1996L0061 — NL — 24.02.2006 — 004.001
Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
RICHTLIJN 96/61/EG VAN DE RAAD van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, 10.10.1996, p.26) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
No |
page |
date |
||
RICHTLIJN 2003/35/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 26 mei 2003 |
L 156 |
17 |
25.6.2003 |
|
L 275 |
32 |
25.10.2003 |
||
VERORDENING (EG) Nr. 1882/2003 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 29 september 2003 |
L 284 |
1 |
31.10.2003 |
|
VERORDENING (EG) Nr. 166/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 18 januari 2006 |
L 33 |
1 |
4.2.2006 |
RICHTLIJN 96/61/EG VAN DE RAAD
van 24 september 1996
inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ),
Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag ( 3 ),
1. |
Overwegende dat de doelstellingen en beginselen van het milieubeleid van de Gemeenschap, zoals vermeld in artikel 130 R van het Verdrag, met name betrekking hebben op het voorkomen, terugdringen en zoveel mogelijk elimineren van verontreiniging door deze bij voorrang aan de bron te bestrijden en te zorgen voor een voorzichtig beheer van natuurlijke hulpbronnen overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt en het preventiebeginsel; |
2. |
Overwegende dat het vijfde milieu-actieprogramma, waarvan de algemene benadering door de Raad is goedgekeurd in zijn resolutie van 1 februari 1993 ( 4 ), prioriteit verleent aan geïntegreerde bestrijding van verontreiniging als een belangrijk onderdeel van het streven naar een duurzamer evenwicht tussen menselijke activiteit en sociaal-economische ontwikkeling enerzijds en de instandhouding van de hulpbronnen en het regeneratievermogen van de natuur anderzijds; |
3. |
Overwegende dat voor de toepassing van een geïntegreerde benadering ter beperking van verontreiniging op het niveau van de Gemeenschap initiatieven moeten worden genomen om de bestaande communautaire wetgeving inzake preventie en bestrijding van door industriële installaties veroorzaakte verontreiniging te wijzigen en aan te vullen; |
4. |
Overwegende dat bij Richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging ( 5 ) een algemene kaderregeling is ingevoerd waarbij de exploitatie of een ingrijpende wijziging van industriële inrichtingen die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken, van een voorafgaande vergunning afhankelijk wordt gesteld; |
5. |
Overwegende dat Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd ( 6 ) een vergunning voor het lozen van deze stoffen voorschrijft; |
6. |
Overwegende dat, hoewel er reeds communautaire wetgeving bestaat inzake de bestrijding van luchtverontreiniging en het voorkomen of tot een minimum beperken van het lozen van gevaarlijke stoffen in het water, soortgelijke communautaire wetgeving die op het voorkomen of tot een minimum beperken van emissies in de bodem is gericht, nog ontbrak; |
7. |
Overwegende dat afzonderlijke initiatieven ter bestrijding van emissies in de lucht, het water of de bodem ertoe kunnen leiden dat verontreiniging van het ene milieucompartiment naar het andere wordt overgeheveld, in plaats dat het milieu in zijn geheel wordt beschermd; |
8. |
Overwegende dat een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging erop is gericht waar mogelijk en rekening houdende met het beheer van de afvalstoffen, emissies in de lucht, in het water en in de bodem te voorkomen en waar dat niet haalbaar is deze tot een minimum te beperken met het oog op het bereiken van een hoog beschermingsniveau voor het milieu in zijn geheel; |
9. |
Overwegende dat met deze richtlijn een algemeen kader voor geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging tot stand wordt gebracht; dat zij voorziet in de maatregelen die noodzakelijk zijn om een geïntegreerde preventie en bestrijding van de verontreiniging te garanderen teneinde tot een hoog niveau van bescherming voor het milieu in zijn geheel te komen; dat de toepassing van het beginsel van duurzame ontwikkeling wordt bevorderd door een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging; |
10. |
Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn onverminderd Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten ( 7 ); dat indien ingevolge de toepassing van deze laatste richtlijn verkregen informatie of conclusies bij het verlenen van een vergunning in aanmerking moeten worden genomen, de onderhavige richtlijn geen afbreuk mag doen aan de tenuitvoerlegging van die richtlijn; |
11. |
Overwegende dat de Lid-Staten de nodige bepalingen dienen vast te stellen om te garanderen dat de exploitanten de algemene beginselen van bepaalde fundamentele verplichtingen in acht nemen; dat het met het oog hierop voldoende is dat de bevoegde autoriteiten met deze algemene beginselen rekening houden bij de opstelling van de vergunningsvoorwaarden; |
12. |
Overwegende dat de toepassing van de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde bepalingen op bestaande installaties ofwel, voor wat sommige van deze bepalingen betreft, na een bepaalde termijn geschiedt, ofwel bij het van toepassing worden van deze richtlijn; |
13. |
Overwegende dat, om de verontreiniging zo doelmatig en efficiënt mogelijk aan te pakken, de exploitant met milieu-overwegingen rekening dient te houden; dat deze elementen ter kennis dienen te worden gebracht van de bevoegde autoriteit zodat deze zich ervan kan vergewissen, voordat zij een vergunning afgeeft, of in alle passende maatregelen ter preventie of beperking van verontreiniging is voorzien; dat sterk uiteenlopende aanvraagprocedures tot uiteenlopende niveaus van milieubescherming en bewustheid bij het publiek kunnen leiden; dat derhalve in de aanvragen om vergunningen in het kader van deze richtlijn een minimum aan gegevens dient te worden opgenomen; |
14. |
Overwegende dat een volledige coördinatie van de vergunningsprocedure en -voorwaarden tussen de bevoegde instanties het mogelijk maakt dat het hoogste niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel kan worden bereikt; |
15. |
Overwegende dat de bevoegde autoriteit alleen een vergunning mag verlenen of wijzigen wanneer is voorzien in maatregelen van geïntegreerde milieubescherming met betrekking tot lucht, water en bodem; |
16. |
Overwegende dat de vergunning alle maatregelen dient te omvatten die nodig zijn om aan de vergunningsvoorwaarden te voldoen, teneinde aldus een hoog beschermingsniveau van het milieu in zijn geheel te bereiken, en dat, onverminderd de vergunningsprocedure ten aanzien van deze maatregelen ook bindende algemene voorschriften kunnen worden vastgesteld; |
17. |
Overwegende dat emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen gebaseerd moeten worden op de beste beschikbare technieken, zonder het gebruik van een bepaalde techniek of technologie voor te schrijven en met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden; dat de vergunningsvoorwaarden in alle gevallen bepalingen dienen te bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel dienen te waarborgen; |
18. |
Overwegende dat het de taak van de Lid-Staten is om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede met de plaatselijke milieuomstandigheden; |
19. |
Overwegende dat indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, met name in de vergunning extra voorwaarden moeten worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen; |
20. |
Overwegende dat, aangezien de beste beschikbare technieken mettertijd veranderingen zullen ondergaan, vooral ten gevolge van de vooruitgang van de techniek, de bevoegde autoriteiten deze ontwikkeling moeten volgen of daarvan op de hoogte moeten worden gehouden; |
21. |
Overwegende dat wijzigingen in een bestaande installatie verontreiniging kunnen veroorzaken; dat elke wijziging die gevolgen zou kunnen hebben voor het milieu derhalve aan de bevoegde autoriteit moet worden meegedeeld; dat een belangrijke wijziging van de installatie dient te worden onderworpen aan een voorafgaande vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn; |
22. |
Overwegende dat de vergunningsvoorwaarden geregeld moeten worden getoetst en zo nodig bijgesteld; dat in bepaalde omstandigheden toetsing in elk geval moet plaatsvinden; |
23. |
Overwegende dat, om het grote publiek te informeren over de exploitatie van installaties en de mogelijke milieu-effecten daarvan, en om de vergunningsprocedure in de hele Gemeenschap doorzichtig te maken, het publiek toegang moet hebben alvorens enige vergunning wordt afgegeven, tot informatie betreffende de aanvragen om een vergunning voor nieuwe installaties of belangrijke wijzigingen en tot de vergunningen zelf, de bijstellingen daarvan en de daarmee samenhangende controlegegevens; |
24. |
Overwegende dat de opstelling van een lijst van de belangrijkste emissies en de bronnen die daarvoor verantwoordelijk zijn, beschouwd kan worden als een belangrijk instrument dat met name een vergelijking van de verontreinigende activiteiten in de Gemeenschap mogelijk maakt; dat deze lijst wordt opgesteld door de Commissie, die wordt bijgestaan door een regelgevend comité; |
25. |
Overwegende dat de vooruitgang en de uitwisseling van informatie op communautair niveau met betrekking tot de beste beschikbare technieken het gebrek aan technologisch evenwicht in de Gemeenschap zullen helpen verminderen, de wereldwijde verspreiding van de in de Gemeenschap toegepaste grenswaarden en technieken zullen bevorderen en de Lid-Staten zullen helpen deze richtlijn op een efficiënte wijze ten uitvoer te leggen; dat geregeld verslagen moeten worden opgesteld over de uitvoering en de doeltreffendheid van deze richtlijn; |
26. |
Overwegende dat er regelmatig verslagen moeten worden opgesteld over de tenuitvoerlegging en de doelmatigheid van elke richtlijn; |
27. |
Overwegende dat deze richtlijn betrekking heeft op installaties […] die een groot verontreinigingspotentieel hebben en dus een grensoverschrijdend risico vormen; dat grensoverschrijdend overleg dient plaats te vinden wanneer vergunningsaanvragen voor nieuwe installaties of voor belangrijke wijzigingen van de installaties […] negatieve en aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben; dat de aanvragen betreffende deze voorstellen of belangrijke wijzigingen ter beschikking dienen te worden gesteld van het publiek in de bedreigde Lid-Staat; |
28. |
Overwegende dat er behoefte kan blijken te bestaan aan een optreden op Gemeenschapsniveau om voor bepaalde onder deze richtlijn vallende categorieën installaties en verontreinigende stoffen emissiegrenswaarden vast te stellen; dat de Raad deze emissiegrenswaarden moet vaststellen overeenkomstig de bij het Verdrag vastgestelde procedures; |
29. |
Overwegende dat de voorschriften van deze richtlijn van toepassing zijn onverminderd de communautaire voorschriften op het gebied van gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Doel en toepassingsgebied
Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. „stof”: een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen in de zin van Richtlijn 80/836/Euratom ( 8 ) en genetisch gemodificeerde organismen in de zin van de Richtlijnen 90/219/EEG ( 9 ) en 90/220/EEG ( 10 );
2. „verontreiniging”: de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;
3. „installatie”: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en de gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;
4. „bestaande” installaties: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld;
5. „emissie”: de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;
6. „emissiegrenswaarde”: de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage III worden vermeld, worden vastgesteld.
De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 76/464/EEG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijnen;
7. „milieukwaliteitsnorm”: alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving;
8. „bevoegde autoriteit”: de autoriteit, de autoriteiten of de instanties die krachtens de wetgeving van de Lid-Staten belast is (zijn) met de uitvoering van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken;
9. „vergunning”: het gedeelte van (een) schriftelijk(e) besluit(en) of dat besluit (die besluiten) in zijn (hun) geheel waarbij machtiging wordt verleend om een installatie of een gedeelte daarvan te exploiteren onder bepaalde voorwaarden die moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezefde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;
a) „wijziging van de exploitatie”: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;
b) „belangrijke wijziging”: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu.
In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan;
11. „beste beschikbare technieken”: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken;
— „technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
— „beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
— „beste”: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.
Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen;
12. „exploitant”: elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of bezit, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking is overgedragen;
13. „publiek”: één of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;
14. „betrokken publiek”: publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; in de zin van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van nationaal recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.
Artikel 3
Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant
De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat:
a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken;
b) geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt;
c) overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen ( 11 ) het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen; waar dat niet gebeurt, moeten die stoffen ten nutte worden gemaakt of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;
d) de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt;
e) de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;
f) bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen.
Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met bovengenoemde algemene beginselen.
Artikel 4
Vergunningen voor nieuwe installaties
De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn, onverminderd de uitzonderingen van Richtlijn 88/609/EEG van de Raad van 24 november 1988 inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties ( 12 ).
Artikel 5
Voorwaarden voor vergunningen voor bestaande installaties
1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten er, door middel van vergunningen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden, op toezien dat de bestaande installaties uiterlijk acht jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10 en 13, artikel 14, eerste en tweede streepje, en artikel 15, lid 2, onverminderd andere bijzondere Gemeenschapsvoorschriften.
2. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om de bepalingen van de artikelen 1, 2, 11 en 12, artikel 14, derde streepje, artikel 15, de leden 1, 3 en 4, de artikelen 16 en 17 en artikel 18, lid 2, met ingang van de datum van toepassing van deze richtlijn toe te passen op de bestaande installaties.
Artikel 6
Aanvraag van een vergunning
1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning bij de bevoegde instantie een beschrijving bevat van:
— de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;
— de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;
— de emissiebronnen van de installatie;
— de situatie van de plaats waar de installatie komt;
— aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
— de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;
— zo nodig de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
— de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 3;
— de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;
— een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voorzover deze bestaan.
De aanvraag van een vergunning dient een niet-technische samenvatting van de onder bovenstaande streepjes genoemde gegevens te bevatten.
2. Indien aan één van de eisen van dit artikel kan worden voldaan met gegevens overeenkomstig de eisen van Richtlijn 85/337/EEG of met een veiligheidsrapport als bedoeld in Richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de riscio's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten ( 13 ), dan wel met andere informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.
Artikel 7
Geïntegreerde aanpak bij de afgifte van de vergunning
De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedure en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd, wanneer verschillende bevoegde autoriteiten bij die procedure betrokken zijn, dit met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.
Artikel 8
Besluiten
Onverminderd andere eisen op grond van nationale of communautaire voorschriften verleent de bevoegde autoriteit een vergunning die voorwaarden bevat welke garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn, of weigert zij de vergunning wanneer dat niet het geval is.
Elke verleende of gewijzigde vergunning dient de in deze richtlijn voorgeschreven bepalingen inzake de bescherming van lucht, water en bodem te bevatten.
Artikel 9
Vergunningsvoorwaarden
1. De Lid-Staten controleren of de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de vergunningsvoorwaarden van de artikelen 3 en 10 nodig zijn om de bescherming van lucht, water en bodem te waarborgen en aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.
2. In het geval van een nieuwe installatie of een belangrijke wijziging waarop artikel 4 van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing is, moeten voor de verlening van de vergunning alle ingevolge de toepassing van de artikelen 5, 6 en 7 van die richtlijn verkregen relevante gegevens en conclusies in aanmerking worden genomen.
3. De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.
Wanneer broeikasgasemissies uit een installatie in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad ( 14 ) in verband met een in die installatie verrichte activiteit worden vermeld, omvat de vergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissies van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.
Wat betreft de in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten kunnen de lidstaten ervoor kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden en andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten.
Zo nodig wijzigen de bevoegde autoriteiten de vergunning op gepaste wijze.
De drie voorgaande alinea's zijn niet van toepassing op installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG tijdelijk zijn uitgesloten van de Gemeenschapsregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.
4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.
5. De vergunning bevat passende eisen voor de controle op de lozingen, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden.
Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I kan bij de in dit lid bedoelde maatregelen rekening worden gehouden met de kosten en baten.
6. De vergunning bevat maatregelen voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden. Daartoe wordt op passende wijze rekening gehouden met opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, wanneer het milieu daardoor kan worden beïnvloed.
De vergunning kan ook tijdelijke afwijkingen van de in lid 4 bedoelde eisen bevatten, indien een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd saneringsplan de naleving binnen zes maanden van deze eisen waarborgt en het project tot vermindering van de verontreiniging leidt.
7. De vergunning kan voor de doeleinden van deze richtlijn andere bijzondere voorwaarden bevatten die de Lid-Staat of de bevoegde instantie doelmatig acht.
8. Onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn kunnen de Lid-Staten voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn.
Artikel 10
Beste beschikbare technieken en milieukwaliteitsnormen
Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.
Artikel 11
Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken
De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden.
Artikel 12
Wijzigingen van installaties door de exploitanten
1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteiten in kennis stelt van wijzigingen in de exploitatie in de zin van artikel 2, punt 10. Zo nodig stellen de bevoegde autoriteiten de vergunning of de voorwaarden bij.
2. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13
Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit
1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten de vergunningsvoorwaarden geregeld toetsen en zo nodig bijstellen.
2. Toetsing vindt in ieder geval plaats als:
— de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden;
— belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;
— bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;
— nieuwe wettelijke bepalingen van de Gemeenschap of de Lid-Staat zulks vereisen.
Artikel 14
Inachtneming van de vergunningsvoorwaarden
De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:
— de vergunningsvoorwaarden door de exploitant in zijn installatie worden vervuld;
— de exploitant de bevoegde autoriteit geregeld de resultaten van zijn lozingscontrole mededeelt en zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van voorvallen of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden;
— de exploitanten van de installaties de vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteit alle noodzakelijke assistentie verlenen om hen in staat te stellen de installaties te inspecteren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van hun taken in het kader van deze richtlijn.
Artikel 15
Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure
1. De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de besluitvormingsprocedure voor
— de afgifte van een vergunning voor nieuwe installaties;
— de afgifte van een vergunning voor een belangrijke wijziging in de exploitatie van een installatie;
— de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 13, lid 2, eerste streepje.
De procedure van bijlage V is voor deze inspraak van toepassing.
2. De in het bezit van de bevoegde autoriteit zijnde resultaten van de lozingscontrole die volgens de vergunningsvoorwaarden van artikel 9 vereist is, moeten ter beschikking van het publiek worden gesteld.
▼M4 —————
4. De leden 1, 2 en 3 zijn van toepassing onverminderd de in artikel 3, leden 2 en 3, van Richtlijn 90/313/EEG opgenomen beperkingen.
5. Wanneer een besluit is genomen, stelt de bevoegde autoriteit het publiek volgens de passende procedures hiervan in kennis en stelt zij het publiek de volgende informatie ter beschikking:
a) de inhoud van het besluit, waaronder een afschrift van de vergunning en van alle voorwaarden en eventuele latere bijstellingen, en,
b) na bestudering van de bezorgdheid en meningen van het betrokken publiek, de redenen en overwegingen waarop de beslissing is gebaseerd, met inbegrip van informatie over de inspraakprocedure.
Artikel 15 bis
Toegang tot de rechter
De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek die:
a) een voldoende belang hebben, dan wel
b) stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt,
in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten.
De lidstaten bepalen in welk stadium de besluiten, handelingen of nalatigheden kunnen worden aangevochten.
Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen. Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 2, punt 14, geacht te voldoen aan punt a) van dit artikel. Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van punt b) van dit artikel.
De bepalingen van dit artikel sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.
Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn.
Ter verhoging van de effectiviteit van het bepaalde in dit artikel dragen de lidstaten er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot beroepsprocedures bij bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties.
Artikel 16
Uitwisseling van informatie
1. Met het oog op uitwisseling van informatie treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om de Commissie om de drie jaar en voor het eerst uiterlijk 18 maanden na de datum van toepassing van deze richtlijn in kennis te stellen van de representatieve gegevens over de beschikbare grenswaarden die zijn vastgesteld per activiteitencategorie van bijlage I en in voorkomend geval van de beste beschikbare technieken waarop die waarden zijn gebaseerd, met name in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9. Voor de latere kennisgevingen wordt die informatie aangevuld volgens de procedures van lid 3.
2. De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend.
3. De verslagen over de uitvoering van deze richtlijn en de doeltreffendheid ervan in vergelijking met andere Gemeenschapsinstrumenten voor milieubescherming worden opgesteld volgens de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 91/692/EEG. Het eerste verslag bestrijkt de periode van drie jaar na de in artikel 21 bedoelde datum van toepassing van deze richtlijn. De Commissie dient dat verslag bij de Raad in, eventueel vergezeld van voorstellen.
4. De Lid-Staten stellen de autoriteit of autoriteiten in die met de uitwisseling van informatie ingevolge de leden 1, 2 en 3 zijn belast of wijzen die aan en stellen de Commissie daarvan in kennis.
Artikel 17
Grensoverschrijdende effecten
1. Wanneer een lidstaat constateert dat de exploitatie van een installatie significante negatieve effecten op het milieu van een andere lidstaat zou kunnen hebben of wanneer een lidstaat die significante schade zou kunnen lijden, daarom verzoekt, doet de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanvraag voor een vergunning overeenkomstig artikel 4 of artikel 12, lid 2, is ingediend, de andere lidstaat alle informatie die overeenkomstig bijlage V verstrekt moet worden of beschikbaar moet worden gemaakt, toekomen op het tijdstip waarop hij die informatie beschikbaar stelt voor de eigen burgers. Die gegevens dienen als basis voor het nodige overleg in het kader van de bilaterale betrekkingen tussen de beide lidstaten volgens het beginsel van wederkerigheid en gelijke behandeling.
2. De Lid-Staten dragen er in het kader van hun bilaterale betrekkingen zorg voor dat de aanvragen in de in lid 1 genoemde gevallen gedurende een passende termijn ook toegankelijk zijn voor het publiek van de eventueel getroffen Lid-Staat, zodat het daarover opmerkingen kan maken alvorens de bevoegde autoriteit een besluit neemt.
3. De resultaten van overleg uit hoofde van de leden 1 en 2 moeten in aanmerking worden genomen wanneer de bevoegde autoriteit een besluit neemt over de aanvraag.
4. De bevoegde autoriteit stelt elke lidstaat waarmee uit hoofde van lid 1 is overlegd, van het besluit over de aanvraag in kennis en doet die lidstaat de in artikel 15, lid 5, bedoelde informatie toekomen. Die lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie op een geschikte wijze voor het betrokken publiek op zijn grondgebied beschikbaar wordt gesteld.
Artikel 18
Communautaire emissiegrenswaarden
1. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad volgens de bij het Verdrag vastgestelde procedures emissiegrenswaarden vast voor
— de in bijlage I bedoelde categorieën van installaties met uitzondering van stortplaatsen, bedoeld in de categorieën 5.1 en 5.4 van die bijlage en
— de in bijlage III bedoelde verontreinigende stoffen
waarvoor de noodzaak van een Gemeenschapsoptreden geconstateerd is, met name op grond van de in artikel 16 bedoelde informatie-uitwisseling.
2. Waar geen ingevolge deze richtlijn vastgestelde communautaire emissiegrenswaarden bestaan, gelden de relevante emissiegrenswaarden zoals vastgesteld in de in bijlage II genoemde richtlijnen en de andere Gemeenschapsvoorschriften voor de in bijlage I vermelde installaties als minimaal vereiste emissiegrenswaarden uit hoofde van deze richtlijn.
Behoudens de bepalingen van deze richtlijn worden voor de stortplaatsen, bedoeld in de categorieën 5.1 en 5.4 van bijlage I, de geldende technische voorschriften door de Raad op voorstel van de Commissie vastgesteld overeenkomstig de procedures van het Verdrag.
Artikel 19
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG ( 15 ) van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 20
Overgangsbepalingen
1. Het bepaalde in Richtlijn 84/360/EEG, de artikelen 3 en 5, artikel 6, lid 3 en artikel 7, lid 2, van Richtlijn 76/464/EEG, alsmede de toepasselijke bepalingen inzake de vergunningenstelsels van de in bijlage II vermelde richtlijnen onverminderd de in Richtlijn 88/609/EEG opgenomen afwijkingen, zijn van toepassing op bestaande installaties waar de in bijlage I bedoelde activiteiten plaatsvinden, zolang de bevoegde autoriteiten de nodige maatregelen bedoeld in artikel 5 van deze richtlijn, nog niet hebben getroffen.
2. De toepasselijke bepalingen betreffende de vergunningenstelsels van de in lid 1 genoemde richtlijnen zijn met ingang van de datum van toepassing van deze richtlijn niet meer van toepassing op nieuwe installaties waar de in bijlage I bedoelde activiteiten plaatsvinden.
3. Richtlijn 84/360/EEG wordt elf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn ingetrokken.
Wanneer de in de artikelen 4, 5 of 12 opgenomen maatregelen ten aanzien van een installatie zijn getroffen, geldt de uitzondering in artikel 6, lid 3, van Richtlijn 76/464/EEG niet meer voor de in deze richtlijn bedoelde installaties.
Indien nodig wijzigt de Raad op voorstel van de Commissie de toepasselijke bepalingen van de in bijlage II vermelde richtlijnen vóór de in de eerste alinea bedoelde datum van intrekking van Richtlijn 84/360/EEG om die aan te passen aan de eisen van onderhavige richtlijn.
Artikel 21
Toepassing
1. De Lid-Staten treffen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.
2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 22
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na haar bekendmaking.
Artikel 23
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.
BIJLAGE I
IN ARTIKEL 1 BEDOELDE CATEGORIEËN VAN INDUSTRIËLE ACTIVITEITEN
1. |
Deze richtlijn heeft geen betrekking op installaties of delen van installaties welke voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe produkten en procédés worden gebruikt. |
2. |
De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de produktiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld. |
1. |
Energie-industrie
|
2. |
Produktie en verwerking van metalen
|
3. |
Minerale industrie
|
4. |
Chemische industrie Onder fabricage in de zin van de categorieën van activiteiten van deel 4 wordt verstaan de fabricage van de in 4.1 tot en met 4.6 genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische omzetting.
|
5. |
Afvalbeheer Onverminderd artikel 11 van Richtlijn 75/442/EEG en artikel 3 van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen ( 17 ):
|
6. |
Overige activiteiten
|
BIJLAGE II
LIJST VAN DE IN ARTIKEL 18, LID 2, EN IN ARTIKEL 20 BEDOELDE RICHTLIJN
1. |
Richtlijn 87/217/EEG inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest. |
2. |
Richtlijn 82/176/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden. |
3. |
Richtlijn 83/513/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium. |
4. |
Richtlijn 84/156/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden. |
5. |
Richtlijn 84/491/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van hexachloorcyclohexaan. |
6. |
Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen, gewijzigd bij Richtlijn 88/347/EEG en Richtlijn 90/415/EEG tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG. |
7. |
Richtlijn 89/369/EEG ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging. |
8. |
Richtlijn 89/429/EEG ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging. |
9. |
Richtlijn 94/67/EG betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen. |
10. |
Richtlijn 92/112/EEG tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie. |
11. |
Richtlijn 88/609/EEG inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/66/EG. |
12. |
Richtlijn 76/464/EEG betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd. |
13. |
Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG. |
14. |
Richtlijn 75/439/EEG inzake de verwijdering van afgewerkte olie. |
15. |
Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen. |
BIJLAGE III
INDICATIEVE LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE VERONTREINIGENDE STOFFEN DIE IN AANMERKING MOETEN WORDEN GENOMEN INDIEN ZIJ RELEVANT ZIJN VOOR DE VASTSTELLING VAN DE EMISSIEGRENSWAARDEN
LUCHT
1. |
Zwaveloxiden en andere zwavelverbindingen. |
2. |
Stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen. |
3. |
Koolmonoxide. |
4. |
Vluchtige organische stoffen. |
5. |
Metalen en verbindingen daarvan. |
6. |
Stof. |
7. |
Asbest (zwevende deeltjes en vezels). |
8. |
Chloor en chloorverbindingen. |
9. |
Fluor en fluorverbindingen. |
10. |
Arseen en arseenverbindingen. |
11. |
Cyaniden. |
12. |
Stoffen en preparaten waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben. |
13. |
Polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen. |
WATER
1. |
Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan. |
2. |
Organische fosforverbindingen. |
3. |
Organische tinverbindingen. |
4. |
Stoffen en bereidingen waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben. |
5. |
Persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen. |
6. |
Cyaniden. |
7. |
Metalen en verbindingen daarvan. |
8. |
Arseen en arseenverbindingen. |
9. |
Biociden en fytosanitaire produkten. |
10. |
Stoffen in suspensie. |
11. |
Stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten). |
12. |
Stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters als BZV, CZV). |
BIJLAGE IV
Overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, omschreven in artikel 2, punt 11, rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorgs- en preventiebeginsel:
1. de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;
2. de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
3. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;
4. vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;
5. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
6. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
7. de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;
8. de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;
9. het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;
10. de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico's op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
11. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;
12. de door de Commissie krachtens artikel 16, lid 2, of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie.
BIJLAGE V
Inspraak van het publiek in de besluitvorming
1. |
Het publiek wordt (door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze) in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure, en uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van het volgende: a) de aanvraag om een vergunning of, naar gelang van het geval, het voorstel tot bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden overeenkomstig artikel 15, lid 1, met de in artikel 6, lid 1, genoemde gegevens; b) indien van toepassing, het feit dat een besluit onderworpen is aan een nationale of grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling of aan overleg tussen lidstaten overeenkomstig artikel 17; c) nadere gegevens betreffende de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming, waarbij relevante informatie kan worden verkregen, waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en nadere gegevens betreffende de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen; d) de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing, het ontwerp-besluit; e) indien van toepassing, de nadere gegevens betreffende een voorstel tot de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; f) tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie; g) nadere gegevens inzake de regelingen betreffende inspraak en raadpleging van het publiek, die overeenkomstig punt 5 zijn bepaald. |
2. |
De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld: a) in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde instanties zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met punt 1; b) overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad ( 21 ), andere informatie dan de in punt 1 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 8 en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig punt 1 is geïnformeerd. |
3. |
Het betrokken publiek heeft het recht opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde autoriteit voordat een besluit wordt genomen. |
4. |
De resultaten van de raadplegingen uit hoofde van deze bijlage moeten naar behoren in aanmerking worden genomen bij de besluitvorming. |
5. |
De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten. Er wordt voor de onderscheidene fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig dit artikel. |
( 1 ) PB nr. C 311 van 17. 11. 1993, blz. 6 en PB nr. C 165 van 1. 7. 1995, blz. 9.
( 2 ) PB nr. C 195 van 18. 7. 1995, blz. 54.
( 3 ) Advies van het Europees Parlement van 14 december 1994 (PB nr. C 18 van 23. 1. 1995, blz. 96), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 november 1995 (PB nr. C 87 van 25. 3. 1996, blz. 8) en besluit van het Europees Parlement van 22 mei 1996 (PB nr. C 166 van 10. 6. 1996).
( 4 ) PB nr. C 138 van 17. 5. 1993, blz. 1.
( 5 ) PB nr. L 188 van 16. 7. 1984, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).
( 6 ) PB nr. L 129 van 18. 5. 1976, blz. 23. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG.
( 7 ) PB nr. L 175 van 5. 7. 1985, blz. 40.
( 8 ) Richtlijn 80/836/Euratom van de Raad van 15 juli 1980 houdende wijziging van de richtlijnen tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB nr. L 246 van 17. 9. 1980, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 84/467/EEG (PB nr. L 265 van 5. 10. 1984, blz. 4).
( 9 ) Richtlijn 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (PB nr. L 117 van 8. 5. 1990, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/51/EG van de Commissie (PB nr. L 297 van 18. 11. 1994, blz. 29).
( 10 ) Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB nr. L 117 van 8. 5. 1990, blz. 15). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/15/EG van de Commissie (PB nr. L 103 van 22. 4. 1994, blz. 20).
( 11 ) PB nr. L 194 van 25. 7. 1975, blz. 39. Richtlijn in laatste instantie gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).
( 12 ) PB nr. L 336 van 7. 12. 1988, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 90/656/EEG (PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 59).
( 13 ) PB nr. L 230 van 5. 8. 1982, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).
( 14 ) PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.
( 15 ) Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23).
( 16 ) De concrete vereisten van Richtlijn 88/609/EEG voor bestaande installaties blijven nog tot 31 december 2003 van kracht.
( 17 ) PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB nr. L 168 van 2. 7. 1994, blz. 28).
( 18 ) PB nr. L 194 van 25. 7. 1975, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).
( 19 ) PB nr. L 163 van 14. 6. 1989, blz. 32.
( 20 ) PB nr. L 203 van 15. 7. 1989, blz. 50.
( 21 ) PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.