risicoanalyse op basis van alle factoren bedoeld in hoofdstuk B die het uitbreken van BSE veroorzaakt kunnen hebben en de verdere ontwikkeling ervan;

b) een scholingsprogramma voor dierenartsen en veehouders alsmede vervoerders, handelaren en slachters van runderen om hen ertoe aan te zetten alle gevallen van neurologische verschijnselen bij volwassen runderen te melden;

c) de verplichte aanmelding en het onderzoek van alle runderen die klinische verschijnselen van boviene spongiforme encefalopathie vertonen;

d) een systeem van permanente bewaking en permanent toezicht op BSE, dat met name gericht is op de in hoofdstuk B van deze bijlage genoemde risico's, met inachtneming van de richtsnoeren in de tabel van bijlage III, hoofdstuk A of in overeenstemming met de internationale normen; de verslagen over het aantal uitgevoerde onderzoeken en over de resultaten daarvan moeten ten minste 7 jaar bewaard worden;

e) onderzoek door een erkend laboratorium van monsters van de hersenen of andere weefsels die genomen zijn in het kader van bovengenoemd bewakingssysteem.

HOOFDSTUK B

De risicoanalyse bedoeld in hoofdstuk A, onder a, is gebaseerd op de volgende factoren:

 de consumptie door runderen van vleesbeendermeel of vetkanenkoeken afgeleid van herkauwers;

 de invoer van vleesbeendermeel of vetkanenkoeken dat/die mogelijk verontreinigd is/zijn met TSE, of van diervoeders die vleesbeendermeel of vetkanenkoeken bevatten;

 de invoer van dieren, eicellen of embryo's die mogelijk besmet zijn met een TSE;

 de epidemiologische situatie van het land of het gebied vanuit het oogpunt van TSE bij dieren;

 de stand van de kennis over de structuur van de runder-, schapen- en geitenpopulatie in het land of het gebied;

 de oorsprong van het dierlijk afval, de parameters van de procédés voor de behandeling van dat afval en de methoden voor de productie van diervoeders.

HOOFDSTUK C

Omschrijving van de categorieën

De BSE-status van de lidstaten, derde landen of gebieden daarvan wordt bepaald door indeling in één van de volgende categorieën:

CATEGORIE 1:

:

BSE-vrij land of gebied

Land of gebied waar op basis van de in hoofdstuk B bedoelde informatie een risicoanalyse is uitgevoerd die heeft aangetoond dat er lang genoeg passende maatregelen zijn getroffen om elk geïdentificeerd risico onder controle te krijgen;

1. en waar geen enkel geval van BSE geconstateerd is en

i) sinds ten minste 7 jaar is voldaan aan de criteria van hoofdstuk A, onder b) tot en met e), of

ii) sinds ten minste 7 jaar is voldaan aan de criteria van hoofdstuk A, onder c), en aangetoond is dat aan herkauwers sinds ten minste 8 jaar geen van herkauwers of zoogdieren afgeleid(e) vleesbeendermeel of vetkanenkoeken zijn vervoederd;

2. OF waar vastgesteld is dat alle gevallen van BSE het rechtstreekse gevolg zijn van de invoer van levende runderen of eicellen/embryo's van runderen, en alle zieke runderen, evenals, waar het koeien betreft, hun laatste nakomelingen die zijn geboren in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan, indien nog in leven in het betrokken land of gebied, gedood en volledig vernietigd zijn, en

i) sinds ten minste 7 jaar is voldaan aan de criteria van hoofdstuk A, onder b) tot en met e), of

ii) sinds ten minste 7 jaar is voldaan aan de criteria van hoofdstuk A, onder c), en het bewijs is geleverd dat aan herkauwers sinds ten minste 8 jaar geen vleesbeendermeel of vetkanenkoeken zijn vervoederd;

3. OF waar sinds meer dan zeven jaar geen inheems geval van BSE is gemeld, sinds ten minste 7 jaar is voldaan aan de criteria van hoofdstuk A, onder b) tot en met e), en het vervoederen aan herkauwers van vleesbeendermeel en vetkanenkoeken die zijn afgeleid van herkauwers verboden is en het verbod sinds ten minste 8 jaar daadwerkelijk is uitgevoerd.

CATEGORIE 2:

:

Voorlopig BSE-vrij land of gebied waar geen inheems geval van BSE geconstateerd is

Land of gebied waar uit een risicoanalyse overeenkomstig hoofdstuk B is gebleken dat er voor de relevante periode passende maatregelen zijn getroffen om elk geïdentificeerd risico onder controle te krijgen en

1. waar geen enkel inheems geval van BSE geconstateerd is en

i) aan de criteria van hoofdstuk A, onder b) tot en met e), is voldaan, maar niet sinds 7 jaar, of

ii) het bewijs is geleverd dat aan herkauwers sinds ten minste 8 jaar geen vleesbeendermeel of vetkanenkoeken zijn vervoederd, maar aan de criteria van hoofdstuk A, onder c), niet sinds 7 jaar is voldaan;

2. OF waar vastgesteld is dat alle gevallen van BSE het rechtstreekse gevolg zijn van de invoer van levende runderen of eicellen/embryo's van runderen, en dat alle zieke runderen, evenals, waar het koeien betreft, hun laatste nakomelingen die geboren zijn in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan, indien nog in leven in het betrokken land of gebied, gedood en volledig vernietigd zijn en

i) aan de criteria van hoofdstuk A, onder b) tot en met e), is voldaan, maar niet sinds 7 jaar, of

ii) het bewijs is geleverd dat aan herkauwers sinds ten minste 8 jaar geen vleesbeendermeel of vetkanenkoeken zijn vervoederd, maar aan de criteria van hoofdstuk A, onder c), niet sinds 7 jaar is voldaan.

CATEGORIE 3:

:

Voorlopig BSE-vrij land of gebied waar minstens één inheems geval van BSE geconstateerd is

Land of gebied waar uit een risicoanalyse op basis van de in hoofdstuk B bedoelde informatie is gebleken dat er voor de relevante periode passende maatregelen zijn getroffen om elk geïdentificeerd risico onder controle te krijgen en

1. waar sinds meer dan 7 jaar geen inheems geval van BSE is gemeld, aan de criteria van hoofdstuk A, onder b) tot en met e), wordt voldaan en het verbod op het vervoederen aan herkauwers van vleesbeendermeel en vetkanenkoeken die zijn afgeleid van herkauwers daadwerkelijk is uitgevoerd, maar:

i) aan de criteria van hoofdstuk A, onder b) tot en met e), is voldaan, doch niet sinds 7 jaar, of

ii) het verbod op het vervoederen aan herkauwers met vleesbeendermeel en vetkanenkoeken die zijn afgeleid van herkauwers niet sinds 8 jaar daadwerkelijk is uitgevoerd;

2. OF waar sinds ten minste 7 jaar geen inheems geval van BSE is gemeld en de incidentie van BSE, gemeten aan het aantal inheemse gevallen in elk van de vier laatste periodes van 12 maanden in het land of het gebied onder de runderpopulatie van meer dan 24 maanden minder dan één per miljoen was (of, in een land of een gebied waar de runderpopulatie minder dan een miljoen is, minder dan één geval op de werkelijke runderpopulatie berekend op basis van Eurostat-gegevens) en waar

i) het verbod op het vervoederen aan herkauwers van vleesbeendermeel of vetkanenkoeken die zijn afgeleid van herkauwers sinds ten minste 8 jaar daadwerkelijk is uitgevoerd;

ii) sinds ten minste 7 jaar aan de criteria van hoofdstuk A, onder b) tot en met e), is voldaan;

iii) de zieke runderen, evenals

 waar het koeien betreft, de laatste nakomelingen die geboren zijn in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan,

 alle runderen uit de cohort,

indien nog in leven in het betrokken land of gebied, gedood en volledig vernietigd worden.

In afwijking van dit punt kan bij deze indeling rekening gehouden worden met eventuele andere maatregelen aangaande het doden van risicodieren die een gelijkwaardige bescherming bieden.

CATEGORIE 4:

:

Land of gebied met een lage BSE-incidentie

Land of gebied waar

1. aan de criteria van hoofdstuk A wordt voldaan en de incidentie van BSE, berekend over de laatste 12 maanden, minimaal één inheems geval en maximaal 100 gevallen per miljoen bedraagt onder de runderpopulatie van meer dan 24 maanden in het land of het gebied, of

2. aan de criteria van hoofdstuk A wordt voldaan en de incidentie van BSE, berekend volgens bovenstaand punt 1, onder a), gedurende minder dan vier opeenvolgende periodes van 12 maanden lager is dan één inheems geval per miljoen en waar de zieke runderen, evenals

 waar het koeien betreft, de laatste nakomelingen die geboren zijn in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan,

 alle runderen uit de cohort,

indien nog in leven in het betrokken land of gebied, gedood en volledig vernietigd worden.

In afwijking van dit punt kan bij deze indeling rekening gehouden worden met eventuele andere maatregelen aangaande het doden van risicodieren die een gelijkwaardige bescherming bieden.

Een land of gebied waar de incidentie van BSE, berekend over de laatste 12 maanden, minder dan één inheems geval per miljoen binnen de runderpopulatie van meer dan 24 maanden bedraagt, maar waar de in hoofdstuk A bedoelde risicoanalyse aantoont dat aan ten minste één van de criteria om in categorie 2 of 3 te worden ingedeeld, niet voldaan is, wordt beschouwd als een land of gebied uit categorie 4.

CATEGORIE 5:

:

Land of gebied met een hoge BSE-incidentie

Land of gebied waar

1. aan de criteria van hoofdstuk A wordt voldaan en de incidentie van BSE, berekend over de laatste 12 maanden, hoger is dan 100 gevallen per miljoen binnen de runderpopulatie van meer dan 24 maanden in het land of het gebied; of

2. de incidentie van BSE, berekend over de laatste 12 maanden, ten minste gelijk is aan één geval per miljoen en ten hoogste gelijk aan 100 gevallen per miljoen binnen de runderpopulatie van meer dan 24 maanden in het land of het gebied, en aan ten minste één van de criteria van hoofdstuk A niet wordt voldaan.

▼M13




BIJLAGE III

SYSTEEM VAN TOEZICHT

HOOFDSTUK A

I.   TOEZICHT OP RUNDEREN

1.   Algemeen

Het toezicht op runderen wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.1, onder b).

2.   Toezicht op dieren die voor menselijke consumptie worden geslacht

2.1. Alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden:

 waarbij een „speciale noodslachting” zoals omschreven in artikel 2, onder n), van Richtlijn 64/433/EEG van de Raad ( 18 ) is toegepast, of

 die overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 28, onder c), van Richtlijn 64/433/EEG zijn geslacht, met uitzondering van dieren zonder klinische ziekteverschijnselen die in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn geslacht,

worden op BSE getest.

2.2. Alle runderen die ouder zijn dan 30 maanden:

 en die normaal geslacht zijn met het oog op menselijke consumptie, of

 overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 28, onder c), van Richtlijn 64/433/EEG in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn geslacht, maar geen klinische ziekteverschijnselen vertonen,

worden op BSE getest.

2.3. In afwijking van punt 2.2 kan Zweden besluiten van de dieren die op zijn grondgebied zijn geboren, gehouden en geslacht slechts een steekproef te onderzoeken. Deze steekproef omvat ten minste 10 000 dieren per jaar.

3.   Toezicht op dieren die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

3.1. Alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden en gestorven of gedood zijn, maar niet

 met het oog op vernietiging krachtens Verordening (EG) nr. 716/96 van de Commissie ( 19 ) zijn gedood,

 in verband met een epidemie, zoals mond- en klauwzeer, zijn gedood,

 voor menselijke consumptie zijn geslacht,

worden op BSE getest.

3.2. De lidstaten kunnen besluiten van het bepaalde in punt 3.1 af te wijken in afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de desbetreffende gebieden. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de runderpopulatie in de lidstaat betreffen.

4.   Toezicht op dieren die met het oog op vernietiging zijn opgekocht krachtens Verordening (EG) nr. 716/96

4.1. Alle dieren die een noodslachting ondergaan of bij de ante-mortemkeuring ziek blijken te zijn, worden op BSE getest.

4.2. Alle dieren die ouder zijn dan 42 maanden en na 1 augustus 1996 zijn geboren, worden op BSE getest.

4.3. Een steekproef van ten minste 10 000 dieren per jaar die niet onder de punten 4.1 en 4.2 vallen, wordt op BSE getest.

5.   Toezicht op andere dieren

Naast de in de punten 2 tot en met 4 bedoelde tests kunnen de lidstaten op vrijwillige basis besluiten andere runderen op hun grondgebied te testen, in het bijzonder als die dieren van oorsprong zijn uit landen met inheemse BSE, zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder of geboren zijn uit of afstammen van met BSE besmette moederdieren.

6.   Maatregelen op grond van het testen

6.1. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier geselecteerd is om op BSE te worden getest, wordt het in bijlage I, hoofdstuk XI, van Richtlijn 64/433/EEG bedoelde keurmerk pas op het karkas van dat dier aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.

6.2. De lidstaten mogen van het bepaalde in punt 6.1 afwijken indien er in het slachthuis een officieel systeem bestaat dat garandeert dat geen delen van onderzochte dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat verkregen is.

6.3. Alle delen van het kadaver van een op BSE getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, tenzij zij overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad ( 20 ) worden verwijderd.

6.4. Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 verwijderd, behalve het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, deel III, bedoelde registers.

6.5. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht dier bij de snelle test positief blijkt, worden, afgezien van het positieve karkas, ten minste het karkas dat op dezelfde slachtlijn onmiddellijk aan het positieve karkas voorafging en de twee karkassen die onmiddellijk na het positieve dier kwamen, overeenkomstig punt 6.4 vernietigd.

6.6. De lidstaten mogen van het bepaalde in punt 6.5 afwijken als er in het slachthuis een systeem bestaat waardoor besmetting tussen karkassen wordt voorkomen.

▼M18

II.   TOEZICHT OP SCHAPEN EN GEITEN

1.   Algemeen

Het toezicht op schapen en geiten wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b).

▼M19

2.   Toezicht op schapen en geiten die voor menselijke consumptie worden geslacht

a)  Schapen

In de lidstaten waarin de populatie ooien en gedekte ooilammeren groter is dan 750 000 dieren wordt jaarlijks minimaal een steekproef van 10 000 voor menselijke consumptie geslachte schapen getest overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 ( 21 ).

b)  Geiten

De lidstaten testen geslachte gezonde geiten overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de minimale steekproefgrootten in tabel A.

Wanneer een lidstaat problemen heeft om met geslachte gezonde geiten de voorgeschreven minimale steekproefgrootte te bereiken, kan hij maximaal de helft van die steekproef vervangen door gestorven geiten ouder dan 18 maanden, in een verhouding 1:1 en los van de in punt 3 voorgeschreven minimale steekproefgrootte.



Tabel A

Lidstaat

Minimale steekproefgrootte, geslachte gezonde geiten (1)

Spanje

125 500

Frankrijk

93 000

Italië

60 000

Griekenland

20 000

Cyprus

5 000

Oostenrijk

5 000

Overige lidstaten

alle

(1)   De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op het aantal geslachte gezonde geiten en de prevalentie van BSE in elke lidstaat. Ook zijn zij bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de minimale steekproefgrootten groter dan 60 000 kan een prevalentie van 0,0017 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond.

3.   Toezicht op schapen en geiten die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

De lidstaten testen overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de in de tabellen B en C voorgeschreven minimale steekproefgrootten de schapen en geiten die gestorven of gedood zijn, maar niet:

 in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood, of

 voor menselijke consumptie zijn geslacht.



Tabel B

Populatie ooien en gedekte ooilammeren in de lidstaat

Minimale steekproefgrootte, dode schapen (1)

>750 000

10 000

100 000-750 000

1 500

40 000-100 000

500

<40 000

100

(1)   De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de minimale steekproefgrootten van 10 000, 1 500, 500 en 100 dieren kan een prevalentie van respectievelijk 0,03 %, 0,2 %, 0,6 % en 3 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond.



Tabel C

Populatie geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten in de lidstaat

Minimale steekproefgrootte, dode geiten (1)

>750 000

10 000

250 000-750 000

3 000

40 000-250 000

1 000

<40 000

100 % tot maximaal 200

(1)   De minimale steekproefgrootten zijn afgestemd op de omvang van de schapenpopulatie in de verschillende lidstaten en zijn bedoeld om haalbare doelen aan te geven. Met de minimale steekproefgrootten van 10 000, 3 000, 1 000 en 200 dieren kan een prevalentie van respectievelijk 0,03 %, 0,1 %, 0,3 % en 1,5 % met een betrouwbaarheid van 95 % worden aangetoond..

▼M18

4.   Bemonsteringsvoorschriften voor de in de punten 2 en 3 bedoelde dieren

Het moeten dieren zijn die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken.

De leeftijd van de dieren wordt geschat aan de hand van het gebit, duidelijke tekenen van volgroeidheid of andere betrouwbare informatie.

De steekproef wordt zodanig opgezet dat oververtegenwoordiging van een bepaalde groep ten aanzien van de oorsprong, de leeftijd, het ras, het productietype of enig ander kenmerk wordt vermeden.

Meervoudige bemonstering van hetzelfde koppel dient zo mogelijk te worden vermeden.

De lidstaten voeren een systeem in om, gericht of op andere wijze, na te gaan of er geen dieren aan de bemonstering worden onttrokken.

De bemonstering moet representatief voor elk gebied en elk seizoen zijn.

De lidstaten kunnen echter besluiten afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald, niet te bemonsteren. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis en verstrekken haar een lijst van de afgelegen gebieden waarvoor deze afwijking geldt. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de schapen- en geitenpopulatie in de betrokken lidstaat betreffen.

5.   Toezicht op besmette koppels

Vanaf 1 oktober 2003 wordt een enkelvoudige aselecte steekproef getest van dieren die ouder zijn dan 12 maanden of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, en die overeenkomstig het bepaalde in bijlage VII, punt 2, onder b), i) of ii), of onder c), met het oog op vernietiging zijn gedood, overeenkomstig de in de volgende tabel aangegeven steekproefgrootte:



Aantal met het oog op vernietiging in het beslag of koppel gedode dieren ouder dan 12 maanden of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken

Minimale steekproefgrootte

70 of minder

alle in aanmerking komende dieren

80

68

90

73

100

78

120

86

140

92

160

97

180

101

200

105

250

112

300

117

350

121

400

124

450

127

500 of meer

150

Indien mogelijk moeten het doden en de daaropvolgende bemonstering worden uitgesteld totdat de resultaten van primaire moleculaire tests die worden uitgevoerd om positieve gevallen van scrapie overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), i), nader te onderzoeken, bekend zijn.

6.   Toezicht op andere dieren

De lidstaten kunnen naast de in de punten 2, 3 en 4 bedoelde toezichtprogramma’s op vrijwillige basis toezicht houden op andere dieren, in het bijzonder:

 dieren die voor de zuivelproductie worden gebruikt;

 dieren van oorsprong uit landen met inheemse TSE’s;

 dieren die zijn gevoederd met mogelijk besmet diervoeder;

 dieren die zijn geboren uit of afstammen van met TSE besmette moederdieren.

7.   Maatregelen op grond van het testen van schapen en geiten

7.1. Wanneer een voor menselijke consumptie geslacht schaap of geslachte geit overeenkomstig punt 2 geselecteerd is om op TSE te worden getest, wordt op het karkas van dat dier het in bijlage I, hoofdstuk XI, van Richtlijn 64/433/EEG bedoelde keurmerk pas aangebracht wanneer de snelle test een negatief resultaat heeft opgeleverd.

7.2. De lidstaten mogen van punt 7.1 afwijken indien er in het slachthuis een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd systeem bestaat dat garandeert dat alle delen van een dier traceerbaar zijn en geen delen van geteste dieren die van een keurmerk zijn voorzien, het slachthuis kunnen verlaten voordat met de snelle test een negatief resultaat verkregen is.

7.3. Alle delen van het kadaver van een getest dier, met inbegrip van de huid, worden onder officieel toezicht bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, met uitzondering van dierlijke bijproducten die overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), b), of e), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 rechtstreeks worden verwijderd.

7.4. Alle delen van het kadaver van een dier waarvoor bij de snelle test een positief resultaat is verkregen, met inbegrip van de huid, worden overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), b) of e), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 rechtstreeks verwijderd, met uitzondering van het materiaal dat moet worden bewaard in samenhang met de in hoofdstuk B, deel III, van deze bijlage bedoelde registers.

8.   Genotypering

8.1. Voor elk positiefe TSE-geval bij schapen wordt het prioneiwitgenotype bepaald. TSE-gevallen bij resistente genotypen (schapen met genotypen die op beide allelen van codon 136 voor alanine coderen, op beide allelen van codon 154 voor arginine en op beide allelen van codon 171 voor arginine) worden onmiddellijk aan de Commissie gemeld. Indien mogelijk wordt bij die gevallen een stamtypering uitgevoerd. Ingeval stamtypering van dergelijke gevallen niet mogelijk is, wordt op het beslag van oorsprong en alle andere beslagen waarin het dier zich heeft bevonden, intensief toezicht gehouden teneinde andere TSE-gevallen voor stamtypering te vinden.

8.2. Naast de uit hoofde van punt 8.1 gegenotypeerde dieren wordt het prioneiwitgenotype bepaald bij een minimumsteekproef van schapen. Voor lidstaten waarvan de populatie volwassen schapen meer dan 750 000 dieren bedraagt, omvat deze minimumsteekproef ten minste 600 dieren. Voor de overige lidstaten omvat de minimumsteekproef ten minste 100 dieren. De steekproef kan worden samengesteld uit voor menselijke consumptie geslachte, op het landbouwbedrijf gestorven en levende dieren. De bemonstering moet representatief zijn voor de hele schapenpopulatie.

III.   TOEZICHT OP ANDERE DIERSOORTEN

De lidstaten kunnen op vrijwillige basis toezicht houden op TSE’s bij andere diersoorten dan runderen, schapen en geiten.

HOOFDSTUK B

Vereisten inzake rapportage en registratie

I.   VERPLICHTINGEN VOOR DE LIDSTATEN

A.   Informatie die de lidstaten moeten opnemen in hun jaarverslag, zoals bedoeld in artikel 6, lid 4

1. Het aantal verdachte gevallen per diersoort dat overeenkomstig artikel 12, lid 1, aan een officiële verplaatsingsbeperking onderworpen is.

2. Het aantal verdachte gevallen per diersoort dat overeenkomstig artikel 12, lid 2, aan een laboratoriumonderzoek onderworpen is, met inbegrip van de resultaten van de snelle tests en bevestigende onderzoeken (aantal positieve en negatieve uitkomsten) en voor runderen een schatting van de leeftijdsverdeling van de geteste dieren. Voor de leeftijdsverdeling worden zo mogelijk de volgende groepen gebruikt: „jonger dan 24 maanden”, verdeling per 12 maanden tussen 24 en 155 maanden, en „ouder dan 155 maanden”.

3. Het aantal koppels waarin verdachte gevallen bij schapen en geiten zijn gemeld en onderzocht overeenkomstig artikel 12, leden 1 en 2.

4. Het aantal geteste runderen van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel I, punten 2.1, 2.2, 2.3, 3.1, 4.1, 4.2, 4.3 en 5. Hierbij worden de methode van de selectie van de bemonstering, de resultaten van de snelle tests en bevestigende onderzoeken en een schatting van de leeftijdsverdeling van de geteste dieren, gegroepeerd overeenkomstig punt 2, vermeld.

5. Het aantal geteste schapen en geiten en koppels van elke subpopulatie, bedoeld in hoofdstuk A, deel II, punten 2, 3 en 5, alsmede de methode van de selectie van de bemonstering en de resultaten van de snelle tests en bevestigende onderzoeken.

6. De geografische spreiding, met inbegrip van het land van oorsprong, indien verschillend van het rapporterende land, van positieve gevallen van BSE en scrapie. Voor elk TSE-geval bij runderen, schapen en geiten worden het geboortejaar en zo mogelijk de geboortemaand vermeld. TSE-gevallen die als atypisch worden beschouwd, worden vermeld, met opgave van de redenen daarvoor. Voor gevallen van scrapie worden de resultaten van de primaire moleculaire tests met onderscheidende immunoblotting, bedoeld in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), i), gerapporteerd.

7. Bij andere dieren dan runderen, schapen en geiten: het aantal monsters en het aantal bevestigde gevallen van TSE per diersoort.

8. Het genotype en zo mogelijk het ras van elk schaap dat positief op TSE is getest, dan wel is bemonsterd overeenkomstig hoofdstuk A, deel II, punten 8.1 en 8.2.

B.   Rapportageperioden

De samenstelling van verslagen met de onder A bedoelde informatie die maandelijks of, wat de in punt 8 bedoelde informatie betreft, ieder kwartaal naar de Commissie worden gezonden, kan worden beschouwd als het krachtens artikel 6, lid 4, vereiste jaarverslag, mits de informatie wordt bijgewerkt zodra aanvullende informatie beschikbaar komt.

▼M13

II.   GEGEVENS DIE IN DE SAMENVATTING VAN DE COMMISSIE MOETEN STAAN

De samenvatting moet tabellen bevatten met ten minste de in deel I bedoelde gegevens van elke lidstaat.

III.   REGISTERS

1. De bevoegde autoriteit houdt registers bij, die zeven jaar bewaard worden, van:

 het aantal en de soorten dieren die overeenkomstig artikel 12, lid 1, aan een verplaatsingsbeperking onderworpen zijn;

 het aantal klinische en epizoötiologische onderzoeken zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, en het resultaat daarvan;

 het aantal laboratoriumonderzoeken zoals bedoeld in artikel 12, lid 2, en het resultaat daarvan;

 aantal, identiteit en oorsprong van de dieren die bemonsterd zijn in het kader van de in hoofdstuk A bedoelde toezichtprogramma's, alsmede zo mogelijk leeftijd, ras en anamnestische informatie;

 het prioneiwitgenotype van positieve TSE-gevallen bij schapen.

2. Het laboratorium waar het onderzoek heeft plaatsgevonden moet alle testgegevens bewaren, met name de werkboeken, en, indien van toepassing, paraffineblokken en foto's van Western blots. De gegevens moeten zeven jaar bewaard worden.

▼M22




BIJLAGE IV

DIERVOEDERS

I.   Uitbreiding van het verbod van artikel 7, lid 1

De verbodsbepalingen van artikel 7, lid 1, gelden ook voor het vervoederen:

a) aan landbouwhuisdieren, met uitzondering van vleesetende pelsdieren, van

i) verwerkte dierlijke eiwitten;

ii) van herkauwers afkomstige gelatine;

iii) bloedproducten;

iv) gehydrolyseerde eiwitten;

v) dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat van dierlijke oorsprong (dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat);

vi) diervoeders die de onder i) tot en met v) genoemde producten bevatten;

b) aan herkauwers, van dierlijke eiwitten en diervoeders die dergelijke eiwitten bevatten.

II.   Afwijkingen van de verbodsbepalingen van artikel 7, leden 1 en 2, en specifieke voorwaarden voor de toepassing van die afwijkingen

A. De verbodsbepalingen van artikel 7, leden 1 en 2, gelden niet voor:

a) het vervoederen aan landbouwhuisdieren van de onder i), ii), iii) en iv) bedoelde producten en van daarmee vervaardigde diervoeders:

i) melk, producten op basis van melk, en colostrum;

ii) eieren en eiproducten;

iii) van niet-herkauwers afkomstige gelatine;

iv) gehydrolyseerde eiwitten afkomstig van delen van niet-herkauwers en van huiden van herkauwers;

b) het vervoederen aan niet-herkauwende landbouwhuisdieren van de onder i), ii) en iii) bedoelde producten en van daarmee vervaardigde producten:

i) vismeel, overeenkomstig de in punt B vermelde voorwaarden;

ii) dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat, overeenkomstig de in punt C vermelde voorwaarden;

iii) van niet-herkauwers afkomstige bloedproducten, overeenkomstig de in punt D vermelde voorwaarden;

c) het vervoederen aan vis van bloedmeel afkomstig van niet-herkauwers, overeenkomstig de in punt D vermelde voorwaarden;

d) het vervoederen aan landbouwhuisdieren van knol- en wortelgewassen en diervoeders die dergelijke producten bevatten, wanneer daarin botfragmenten zijn aangetroffen, mits de lidstaten dit op grond van een gunstige risicobeoordeling hebben toegestaan. Bij de risicobeoordeling wordt minimaal rekening gehouden met de hoeveelheid en de mogelijke bron van de contaminatie en met de eindbestemming van de zending.

B. Voor het gebruik van vismeel als bedoeld in punt A, onder b) i), en vismeel bevattende diervoeders in de voeding van niet-herkauwende landbouwhuisdieren, afgezien van vleesetende pelsdieren, gelden de volgende voorwaarden:

a) het vismeel wordt geproduceerd in verwerkingsbedrijven die uitsluitend van vis afgeleide producten produceren;

b) alvorens in de Gemeenschap in het vrije verkeer te worden gebracht, wordt elke zending ingevoerd vismeel door middel van microscopisch onderzoek geanalyseerd overeenkomstig Richtlijn 2003/126/EG;

c) diervoeders die vismeel bevatten, worden geproduceerd in inrichtingen die geen diervoeders voor herkauwers vervaardigen en door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

In afwijking van het bepaalde onder c):

i) is specifieke toestemming voor de productie van volledige diervoeders uit vismeel bevattende diervoeders niet vereist voor zelfmengende veehouders die:

 door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd;

 uitsluitend niet-herkauwers houden, en

 volledige diervoeders uitsluitend voor gebruik op hetzelfde bedrijf produceren, mits

 de vismeel bevattende diervoeders die voor de productie worden gebruikt, minder dan 50 % ruw eiwit bevatten;

ii) mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor de productie van diervoeders voor herkauwers in inrichtingen die ook vismeel bevattende diervoeders voor andere diersoorten produceren, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

 de opslag, het vervoer en de verpakking van diervoeders voor herkauwers, in bulk en verpakt, vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor vismeel in bulk en vismeel bevattende diervoeders in bulk;

 diervoeders voor herkauwers worden geproduceerd in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de faciliteiten waar vismeel bevattende diervoeders worden geproduceerd;

 de administratie betreffende de aankopen en het gebruik van vismeel en de verkopen van diervoeders die vismeel bevatten, wordt ten minste vijf jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit gehouden;

 er worden routinetests uitgevoerd op diervoeders die voor herkauwers bestemd zijn, teneinde te garanderen dat er geen verboden eiwitten, met inbegrip van vismeel, in voorkomen;

d) op het etiket en het begeleidend document van diervoeders die vismeel bevatten, worden duidelijk de woorden „Bevat vismeel — niet geschikt voor vervoedering aan herkauwers” vermeld;

e) diervoeders in bulk die vismeel bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd diervoeders voor herkauwers vervoeren. Indien het voertuig vervolgens voor het vervoer van diervoeders voor herkauwers wordt gebruikt, moet het grondig worden gereinigd volgens een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde reinigingsprocedure om versleping te voorkomen;

f) het gebruik en de opslag van vismeel bevattende diervoeders op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, zijn verboden.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor het gebruik en de opslag van diervoeders die vismeel bevatten, op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, mits zij zich ervan heeft vergewist dat er op het bedrijf maatregelen worden genomen om te voorkomen dat diervoeders die vismeel bevatten, aan herkauwers worden vervoederd.

C. Voor het gebruik van dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat zoals bedoeld in punt A, onder b) ii), en diervoeders die die producten bevatten, in de voeding van niet-herkauwende landbouwhuisdieren, afgezien van vleesetende pelsdieren, gelden de volgende voorwaarden:

a) diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, worden geproduceerd in inrichtingen die geen diervoeders voor herkauwers vervaardigen en door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

In afwijking van die voorwaarde:

i) is specifieke toestemming voor de productie van volledige diervoeders uit diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, niet vereist voor zelfmengende veehouders die:

 door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd;

 uitsluitend niet-herkauwers houden, en

 volledige diervoeders uitsluitend voor gebruik op hetzelfde bedrijf produceren, mits

 de dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevattende diervoeders die voor de productie worden gebruikt, minder dan 10 % totaal fosfor bevatten;

ii) mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor de productie van diervoeders voor herkauwers in inrichtingen die ook dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevattende diervoeders voor andere diersoorten produceren, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

 diervoeders voor herkauwers, in bulk en verpakt, worden geproduceerd in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de faciliteiten waar dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevattende diervoeders worden geproduceerd;

 de opslag, het vervoer en de verpakking van diervoeders voor herkauwers in bulk vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat in bulk en diervoeders in bulk die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten;

 de administratie betreffende de aankopen en het gebruik van dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat en de verkopen van diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, wordt ten minste vijf jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit gehouden;

b) op het etiket en het begeleidend document van diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, worden duidelijk de woorden „Bevat dicalciumfosfaat/tricalciumfosfaat van dierlijke oorsprong — niet geschikt voor vervoedering aan herkauwers” vermeld;

c) diervoeders in bulk die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd diervoeders voor herkauwers vervoeren. Indien het voertuig vervolgens voor het vervoer van diervoeders voor herkauwers wordt gebruikt, moet het grondig worden gereinigd volgens een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde reinigingsprocedure om versleping te voorkomen;

d) het gebruik en de opslag van diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, zijn verboden.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor het gebruik en de opslag van diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, mits zij zich ervan heeft vergewist dat er op het bedrijf maatregelen worden genomen om te voorkomen dat diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, aan herkauwers worden vervoederd.

D. Voor het gebruik van bloedproducten zoals bedoeld in punt A, onder b) iii), bloedmeel als bedoeld in punt A, onder c), en diervoeders die die producten bevatten, in de voeding van niet-herkauwende landbouwhuisdieren respectievelijk vis gelden de volgende voorwaarden:

a) het bloed is afkomstig van door de Europese Unie erkende slachthuizen die geen herkauwers slachten en als zodanig zijn geregistreerd, en wordt rechtstreeks naar het verwerkingsbedrijf vervoerd in voertuigen die speciaal bestemd zijn voor het vervoer van bloed van niet-herkauwers. Indien het voertuig eerder voor het vervoer van bloed van herkauwers is gebruikt, wordt het vóór het vervoer van bloed van niet-herkauwers na reiniging door de bevoegde autoriteit geïnspecteerd.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor het slachten van herkauwers in een slachthuis dat bloed van niet-herkauwers verzamelt met het oog op de productie van bloedproducten en bloedmeel voor gebruik in diervoeders voor niet-herkauwende landbouwhuisdieren respectievelijk vis, indien dat slachthuis over een erkend controlesysteem beschikt. Dat controlesysteem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

 het slachten van niet-herkauwers gebeurt fysiek gescheiden van het slachten van herkauwers;

 de verzameling, de opslag, het vervoer en de verpakking van bloed van niet-herkauwers vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor bloed van herkauwers;

 het bloed van niet-herkauwers wordt regelmatig bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van eiwitten van herkauwers;

b) de bloedproducten en het bloedmeel worden geproduceerd in een inrichting die uitsluitend bloed van niet-herkauwers verwerkt.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor de productie van bloedproducten en bloedmeel voor gebruik in diervoeders voor niet-herkauwende landbouwhuisdieren respectievelijk vis in inrichtingen die bloed van herkauwers verwerken en die over een erkend controlesysteem beschikken om versleping te voorkomen. Dat controlesysteem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

 de verwerking van bloed van niet-herkauwers gebeurt in een gesloten systeem dat fysiek gescheiden is van de verwerking van bloed van herkauwers;

 de opslag, het vervoer en de verpakking van de grondstoffen in bulk en eindproducten in bulk, afkomstig van niet-herkauwers, vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor grondstoffen in bulk en eindproducten in bulk, afkomstig van herkauwers;

 de bloedproducten en het bloedmeel van niet-herkauwers worden regelmatig bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van eiwitten van herkauwers;

c) diervoeders die bloedproducten of bloedmeel bevatten, worden geproduceerd in inrichtingen die geen diervoeders voor herkauwers respectievelijk andere landbouwhuisdieren dan vis vervaardigen en door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

In afwijking van die voorwaarde:

i) is specifieke toestemming voor de productie van volledige diervoeders uit diervoeders die bloedproducten of bloedmeel bevatten, niet vereist voor zelfmengende veehouders die:

 door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd;

 uitsluitend niet-herkauwers houden, indien het gaat om bloedproducten, dan wel uitsluitend vis, indien het gaat om bloedmeel, en

 volledige diervoeders uitsluitend voor gebruik op hetzelfde bedrijf produceren, mits

 de bloedproducten of bloedmeel bevattende diervoeders die voor de productie worden gebruikt, minder dan 50 % totaal eiwit bevatten;

ii) mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor de productie van diervoeders voor herkauwers in inrichtingen die ook bloedproducten of bloedmeel bevattende diervoeders voor niet-herkauwende landbouwhuisdieren respectievelijk vis produceren, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

 diervoeders voor herkauwers of voor andere landbouwhuisdieren dan vis, in bulk en verpakt, worden geproduceerd in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de faciliteiten waar diervoeders die bloedproducten respectievelijk bloedmeel bevatten, worden geproduceerd;

 de opslag, het vervoer en de verpakking van diervoeders in bulk vinden plaats in fysiek gescheiden faciliteiten, en wel als volgt:

 

a) diervoeders voor herkauwers worden gescheiden gehouden van bloedproducten en diervoeders die bloedproducten bevatten;

b) diervoeders voor andere landbouwhuisdieren dan vis worden gescheiden gehouden van bloedmeel en diervoeders die bloedmeel bevatten;

 de administratie betreffende de aankopen en het gebruik van bloedproducten en bloedmeel en de verkopen van diervoeders die die producten bevatten, wordt ten minste vijf jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit gehouden;

d) op het etiket, het begeleidend document of het gezondheidscertificaat, al naar het geval, van diervoeders die bloedproducten of bloedmeel bevatten, worden duidelijk de woorden „Bevat bloedproducten — mag niet aan herkauwers worden vervoederd”, respectievelijk „Bevat bloedmeel — mag alleen aan vis worden vervoederd”, vermeld;

e) diervoeders in bulk die bloedproducten bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd diervoeders voor herkauwers vervoeren, en diervoeders in bulk die bloedmeel bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd diervoeders voor andere landbouwhuisdieren dan vis bevatten. Indien het voertuig vervolgens voor het vervoer van diervoeders voor herkauwers respectievelijk andere landbouwhuisdieren dan vis wordt gebruikt, moet het grondig worden gereinigd volgens een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde reinigingsprocedure om versleping te voorkomen;

f) het gebruik en de opslag van diervoeders die bloedproducten bevatten, op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, en van diervoeders die bloedmeel bevatten, op bedrijven waar andere landbouwhuisdieren dan vis worden gehouden, zijn verboden.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor het gebruik en de opslag van diervoeders die bloedproducten respectievelijk bloedmeel bevatten, op bedrijven waar herkauwers respectievelijk andere landbouwhuisdieren dan vis worden gehouden, mits zij zich ervan heeft vergewist dat er op het bedrijf maatregelen worden genomen om te voorkomen dat diervoeders die bloedproducten respectievelijk bloedmeel bevatten, aan herkauwers respectievelijk andere diersoorten dan vis worden vervoederd.

III.   Algemene uitvoeringsvoorwaarden

A. Deze bijlage is van toepassing onverminderd Verordening (EG) nr. 1774/2002.

B. De lidstaten houden lijsten bij van:

a) slachthuizen die voor de verzameling van bloed zijn erkend overeenkomstig deel II, punt D, onder a);

b) erkende verwerkingsbedrijven voor de productie van dicalciumfosfaat, tricalciumfosfaat, bloedproducten of bloedmeel;

c) inrichtingen, met uitzondering van zelfmengende veehouders, die toestemming hebben verkregen voor de vervaardiging van diervoeders die vismeel en de onder b) bedoelde producten bevatten en die voldoen aan de in deel II, punt B, onder c), punt C, onder a), en punt D, onder c), vermelde voorwaarden.

C. 

a) Verwerkte dierlijke eiwitten in bulk, met uitzondering van vismeel, en producten in bulk, waaronder diervoeders, biologische meststoffen en bodemverbeteraars, die dergelijke eiwitten bevatten, worden opgeslagen en vervoerd in speciaal daarvoor bestemde faciliteiten. De opslagruimten en voertuigen mogen alleen voor andere doeleinden worden gebruikt nadat zij gereinigd en door de bevoegde autoriteit geïnspecteerd zijn.

b) Vismeel zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) i), in bulk, dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) ii), in bulk, bloedproducten zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) iii), en bloedmeel als bedoeld in deel II, punt A, onder c), worden opgeslagen en vervoerd in speciaal daarvoor bestemde opslagruimten respectievelijk vervoermiddelen.

c) In afwijking van het bepaalde onder b):

i) mogen opslagruimten en voertuigen worden gebruikt voor de opslag respectievelijk het vervoer van diervoeders die hetzelfde product bevatten;

ii) mogen opslagruimten en voertuigen nadat zij gereinigd en door de bevoegde autoriteit geïnspecteerd zijn, voor andere doeleinden worden gebruikt;

iii) mogen opslagruimten en voertuigen die vismeel vervoeren voor andere doeleinden worden gebruikt indien het bedrijf beschikt over een door de bevoegde autoriteit erkend controlesysteem om versleping te voorkomen. Dit controlesysteem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

 een administratie van het vervoerde materiaal en de reiniging van het voertuig;

 regelmatige bemonstering en analyse van de vervoerde diervoeders op de aanwezigheid van vismeel.

De bevoegde autoriteit verricht frequente controles ter plaatse om na te gaan of het hierboven beschreven controlesysteem correct wordt toegepast.

D. Diervoeders, met inbegrip van voeder voor gezelschapsdieren, die bloedproducten afkomstig van herkauwers of verwerkte dierlijke eiwitten, met uitzondering van vismeel, bevatten, mogen niet geproduceerd worden in inrichtingen die diervoeders voor landbouwhuisdieren, afgezien van diervoeders voor vleesetende pelsdieren, produceren.

De opslag, het vervoer en de verpakking van diervoeders, met inbegrip van voeder voor gezelschapsdieren, die bloedproducten afkomstig van herkauwers of verwerkte dierlijke eiwitten, met uitzondering van vismeel, bevatten, vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor diervoeders in bulk voor landbouwhuisdieren, afgezien van diervoeders voor vleesetende pelsdieren.

Voeders voor gezelschapsdieren en diervoeders voor vleesetende pelsdieren, die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) ii), bevatten, en bloedproducten zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) iii), worden vervaardigd en vervoerd overeenkomstig deel II, punt C, onder a) en c), respectievelijk punt D, onder c) en e).

E. 

1. De uitvoer naar derde landen van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke verwerkte dierlijke eiwitten bevatten, is verboden.

2. De uitvoer van van niet-herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten, wordt door de bevoegde autoriteit alleen onder de volgende voorwaarden toegestaan:

 zij zijn bestemd voor gebruik dat niet krachtens artikel 7 is verboden;

 voorafgaande aan de uitvoer wordt een schriftelijke overeenkomst met het derde land gesloten, waarin het derde land zich ertoe verbindt zich aan het eindgebruik te houden en de verwerkte dierlijke eiwitten of producten die dergelijke eiwitten bevatten, niet opnieuw uit te voeren voor gebruik dat krachtens artikel 7 is verboden.

3. Met het oog op de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze verordening stellen de lidstaten die een dergelijke uitvoer overeenkomstig punt 2 toestaan, de Commissie en de overige lidstaten in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid op de hoogte van alle met het betrokken derde land overeengekomen voorwaarden.

De punten 2 en 3 zijn niet van toepassing op:

 de uitvoer van vismeel, mits aan de in deel II, punt B, vermelde voorwaarden wordt voldaan;

 producten die vismeel bevatten;

 voeder voor gezelschapsdieren.

F. De bevoegde autoriteit zorgt in de hele productie- en distributieketen voor controles van de documenten en fysieke controles, inclusief tests op diervoeders, overeenkomstig Richtlijn 95/53/EG, teneinde de naleving van die richtlijn en van deze verordening te controleren. Ingeval verboden dierlijke eiwitten worden aangetroffen, is Richtlijn 95/53/EG van toepassing. De bevoegde autoriteit controleert op gezette tijden de prestaties van de laboratoria die de analyses voor deze officiële controles verrichten, met name door de resultaten van ringonderzoeken te evalueren. Als de prestaties niet toereikend worden geacht, wordt als minimum gezorgd voor bij- en nascholing van het laboratoriumpersoneel om de situatie te corrigeren.

▼B




BIJLAGE V

GESPECIFICEERD RISICOMATERIAAL

1.

De onderstaande weefsels worden aangewezen als gespecificeerd risicomateriaal naar gelang van de categorie waarin de lidstaat of het derde land van oorsprong of verblijf van het dier overeenkomstig artikel 5 is ingedeeld:

CATEGORIE 1 EN 2

Geen.

CATEGORIE 3 EN 4

a) de schedel (inclusief de hersenen en de ogen), de amandelen en het ruggenmerg van runderen van meer dan 12 maanden oud, alsmede de ingewanden van de twaalfvingerige darm tot en met het rectum van runderen, ongeacht de leeftijd;

b) de schedel (inclusief de hersenen en de ogen), de amandelen en het ruggenmerg van schapen en geiten van meer dan 12 maanden oud of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, en de milt van schapen en geiten, ongeacht de leeftijd.

CATEGORIE 5

a) de gehele kop, exclusief de tong, maar inclusief de hersenen, de ogen, de ganglia semilunares en de amandelen; de zwezerik; de milt en het ruggenmerg van runderen van meer dan zes maanden oud; de ingewanden van de twaalfvingerige darm tot en met het rectum van runderen, ongeacht de leeftijd;

b) de wervelkolom, met inbegrip van de ganglia van de achterwortel, van runderen van meer dan 30 maanden oud;

c) de schedel (inclusief de hersenen en de ogen), de amandelen en het ruggenmerg van schapen en geiten van meer dan twaalf maanden oud of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, en de milt van schapen en geiten, ongeacht de leeftijd.

2.

Gespecificeerd risicomateriaal moet worden verwijderd in:

a) een slachthuis;

b) uitsnijderijen, verwerkingsbedrijven voor risicomateriaal of inrichtingen als bedoeld in de artikelen 3 en 7 van Richtlijn 90/667/EEG ( 22 ), onder toezicht van een door de bevoegde autoriteit aangewezen ambtenaar. Die inrichtingen moeten daartoe door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

De wervelkolom evenwel mag worden verwijderd in de op het grondgebied van de betrokken lidstaat gelegen punten van verkoop aan de consument.

Wanneer van dode dieren die niet voor de menselijke consumptie geslacht zijn, het gespecificeerd risicomateriaal niet verwijderd is, moeten de delen van het kadaver die gespecificeerd risicomateriaal bevatten dan wel het gehele kadaver als gespecificeerd risicomateriaal behandeld worden.

3.

Al het gespecificeerde risicomateriaal moet bij verwijdering onmiddellijk met een kleurstof worden gemerkt en zo nodig van een stempel worden voorzien, en volledig worden vernietigd:

a) door verbranding zonder voorbehandeling; of

b) als de kleurstof of het stempel na de voorbehandeling nog waarneembaar is:

i) overeenkomstig de regelingen van de hoofdstukken I tot en met IV, VI en VII van de bijlage bij Beschikking 92/562/EEG ( 23 );

 door verbranding,

 door medeverbranding;

ii) ten minste overeenkomstig de normen van bijlage I bij Beschikking 1999/534/EG van de Raad ( 24 ) door het materiaal op een goedgekeurde stortplaats te begraven.

4.

De lidstaten mogen toestaan dat van de punten 2 en 3 wordt afgeweken met het oog op verbranding of begraving van gespecificeerd risicomateriaal of van hele kadavers zonder voorafgaande kleuring, of, in voorkomend geval, zonder verwijdering van het gespecificeerd risicomateriaal onder de in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 90/667/EEG omschreven omstandigheden, en met behulp van een methode die elk gevaar voor overdracht van een TSE uitsluit en door de bevoegde autoriteit toegestaan is en gecontroleerd wordt, met name wanneer de dieren gestorven zijn of in het kader van maatregelen ter bestrijding van een ziekte gedood zijn, zulks onverminderd de artikelen 12 en 13.

5.

Als alternatief voor de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal mag worden toegestaan dat onder de volgende voorwaarden een test wordt uitgevoerd:

a) de test wordt toegepast bij alle dieren waarbij in slachthuizen het gespecificeerde risicomateriaal moet worden verwijderd;

b) geen voor menselijke of dierlijke consumptie bestemd product afkomstig van runderen, schapen of geiten, mag het slachthuis verlaten voordat de bevoegde autoriteit de resultaten heeft ontvangen en aanvaard van de tests bij alle geslachte dieren die mogelijk besmet waren, indien bij één van hen de aanwezigheid van BSE werd bevestigd;

c) als het resultaat van een alternatieve test positief is, moet al het materiaal dat afkomstig is van runderen, schapen of geiten en dat potentieel in het slachthuis verontreinigd is, worden vernietigd overeenkomstig punt 3, tenzij alle delen van het kadaver van het zieke dier, met inbegrip van de huid, geïdentificeerd en gescheiden kunnen worden.

6.

De lidstaten verrichten frequent officiële controles om na te gaan of de voorschriften op grond van deze bijlage correct wordt toegepast, en zien erop toe dat er maatregelen worden getroffen om verontreiniging te voorkomen, vooral in slachthuizen, uitsnijderijen, inrichtingen voor de verwerking van dierlijk afval, verwerkingsbedrijven van risicomateriaal en inrichtingen die door de lidstaten overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 90/667/EEG zijn goedgekeurd, punten van verkoop aan de consument, stortplaatsen en andere voorzieningen voor opslag of verbranding.

7.

De lidstaten voeren in het bijzonder een regeling in om ervoor te zorgen dat:

a) gespecificeerd risicomateriaal dat gebruikt wordt voor de in artikel 1, lid 2, genoemde producten uitsluitend voor het toegestane doel gebruikt wordt;

b) uit een derde land ingevoerde levende runderen, schapen en geiten die binnengebracht worden in een lidstaat met een numeriek lagere categorie, d.w.z. een betere BSE-status, onder officieel toezicht blijven totdat zij geslacht of naar een ander land doorgestuurd worden;

c) gespecificeerd risicomateriaal, vooral als het in een andere inrichting dan een slachthuis uitgenomen wordt, volledig gescheiden blijft van ander afval dat niet verbrand wordt, gescheiden verzameld wordt en overeenkomstig de punten 2, 3 en 4 verwijderd wordt. De lidstaten kunnen toestaan dat er koppen of kadavers met gespecificeerd risicomateriaal naar een andere lidstaat gezonden worden als deze met de zending en de specifieke voorwaarden die op zulke verplaatsingen van toepassing zijn, heeft ingestemd.

8.

De lidstaten kunnen in voorkomend geval gespecificeerd risicomateriaal of het daarvan afgeleide materiaal voor verbranding naar een ander lidstaat uitsluitend verzenden volgens de voorwaarden van artikel 4, lid 2, van Beschikking 97/735/EG ( 25 ).

Dit punt kan op verzoek van een lidstaat gewijzigd worden om de verzending van gespecificeerd risicomateriaal of het daarvan afgeleide materiaal voor verbranding naar een derde land toe te staan. De voorwaarden voor de uitvoer worden dan volgens dezelfde procedure vastgesteld.




BIJLAGE VI

NORMEN VOOR BEPAALDE PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG DIE VAN MATERIAAL VAN HERKAUWERS ZIJN AFGELEID OF DIE MATERIAAL VAN HERKAUWERS BEVATTEN

Het gebruik van materiaal van herkauwers overeenkomstig artikel 9, lid 1, is verboden voor de vervaardiging van de onderstaande producten van dierlijke oorsprong:

a) separatorvlees;

b) dicalciumfosfaat bestemd voor het vervoederen aan landbouwhuisdieren;

c) gelatine, tenzij vervaardigd van huiden van herkauwers;

d) van gesmolten vet van herkauwers afgeleide producten;

e) gesmolten vet van herkauwers, behalve indien verkregen van

i) diverse vetweefsels die geschikt zijn bevonden voor menselijke consumptie;

ii) grondstoffen die zijn verwerkt volgens de op grond van Richtlijn 90/667/EEG vastgestelde normen.

▼M16




BIJLAGE VII

UITROEIING VAN OVERDRAAGBARE SPONGIFORME ENCEFALOPATHIE

1) In het kader van het in artikel 13, lid 1, onder b), bedoelde onderzoek moeten worden geïdentificeerd:

a) voor runderen:

 alle andere herkauwers op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

 de nakomelingen van een vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd, die zijn geboren in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan,

 alle dieren van de cohort van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

 de mogelijke oorsprong van de ziekte,

 andere dieren op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd of op andere bedrijven, die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde besmettingsbron in contact kunnen zijn geweest,

 de verplaatsing van potentieel besmette diervoeders, ander materiaal of andere vectoren, waardoor het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kan zijn overgebracht;

b) voor schapen en geiten:

 alle andere herkauwers dan schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd,

 voorzover nagetrokken kan worden, de ouderdieren en – in het geval van vrouwelijke dieren – alle embryo's, eicellen en de laatste nakomelingen van het vrouwelijke dier waarbij de ziekte is bevestigd,

 alle andere schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd, naast de in het tweede streepje genoemde dieren,

 de mogelijke oorsprong van de ziekte en andere bedrijven waar zich dieren, embryo's of eicellen bevinden die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde besmettingsbron in contact kunnen zijn geweest,

 de verplaatsing van potentieel besmette diervoeders, ander materiaal of andere vectoren, waardoor het BSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kan zijn overgebracht.

2) De maatregelen bedoeld in artikel 13, lid 1, onder c), omvatten ten minste:

a) in geval van bevestiging van BSE bij een rund, het doden en volledig vernietigen van alle runderen die in het kader van het in punt 1, onder a), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaat kan evenwel besluiten:

 de in punt 1, onder a), derde streepje, bedoelde dieren van de cohort niet te doden en vernietigen als is aangetoond dat die dieren geen toegang hadden tot hetzelfde voeder als het zieke dier;

 het doden en vernietigen van dieren uit de cohort overeenkomstig punt 1, onder a), derde streepje, uit te stellen tot het eind van hun productieve leven, mits het stieren betreft die voortdurend in een spermacentrum ondergebracht zijn en gewaarborgd kan worden dat zij volledig vernietigd worden, nadat zij zijn gestorven;

b) vanaf 1 oktober 2003, in geval van bevestiging van TSE bij een schaap of een geit, overeenkomstig het besluit van de bevoegde autoriteit:

i) het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, of

ii) het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, met uitzondering van:

 fokrammen met genotype ARR/ARR;

 okooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel en, wanneer die ooien ten tijde van het onderzoek drachtig zijn, de daaruit geboren lammeren, als hun genotype met deze alinea in overeenstemming is;

 schapen met ten minste één ARR-allel die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn;

 indien de bevoegde autoriteit hiertoe besluit, schapen en geiten jonger dan twee maanden die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn;

iii) indien het besmette dier vanuit een ander bedrijf is binnengebracht kan een lidstaat aan de hand van de voorgeschiedenis van het geval besluiten uitroeiingsmaatregelen toe te passen op het bedrijf van oorsprong en al dan niet op het bedrijf waar de besmetting bevestigd werd; in geval van gemeenschappelijke weiden die door meer dan één koppel worden gebruikt, kunnen de lidstaten na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren besluiten deze maatregelen slechts op één koppel toe te passen; wanneer op hetzelfde bedrijf meer dan één koppel wordt gehouden, kunnen de lidstaten besluiten de maatregelen te beperken tot het koppel waarin scrapie is bevestigd, op voorwaarde dat is nagegaan of de koppels van elkaar gescheiden gehouden zijn en besmetting tussen de koppels onderling door direct of indirect contact onwaarschijnlijk is;

c) in geval van bevestiging van BSE bij een schaap of een geit, het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede tot en met vijfde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd.

3) Indien bij een schaap of geit op een bedrijf in een lidstaat scrapie wordt vermoed, geldt voor alle andere schapen en geiten op dat bedrijf een officiële verplaatsingsbeperking totdat de resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn. Indien uit bewijsmateriaal blijkt dat het bedrijf waarop het dier zich bevond toen er scrapie werd vermoed, waarschijnlijk niet het bedrijf is waar het dier aan scrapie kon zijn blootgesteld, kan de bevoegde autoriteit, afhankelijk van de beschikbare epidemiologische informatie, besluiten andere bedrijven, dan wel alleen het bedrijf waar de besmetting heeft plaatsgevonden onder officieel toezicht te plaatsen.

4) Op het bedrijf of de bedrijven waar overeenkomstig punt 2, onder b), i) of ii), is vernietigd, mogen uitsluitend de volgende dieren worden binnengebracht:

a) rammen met genotype ARR/ARR;

b) ooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;

c) geiten, mits:

i) zich geen fokschapen met een genotype dat verschilt van de onder punt a) en b) genoemde op het bedrijf bevinden;

ii) alle dierverblijven op het bedrijf na de ontvolking grondig zijn schoongemaakt en ontsmet;

iii) op het bedrijf verscherpt toezicht op TSE plaatsvindt, waaronder het testen van alle geiten ouder dan 18 maanden die

 aan het eind van hun productieve leven voor menselijke consumptie zijn geslacht, dan wel

 op het bedrijf gestorven of gedood zijn, en voldoen aan de criteria van bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3.

5) Op het bedrijf of de bedrijven waar overeenkomstig punt 2, onder b), i) of ii), is vernietigd, mogen uitsluitend de volgende levende producten van schapen worden gebruikt:

a) sperma van rammen met genotype ARR/ARR;

b) embryo's met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel.

6) Indien het moeilijk is om nieuwe schapen te vinden waarvan het genotype bekend is, kunnen de lidstaten tijdens een overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2006 in afwijking van het bepaalde in punt 4, onder b), besluiten om toe te staan dat niet-drachtige ooien van een onbekend genotype op de in punt 2, onder b), i) en ii), bedoelde bedrijven worden binnengebracht.

7) Wanneer op een bedrijf de in punt 2, onder b), i) en ii), aangegeven maatregelen zijn genomen:

a) gelden voor de verplaatsing van ARR/ARR-schapen van het bedrijf geen beperkingen;

b) mogen schapen met slechts één ARR-allel het bedrijf alleen verlaten als zij direct voor menselijke consumptie worden geslacht of worden vernietigd. In afwijking hiervan:

 mogen ooien met slechts één ARR-allel en zonder VRQ-allel worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2, onder b), ii) zijn genomen;

 mogen lammeren met slechts één ARR-allel en geen VRQ-allel, indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit, eenmaal naar een ander bedrijf worden vervoerd, uitsluitend om te worden afgemest alvorens zij worden geslacht; op het bedrijf van bestemming mogen alleen schapen of geiten aanwezig zijn die worden afgemest alvorens te worden geslacht en dat bedrijf mag geen levende schapen of geiten naar andere bedrijven verzenden, behalve om direct te worden geslacht;

c) mogen schapen en geiten jonger dan twee maanden, indien de lidstaat hiertoe besluit, het bedrijf verlaten om direct voor menselijke consumptie te worden geslacht; de kop en de organen van de buikholte van de dieren worden echter verwijderd overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), b) of c), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad ( 26 ) ;

d) mogen schapen met een ander genotype dan de onder a) en b) genoemde, onverminderd het bepaalde onder c), het bedrijf alleen verlaten met het oog op vernietiging.

8) De in de punten 4, 5 en 7 vastgestelde beperkingen blijven voor het bedrijf van kracht gedurende drie jaar na:

a) het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn, of

b) het laatste tijdstip waarop een schaap of geit op het bedrijf is gehouden, of

c) in het geval van punt 4, onder c), het tijdstip waarop het verscherpte toezicht op TSE is begonnen, of

d) het tijdstip waarop alle fokrammen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn en alle fokooien ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel bezitten, mits gedurende de periode van drie jaar de TSE-tests op de volgende dieren ouder dan 18 maanden negatief zijn:

 een jaarlijkse steekproef van schapen die aan het eind van hun productieve leven voor menselijke consumptie zijn geslacht, overeenkomstig de in de tabel in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 4, aangegeven steekproefgrootte, en

 alle schapen als bedoeld in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3, die op het bedrijf zijn gestorven of gedood.

9) Wanneer de frequentie van voorkomen van het ARR-allel binnen het ras of op het bedrijf klein is, of wanneer het nodig geacht wordt om inteelt te voorkomen, kan een lidstaat besluiten:

a) de vernietiging van de in punt 2, onder b), i) en ii), bedoelde dieren maximaal vijf fokjaren op te schorten;

b) andere dan de in punt 4 genoemde schapen op de in punt 2, onder b), i) en ii), bedoelde bedrijven binnen te brengen, mits zij geen VRQ-allel hebben.

10) De lidstaten die van de in de punten 6 en 9 vermelde afwijkingen gebruikmaken, delen de Commissie mede onder welke voorwaarden en op grond van welke criteria dit wordt toegestaan.

▼B




BIJLAGE VIII

IN DE HANDEL BRENGEN EN UITVOER

▼M5

HOOFDSTUK A

▼M16

Voorwaarden voor de intracommunautaire handel in levende dieren, sperma en embryo's

▼M5

I.

Voorwaarden die van toepassing zijn ongeacht de categorie van de lidstaat of het derde land van oorsprong of verblijf van het dier

De volgende voorwaarden zijn van toepassing op de handel in schapen en geiten:

▼M14

a) fokschapen en -geiten moeten hetzij schapen zijn met prioneiwitgenotype ARR/ARR zoals omschreven in bijlage I bij Beschikking 2002/1003/EG van de Commissie ( 27 ), hetzij sinds de geboorte of ten minste de laatste drie jaar ononderbroken op een bedrijf of op bedrijven zijn gehouden dat (die) sinds ten minste drie jaar aan de volgende eisen voldoet (voldoen):

i) tot en met 30 juni 2007:

 het is onderworpen aan regelmatige officiële diergeneeskundige controles,

 de dieren zijn geïdentificeerd,

 er zijn geen gevallen van scrapie vastgesteld,

 de oude vrouwelijke dieren die geslacht moeten worden, worden door middel van bemonstering gecontroleerd,

 afgezien van schapen met prioneiwitgenotype ARR/ARR worden alleen vrouwelijke dieren die van een bedrijf komen dat aan dezelfde eisen voldoet, op het bedrijf binnengebracht.

Uiterlijk vanaf 1 juli 2004 moet het bedrijf of moeten de bedrijven aan de volgende extra eisen beginnen te voldoen:

 alle in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3, bedoelde dieren ouder dan 18 maanden die op het bedrijf gestorven of gedood zijn, worden op scrapie onderzocht met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b);

 afgezien van schapen met prioneiwitgenotype ARR/ARR worden alleen schapen en geiten die van een bedrijf komen dat aan dezelfde eisen voldoet, op het bedrijf binnengebracht.

ii) vanaf 1 juli 2007:

 het is onderworpen aan regelmatige officiële diergeneeskundige controles,

 de dieren zijn geïdentificeerd overeenkomstig de communautaire wetgeving,

 er zijn geen gevallen van scrapie vastgesteld,

 alle in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3, bedoelde dieren ouder dan 18 maanden die op het bedrijf gestorven of gedood zijn, zijn op scrapie onderzocht met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b);

 afgezien van schapen met prioneiwitgenotype ARR/ARR worden alleen schapen en geiten die van een bedrijf komen dat aan dezelfde eisen voldoet, op het bedrijf binnengebracht.

Indien zij bestemd zijn voor een lidstaat waarop voor het gehele grondgebied of een gedeelte daarvan de bepalingen van punt b) of c) van toepassing zijn, moeten fokschapen en -geiten de algemene of specifieke aanvullende garanties bieden die volgens de procedure van artikel 24, lid 2, zijn vastgesteld.

▼M5

b) een lidstaat die voor het gehele grondgebied of een gedeelte daarvan een verplicht of een vrijwillig nationaal programma voor scrapiebestrijding heeft,

i) kan dat programma aan de Commissie voorleggen met vermelding van met name:

 de situatie van de ziekte in het land,

 een rechtvaardiging van het programma, rekening houdend met de ernst van de ziekte en de kosten-batenverhouding,

 het geografische gebied waarop het programma van toepassing is,

 de verschillende statussen van de bedrijven en de normen die in elke categorie gehaald moeten worden,

 de testprocedures,

 de procedures voor de controle op het programma,

 de gevolgen voor het bedrijf van het verlies van de status, ongeacht de reden,

 de maatregelen die genomen moeten worden bij een positief resultaat van een overeenkomstig het programma uitgevoerde controle;

ii) de in punt i) bedoelde programma's kunnen volgens de procedure van artikel 24, lid 2, worden goedgekeurd indien zij voldoen aan de in punt i) vermelde criteria. Tegelijkertijd of ten hoogste drie maanden nadat de programma's zijn goedgekeurd, worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, de algemene of specifieke aanvullende garanties vastgesteld die in het kader van het intracommunautair handelsverkeer geëist kunnen worden. Die garanties mogen ten hoogste gelijkwaardig zijn aan die welke de lidstaat op nationaal niveau toepast;

iii) door de lidstaten voorgelegde wijzigingen van of aanvullingen op de programma's kunnen volgens de procedure van artikel 24, lid 2, worden goedgekeurd. Volgens deze procedure kunnen ook wijzigingen van overeenkomstig punt ii) vastgestelde garanties worden goedgekeurd;

c) een lidstaat die van mening is dat hij geheel of gedeeltelijk vrij is van scrapie,

i) legt de Commissie de passende bewijsstukken voor met vermelding van met name

 een historisch overzicht van het uitbreken van de ziekte op zijn grondgebied,

 het resultaat van de in het kader van het toezicht uitgevoerde serologische, microbiologische, pathologische of epidemiologische tests,

 de duur van het uitgevoerde toezicht,

 de regels voor de controle op de afwezigheid van de ziekte;

ii) de algemene of specifieke aanvullende garanties die in het kader van het intracommunautair handelsverkeer kunnen worden geëist, worden volgens de procedure van artikel 24, lid 2, vastgesteld. Die garanties mogen ten hoogste gelijkwaardig zijn aan die welke de lidstaat op nationaal niveau toepast;

iii) de betrokken lidstaat stelt de Commissie in kennis van elke wijziging van een in punt i) bedoeld bewijsstuk aangaande de ziekte. De overeenkomstig punt ii) vastgestelde garanties kunnen in het licht van de verstrekte informatie volgens de procedure van artikel 24, lid 2, gewijzigd of geschrapt worden;

▼M16

d) met ingang van 1 januari 2005 voldoen sperma en embryo's van schapen en geiten aan de volgende voorwaarden:

i) zij worden gewonnen van dieren die sinds de geboorte of ten minste de laatste drie jaar van hun leven ononderbroken op een bedrijf of op bedrijven zijn gehouden dat (die) sinds ten minste drie jaar aan de onder a), punt i) dan wel punt ii), afhankelijk van het geval, vermelde eisen voldoet (voldoen), of

ii) in het geval van schapensperma, het sperma is gewonnen van rammen met prioneiwitgenotype ARR/ARR, zoals gedefinieerd in bijlage I bij Beschikking 2002/1003/EG van de Commissie ( 28 ), of

iii) in het geval van schapenembryo's, deze zijn van prioneiwitgenotype ARR/ARR, zoals gedefinieerd in bijlage I bij Beschikking 2002/1003/EG.

▼B

II.

VOORWAARDEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN NAAR GELANG VAN DE CATEGORIE VAN HET LAND VAN OORSPRONG OF VERBLIJF VAN HET DIER, BEPAALD OVEREENKOMSTIG BIJLAGE II, HOOFDSTUK C

1. De voorwaarden van artikel 15, lid 1, zijn van toepassing op de verzending naar andere lidstaten.

2. De BSE-categorie van de lidstaat van oorsprong van de runderen, schapen en geiten wordt aan de lidstaat van bestemming meegedeeld.

3. De onderstaande voorwaarden zijn van toepassing op de in deel I, punt 1, bedoelde verplaatsingen van runderen die komen uit of hebben verbleven in lidstaten of gebieden daarvan, die zijn ingedeeld in:

CATEGORIEËN 3 EN 4

De dieren moeten

a) geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waar sinds ten minste zeven jaar geen enkel geval van BSE is bevestigd; of

b) geboren zijn na de datum met ingang waarvan het verbod op voederen van herkauwers met van zoogdieren afgeleide eiwitten daadwerkelijk is toegepast.

CATEGORIE 5

De dieren moeten

a) geboren zijn na de datum met ingang waarvan het verbod op voederen van dieren die opgefokt worden met meel van zoogdiereiwitten daadwerkelijk is toegepast; en

b) geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waar sinds ten minste zeven jaar geen enkel geval van BSE is bevestigd en waar slechts runderen worden gehouden die op het bedrijf zijn geboren of uit een beslag met een gelijke status komen.

HOOFDSTUK B

Voorwaarden met betrekking tot nakomelingen van dieren waarbij de verdenking van TSE bestaat of de aanwezigheid van TSE is bevestigd, zoals bedoeld in artikel 15, lid 2

De laatstgeboren nog levende nakomelingen van met een TSE besmette vrouwelijke runderen of van schapen of geiten waarbij BSE bevestigd is, die geboren zijn in de laatste twee jaar voordat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan, mogen niet in de handel worden gebracht.

HOOFDSTUK C

Voorwaarden voor de intracommunautaire handel in en uitvoer van bepaalde producten van dierlijke oorsprong

I.

Voor de onderstaande producten van dierlijke oorsprong is het in artikel 16, lid 3, bedoelde verbod niet van toepassing, op voorwaarde dat die producten zijn afgeleid van runderen die aan de eisen van de delen II of III hierna voldoen:

 vers vlees;

 gehakt vlees;

 vleesbereidingen;

 vleesproducten;

 voor als huisdier gehouden carnivoren bestemd voer.

II.

Vers vlees zonder been waarvan alle aanhangend weefsel, met inbegrip van zichtbaar zenuwweefsel en lymfeweefsel, is verwijderd, dat is verkregen van in aanmerking komende dieren uit in categorie 5 ingedeelde landen of gebieden daarvan, en van dat vlees afgeleide producten van dierlijke oorsprong, zoals bedoeld in deel I, mogen in de handel worden gebracht overeenkomstig artikel 16, lid 3, tweede alinea, op voorwaarde dat het vlees is verkregen van dieren die zijn geboren na de datum met ingang waarvan de in artikel 7, lid 2, vastgestelde normen inzake diervoeders daadwerkelijk zijn toegepast en waarvoor is gecertificeerd dat zij aan de in punt 1 bedoelde voorwaarden voldoen, en op voorwaarde dat het vlees is verkregen in inrichtingen die aan de voorwaarden van punt 9 voldoen. De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat aan de in de punten 2 tot en met 8 en in punt 10 vervatte voorwaarden inzake controles wordt voldaan.

1.

Een rund komt voor de aan een datum gerelateerde regeling in aanmerking indien het geboren en opgefokt is in de betrokken lidstaat en er bij de slacht wordt aangetoond dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) het dier is gedurende zijn hele leven duidelijk identificeerbaar geweest zodat getraceerd kan worden uit welk beslag en van welk moederdier het dier stamt; het unieke oormerknummer van het dier, de datum en het bedrijf van geboorte en alle verplaatsingen na de geboorte zijn geregistreerd in het officiële paspoort van het dier of in een officieel computersysteem voor identificatie en tracering; de identiteit van het moederdier is bekend;

b) het dier is ouder dan zes, doch jonger dan dertig maanden, waarbij de leeftijd wordt bepaald op basis van de in een officieel computerbestand geregistreerde geboortedatum of op basis van het officiële paspoort van het dier;

c) de bevoegde autoriteit heeft aan de hand van de door haar verkregen en door haar geverifieerde bewijsstukken geconstateerd dat het moederdier nog gedurende ten minste zes maanden na de geboorte van het in aanmerking komende dier heeft geleefd;

d) het moederdier heeft geen BSE opgelopen en wordt er evenmin van verdacht BSE te hebben opgelopen.

2.

Wanneer een voor slachting aangeboden dier of een met die slachting verband houdende omstandigheid niet in overeenstemming is met de vereisten van deze verordening, moet het dier automatisch worden afgewezen en het paspoort ervan worden ingetrokken. Indien die informatie pas na het slachten beschikbaar komt, moet de bevoegde autoriteit onverwijld de afgifte van certificaten stopzetten en de reeds afgegeven certificaten intrekken. Indien de verzending reeds heeft plaatsgevonden, moet de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming in kennis stellen. De bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming moet de nodige maatregelen treffen.

3.

In aanmerking komende dieren moeten worden geslacht in slachthuizen die niet worden gebruikt voor het slachten van andere runderen dan die welke in het kader van een „Date-based Scheme” of van een „Certified Herds Scheme” worden geslacht.

4.

De bevoegde autoriteit moet zich ervan vergewissen dat de in de uitsnijderijen toegepaste methoden garanderen dat de onderstaande lymfeknopen zijn verwijderd:

de popliteale, de ischiatische, de oppervlakkige inguïnale, de diepliggende inguïnale, de mediaal en lateraal iliacale, de renale, de prefemorale, de lumbaire, de costocervicale, de sternale, de prescapulaire, de axillaire en de caudaal diepliggende cervicale lymfeknopen.

5.

Tot de slachting moet het vlees aan de hand van een officieel systeem voor tracering tot aan het in aanmerking komende dier of, na het uitsnijden, tot aan de dieren die bij het uitsnijden deel uitmaakten van dezelfde partij kunnen worden getraceerd. Na het slachten moeten het verse vlees en de producten, bedoeld in deel I, aan de hand van etiketten tot aan het in aanmerking komende dier kunnen worden getraceerd, zodat de betrokken zending uit de markt kan worden genomen. Voor voeder voor gezelschapsdieren moet tracering mogelijk zijn aan de hand van de begeleidende documenten en de geregistreerde gegevens.

6.

Alle goedgekeurde in aanmerking komende kadavers moeten worden voorzien van een individueel nummer dat aan het oormerknummer is gerelateerd.

7.

De lidstaat moet beschikken over gedetailleerde protocollen betreffende:

a) tracering en controles vóór het slachten;

b) controles tijdens het slachten;

c) de controles tijdens de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren;

d) alle etiketterings- en certificeringsvereisten na het slachten tot op het verkooppunt.

8.

De bevoegde autoriteit moet een regeling instellen voor de registratie van de gegevens betreffende de overeenstemmingscontroles, om te kunnen aantonen dat de controles zijn verricht.

9. Om te worden erkend moet een inrichting een systeem ontwerpen en toepassen aan de hand waarvan in aanmerking komend vlees en/of in aanmerking komende producten kunnen worden geïdentificeerd en aan de hand waarvan alle vlees tot aan het in aanmerking komende dier of, na het uitsnijden, tot aan de dieren die bij het uitsnijden deel uitmaakten van dezelfde partij, kan worden getraceerd. Het systeem moet garanderen dat alle vlees en alle producten van dierlijke oorsprong in elk stadium kunnen worden getraceerd en de geregistreerde gegevens moeten ten minste twee jaar worden bewaard. Gedetailleerde gegevens over het toe te passen systeem worden door de directie van de inrichting schriftelijk aan de bevoegde autoriteit bezorgd.

10. De bevoegde autoriteit moet het door de inrichting ingestelde systeem evalueren, erkennen en controleren, om ervoor zorg te dragen dat de verschillende categorieën producten volledig gescheiden worden gehouden en tracering in alle richtingen mogelijk is.

III.

Vers vlees zonder been waarvan alle aanhangend weefsel, met inbegrip van zichtbaar zenuwweefsel en lymfeweefsel, is verwijderd, dat is verkregen van in aanmerking komende dieren uit in categorie 5 ingedeelde landen of gebieden daarvan, en van dat vlees afgeleide producten van dierlijke oorsprong, zoals bedoeld in deel I, mogen in de handel worden gebracht overeenkomstig artikel 16, lid 3, tweede alinea, op voorwaarde dat het vlees is verkregen van dieren waarvoor is gecertificeerd dat zij aan de in punt 2 bedoelde voorwaarden voldoen, en die uit beslagen komen waarin zich in de laatste zeven jaar geen enkel geval van BSE heeft voorgedaan en waarvoor aan de hand van een certificaat wordt verklaard dat zij aan de in punt 1 bedoelde voorwaarden voldoen, en op voorwaarde dat het vlees is verkregen in inrichtingen die aan de in punt 11 bedoelde voorwaarden voldoen. De bevoegde autoriteit draagt er zorg voor dat aan de in de punten 3 tot en met 10 en de in punt 12 bepaalde voorwaarden betreffende het computersysteem voor tracering en de controles wordt voldaan.

1. 

a) een beslag is een groep dieren die een zelfstandige en aparte eenheid vormen, dat wil zeggen een groep dieren die volledig gescheiden van alle andere groepen dieren wordt beheerd, gehuisvest en gehouden, met voor het beslag en voor elk dier individuele identificatienummers;

b) een beslag komt in aanmerking wanneer gedurende ten minste zeven jaar bij geen enkel dier van dat beslag of dat tot dat beslag heeft behoord, een geval van BSE is bevestigd of zich een verdacht geval heeft voorgedaan, waarbij de diagnose BSE niet is uitgesloten;

c) in afwijking van het bepaalde onder b) mag een beslag dat nog geen zeven jaar bestaat, als in aanmerking komend worden aangemerkt, nadat het door de bevoegde veterinaire autoriteit aan een grondig onderzoek is onderworpen, mits:

i) alle dieren die in het nieuw opgezette beslag zijn geboren of binnengebracht, aan punt 2, onder a), d) en e), voldeden en

ii) het beslag gedurende het gehele bestaan aan het bepaalde onder b) heeft voldaan;

d) wanneer een nieuw beslag wordt opgezet op een bedrijf waar BSE werd bevestigd bij een dier dat nog deel uitmaakt van een beslag van dat bedrijf of daarvan deel heeft uitgemaakt, kan het nieuw opgezette beslag slechts in aanmerking komen na een grondig onderzoek door de bevoegde veterinaire autoriteit, waarbij deze heeft geconstateerd dat aan elk van de onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

i) alle voorheen op hetzelfde bedrijf gehouden dieren van het betrokken beslag zijn verwijderd of gedood,

ii) alle voeder is verwijderd en vernietigd en alle voederrecipiënten zijn grondig gereinigd,

iii) alle gebouwen zijn volledig geruimd en grondig gereinigd alvorens er nieuwe dieren werden toegelaten,

iv) aan alle onder c) genoemde voorwaarden is voldaan.

2. 

a) alle gegevens inzake geboorte, identiteit en verplaatsingen van elk dier worden in een officieel computersysteem voor tracering geregistreerd;

b) het dier is ouder dan zes, doch jonger dan dertig maanden, waarbij de leeftijd wordt bepaald op basis van de in een officieel computerbestand geregistreerde geboortedatum;

c) het moederdier heeft nog gedurende ten minste zes maanden na de geboorte geleefd;

d) het moederdier heeft geen BSE opgelopen en wordt er evenmin van verdacht BSE te hebben opgelopen;

e) het beslag waarin het dier is geboren en alle beslagen waarvan het dier ooit deel heeft uitgemaakt, komen in aanmerking.

3. Het in punt 2, onder a), bedoelde officiële computersysteem voor tracering wordt slechts erkend als het reeds lang genoeg operationeel is om alle informatie over leven en verplaatsingen van de dieren te bevatten die nodig is om te kunnen nagaan of aan de bij deze verordening vastgestelde eisen wordt voldaan, en alleen voor dieren die zijn geboren nadat het systeem operationeel is geworden. In een computer opgeslagen gegevens die betrekking hebben op een periode voorafgaande aan het tijdstip waarop het systeem operationeel is geworden, worden in dit verband niet aanvaard.

4.

Wanneer een voor slachting aangeboden dier of een met die slachting verband houdende omstandigheid niet in overeenstemming is met de vereisten van deze verordening, moet het dier automatisch worden afgewezen en het paspoort ervan worden ingetrokken. Indien die informatie pas na het slachten beschikbaar komt, moet de bevoegde autoriteit onverwijld de afgifte van certificaten stopzetten en de reeds afgegeven certificaten intrekken. Indien de verzending reeds heeft plaatsgevonden, moet de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming in kennis stellen. De bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming moet de nodige maatregelen treffen.

5.

In aanmerking komende dieren moeten worden geslacht in slachthuizen die uitsluitend worden gebruikt voor het slachten van dieren in het kader van een „Date-based Scheme” of van een „Certified Herds Scheme”.

6.

De bevoegde autoriteit moet zich ervan vergewissen dat de in de uitsnijderijen toegepaste methoden garanderen dat de onderstaande lymfeknopen zijn verwijderd:

de popliteale, de ischiatische, de oppervlakkige inguïnale, de diepliggende inguïnale, de mediaal en lateraal iliacale, de renale, de prefemorale, de lumbaire, de costocervicale, de sternale, de prescapulaire, de axillaire en de caudaal diepliggende cervicale lymfeknopen.

7.

Tot de slachting moet het vlees aan de hand van het computersysteem voor tracering tot in het beslag van het in aanmerking komende dier of, na het uitsnijden, tot aan de dieren die bij het uitsnijden deel uitmaakten van dezelfde partij, kunnen worden getraceerd. Na het slachten moeten het verse vlees en de producten, bedoeld in deel I, aan de hand van etiketten, tot in het beslag van oorsprong kunnen worden getraceerd, zodat de betrokken zending uit de markt kan worden genomen. Voor voeder voor gezelschapsdieren moet tracering mogelijk zijn aan de hand van de begeleidende documenten en de geregistreerde gegevens.

8.

Alle goedgekeurde in aanmerking komende kadavers moeten worden voorzien van een individueel nummer dat aan het oormerknummer is gerelateerd.

9.

De lidstaat moet beschikken over gedetailleerde protocollen betreffende:

a) tracering en controles vóór het slachten;

b) controles tijdens het slachten;

c) de controles tijdens de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren;

d) alle etiketterings- en certificeringsvereisten na het slachten tot op het verkooppunt.

10.

De bevoegde autoriteit moet een regeling instellen voor de registratie van de gegevens betreffende de overeenstemmingscontroles, om te kunnen aantonen dat de controles zijn verricht.

11. Om te worden erkend moet een inrichting een systeem ontwerpen en toepassen aan de hand waarvan in aanmerking komend vlees en/of in aanmerking komende producten kunnen worden geïdentificeerd, en aan de hand waarvan alle vlees tot aan het beslag van oorsprong of, na het uitsnijden, tot aan de dieren die bij het uitsnijden deel uitmaakten van dezelfde partij, kan worden getraceerd. Het systeem moet garanderen dat alle vlees en alle producten van dierlijke oorsprong in elk stadium kunnen worden getraceerd en de geregistreerde gegevens moeten ten minste twee jaar worden bewaard. Gedetailleerde gegevens over het toe te passen systeem worden door de directie van de inrichting schriftelijk aan de bevoegde autoriteit bezorgd.

12. De bevoegde autoriteit moet het door de inrichting ingestelde systeem evalueren, erkennen en controleren, om ervoor zorg te dragen dat de verschillende categorieën producten volledig gescheiden worden gehouden en tracering in alle richtingen mogelijk is.

HOOFDSTUK D

Voorwaarden voor de uitvoer

Voor levende runderen en de daarvan afgeleide producten van dierlijke oorsprong gelden, wat de uitvoer naar derde landen betreft, de voorschriften van deze verordening voor het intracommunautair handelsverkeer.




BIJLAGE IX

INVOER IN DE GEMEENSCHAP VAN LEVENDE DIEREN, EMBRYO'S, EICELLEN EN PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG

HOOFDSTUK A

Bij de invoer uit landen of gebieden van categorie 1 houdt de bevoegde autoriteit voor runderen en alle producten van oorsprong van runderen waarvoor deze verordening specifieke regels voorschrijft, rekening met de overlegging van een internationaal diergezondheidscertificaat waaruit blijkt dat het land of het gebied voldoet aan de voorwaarden van bijlage II, hoofdstuk C, om in deze categorie te worden ingedeeld.

HOOFDSTUK B

Invoer van runderen

A. Voor de invoer van runderen uit landen of gebieden van categorie 2 is een internationaal diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

a) het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten, verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

b) de voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemde runderen geïdentificeerd zijn met een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden en geen nakomelingen zijn van koeien die van BSE verdacht zijn.

B. Voor de invoer van runderen uit landen of gebieden van categorie 3 is een internationaal diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

1. het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

2. de voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemde runderen

 geïdentificeerd zijn met een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden, en geen nakomelingen zijn van koeien die van BSE verdacht zijn of waarbij BSE is bevestigd, en

 geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waar sinds ten minste 7 jaar geen enkel geval van BSE bevestigd is, of

 geboren zijn na de datum met ingang waarvan het verbod op het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten daadwerkelijk is toegepast.

C. Voor de invoer van runderen uit landen of gebieden van categorie 4 is een internationaal diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

1. het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

2. de voor uitvoer naar de Gemeenschap geselecteerde runderen:

a) geïdentificeerd zijn met een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden en geen nakomelingen zijn van koeien die van BSE verdacht zijn of waarbij BSE is bevestigd, en

b) geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waar sinds ten minste 7 jaar geen enkel geval van BSE bevestigd is, of

c) geboren zijn na de datum met ingang waarvan het verbod op het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten daadwerkelijk is toegepast.

D. Voor de invoer van runderen uit landen of gebieden van categorie 5 is een internationaal diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

1. het vervoederen aan landbouwhuisdieren van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

2. de zieke runderen gedood en volledig vernietigd worden, evenals

a) waar het koeien betreft, de laatste nakomelingen die geboren zijn in de laatste twee jaar voordat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan,

b) alle runderen die tot hetzelfde cohort behoren,

indien zij nog in het land of het gebied in leven zijn;

3. de voor uitvoer naar de Gemeenschap geselecteerde runderen

a) geboren zijn na de datum met ingang waarvan het verbod op het vervoederen aan landbouwhuisdieren van meel met van zoogdieren afgeleide eiwitten, daadwerkelijk is toegepast,

b) geïdentificeerd zijn met een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden en geen nakomelingen zijn van koeien die van BSE verdacht zijn of waarbij BSE bevestigd is,

en

c) geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waar nooit een geval van BSE is bevestigd en die alleen runderen bevatten die op het bedrijf geboren zijn of afkomstig zijn van beslagen met dezelfde gezondheidsstatus, of

d) geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waar sinds ten minste 7 jaar geen enkel geval van BSE is bevestigd, en die alleen runderen bevatten die op het bedrijf geboren zijn of afkomstig zijn van een beslag met dezelfde gezondheidsstatus.

HOOFDSTUK C

Invoer van vers vlees en producten van dierlijke oorsprong van runderen

A. Voor de invoer van vers vlees (met of zonder been) en producten van dierlijke oorsprong van runderen uit landen of gebieden van categorie 2 is een internationaal gezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast.

B. Voor de invoer van vers vlees (met of zonder been) en producten van dierlijke oorsprong van runderen uit landen of gebieden van categorie 3 is een internationaal gezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

a) het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

b) het vers vlees of de producten van dierlijke oorsprong van runderen die voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemd zijn, geen in bijlage V bedoeld gespecificeerd risicomateriaal bevatten en niet daarvan afgeleid zijn en geen separatorvlees bevatten dat verkregen is van het kopbeen of de wervelkolom.

C. Voor de invoer van vers vlees (met of zonder been) en vleesproducten van runderen uit landen of gebieden van categorie 4 is een internationaal gezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

1. het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

2. het vers vlees of de producten van dierlijke oorsprong van runderen die voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemd zijn, geen in bijlage V bedoeld gespecificeerd risicomateriaal bevatten en niet daarvan afgeleid zijn en geen separatorvlees bevatten dat verkregen is van het kopbeen of de wervelkolom.

D. Invoer van vers vlees en vleesproducten van runderen uit landen of gebieden van categorie 5 is verboden, met uitzondering van de in bijlage VIII, hoofdstuk C, onder punt I, genoemde producten van dierlijke oorsprong. Laatstbedoelde producten moeten vergezeld gaan van een internationaal gezondheidscertificaat waaruit blijkt dat:

1. zij aan de voorwaarden van artikel 16, lid 2, en van de punten II en III van hoofdstuk C van bijlage VIII voldoen;

2. vleesproducten die voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemd zijn, geen in hoofdstuk F bedoeld product bevatten, noch in bijlage V bedoeld gespecificeerd risicomateriaal bevatten, noch daarvan afgeleid zijn;

3. er een traceringssysteem bestaat waarmee de bedrijven van oorsprong opgespoord kunnen worden waarvan het verse vlees en de vleesproducten die bestemd zijn voor uitvoer naar de Gemeenschap, afkomstig zijn;

4. alle runderen waarvan het vlees of de vleesproducten die bestemd zijn voor uitvoer naar de Gemeenschap, afkomstig zijn:

a) geïdentificeerd zijn met behulp van een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden,

b) geen nakomelingen zijn van koeien die van BSE verdacht zijn of waarbij BSE bevestigd is en

 geboren zijn na de datum met ingang waarvan het verbod op het vervoederen aan landbouwhuisdieren van van zoogdieren afgeleide eiwitten daadwerkelijk is toegepast, of

 geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waarin sinds ten minste zeven jaar geen enkel geval van BSE is bevestigd;

5. het vervoederen aan landbouwhuisdieren van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

6. de zieke dieren gedood en volledig vernietigd worden, evenals

a) waar het koeien betreft, de laatste nakomelingen die geboren zijn in de laatste twee jaar voordat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan,

b) alle runderen die tot dezelfde cohort behoren,

indien zij in het land of gebied nog in leven zijn.

HOOFDSTUK D

Invoer van eicellen en embryo's van runderen

A. Voor de invoer van embryo's en eicellen van runderen uit landen of gebieden van categorie 2 is een internationaal diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

1. het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

2. de embryo's en eicellen gewonnen, behandeld en opgeslagen zijn overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen A en B bij Richtlijn 89/556/EEG ( 29 ).

B. Voor de invoer van embryo's en eicellen van runderen uit landen of gebieden van categorie 3 is een internationaal diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

1. het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

2. de voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemde embryo's en eicellen afkomstig zijn van koeien die:

a) geïdentificeerd zijn met behulp van een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden en geen nakomelingen zijn van met BSE besmette koeien,

b) geen nakomelingen zijn van met BSE besmette of van besmetting verdachte koeien,

c) bij het winnen van het embryo niet verdacht waren van BSE;

3. de embryo's en eicellen gewonnen, behandeld en opgeslagen zijn overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen A en B bij Richtlijn 89/556/EEG.

C. Voor de invoer van embryo's en eicellen van runderen uit landen of gebieden van categorie 4 is een internationaal diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

1. het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

2. de voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemde eicellen en embryo's afkomstig zijn van koeien die:

a) geïdentificeerd zijn met behulp van een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden en geen nakomelingen zijn van met BSE besmette of van besmetting verdachte koeien,

b) niet besmet zijn met BSE,

c) bij het winnen van het embryo niet verdacht waren van BSE, en

i) ofwel geboren zijn na de datum met ingang waarvan het verbod op het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten daadwerkelijk is toegepast,

ii) ofwel geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waar sinds ten minste 7 jaar geen enkel geval van BSE bevestigd is;

3. de embryo's en eicellen gewonnen, behandeld en opgeslagen zijn overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen A en B bij Richtlijn 89/556/EEG.

D. Voor de invoer van embryo's en eicellen van runderen uit landen of gebieden van categorie 5 is een internationaal diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:

1. het vervoederen aan landbouwhuisdieren van van zoogdieren afgeleide eiwitten verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

2. de zieke runderen en, waar het koeien betreft, de laatste nakomelingen die geboren zijn in de laatste twee jaar voordat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan, indien nog in leven in het land of gebied, gedood en volledig vernietigd worden;

3. de voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemde embryo's en eicellen afkomstig zijn van koeien die:

a) geïdentificeerd zijn met behulp van een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden en geen nakomelingen zijn van koeien die verdacht waren van BSE of waarbij BSE bevestigd is,

b) niet besmet zijn met BSE;

c) bij het winnen van het embryo niet verdacht waren van besmetting met BSE, en

i) geboren zijn na de datum met ingang waarvan het verbod op het vervoederen aan landbouwhuisdieren van van zoogdieren afgeleide eiwitten daadwerkelijk is toegepast, of

ii) nooit gevoederd zijn met van zoogdieren afgeleide eiwitten en geboren en opgefokt zijn en altijd verbleven hebben in beslagen waar sinds ten minste 7 jaar geen enkel geval van BSE bevestigd is en die alleen runderen bevatten die op het bedrijf geboren zijn of afkomstig zijn van een beslag met dezelfde gezondheidsstatus;

4. de eicellen en embryo's gewonnen, behandeld en opgeslagen zijn overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen A en B bij Richtlijn 89/556/EEG.

▼M12

HOOFDSTUK E

Invoer van schapen en geiten

De invoer van schapen en geiten moet vanaf 1 oktober 2003 vergezeld gaan van een internationaal diergezondheidscertificaat waaruit blijkt dat:

a) de dieren geboren en ononderbroken gehouden zijn op bedrijven waarin nog nooit een geval van scrapie gediagnosticeerd is, en indien het fokschapen en -geiten zijn, voldoen aan de voorschriften van bijlage VIII, hoofdstuk A, deel I, onder a), i);

b) het schapen zijn met prioneiwitgenotype ARR/ARR, zoals gedefinieerd in bijlage I bij Beschikking 2002/1003/EG van de Commissie, afkomstig van een bedrijf waar sinds zes maanden geen geval van scrapie is gemeld.

Indien zij bestemd zijn voor een lidstaat waarop voor het gehele grondgebied of een gedeelte daarvan de bepalingen van bijlage VIII, hoofdstuk A, deel I, onder b) of c) van toepassing zijn, moeten zij de algemene of specifieke aanvullende garanties bieden die volgens de procedure van artikel 24, lid 2, zijn vastgesteld.

▼B

HOOFDSTUK F

Invoer in de Gemeenschap, overeenkomstig artikel 16, lid 3, van de in bijlage VIII, hoofdstuk C, bedoelde producten van dierlijke oorsprong uit in categorie 5 ingedeelde derde landen of gebieden daarvan is verboden wanneer zij de onderstaande, van herkauwers afgeleide producten of materialen bevatten of daarvan zijn afgeleid:

 separatorvlees;

 voor het voer van fokdieren bestemd dicalciumfosfaat;

 gelatine, tenzij vervaardigd uit huiden of vellen;

 gesmolten vet van herkauwers en daarvan afgeleide producten, behalve wanneer zij vervaardigd zijn van diverse vetweefsels die zelf geschikt verklaard zijn voor de menselijke consumptie, of van grondstoffen die verwerkt zijn met inachtneming van de normen van Beschikking 1999/534/EG.

HOOFDSTUK G

Bij invoer uit niet in categorie 1 ingedeelde derde landen of gebieden daarvan wordt in de desbetreffende certificaten die volgens de communautaire wetgeving zijn voorgeschreven, de onderstaande, door de bevoegde autoriteit van het land van productie ondertekende aanvullende verklaring opgenomen:

„Het product van dierlijke oorsprong bevat geen gespecificeerd risicomateriaal als omschreven in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie en bestrijding van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën, en is daar niet van afgeleid, en bevat ook geen separatorvlees van kopbeenderen of de wervelkolom van runderen. Voor het slachten zijn de dieren niet bedwelmd door een gasinjectie in de schedelholte, en zij zijn niet onmiddellijk gedood volgens dezelfde methode. Zij zijn evenmin geslacht, na bedwelming, door middel van vernietiging van het weefsel van het centrale zenuwstelsel met een lang, staafvormig, in de schedelholte ingebracht instrument.”.

▼M16

HOOFDSTUK H

Invoer van sperma en embryo's van schapen en geiten

Sperma en embryo's van schapen en geiten die vanaf 1 januari 2005 in de Gemeenschap worden ingevoerd, voldoen aan de eisen van bijlage VIII, hoofdstuk A, deel I, onder d).

▼B




BIJLAGE X

REFERENTIELABORATORIA, BEMONSTERING EN LABORATORIUMTECHNIEKEN

HOOFDSTUK A

Nationale referentielaboratoria

1. Het aangewezen nationale referentielaboratorium:

a) moet beschikken over voorzieningen en het nodige gekwalificeerde personeel om te allen tijde, en vooral wanneer de betrokken ziekte voor het eerst uitbreekt, het type en de stam van het agens van de TSE te bepalen en de resultaten te bevestigen die door regionale diagnostische laboratoria zijn verkregen. Wanneer het zelf niet bij machte is het stamtype van het agens te identificeren, dient het een procedure op te zetten om ervoor zorg te dragen dat de identificatie van de stam plaatsvindt in het intracommunautaire referentielaboratorium;

b) moet de in de regionale diagnostische laboratoria gebruikte diagnosemethoden verifiëren;

c) is verantwoordelijk voor de coördinatie van de diagnosenormen en -methoden die in de lidstaat worden gebruikt. Daartoe

 kan het diagnostische reagentia aan het door de lidstaat erkende laboratorium verstrekken,

 dient het de kwaliteit van alle in de lidsaat gebruikte diagnostische reagentia te controleren,

 dient het periodiek vergelijkende tests te organiseren,

 dient het isolaten, of daarmee overeenkomende weefsels, van de agentia van de betrokken ziekte, dan wel isolaten of daarmee overeenkomende weefsels die die agentia bevatten, te bewaren voor alle gevallen die in de lidstaat zijn bevestigd,

 wordt het belast met de bevestiging van de resultaten die in de door de lidstaat aangewezen diagnostische laboratoria zijn verkregen;

d) dient het samen te werken met het communautaire referentielaboratorium.

2. In afwijking van punt 1 maken lidstaten die geen nationaal referentielaboratorium hebben, gebruik van de diensten van het communuataire referentielaboratorium of van de nationale referentielaboratoria van andere lidstaten.

▼M1

3. De nationale referentielaboratoria zijn:



België:

CERVA-CODA-VARCentrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en AgrochemieCentre d'Étude et de Recherches Vétérinaires et AgrochimiquesVeterinary and Agrochemical Research CentreGroeselenberg 99B-1180 Brussel

▼A1

Cyprus:

Εργαστήριο Αναφοράς για τις Ασθένειες των Ζώων,Κτηνιατρικές Υπηρεσίες1417 Λευκωσία

(National Reference Laboratory for AnimalHealth VeterinaryCY-1417 Nicosia)

▼M1

Denemarken:

Danish Veterinary LaboratoryBülowsvej 27DK-1790 Copenhagen V

Duitsland:

Bundesforschungsanstalt für Viruskrankheiten der TiereAnstaltsteil Insel RiemsBoddenblick 5AD-17498 Insel Riems

▼A1

Estland:

Veterinaar- ja ToidulaboratooriumKreutzwaldi 3051006 Tartu

▼M1

Finland:

Eläinlääkintä- ja elintarviketutkimuslaitosHämeentie 57FIN-00550 Helsinki

Frankrijk:

Agence Française de Sécurité Sanitaire des AlimentsLaboratoire de pathologie bovine31, avenue Tony GarnierBP 7033F-69342 Lyon Cedex

▼M7

Griekenland:

Ministry of AgricultureVeterinary Laboratory of Larisa7th km of Larisa — Trikala HighwayGR-411 10 Larisa

(snelle tests en immunologische tests)

Laboratory of Gross PathologyFaculty of Veterinary MedicineAristotelian University of ThessalonikiGiannitson & Voutyra St.GR-546 27 Thessaloniki

(histopathologie)

▼A1

Hongarije:

Országos Állategészségügyi Intézet (OÁI)Pf. 2.Tábornok u. 2.H-1581-Budapest

▼M1

Ierland:

Central Veterinary Research LaboratoryAbbotstownCastleknockDublin 15Ierland

Italië:

Istituto Zooprofilattico Sperimentale del PiemonteLiguria e Valle D'aostaCEAVia BolognaI-148-10150 Torino

▼A1

Letland:

Valsts veterinārmedicīnas diagnostikas centrsLejupes iela 3LV-1076 Rīga

Litouwen:

Nacionalinė veterinarijos laboratorijaJ.Kairiūkščio g. 10LT-2021 Vilnius

▼M1

Luxemburg:

CERVA-CODA-VARCentre d'Étude et de Recherches Vétérinaires et AgrochimiquesCentrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en AgrochemieVeterinary and Agrochemical Research CentreGroeselenberg 99B-1180 Brussel

▼A1

Malta:

National Veterinary LaboratoryMarsaMalta

▼M1

Nederland:

Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid,ID LelystadEdelhertweg 15Postbus 658200 AB LelystadNederland

Oostenrijk:

Bundesanstalt für Tierseuchenbekämpfung,MödlingRobert Koch Gasse 17A-2340 Mödling

▼A1

Polen:

Laboratorium Zakładu Wirusologii PaństwowegoInstytutu WeterynaryjnegoAl. Partyzantów 57PL-24-100 Puławy

▼M1

Portugal:

Laboratório Nacional de Investigação VeterináriaEstrada de Benfica, 701P-1500 Lisboa

▼A1

Slowakije:

Neuroimunologický ústav SAVDúbravská cesta 9SK-942 45 Bratislava

Slovenië:

Nacionalni veterinarski inštitutGerbičeva 60SI-1000 Ljubljana

▼M1

Spanje:

Veterinary School LaboratoryAnimal Pathology Department (Pathological Anatomy)ZaragozaSpanje

(BSE en scrapie, andere methoden dan snelletests)

Laboratorio Central de Veterinaria de AlgeteMadridSpanje

(snelle tests)

Centro de Investigacion en Sanidad Animal(CISA)Crta, De Algete al Casar de Talamanca28130 Valdeolmos (Madrid)Spanje

(andere TSE's dan BSE of scrapie)

▼A1

Tsjechië

Státní veterinární ústav Jihlava, Rantířovská 93,586 05 Jihlava

▼M1

Verenigd Koninkrijk:

Veterinary Laboratories AgencyWoodham LaneNew HawAddlestoneSurrey KT15 3NBVerenigd Koninkrijk

Zweden:

The National Veterinary InstituteS-751 89 Uppsala

▼B

HOOFDSTUK B

Communautair referentielaboratorium

1. Het communautaire referentielaboratorium voorTSE's is:

The Veterinary Laboratories Agency

Woodham Lane

New Haw

Addlestone

Surrey KT15 3NB

Verernigd Koninkrijk

2. De bevoegdheden en taken van het communautaire referentielaboratorium zijn:

a) het coördineren, in overleg met de Commissie, van de methoden die in de lidstaten worden gebruikt bij de diagnose van TSE's, met name door:

 het opslaan en leveren van overeenkomstig weefsel dat het agens bevat, voor de ontwikkeling of de productie van de relevante diagnostische tests, of het typeren van de stammen van het agens,

 het leveren van standaardsera en andere referentiereagentia aan de nationale referentielaboratoria met het oog op de normalisatie van de in de lidstaten gebruikte tests en reagentia,

 het aanleggen en bewaren van een collectie overeenkomstige weefsels die agentia en stammen van TSE's bevatten,

 het periodiek organiseren van vergelijkende tests van diagnostische procedures op communutair niveau,

 het verzamelen en verwerken van gegevens en informatie over de in de Gemeenschap gebruikte diagnosemethoden en van de uitkomsten van de in de Gemeenschap uitgevoerde tests,

 het typeren van isolaten van het TSE-agens aan de hand van de recentste methoden, met het oog op een beter inzicht in de epidemiologie van de ziekte,

 het op de hoogte blijven van de ontwikkelingen inzake bewaking, epidemiologie en preventie van TSE op wereldvlak,

 het bijhouden van expertise inzake prionziekten met het oog op een snelle differentiële diagnose,

 het verwerven van een grondige kennis inzake de opstelling en het gebruik van diagnostische methoden voor de bestrijding en uitroeiing van TSE's;

b) het actief meewerken aan de diagnose van uitbraken van TSE's in de lidstaten, door monstes van met TSE besmette dieren te onderzoeken met het oog op bevestiging van de diagnose, typering en epidemiologisch onderzoek;

c) het bevorderen van de scholing of bijscholing van deskundigen inzake laboratoriumdiagnose met het oog op harmonisatie van de diagnosetechnieken in de gehele Gemeenschap.

▼M18

HOOFDSTUK C

Bemonstering en laboratoriumonderzoek

1.   Bemonstering

De op de aanwezigheid van een TSE te onderzoeken monsters worden genomen volgens de methoden en protocollen van de meest recente uitgave van het Manual for diagnostic tests and vaccines for Terrestrial Animals („het handboek”) van het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE). Indien het OIE geen methoden en protocollen voorschrijft, waarborgt de bevoegde autoriteit dat bemonsteringsmethoden en protocollen worden toegepast die in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium, zodat ervoor wordt gezorgd dat voldoende materiaal beschikbaar is. De bevoegde autoriteit probeert in het bijzonder een gedeelte van het cerebellum en de volledige hersenstam van kleine herkauwers te verzamelen en bewaart ten minste de helft van de verzamelde weefsels in verse, niet-bevroren toestand totdat de snelle test of het bevestigende onderzoek een negatief resultaat oplevert.

De monsters worden op de juiste wijze gemerkt wat de identiteit van het bemonsterde dier betreft.

2.   Laboratoria

Het laboratoriumonderzoek naar TSE’s wordt uitgevoerd in daarvoor door de bevoegde autoriteit erkende laboratoria.

3.   Methoden en protocollen

3.1.   Laboratoriumonderzoek naar BSE bij runderen

a)   Verdachte gevallen

Monsters van runderen die overeenkomstig artikel 12, lid 2, voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, ondergaan een histopathologisch onderzoek in overeenstemming met de meest recente uitgave van het handboek, tenzij het materiaal autolyse heeft ondergaan. Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is of het materiaal autolyse heeft ondergaan, wordt het weefsel onderzocht volgens een andere diagnostische methode van bovengenoemd handboek (immunocytochemie, immunoblotting of opsporing van karakteristieke fibrillen door elektronenmicroscopie). Snelle tests mogen hiervoor echter niet worden gebruikt.

Indien het resultaat van een van deze onderzoeken positief is, worden de dieren als positief voor BSE beschouwd.

b)   Toezicht op BSE

Monsters van runderen die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel I (Toezicht op runderen), voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, worden met een snelle test onderzocht.

Wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, wordt het monster onmiddellijk aan een bevestigend onderzoek in een officieel laboratorium onderworpen. Het bevestigende onderzoek begint met een histopathologisch onderzoek van de hersenstam zoals omschreven in de meest recente uitgave van het handboek, tenzij het materiaal autolyse heeft ondergaan of om een andere reden ongeschikt is voor histopathologisch onderzoek. Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is of het materiaal autolyse heeft ondergaan, wordt het monster onderzocht volgens een van de andere onder a) bedoelde diagnostische methoden.

Een dier wordt als positief voor BSE beschouwd indien het resultaat van de snelle test positief of onduidelijk is, en

 het resultaat van het daaropvolgende histopathologisch onderzoek positief is, of

 het resultaat van een andere diagnostische methode als bedoeld onder a) positief is.

3.2.   Laboratoriumonderzoek naar TSE bij schapen en geiten

a)   Verdachte gevallen

Monsters van schapen en geiten die overeenkomstig artikel 12, lid 2, voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, ondergaan een histopathologisch onderzoek in overeenstemming met de meest recente uitgave van het handboek, tenzij het materiaal autolyse heeft ondergaan. Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is of het materiaal autolyse heeft ondergaan, wordt het monster onderzocht door middel van immunocytochemie, immunoblotting of opsporing van kenmerkende fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie, zoals beschreven in het handboek. Snelle tests mogen hiervoor echter niet worden gebruikt.

Indien het resultaat van een van bovengenoemde onderzoeken positief is, wordt het dier als positief voor scrapie beschouwd.

b)   Toezicht op scrapie

Monsters van schapen en geiten die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II (Toezicht op schapen en geiten), voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, worden met een snelle test onderzocht.

Wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, wordt de hersenstam onmiddellijk naar een officieel laboratorium gestuurd voor bevestigend onderzoek door middel van immunocytochemie, immunoblotting of opsporing van kenmerkende fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie, als bedoeld onder a). Indien het resultaat van het bevestigende onderzoek negatief of onduidelijk is, wordt aanvullend bevestigend onderzoek verricht overeenkomstig de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium.

Indien het resultaat van een van de bevestigende onderzoeken positief is, wordt het dier als positief voor scrapie beschouwd.

c)   Verder onderzoek van positieve gevallen van scrapie

i) primaire moleculaire test met onderscheidende immunoblotting

Monsters van klinisch verdachte gevallen en van dieren die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punten 2 en 3, zijn getest en op grond van de onder a) of b) bedoelde onderzoeken als positieve gevallen van scrapie worden beschouwd of kenmerken vertonen die volgens het onderzoekslaboratorium aanleiding geven tot nader onderzoek, worden voor nader onderzoek aan de hand van een moleculaire typeringsmethode doorgestuurd naar:

 Agence Française de Sécurité Sanitaire des Aliments, Laboratoire de pathologie bovine, 31, avenue Tony Garnier, BP 7033, F-69342, Lyon Cedex, France, of

 Veterinary Laboratories Agency, Woodham Lane, New Haw, Addlestone, Surrey KT15 3NB, United Kingdom, of

 een door de bevoegde autoriteit aangewezen laboratorium dat met goed gevolg aan een door het communautaire referentielaboratorium georganiseerde bekwaamheidstest voor het gebruik van een moleculaire typeringsmethode heeft deelgenomen, of

 tijdelijk, tot 1 mei 2005, de hiervoor door de groep van deskundigen van het CRL erkende laboratoria.

ii) Ringonderzoek met aanvullende moleculaire testmethoden

Monsters van gevallen van scrapie waarbij BSE overeenkomstig de richtsnoeren van het communautaire referentielaboratorium met de onder i) bedoelde primaire moleculaire tests niet kan worden uitgesloten, worden na overleg met het communautaire referentielaboratorium onmiddellijk doorgestuurd naar de onder d) vermelde laboratoria, met bijvoeging van alle beschikbare relevante informatie. Zij worden onderworpen aan een ringonderzoek met ten minste:

 een tweede onderscheidende immunoblotting,

 een onderscheidende immunocytochemie en

 een onderscheidende ELISA (enzyme linked immonosorbent assay),

uitgevoerd in de voor de desbetreffende methode erkende laboratoria, zoals vermeld onder d). Wanneer de monsters ongeschikt zijn voor immunocytochemie, schrijft het communautaire referentielaboratorium passende alternatieve tests in het kader van het ringonderzoek voor.

De resultaten worden geïnterpreteerd door het communautaire referentielaboratorium, dat daarin wordt bijgestaan door een groep van deskundigen die ook een vertegenwoordiger van het nationale referentielaboratorium in kwestie omvat. De Commissie wordt onverwijld op de hoogte gesteld van de uitkomst van de interpretatie. Monsters waarvoor drie verschillende methoden op BSE wijzen en monsters waarvoor het ringonderzoek een onduidelijk resultaat oplevert, worden voor een laatste bevestiging nader geanalyseerd door middel van een bioassay in muizen.

Nader onderzoek van monsters die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5, zijn genomen van besmette koppels op hetzelfde bedrijf, vindt plaats overeenkomstig het advies van het communautaire referentielaboratorium, na overleg met het nationale referentielaboratorium in kwestie.

d)   Laboratoria die erkend zijn voor de uitvoering van nader onderzoek aan de hand van moleculaire typeringsmethoden

De volgende laboratoria zijn erkend voor nadere moleculaire typering:

Agence Française de Sécurité Sanitaire des Aliments

Laboratoire de pathologie bovine

31, avenue Tony Garnier

BP 7033

F-69342 Lyon Cedex

Centre CEA Fontenay-aux-Roses, BP 6

F-92265 Fontenay-aux-Roses Cedex

Service de Pharmacologie et d’Immunologie

Centre CEA Saclay, bâtiment 136

F-91191 Gif-sur-Yvette Cedex

Veterinary Laboratories Agency

Woodham Lane

New Haw

Addlestone

Surrey KT15 3NB

United Kingdom

3.3.   Laboratoriumonderzoek naar TSE’s bij andere diersoorten dan bedoeld in de punten 3.1 en 3.2

Wanneer methoden en protocollen worden vastgesteld voor tests ter bevestiging van vermoedelijke TSE-gevallen bij een andere diersoort dan runderen, schapen en geiten, omvatten deze ten minste een histopathologisch onderzoek van hersenweefsel. De bevoegde autoriteit kan ook laboratoriumtests als immunocytochemie, immunoblotting, opsporing van karakteristieke fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie of andere methoden voorschrijven om de met de ziekte geassocieerde vorm van het prioneiwit op te sporen. Wanneer het eerste histopathologisch onderzoek negatief of onduidelijk is, wordt ten minste één ander laboratoriumonderzoek verricht. Bij een eerste uitbraak van de ziekte worden ten minste drie verschillende tests uitgevoerd.

In het bijzonder wordt op de monsters zo mogelijk een stamtypering uitgevoerd wanneer BSE vermoed wordt bij een andere diersoort dan runderen.

▼M20

4.   Snelle tests

Voor de uitvoering van de in artikel 5, lid 3, en artikel 6, lid 1, bedoelde snelle tests worden de volgende methoden gebruikt als snelle tests voor het toezicht op BSE bij runderen:

 immunoblottest op basis van een western-blottingtechniek voor het opsporen van het protease-resistente fragment PrPRes (Prionics-Check Western-test);

 chemiluminescentie-Elisa-test met een extractiemethode en een Elisa-techniek waarbij een versterkt chemiluminescent reagens gebruikt wordt (Enfer-test en Enfer TSE Kit versie 2.0, geautomatiseerde monstervoorbereiding);

 immunoassay („sandwichmethode”) voor het opsporen van PrPRes na denaturatie- en concentratiestappen (Bio-Rad TeSeE-test);

 microplaat-immunoassay (Elisa) voor het opsporen van protease-resistent PrPRes met monoklonale antilichamen (Prionics-Check LIA-test);

 geautomatiseerde conformatieafhankelijke immunoassay waarbij de reactiviteit van een detectieantilichaam voor de protease-gevoelige en protease-resistente vorm van PrPSc (een deel van het protease-resistente PrPSc is equivalent aan PrPRes) en voor PrPC wordt vergeleken (InPro CDI-5-test);

 chemiluminescentie-Elisa voor kwalitatieve bepaling van PrPSc (CediTect BSE-test);

 immunoassay met een chemisch polymeer voor selectieve PrPSc-capture en een monoklonaal detectieantilichaam tegen geconserveerde gebieden van het PrP-molecuul (IDEXX HerdChek BSE Antigen Test Kit, EIA);

 microplaat-chemiluminescentie-immunoassay voor het opsporen van PrPSc in runderweefsels (Institut Pourquier Speed'it BSE);

 laterale-flow-immunoassay met twee verschillende monoklonale antilichamen om proteïnase K-resistente PrP-fracties op te sporen (Prionics-Check PrioSTRIP);

 sandwich-immunoassay met twee verschillende monoklonale antilichamen tegen twee epitopen op grotendeels ontvouwd runder-PrPSc (Roboscreen Beta Prion BSE EIA Test Kit);

 sandwich-Elisa voor het opsporen van proteïnase K-resistent PrPSc (Roche Applied Science PrionScreen).

Voor de uitvoering van de in artikel 5, lid 3, en artikel 6, lid 1, bedoelde snelle tests worden de volgende methoden gebruikt als snelle tests voor het toezicht op TSE bij kleine herkauwers:

 immunoblottest op basis van een western-blottingtechniek voor het opsporen van het protease-resistente fragment PrPRes (Prionics-Check Western-test);

 chemiluminescentie-Elisa-test met een extractiemethode en een Elisa-techniek waarbij een versterkt chemiluminescent reagens gebruikt wordt (Enfer-test);

 immunoassay („sandwichmethode”) voor het opsporen van PrPRes na denaturatie- en concentratiestappen (Bio-Rad TeSeE-test, vroeger Bio-Rad Platelia-test geheten);

 microplaat-immunoassay (Elisa) voor het opsporen van protease-resistent PrPRes met monoklonale antilichamen (Prionics-Check LIA-test);

 geautomatiseerde conformatieafhankelijke immunoassay waarbij de reactiviteit van een detectieantilichaam voor de protease-gevoelige en protease-resistente vorm van PrPSc (een deel van het protease-resistente PrPSc is equivalent aan PrPRes) en voor PrPC wordt vergeleken (InPro CDI-5-test).

De producent van de snelle tests moet een door het communautaire referentielaboratorium erkend kwaliteitsborgingssysteem hebben om te waarborgen dat de prestaties van de test niet veranderen. De producent van de test moet het testprotocol aan het communautaire referentielaboratorium verstrekken.

Wijzigingen in de snelle tests of de testprotocollen mogen alleen worden aangebracht indien het communautaire referentielaboratorium van tevoren van de wijziging in kennis is gesteld en constateert dat die wijziging de gevoeligheid, specificiteit en betrouwbaarheid van de snelle test niet beperkt. Die constatering wordt aan de Commissie en de nationale referentielaboratoria medegedeeld.

▼M18

5.   Alternatieve tests

(Nader te bepalen).




▼M9

BIJLAGE XI

IN DE ARTIKELEN 22 EN 23 BEDOELDE OVERGANGSMAATREGELEN

A.   Betreffende gespecificeerd risicomateriaal, separatorvlees en slachtmethoden

▼M17

1.

a) De onderstaande weefsels worden aangewezen als gespecificeerd risicomateriaal:

▼M16

i) de schedel, exclusief de onderkaak maar inclusief de hersenen en de ogen, de wervelkolom, exclusief de staartwervels, de doornuitsteeksels en dwarsuitsteeksels van de hals-, borst- en lendenwervels, de crista sacralis mediana en de alae sacrales, maar inclusief de achterwortelganglia en het ruggenmerg van runderen van meer dan 12 maanden, alsmede de amandelen, de darmen vanaf de twaalfvingerige darm tot en met het rectum, en het mesenterium van runderen ongeacht de leeftijd;

▼M17

ii) de schedel, inclusief de hersenen en de ogen, de amandelen en het ruggenmerg van schapen en geiten van meer dan twaalf maanden of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, en de milt en het ileum van schapen en geiten ongeacht de leeftijd.

De in punt i) voor de verwijdering van de wervelkolom van runderen vastgestelde leeftijd kan door wijziging van deze verordening worden aangepast in het licht van de statistische kans dat zich in de betrokken leeftijdsgroepen van de communautaire runderpopulatie een geval van BSE voordoet, op basis van de resultaten van het toezicht op BSE overeenkomstig hoofdstuk A, deel I, van bijlage III.

b) Behalve het onder a) vermelde gespecificeerde risicomateriaal moeten in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de volgende weefsels als gespecificeerd risicomateriaal worden aangewezen: de gehele kop, exclusief de tong, maar inclusief de hersenen, de ogen en de ganglia semilunaria; de zwezerik, de milt en het ruggenmerg van runderen van meer dan zes maanden.

2.

In afwijking van punt 1, onder a) i), kan overeenkomstig de procedure van artikel 24, lid 2, het gebruik worden toegestaan van de wervelkolom en achterwortelganglia van runderen:

a) die geboren, ononderbroken gehouden en geslacht zijn in lidstaten waarvoor blijkens wetenschappelijk onderzoek vaststaat dat het uitbreken van BSE bij inheemse runderen er hoogst onwaarschijnlijk, of onwaarschijnlijk hoewel niet uitgesloten is, of

b) die geboren zijn na het daadwerkelijk van kracht worden van het verbod op het vervoederen van van zoogdieren afkomstige eiwitten aan herkauwers, in lidstaten waar BSE bij inheemse dieren is vastgesteld of waarvoor blijkens wetenschappelijk onderzoek vaststaat dat het uitbreken van BSE bij inheemse runderen er waarschijnlijk is.

Het Verenigd Koninkrijk en Zweden kunnen van deze afwijking gebruikmaken op grond van eerder ingediende en geëvalueerde bewijsstukken. Andere lidstaten kunnen een aanvraag tot deze afwijking indienen door de Commissie terzake overtuigende bewijsstukken betreffende punt a) of b), al naar het geval, voor te leggen.

De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, moeten naast de in bijlage III, hoofdstuk A, deel I, vastgestelde vereisten tevens garanderen dat alle runderen van meer dan 30 maanden onderzocht worden met één van de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, opgesomde goedgekeurde snelle tests, voorzover deze runderen:

i) op het landbouwbedrijf of tijdens het transport zijn gestorven, doch niet voor menselijke consumptie zijn geslacht, met uitzondering van dode dieren in afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is, en in lidstaten waar het uitbreken van BSE onwaarschijnlijk is;

ii) normaal geslacht zijn met het oog op menselijke consumptie.

Deze afwijking mag niet worden verleend om het gebruik toe te staan van de wervelkolom en achterwortelganglia van runderen ouder dan 30 maanden afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk.

Deskundigen van de Commissie kunnen overeenkomstig artikel 21 controles ter plaatse uitvoeren om de ingediende bewijsstukken verder te verifiëren.

▼M9

3.

De beenderen van runderen, schapen en geiten mogen niet gebruikt worden voor de productie van separatorvlees.

4.

Het na bedwelming beschadigen van weefsel van het centrale zenuwstelsel met een lang, staafvormig instrument dat in de schedelholte wordt ingebracht, mag niet worden toegepast bij runderen, schapen en geiten waarvan het vlees voor menselijke of dierlijke consumptie bestemd is.

5.

Gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd in:

a) slachthuizen, of, indien van toepassing, andere slachtplaatsen;

b) uitsnijderijen, in geval van wervelkolommen van runderen;

c) in voorkomend geval, intermediaire bedrijven als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad ( 30 ) of krachtens artikel 23, lid 2, onder c), iv), vi) en vii), van die verordening gemachtigde en geregistreerde gebruikers en verzamelcentra.

Deze bepalingen zijn niet van toepassing op categorie 1-materiaal voor het voederen van aasetende vogels overeenkomstig artikel 23, lid 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 1774/2002.

6.

Tongen van runderen van alle leeftijden, bestemd voor menselijke of dierlijke consumptie, worden in het slachthuis verzameld door middel van een dwarse snede rostraal van de processus lingualis van het basihyoid.

7.

Kopvlees van runderen ouder dan 12 maanden wordt verzameld in slachthuizen, onder toepassing van een door de bevoegde autoriteit erkend controlesysteem om eventuele verontreiniging van het kopvlees met weefsel van het centrale zenuwstelsel te voorkomen. Dit systeem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

 het verzamelen vindt plaats in een speciale ruimte die fysiek van de overige delen van de slachtlijn gescheiden is;

 wanneer de koppen vóór het verzamelen van kopvlees van de transportband of de haken worden genomen, worden de inschotopening en het voorhoofd en het achterhoofdsgat afgesloten met een ondoordringbare, duurzame stop. Wanneer de hersenstam voor laboratoriumtests op BSE wordt bemonsterd, wordt het achterhoofdsgat onmiddellijk na de bemonstering afgesloten;

 kopvlees mag niet worden verzameld van koppen waarvan de ogen onmiddellijk vóór het slachten of daarna beschadigd of verloren gegaan zijn, of die anderszins zodanig beschadigd zijn dat de kop met weefsel van het centrale zenuwstelsel verontreinigd kan zijn;

 kopvlees mag niet worden verzameld van koppen die niet deugdelijk overeenkomstig het tweede streepje zijn afgesloten;

 onverminderd de algemene hygiënevoorschriften zijn er specifieke werkvoorschriften om verontreiniging van het kopvlees tijdens het verzamelen te voorkomen, met name wanneer de in het tweede streepje bedoelde afsluiting ontbreekt of de ogen bij de bewerking worden beschadigd;

 er is een bemonsteringsplan voor het aantonen van weefsel van het centrale zenuwstelsel met behulp van een geschikte laboratoriumtest om na te gaan of de maatregelen ter beperking van verontreiniging naar behoren zijn uitgevoerd.

8.

In afwijking van de voorschriften van punt 7 kunnen de lidstaten besluiten in het slachthuis een alternatief controlesysteem voor het verzamelen van kopvlees van runderen toe te passen waarmee verontreiniging van kopvlees met weefsel van het centrale zenuwstelsel op gelijkwaardige wijze wordt beperkt. Er is een bemonsteringsplan voor het aantonen van weefsel van het centrale zenuwstelsel met behulp van een geschikte laboratoriumtest om na te gaan of de maatregelen ter beperking van verontreiniging naar behoren zijn uitgevoerd. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, informeren de Commissie en de overige lidstaten in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid over hun controlesysteem en de resultaten van de bemonstering.

9.

Het bepaalde in de punten 7 en 8 is niet van toepassing op het verzamelen van de tong overeenkomstig punt 6, noch op het verzamelen van wangvlees in het slachthuis indien dat gebeurt zonder de runderkop van de transportband of de haken te nemen.

10.

In afwijking van de punten 5 en 7 kunnen de lidstaten het volgende toestaan:

a) het verwijderen van het ruggenmerg van schapen en geiten in speciaal daarvoor erkende uitsnijderijen;

b) het verwijderen van de wervelkolom van karkassen of delen van karkassen in speciaal daarvoor erkende, gecontroleerde en geregistreerde slagerijen;

c) het verzamelen van kopvlees van runderen in speciaal daarvoor erkende uitsnijderijen overeenkomstig de volgende bepalingen:

runderkoppen bestemd om te worden vervoerd naar uitsnijderijen die speciaal erkend zijn voor het verzamelen van kopvlees, voldoen aan de volgende voorschriften:

 de koppen worden tijdens de opslag en het vervoer naar de speciaal erkende uitsnijderij aan een rek gehangen;

 voordat de koppen van de transportband of de haken aan de rekken worden gehangen, worden de inschotopening in het voorhoofd en het achterhoofdsgat deugdelijk afgesloten met een ondoordringbare, duurzame stop. Wanneer de hersenstam voor laboratoriumtests op BSE wordt bemonsterd, wordt het achterhoofdsgat onmiddellijk na de bemonstering afgesloten;

 koppen die niet deugdelijk overeenkomstig het tweede streepje zijn afgesloten, waarvan de ogen onmiddellijk vóór het slachten of daarna beschadigd of verloren gegaan zijn of die anderszins zodanig beschadigd zijn dat de kop met weefsel van het centrale zenuwstelsel verontreinigd kan zijn, mogen niet naar de speciaal erkende uitsnijderijen worden vervoerd;

 er is een bemonsteringsplan voor het aantonen van weefsel van het centrale zenuwstelsel met behulp van een geschikte laboratoriumtest om na te gaan of de maatregelen ter beperking van verontreiniging naar behoren zijn uitgevoerd.

Kopvlees van runderen wordt verzameld in speciaal daarvoor erkende uitsnijderijen onder toepassing van een door de bevoegde autoriteit erkend controlesysteem om eventuele verontreiniging van het kopvlees met weefsel van het centrale zenuwstelsel te voorkomen. Dit systeem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

 alle koppen worden visueel gecontroleerd op tekenen van verontreiniging of beschadiging, alsmede op deugdelijke afsluiting, voordat met het verzamelen van het kopvlees wordt begonnen;

 kopvlees mag niet worden verzameld van koppen die niet deugdelijk zijn afgesloten, waarvan de ogen beschadigd zijn, of die anderszins zodanig beschadigd zijn dat de kop met weefsel van het centrale zenuwstelsel verontreinigd kan zijn. Evenmin mag kopvlees worden verzameld van koppen waarvan vermoed wordt dat ze door bovenbedoelde koppen zijn verontreinigd;

 onverminderd de algemene hygiënevoorschriften zijn er specifieke werkvoorschriften om verontreiniging van het kopvlees tijdens het vervoer en het verzamelen te voorkomen, met name wanneer de afsluiting ontbreekt of de ogen tijdens het vervoer of het verzamelen worden beschadigd;

 er is een bemonsteringsplan voor het aantonen van weefsel van het centrale zenuwstelsel met behulp van een geschikte laboratoriumtest om na te gaan of de maatregelen ter beperking van verontreiniging naar behoren zijn uitgevoerd.

11.

Al het gespecificeerde risicomateriaal wordt bij verwijdering onmiddellijk met een kleurstof of, in voorkomend geval, met een merkstof, gemerkt en wordt verwijderd overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1774/2002, en met name artikel 4, lid 2, daarvan.

12.

De lidstaten verrichten frequent officiële controles om na te gaan of dit deel correct wordt uitgevoerd en zien erop toe dat er maatregelen worden getroffen om verontreiniging te vermijden, met name in slachthuizen, uitsnijderijen en andere locaties waar gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd, zoals slagerijen en inrichtingen als bedoeld in punt 5, onder c).

De lidstaten voeren met name een regeling in om te waarborgen en te controleren dat:

a) gespecificeerd risicomateriaal dat wordt gebruikt voor doeleinden die krachtens artikel 1, lid 2, en Verordening (EG) nr. 1774/2002 zijn toegestaan, uitsluitend voor die toegestane doeleinden wordt gebruikt;

b) gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002.

13.

De lidstaten kunnen toestaan dat er koppen of karkassen met gespecificeerd risicomateriaal naar een andere lidstaat worden vervoerd als deze daarmee en met de specifieke voorwaarden waaronder dit vervoer moet plaatsvinden, heeft ingestemd.

Karkassen, halve karkassen, halve karkassen die in ten hoogste drie delen zijn verdeeld en voor- en achtervoeten, die geen ander gespecificeerd risicomateriaal dan wervelkolom, inclusief achterwortelganglia, bevatten, kunnen evenwel in een lidstaat worden ingevoerd of zonder voorafgaande toestemming van een lidstaat naar een andere lidstaat worden verzonden.

14.

Er wordt een controlesysteem ingevoerd voor de verwijdering van de wervelkolom, als omschreven in punt 1, onder a), i). Dit systeem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

a) wanneer de wervelkolom niet hoeft te worden verwijderd, worden karkassen van runderen, die de wervelkolom bevatten, of delen daarvan gekenmerkt door middel van een blauwe streep op het in Verordening (EG) nr. 1760/2000 bedoelde etiket;

b) in het in artikel 3, lid 1, punt A, onder f) ii), van Richtlijn 64/433/EEG bedoelde handelsdocument of het in artikel 1, lid 2, van Beschikking 93/13/EEG van de Commissie ( 31 ) bedoelde document, al naar het geval, wordt specifiek het aantal runderkarkassen of delen daarvan vermeld waarvan de wervelkolom moet worden verwijderd en het aantal runderkarkassen of delen daarvan waarbij dit niet hoeft te gebeuren;

c) de slagerijen bewaren de in onder b) genoemde handelsdocumenten gedurende ten minste één jaar.

15.

a) Op de onderstaande producten van dierlijke oorsprong zijn bij invoer in de Gemeenschap de onder b) vermelde voorwaarden van toepassing:

 het in punt 1, onder a), bedoelde gespecificeerd risicomateriaal;

 „vers vlees”: vlees zoals omschreven in Richtlijn 64/433/EEG;

 „gehakt vlees en vleesbereidingen”: gehakt vlees en vleesbereidingen zoals omschreven in Richtlijn 94/65/EG ( 32 );

 „vleesproducten”: vleesproducten zoals omschreven in Richtlijn 77/99/EEG ( 33 );

 „andere producten van dierlijke oorsprong”: andere producten van dierlijke oorsprong zoals omschreven in Richtlijn 77/99/EEG;

 „gesmolten vet” zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002;

 „gelatine” zoals bedoeld in Richtlijn 92/118/EEG en Verordening (EG) nr. 1774/2002;

 „voeder voor gezelschapsdieren” zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002;

 „bloedproducten” zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002;

 „verwerkte dierlijke eiwitten” zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002;

 „beenderen en producten uit beenderen” zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002;

 „categorie 3-materiaal” zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002.

De verwijzingen naar „producten van dierlijke oorsprong” gelden alleen voor de in dit punt opgesomde producten van dierlijke oorsprong, en hebben geen betrekking op andere producten van dierlijke oorsprong die dergelijke producten van dierlijke oorsprong bevatten of daarvan afkomstig zijn.

b) Wanneer bovenstaande producten van dierlijke oorsprong die van runderen, schapen of geiten afkomstig materiaal bevatten uit derde landen of gebieden daarvan in de Gemeenschap worden ingevoerd, dient het voorgeschreven gezondheidscertificaat vergezeld te gaan van de onderstaande, door de bevoegde autoriteit van het land van productie ondertekende verklaring:

„Dit product bevat geen materiaal zoals hieronder omschreven en is daar niet van afkomstig:

hetzij ( 34 )

na 31 maart 2001 geproduceerd gespecificeerd risicomateriaal zoals omschreven in bijlage XI, deel A, van Verordening (EG) nr. 999/2001, of na 31 maart 2001 geproduceerd separatorvlees van beenderen van runderen, schapen of geiten. Dit product is niet afgeleid van runderen, schapen of geiten die na 31 maart 2001 zijn geslacht met gebruikmaking van de methode waarbij de dieren worden bedwelmd of onmiddellijk gedood door middel van een gasinjectie in de schedelholte, of waarbij, na bedwelming van het dier, het weefsel van het centrale zenuwstelsel met een lang en staafvormig, in de schedelholte ingebracht instrument wordt beschadigd.

Karkassen, halve karkassen en voor- en achtervoeten kunnen bij de invoer (delen van) de wervelkolom bevatten;

hetzij (**)

materiaal afkomstig van runderen, schapen en geiten, die niet geboren, ononderbroken gehouden en geslacht zijn in de volgende landen:

▼M11

 Argentinië

 Australië

 Botswana

 Brazilië

 Chili

 El Salvador

 IJsland

 Namibië

 Territorium Nieuw-Caledonië

 Nieuw-Zeeland

 Nicaragua

 Panama

 Paraguay

 Singapore

 Swaziland

 Uruguay

 Vanuatu.

▼M4 —————

▼M10 —————

▼M2

D.   Betreffende het in de handel brengen en de uitvoer

1.

De volgende bepalingen blijven als overgangsmaatregel van kracht:

▼M5 —————

▼M2

Beschikking 98/256/EG van de Raad van 16 maart 1998 inzake spoedmaatregelen ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie, tot wijziging van Beschikking 94/474/EG en tot intrekking van Beschikking 96/239/EG.

Beschikking 98/351/EG van de Commissie van 29 mei 1998 houdende vaststelling van de datum waarop mag worden begonnen met de verzending, in het kader van de „Export Certified Herds Scheme” van van runderen verkregen producten uit Noord-Ierland, op grond van artikel 6, lid 5, van Beschikking 98/256/EG van de Raad.

Beschikking 1999/514/EG van de Commissie van 23 juli 1999 houdende vaststelling van de datum waarop mag worden begonnen met de verzending, in het kader van de „Date-Based Export Scheme”, van van runderen verkregen producten uit het Verenigd Koninkrijk, op grond van artikel 6, lid 5, van Beschikking 98/256/EG van de Raad.

▼M17 —————

▼M2

2.

De invoer van runderen moet vergezeld gaan van een internationaal diergezondheidscertificaat waaruit blijkt dat:

a) het vervoederen aan herkauwers van van zoogdieren afgeleide eiwitten, verboden is en het verbod daadwerkelijk is toegepast;

b) de voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemde runderen geïdentificeerd zijn met een permanent identificatiesysteem waarmee het moederdier en het beslag van oorsprong opgespoord kunnen worden, en geen nakomelingen zijn van koeien die van BSE verdacht zijn.

▼M11

3.

Punt 2 is niet van toepassing op de invoer van runderen die geboren en ononderbroken gehouden zijn in de onderstaande landen:

 Argentinië

 Australië

 Botswana

 Brazilië

 Chili

 El Salvador

 IJsland

 Namibië

 Territorium Nieuw-Caledonië

 Nieuw-Zeeland

 Nicaragua

 Panama

 Paraguay

 Singapore

 Swaziland

 Uruguay

 Vanuatu.

▼M4 —————

▼M15

4.

a) Wanneer vlees van gekweekt wild zoals omschreven in Richtlijn 91/495/EEG van de Raad ( 35 ), vleesbereidingen zoals omschreven in Richtlijn 94/65/EG van de Raad ( 36 ) en vleesproducten zoals omschreven in Richtlijn 77/99/EEG van de Raad ( 37 ), afkomstig van gekweekte hertachtigen, uit Canada of de Verenigde Staten in de Gemeenschap worden ingevoerd, dient het voorgeschreven gezondheidscertificaat vergezeld te gaan van de onderstaande, door de bevoegde autoriteit van het land van productie ondertekende verklaring:

„Dit product bevat uitsluitend of is uitsluitend afkomstig van vlees, met uitzondering van slachtafval en ruggenmerg, van hertachtigen die bij histopathologisch of immunohistochemisch onderzoek of met behulp van een andere door de bevoegde autoriteit erkende diagnostische methode negatief zijn bevonden op Chronic Wasting Disease en is niet afkomstig van dieren van een beslag waarin gevallen van Chronic Wasting Disease zijn vastgesteld of die ziekte officieel vermoed wordt.”

.

b) Wanneer vlees van vrij wild zoals omschreven in Richtlijn 92/45/EEG van de Raad ( 38 ), vleesbereidingen zoals omschreven in Richtlijn 94/65/EG en vleesproducten zoals omschreven in Richtlijn 77/99/EEG, afkomstig van wilde hertachtigen, uit Canada of de Verenigde Staten in de Gemeenschap worden ingevoerd, dient het voorgeschreven gezondheidscertificaat vergezeld te gaan van de onderstaande, door de bevoegde autoriteit van het land van productie ondertekende verklaring:

„Dit product bevat uitsluitend of is uitsluitend afkomstig van vlees, met uitzondering van slachtafval en ruggenmerg, van hertachtigen die bij histopathologisch of immunohistochemisch onderzoek of met behulp van een andere door de bevoegde autoriteit erkende diagnostische methode negatief zijn bevonden op Chronic Wasting Disease en is niet afkomstig van dieren uit een gebied waar in de afgelopen drie jaar gevallen van Chronic Wasting Disease zijn vastgesteld of die ziekte officieel vermoed wordt.”

.



( 1 ) PB C 45 van 19.2.1999, blz. 2 en

PB C 120 E van 24.4.2001, blz. 89.

( 2 ) PB C 258 van 10.9.1999, blz. 19.

( 3 ) Advies van het Europees Parlement van 17 mei 2000 (PB C 59 van 23.2.2001, blz. 93), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 12 februari 2001 (PB C 88 van 19.3.2001, blz. 1), en besluit van het Europees Parlement van 3 mei 2001.

( 4 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

( 5 ) Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG van de Raad (PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49).

( 6 ) Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG van de Raad.

( 7 ) Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1).

( 8 ) Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/20/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 163 van 4.7.2000, blz. 35).

( 9 ) Richtlijn 91/68/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten (PB L 46 van 19.2.1991, blz. 19). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit 94/953/EG van de Commissie (PB L 371 van 31.12.1994, blz. 14).

( 10 ) Richtlijn 91/496/EEG van de Raad van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG (PB L 268 van 24.9.1991, blz. 56). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/43/EG van de Raad (PB L 162 van 1.7.1996, blz. 1).

( 11 ) Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9).

( 12 ) Richtlijn 82/894/EEG van de Raad van 21 december 1982 inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (PB L 378 van 31.12.1982, blz. 58). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2000/556/EG van de Commissie (PB L 235 van 19.9.2000, blz. 27).

( 13 ) Richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/23/EG (PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10)

( 14 ) Richtlijn 92/118/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van producten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn 89/662/EEG en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn 90/425/EEG (PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit 1999/724/EG van de Commissie (PB L 290 van 12.11.1999, blz. 32).

( 15 ) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

( 16 ) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

( 17 ) PB L 86 van 6.4.1979, blz. 30.

( 18 ) PB 121 van 29.7.1964, blz. 2012/64.

( 19 ) PB L 99 van 20.4.1996, blz. 14.

( 20 ) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

( 21 ) De minimale steekproefgrootte is zodanig berekend dat bij de geslachte dieren een prevalentie van 0,03 % met een betrouwbaarheid van 95 % wordt aangetoond.

( 22 ) Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van Richtlijn 90/425/EEG (PB L 363 van 27.12.1990, blz. 51). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van 1994.

( 23 ) Beschikking 92/562/EEG van de Commissie van 17 november 1992 tot goedkeuring van alternatieve warmtebehandelingssystemen voor de verwerking van risicomateriaal (PB L 359 van 9.12.1992, blz. 23). Beschikking gewijzigd bij de Akte van Toetreding van 1994.

( 24 ) Beschikking 1999/534/EG van de Raad van 19 juli 1999 betreffende op de verwerking van bepaalde dierlijke afvallen toepasselijke maatregelen ter bescherming tegen overdraagbare spongiforme encefalopathieën en tot wijziging van Beschikking 97/735/EG van de Commissie (PB L 204 van 4.8.1999, blz. 37).

( 25 ) Beschikking 97/735/EG van de Commissie van 21 oktober 1997 tot vaststelling van beschermende maatregelen ten aanzien van het handelsverkeer van bepaalde soorten dierlijke afvallen van zoogdieren (PB L 294 van 28.10.1997, blz. 7). Richtlijn gewijzigd bij Beschikking 1999/534/EG van de Raad (PB L 204 van 4.8.1999, blz. 37).

( 26 ) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

( 27 ) PB L 349 van 24.12.2002, blz. 105.

( 28 ) PB L 349 van 24.12.2002, blz. 105.

( 29 ) PB L 302 van 19.10.1989, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit 94/113/EG van de Commissie (PB L 53 van 24.2.1994, blz. 23).

( 30 ) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

( 31 ) PB L 9 van 15.1.1993, blz. 3.

( 32 ) Richtlijn 94/65/EG van de Raad van 14 december 1994 tot vaststelling van voorschriften voor de productie en het in de handel brengen van gehakt vlees en vleesbereidingen (PB L 368 van 31.12.1994, blz. 10).

( 33 ) Richtlijn 77/99/EEG van de Raad van 21 december 1976 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vleesproducten (PB L 26 van 31.1.1977, blz. 85). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/76/EG van de Raad (PB L 10 van 16.1.1998, blz. 25).

( 34 ) Doorhalen wat niet van toepassing is.”

( 35 ) PB L 268 van 24.9.1991, blz. 41.

( 36 ) PB L 368 van 31.12.1994, blz. 10.

( 37 ) PB L 26 van 31.1.1977, blz. 85.

( 38 ) PB L 268 van 14.9.1992, blz. 35.