1993L0103 — NL — 27.06.2007 — 001.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

RICHTLIJN 93/103/EG VAN DE RAAD

van 23 november 1993

betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen (Dertiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)

(PB L 307, 13.12.1993, p.1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

RICHTLIJN 2007/30/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Voor de EER relevante tekst van 20 juni 2007

  L 165

21

27.6.2007




▼B

RICHTLIJN 93/103/EG VAN DE RAAD

van 23 november 1993

betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen (Dertiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)



DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 118 A,

Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats,

In samenwerking met het Europees Parlement ( 2 ),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),

Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 21 december 1987 betreffende de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op de arbeidsplaats ( 4 ) nota heeft genomen van het voornemen van de Commissie om hem minimumvoorschriften voor te leggen inzake de organisatie van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op de arbeidsplaats;

Overwegende dat in het kader van de diverse communautaire maatregelen op het gebied van de visserij maatregelen inzake de veiligheid en de gezondheid op het werk moeten worden genomen;

Overwegende dat naleving van de minimumvoorschriften die een grotere mate van veiligheid en gezondheid aan boord van vissersvaartuigen kunnen garanderen, een vereiste is voor het waarborgen van de veiligheid en gezondheid van de betrokken werknemers;

Overwegende dat als gevolg van de specifieke en bijzonder zware arbeids- en levensomstandigheden aan boord van vissersvaartuigen de frequentie van dodelijke ongevallen in de zeevisserij zeer hoog is;

Overwegende dat het Europees Parlement op 15 april 1988 een resolutie heeft aangenomen waarin wordt gewezen op het belang van de preventie inzake veiligheid aan boord van vissersvaartuigen;

Overwegende dat lokalisering van vissersvaartuigen in noodgevallen, met name door middel van nieuwe technologieën, met het oog op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers van belang is;

Overwegende dat dit een bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk ( 5 ); dat daarom de bepalingen van die richtlijn, onverminderd meer dwingende en/of specifieke bepalingen in de onderhavige richtlijn, volledig van toepassing zijn op het werk aan boord van vissersvaartuigen;

Overwegende dat de op het gebied van de veiligheid en de gezondheid op het werk reeds vastgestelde bijzondere richtlijnen, tenzij anders vermeld, ook op de zeevisserij van toepassing zijn en dat derhalve de bijzondere kenmerken van deze activiteit zo nodig nader omschreven dienen te worden, ten einde de toepassing van deze bijzondere richtlijnen te optimaliseren;

Overwegende dat Richtlijn 92/29/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen ( 6 ) volledig van toepassing is op de zeevisserij;

Overwegende dat onderhavige richtlijn een concrete bijdrage levert aan de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



Artikel 1

Doel

1.  In deze richtlijn, die de dertiende bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/ 391/EEG, worden de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen als bedoeld in artikel 2, vastgesteld.

2.  Richtlijn 89/391/EEG is volledig van toepassing op het gehele in lid 1 bedoelde terrein, onverminderd meer dwingende en/of specifieke bepalingen in de onderhavige richtlijn.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)  vissersvaartuig: ieder vaartuig dat de vlag van een Lid-Staat voert of onder de volledige rechtsmacht van een Lid-Staat geregistreerd is, en dat gebruikt wordt voor de bedrijfsmatige vangst of voor de bedrijfsmatige vangst en verwerking van vis of andere levende rijkdommen van de zee;

b)  nieuw vissersvaartuig: ieder vissersvaartuig met een lengte tussen de loodlijnen van vijftien meter of meer en waarvoor, op of na de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, bedoelde datum:

i) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing wordt gegund;

of

ii) het bouwcontract of het contract voor een ingrijpende verbouwing is gegund vóór de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, bedoelde datum, en dat drie jaar of meer na die datum wordt opgeleverd;

of waarvoor

iii) bij gebreke van een bouwcontract:

 de kiel is gelegd; of

 een aanvang wordt gemaakt met de bouw van een als zodanig herkenbaar specifiek type vaartuig; of

 met de samenbouw een aanvang is gemaakt die ten minste 50 ton of één procent van de geschatte totale hoeveelheid constructiemateriaal omvat, waarbij de kleinste van de twee hoeveelheden beslissend is;

c)  bestaand vissersvaartuig: ieder vissersvaartuig met een lengte tussen de loodlijnen van achttien meter of meer en dat geen nieuw vissersvaartuig is;

d)  vaartuig: ieder nieuw of bestaand vissersvaartuig;

e)  werknemer: iedere persoon die een beroepsactiviteit uitoefent aan boord van een vaartuig, alsmede stagiairs en leerlingen, met uitzondering van walpersoneel dat werkzaamheden aan boord van een vaartuig aan de kade verricht en havenloodsen;

f)  reder: de geregistreerde eigenaar van een vaartuig, behalve wanneer het een bare-boat-charter betreft, of indien het vaartuig, op grond van een beheersovereenkomst, geheel of gedeeltelijk beheerd wordt door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan de geregistreerde eigenaar; eventueel wordt de bare-boat-bevrachter of de natuurlijke of rechtspersoon die het vaartuig beheert, dan als de reder beschouwd;

g)  kapitein: de werknemer die, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijken, het gezag voert over het vaartuig of daarvoor de verantwoordelijkheid draagt.

Artikel 3

Algemene bepalingen

1.  De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat:

a) de reders zich ervan vergewissen dat hun vaartuigen zodanig gebruikt worden dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet in gevaar gebracht worden, met name door voorzienbare weersomstandigheden, onverminderd de verantwoordelijkheid van de kapitein;

b) bij de toepassing van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 89/391/EEG rekening wordt gehouden met de eventuele gevaren waaraan de rest van de werknemers blootstaat;

c) van de voorvallen op zee die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers aan boord, uitvoerig verslag wordt uitgebracht aan de daartoe aangewezen bevoegde autoriteit en zorgvuldig en gedetailleerd aantekening wordt gehouden in het logboek, indien het bijhouden daarvan voor het soort vaartuig in kwestie op grond van de geldende nationale wet- of regelgeving vereist is of, indien dit niet vereist is, in een daartoe voorgeschreven document.

2.  De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de vaartuigen worden onderworpen aan periodieke controles op naleving van onderhavige richtlijn door speciaal daarvoor aangewezen instanties.

Bepaalde controles op de naleving van onderhavige richtlijn kunnen op zee plaatsvinden.

Artikel 4

Nieuwe vissersvaartuigen

Nieuwe vissersvaartuigen moeten uiterlijk op de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, genoemde datum voldoen aan de in bijlage I vermelde minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid.

Artikel 5

Bestaande vissersvaartuigen

Bestaande vissersvaartuigen moeten uiterlijk zeven jaar na de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, genoemde datum voldoen aan de in bijlage II vermelde minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid.

Artikel 6

Ingrijpende reparaties, verbouwingen en veranderingen

Wanneer de vaartuigen op of na de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, genoemde datum ingrijpende reparaties, verbouwingen of veranderingen ondergaan, moeten deze ingrijpende reparaties, verbouwingen en veranderingen in overeenstemming zijn met de desbetreffende minimumvoorschriften van bijlage I.

Artikel 7

Uitrusting en onderhoud

1.  De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat de reder, onverminderd de verantwoordelijkheid van de kapitein, ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers:

a) zorg draagt voor het technisch onderhoud van de vaartuigen, de installaties en inrichtingen, met name van de in de bijlagen I en II genoemde, en erop toeziet dat geconstateerde gebreken die de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in gevaar kunnen brengen, zo snel mogelijk worden verholpen;

b) ervoor zorgt dat de vaartuigen en alle installaties en inrichtingen regelmatig worden schoongemaakt met het oog op adequate hygiënische omstandigheden;

c) erop toeziet dat de vereiste reddings- en overlevingsmiddelen in goede staat verkeren en bedrijfsklaar en in toereikende hoeveelheden aan boord zijn;

d) rekening houdt met de in bijlage III vermelde minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ten aanzien van de reddings- en overlevingsmiddelen;

e) onverminderd Richtlijn 89/656/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (derde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) ( 7 ), rekening houdt met de in bijlage IV van de onderhavige richtlijn opgenomen specificaties betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen.

2.  De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de reder, ten behoeve van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, de kapitein de middelen verschaft die deze nodig heeft om te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van de onderhavige richtlijn.

Artikel 8

Voorlichting van de werknemers

1.  Onverminderd artikel 10 van Richtlijn 89/391/EEG, worden de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in kennis gesteld van alle maatregelen die met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid aan boord moeten worden genomen.

2.  De verstrekte informatie moet voor de betrokken werknemers bevattelijk zijn.

Artikel 9

Opleiding van de werknemers

1.  Onverminderd artikel 12 van Richtlijn 89/391/EEG, dienen de werknemers een adequate opleiding te ontvangen, met name duidelijke en begrijpelijke instructies met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid aan boord van schepen, en in het bijzonder de ongevallenpreventie.

2.  De in lid 1 bedoelde opleiding dient met name aandacht te besteden aan brandbestrijding, het gebruik van de reddings- en overlevingsmiddelen, en, voor de betrokken werknemers, aan het gebruik van het vistuig en de aandrijfsystemen, alsmede aan de verschillende signaleringsmethoden, met name door middel van gebaren.

Deze opleiding moet aangepast worden, wanneer wijzigingen in de activiteiten aan boord zulks noodzakelijk maken.

Artikel 10

Uitgebreide opleiding van personen die het bevel over een vaartuig kunnen krijgen

Onverminderd artikel 5, punt 3, van Richtlijn 92/29/ EEG, dient iedere persoon die het gezag over een vaartuig kan krijgen, een gedegen opleiding te ontvangen inzake:

a) de preventie van beroepsziekten en arbeidsongevallen aan boord en de maatregelen die bij ongevallen moeten worden getroffen;

b) de stabiliteit van het vaartuig en de handhaving hiervan bij normale beladmgsomstandigheden en tijdens het vissen;

c) navigatie en radioverbindingen, met inbegrip van procedures.

Artikel 11

Raadpleging en deelneming van de werknemers

Overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG worden de werknemers en/of hun vertegenwoordigers geraadpleegd over en nemen zij deel aan de behandeling van de onder deze richtlijn en de bijlagen vallende aangelegenheden.

Artikel 12

Aanpassing van de bijlagen

De aanpassingen van louter technische aard van de bijlagen in verband met:

 de vaststelling van richtlijnen betreffende technische harmonisatie en normalisatie inzake bepaalde aspecten op het gebied van de veiligheid en de gezondheid aan boord van vaartuigen

 en/of

 de technische vooruitgang, de ontwikkeling van de internationale regelingen of specificaties of van de kennis op het gebied van de veiligheid en gezondheid aan boord van vaartuigen,

worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17 van Richtlijn 89/391/EEG.

Artikel 13

Slotbepalingen

1.  De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 23 november 1995 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2.  De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds hebben vastgesteld of vaststellen.

▼M1 —————

▼B

Artikel 14

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.




BIJLAGE I

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE VEILIGHEID EN GEZONDHEID TEN AANZIEN VAN NIEUWE VISSERSVAARTUIGEN

(Artikelen 4, 6 en 7, lid 1, onder a))

Opmerking vooraf

De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden steeds als de kenmerken van de werkplek of het werk, de omstandigheden of een risico zulks aan boord van een nieuw vissersvaartuig vereisen.

1.   Zeewaardigheid en stabiliteit

1.1. Het vaartuig moet in zcewaardige staat gehouden worden en beschikken over een uitrusting die beantwoordt aan de bestemming en het gebruik van het vaartuig.

1.2. De gegevens met betrekking tot de stabiliteitseigenschappen van het vaartuig dienen aan boord aanwezig te zijn en toegankelijk te zijn voor de wachtslieden.

1.3. Elk vaartuig moet onder de voorziene gebruiksomstandigheden in onbeschadigde toestand voldoende stabiel zijn en blijven.

De kapitein moet voorzorgsmaatregelen nemen om voldoende stabiliteit van het vaartuig te behouden.

Instructies betreffende de stabiliteit van het vaartuig moeten strikt worden nageleefd.

2.   Mechanische en elektrische installatie

2.1. De elektrische installatie moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij geen gevaar oplevert en:

 de bemanning en het vaartuig beschermt tegen gevaren van elektriciteit;

 de stroomvoorziening verzorgt die nodig is om het vaartuig in normale bedrijfs- en ver blijfsomstandigheden te houden zonder gebruikmaking van noodstroomvoorziening;

 in noodgevallen de stroomvoorziening verzorgt die nodig is voor de veiligheid.

2.2. Er moet een noodstroomvoorziening voorhanden zijn.

Zij moet, behalve in open schepen, buiten de machinekamer zijn ondergebracht en moet in ieder geval zodanig zijn ontworpen dat zij, bij brand of wanneer de hoofdstroomvoorziening door andere oorzaken uitvalt, gedurende ten minste drie uur kan zorgen voor de gelijktijdige werking van:

 het interne communicatiesysteem, de branddetectoren en de signalen die in noodsituaties vereist zijn;

 de navigatielichten en de noodverlichting;

 het radioverbindingssysteem;

 de elektrische noodbrandpomp, indien aanwezig.

Indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, en de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt, moet deze accumulatorenbatterij automatisch op het noodschakelbord aangesloten worden en moet deze onmiddellijk gedurende drie uur de in de tweede alinea, eerste, tweede en derde streepje, genoemde systemen voeden.

Het hoofdschakelbord en het noodschakelbord moeten, voor zover mogelijk, zo zijn geplaatst, dat zij niet tegelijkertijd aan water of vuur kunnen zijn blootgesteld.

2.3. Schakelborden moeten duidelijk gemarkeerd zijn; zekeringskasten en -houders moeten regelmatig gecontroleerd worden om te waarborgen dat de juiste zekeringswaarde wordt gebruikt,

2.4. Behuizingen van elektrische accumulatoren moeten voldoende geventileerd zijn.

2.5. Elektronische navigatiehulpmiddelen moeten vaak getest en goed onderhouden worden.

2.6. Alle hijsapparatuur moet regelmatig getest en gecontroleerd worden.

2.7. Alle onderdelen van aandrijf- en hijssystemen en daarmee verband houdende apparatuur moeten in goede staat van onderhoud en bedrijfsklaar worden gehouden.

2.8. Wanneer er koelapparatuur en persluchtsystemen zijn geïnstalleerd, moeten deze goed worden onderhouden en regelmatig worden gecontroleerd.

2.9. Huishoudelijke toestellen en kooktoestellen die op zware gassen werken mogen alleen worden gebruikt in goed geventileerde ruimten en gevaarlijke opeenhoping van gas moet zorgvuldig worden vermeden.

Op gasflessen die ontvlambare of andere gevaarlijke gassen bevatten moet duidelijk aangegeven zijn wat de inhoud is; deze flessen mogen alleen op open dekken opgeborgen worden.

Alle ventielen, drukregelaars en leidingen vanaf de gasflessen moeten beschermd zijn tegen beschadiging.

3.   Radioverbindingsinstallatie

De radioverbindingsinstallatie moet het mogelijk maken te allen tijde in contact te treden met ten minste één kuststation of aan de kust gelegen grondstation, rekening houdend met normale omstandigheden voor de voortplanting van radiogolven.

4.   Vluchtwegen en nooduitgangen

4.1. Wegen en uitgangen die als vluchtwegen en nooduitgangen kunnen dienen moeten te allen tijde vrij zijn, gemakkelijk toegankelijk zijn en via de kortst mogelijke weg naar het open dek of een veiligheidszone leiden en vandaar naar een reddingsvaartuig, zodat de werknemers hun werkplek of verblijfsruimte snel en zo veilig mogelijk kunnen verlaten.

4.2. Het aantal, de locatie en de afmetingen van de wegen en uitgangen die als vluchtwegen en nooduitgangen kunnen dienen, moeten zijn afgestemd op het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de werk- en verblijfsruimten, alsmede op het maximumaantal personen dat zich er kan ophouden.

Gesloten uitgangen die als nooduitgangen kunnen dienen moeten in noodsituaties onmiddellijk en gemakkelijk door iedere werknemer of door reddingsploegen kunnen worden geopend.

4.3. De dichtheid tegen weer en wind en de waterdichtheid van de nooddeuren en andere nooduitgangen moeten aan hun plaats en hun specifieke functie zijn aangepast.

De nooddeuren en andere nooduitgangen moeten dezelfde brandwerendheid hebben als die van schotten.

4.4. De signalering van vluchtwegen en nooduitgangen moet voldoen aan de op Richtlijn 92/58/EEG ( 8 ) gebaseerde nationale voorschriften.

Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn.

4.5. Voor het geval dat de verlichting uitvalt, moeten de vluchtwegen, ontsnappingsvoorzieningen en nooduitgangen die verlichting behoeven, met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.

5.   Branddetectie en -bestrijding

5.1. Afhankelijk van de afmetingen en het gebruik van het vaartuig, de daarop aanwezige uitrusting, de fysische en chemische kenmerken van de aanwezige stoffen alsmede het maximumaantal personen dat zich er kan ophouden, moeten de verblijfsruimten, de gesloten werkruimten, met inbegrip van het motorcompartiment, en zo nodig het visruim zijn uitgerust met passende brandbestrijdingsmiddelen en, waar nodig, met branddetectors en alarmsystemen.

5.2. De brandbestrijdingsuitrusting moet zich altijd op de daartoe bestemde plaats bevinden, in bedrijfsklare staat worden gehouden en voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

De werknemers moeten vertrouwd zijn met de plaats van de brandbestrijdingsuitrusting en met de manier waarop die werkt en moet worden gebruikt.

De aanwezigheid van blusapparaten en andere draagbare brandbestrijdingsmiddelen moet vóór iedere afvaart gecontroleerd worden.

5.3. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen moeten gemakkelijk toegankelijk en te bedienen zijn en de signalering ervan moet in overeenstemming zijn met de op Richtlijn 92/58/EEG gebaseerde nationale voorschriften.

Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn.

5.4. Branddetectie- en brandalarmsystemen moeten regelmatig worden getest en in goede staat worden gehouden.

5.5. Er moeten regelmatig brandbestrijdingsoefeningen worden gehouden.

6.   Ventilatie in gesloten werkruimten

In gesloten werkruimten moet ervoor worden gezorgd dat er, gelet op de werkmethoden en de van de werknemers gevergde lichamelijke inspanning, voldoende gezonde lucht aanwezig is.

Indien een mechanische luchtverversingsinstallatie wordt gebruikt, moet deze altijd bedrijfsklaar zijn.

7.   Temperatuur in de ruimten

7.1. De temperatuur in werkruimten moet gedurende de arbeidstijd afgestemd zijn op het menselijk organisme, rekening houdend met de werkmethoden en de van de werknemers gevergde lichamelijke inspanning, en met de weersomstandigheden of mogelijke weersomstandigheden in het gebied waar het schip werkzaam is.

7.2. Indien er verblijfsruimten, sanitaire ruimten of eerste-hulpruimten aanwezig zijn, moet de temperatuur aldaar op de specifieke bestemming van deze ruimten zijn afgestemd.

8.   Natuurlijke en kunstmatige verlichting van de werkplekken

8.1. De werkplekken moeten zoveel mogelijk voldoende daglicht ontvangen en uitgerust zijn met aan de omstandigheden in de visserij aangepaste kunstverlichting die de veiligheid en de gezondheid van de werknemers en de navigatie van andere vaartuigen niet in gevaar brengt.

8.2. Verlichtingsinstallaties in werkruimten, bij trappen en ladders, en in gangen moeten zodanig zijn aangebracht dat de verlichting voor de werknemers geen ongevallenrisico oplevert en de navigatie van het vaartuig er geen hinder van ondervindt.

8.3. Werkplekken waar werknemers bij het uitvallen van de kunstverlichting aan bijzondere risico's zijn blootgesteld, moeten met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.

8.4. De noodverlichting moet in bedrijfsklare staat worden gehouden en regelmatig worden getest.

9.   Vloeren, schotten en plafonds

9.1. Vloeren van voor de werknemers toegankelijke plaatsen moeten slipvrij zijn of een antisliplaag hebben en zoveel mogelijk vrij van obstakels zijn.

9.2. De werkruimten waar werkplekken zijn ingericht, moeten voorzien zijn van een toereikende geluids- en warmte-isolatie, gelet op de aard van het werk en de lichamelijke bezigheden van de werknemers.

9.3. Het oppervlak van vloeren, schotten en plafonds moet kunnen worden schoongemaakt en onderhouden ten einde voor adequate hygiënische omstandigheden te zorgen.

10.   Deuren

10.1. Deuren moeten te allen tijde zonder speciale voorzieningen van binnenuit geopend kunnen worden.

Wanneer de werkruimten in gebruik zijn, moeten de deuren van beide zijden geopend kunnen worden.

10.2. Deuren, en vooral schuifdeuren indien het gebruik daarvan onvermijdelijk is, moeten met name bij slecht weer en bij ruwe zee voor de werknemers zo veilig mogelijk werken.

11.   Wegen/gevarenzones

11.1. Gangen, schachten, de buitenste delen van dekhuizen en wegen in het algemeen moeten voorzien zijn van relingen, leuningen, veiligheidslijnen of andere middelen die de veiligheid van de werknemers tijdens hun werkzaamheden aan boord waarborgen.

11.2. Als er gevaar bestaat dat de werknemers door een opening in het dek of van een dek op een lager gelegen dek vallen, dienen er, overal waar dit mogelijk is, adequate beschermingsvoorzieningen te worden getroffen.

Indien die bescherming de vorm heeft van een reling dient die ten minste één meter hoog te zijn.

11.3. Bovendekse installaties moeten voor bediening of onderhoud op zodanige wijze toegankelijk zijn dat de veiligheid van de werknemers gewaarborgd is.

Er moeten relingen of vergelijkbare beschermingsmiddelen van voldoende hoogte worden aangebracht ten einde vallen te voorkomen.

11.4. Verschansingen of andere middelen om te voorkomen dat personen overboord vallen, moeten in goede staat worden gehouden.

In de verschansingen moeten waterloospoorten of andere, soortgelijke voorzieningen zijn aangebracht voor een snelle afvoer van het water.

11.5. Op hektrawlers met een slipway moet de bovenzijde van de slipway zijn uitgerust met een deur of met een ander hulpmiddel waarmee de toegang daartoe kan worden ontzegd, van dezelfde hoogte als de aangrenzende verschansingen of andere hulpmiddelen, om te beletten dat werknemers op de slipway belanden.

Deze deur of enig ander hulpmiddel moet gemakkelijk te openen en te sluiten zijn, bij voorkeur via afstandsbediening, en mag slechts geopend worden voor het uitzetten en het binnenhalen van het net.

12.   Inrichting van de werkruimten

12.1. De werkzones moeten vrijgehouden worden en zoveel mogelijk afgeschermd zijn tegen binnendringend zeewater en de werknemers adequate bescherming bieden tegen vallen aan boord en overboord vallen.

De vangstverwerkingszones moeten voldoende ruim bemeten zijn, zowel qua hoogte als qua oppervlakte,

12.2. Indien de motoren bediend worden vanuit het motorcompartiment moet dat geschieden in een afzonderlijke, akoestisch en thermisch van dit compartiment gescheiden ruimte die buiten het motorcompartiment om toegankelijk is.

De stuurbrug wordt beschouwd als een ruimte die aan de eisen van dit punt voldoet.

12.3. De bedieningsorganen van de tractiesystemen moeten op een voldoende ruime plaats zijn aangebracht ten einde het bedieningspersoneel in staat te stellen ongehinderd te werken.

De tractiesystemen moeten bovendien voorzien zijn van adequate veiligheidsvoorzieningen voor noodgevallen, met inbegrip van noodstopvoorzieningen.

12.4. De bedieningsman aan de tractiesystemen moet goed zicht hebben op de systemen en op de werknemers die aan het werk zijn.

Ook als de tractiesystemen vanaf de brug worden bediend, moet de bedieningsman goed zicht hebben op de werknemers die aan het werk zijn, hetzij rechtstreeks, hetzij via enig ander geschikt hulpmiddel.

12.5. Voor de communicatie tussen de brug en het werkdek moet gebruik worden gemaakt van een betrouwbaar communicatiesysteem.

12.6. Er moet te allen tijde goede uitkijk worden gehouden en de bemanning moet worden gewaarschuwd voor dreigend gevaar van naderende zware zeeën gedurende de visserijwerkzaamheden of wanneer er ander werk aan dek wordt verricht.

12.7. Onafgeschermde trajecten van kabel- en trawllijnen en van bewegende machinedelen moeten door het aanbrengen van beschermende voorzieningen tot een minimum worden beperkt.

12.8. Er moeten voorzieningen worden aangebracht ter beperking van de beweging van massa's, met name op trawlers:

 voorzieningen voor het blokkeren van de visborden;

 voorzieningen ter beperking van slingerbewegingen van de netkuil.

13.   Verblijfsruimten

13.1. De plaats, de constructie, de geluids- en warmte-isolatie en de inrichting van de verblijfsruimten van de werknemers en de dienstruimten, indien aanwezig, en de toegangen daartoe moeten adequate bescherming bieden tegen slechte weersomstandigheden en de zee, trillingen, geluid en uitwasemingen van andere ruimten die de werknemers tijdens hun rustperiode kunnen hinderen.

Wanneer de bouw, de afmetingen en/of de bestemming van het vaartuig het mogelijk maken, moeten de verblijfsruimten van de werknemers zodanig gelegen zijn dat de gevolgen van bewegingen en versnellingen zoveel mogelijk worden beperkt.

Voor zover mogelijk moeten er passende maatregelen worden genomen voor de bescherming van niet-rokers tegen hinder door tabaksrook.

13.2. De verblijfsruimten van de werknemers moeten goed geventileerd zijn zodat de constante aanvoer van verse lucht gewaarborgd is en condens wordt voorkomen.

In de verblijfsruimten dient voor adequate verlichting te worden gezorgd door middel van:

 adequate algemene verlichting,

 gedempte algemene verlichting om te vermijden dat de werknemers in hun rust gestoord worden, en

 individuele verlichting in elke kooi.

13.3. Kombuis en kantine, indien aanwezig, moeten voldoende ruim bemeten, goed verlicht en geventileerd en gemakkelijk schoon te houden zijn.

Er moeten koelkasten of andere gekoelde voedselopslagvoorzieningen aanwezig zijn.

14.   Sanitaire voorzieningen

14.1. Op schepen met een verblijfsruimte moeten douches met stromend warm en koud water, wastafels en toiletten naar behoren uitgerust en geïnstalleerd zijn en de respectieve ruimten moeten voldoende geventileerd zijn.

14.2. Iedere werknemer moet beschikken over een plaats waar hij zijn kleding kan opbergen.

15.   Eerste hulp

Op alle vaartuigen moet eerste-hulpmateriaal aanwezig zijn dat voldoet aan de eisen van bijlage II van Richtlijn 92/29/EEG.

16.   Valrepen en loopplanken

Er moet een valreep, loopplank of vergelijkbare voorziening aanwezig zijn waarmee op een adequate en veilige manier aan boord kan worden gegaan.

17.   Lawaai

Alle nodige technische maatregelen moeten worden genomen om het geluidsniveau op de werkplek en in de verblijfsruimten zoveel als gezien de grootte van het vaartuig mogelijk is, te beperken.




BIJLAGE II

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE VEILIGHEID EN GEZONDHEID TEN AANZIEN VAN BESTAANDE VISSERSVAARTUIGEN

(Artikelen 5 en 7, lid 1, onder a))

Opmerking vooraf

De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden, voor zover uitvoerbaar in verband met de scheepsconstrucie van het bestaande vissersvaartuig, steeds wanneer de kenmerken van de werkplek of het werk, de omstandigheden of een risico zulks aan boord van een bestaand vissersvaartuig vereisen.

1.   Zeewaardigheid en stabiliteit

1.1. Het vaartuig moet in zeewaardige staat gehouden worden en beschikken over een uitrusting die beantwoordt aan de bestemming en het gebruik van het vaartuig.

1.2. Wanneer gegevens over de stabiliteitseigenschappen van het vaartuig bestaan, dienen zij aan boord aanwezig en voor de wachtslieden toegankelijk te zijn.

1.3. Elk vaartuig moet onder de voorziene gebruiksomstandigheden in onbeschadigde toestand voldoende stabiel zijn en blijven.

De kapitein moet voorzorgsmaatregelen nemen om voldoende stabiliteit van het vaartuig te behouden.

Instructies betreffende de stabiliteit van het vaartuig moeten strikt worden nageleefd.

2.   Mechanische en elektrische installatie

2.1. De elektrische installatie moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij geen gevaar oplevert en:

 de bemanning en het vaartuig beschermt tegen gevaren van elektriciteit;

 de stroomvoorziening verzorgt die nodig is om het vaartuig in normale bedrijfs- en vcrblijfsomstandigheden te houden zonder gebruikmaking van noodstroomvoorziening;

 in noodgevallen de stroomvoorziening verzorgt die nodig is voor de veiligheid.

2.2. Er moet een noodstroomvoorziening voorhanden zijn.

Behalve op open schepen moet de noodstroomvoorziening buiten de machinekamer zijn ondergebracht en in ieder geval zodanig zijn ontworpen dat zij bij brand of wanneer de hoofdstroomvoorziening door andere oorzaken uitvalt gedurende ten minste drie uur kan zorgen voor de gelijktijdige werking van:

 het interne communicatiesysteem, de branddetectoren en de signalen die in noodsituaties vereist zijn;

 de navigatielichten en de noodverlichting;

 het radioverbindingssysteem;

 de elektrische noodbrandpomp, indien aanwezig.

Indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, en de elektrische hoofdkrachtbron uitvalt, moet deze accumulatorenbatterij automatisch op het noodschakelbord aangesloten worden en moet deze onmiddellijk gedurende drie uur de in punt 2, eerste, tweede en derde streepje, genoemde systemen voeden.

Het hoofdschakelbord en het noodschakelbord moeten, voor zover mogelijk, zo zijn geplaatst, dat zij niet tegelijkertijd aan water of vuur kunnen zijn blootgesteld.

2.3. Schakelborden moeten duidelijk gemarkeerd zijn; zekeringskasten en -houders moeten regelmatig gecontroleerd worden om te waarborgen dat de juiste zekeringswaarde wordt gebruikt.

2.4. Behuizingen van elektrische accumulatoren moeten voldoende geventileerd zijn.

2.5. Elektronische navigatiehulpmiddelen moeten vaak getest en goed onderhouden worden.

2.6. Alle hijsapparatuur moet regelmatig getest en gecontroleerd worden.

2.7. Alle onderdelen van aandrijf- en hijssystemen en daarmee verband houdende apparatuur moeten in goede staat van onderhoud en bedrijfsklaar worden gehouden.

2.8. Wanneer er koelapparatuur en persluchtsystemen zijn geïnstalleerd, moeten deze goed worden onderhouden en regelmatig worden gecontroleerd.

2.9. Huishoudelijke toestellen en kooktoestellen die op zware gassen werken mogen alleen worden gebruikt in goed geventileerde ruimten en gevaarlijke opeenhoping van gas moet zorgvuldig worden vermeden.

Op gasflessen die ontvlambare of andere gevaarlijke gassen bevatten moet duidelijk aangegeven zijn wat de inhoud is; deze flessen mogen alleen op open dekken opgeborgen worden.

Alle ventielen, drukregelaars en leidingen vanaf de gasflessen moeten beschermd zijn tegen beschadiging

3.   Radioverbindingsinstallatie

De radioverbindingsinstallatic moet het mogelijk maken te allen tijde in contact te treden met ten minste één kuststation of aan de kust gelegen grondstation, rekening houdend met normale omstandigheden voor de voortplanting van radiogolven.

4.   Vluchtwegen en nooduitgangen

4.1. Wegen en uitgangen die als vluchtwegen en nooduitgangen kunnen dienen moeten te allen tijde vrij zijn, gemakkelijk toegankelijk zijn en via de kortst mogelijke weg naar het open dek of een veiligheidszone leiden en vandaar naar een reddingsvaartuig, zodat de werknemers hun werkplek of woonruimte snel en zo veilig mogelijk kunnen verlaten.

4.2. Het aantal, de locatie en de afmetingen van de wegen en uitgangen die als vluchtwegen en nooduitgangen kunnen dienen, moeten zijn afgestemd op het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de werk- en woonruimten, alsmede op het maximumaantal personen dat zich er kan ophouden.

Gesloten uitgangen die als nooduitgangen kunnen dienen moeten in noodsituaties onmiddellijk en gemakkelijk door iedere werknemer of door reddingsploegen kunnen worden geopend.

4.3. De signalering van vluchtwegen en nooduitgangen moet voldoen aan de op Richtlijn 92/58/EEG ( 9 ) gebaseerde nationale voorschriften.

Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn.

4.4. Voor het geval dat de verlichting uitvalt, moeten de vluchtwegen, ontsnappingsvoorzieningen en nooduitgangen die verlichting behoeven, met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.

5.   Branddetectie en -bestrijding

5.1. Afhankelijk van de afmetingen en het gebruik van het vaartuig, de daarop aanwezige uitrusting, de fysische en chemische kenmerken van de aanwezige stoffen alsmede het maximumaantal personen dat zich er kan ophouden, moeten de woonruimten, de gesloten werkruimten, met inbegrip van het motorcompartiment, en zo nodig het visruim zijn uitgerust met passende brandbestrijdingsmiddelen en, waar nodig, met branddetectors en alarmsystemen.

5.2. De brandbestrijdingsuitrusting moet zich altijd op de daartoe bestemde plaats bevinden, in bedrijfsklare staat worden gehouden en voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

De werknemers moeten vertrouwd zijn met de plaats van de brandbestrijdingsuitrusting en met de manier waarop die werkt en moet worden gebruikt.

De aanwezigheid van blusapparaten en andere draagbare brandbestrijdingsmiddelen moet vóór iedere afvaart gecontroleerd worden.

5.3. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen moeten gemakkelijk toegankelijk en te bedienen zijn en de signalering ervan moet in overeenstemming zijn met de op Richtlijn 92/58/EEG gebaseerde nationale voorschriften.

Deze signalering moet op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn.

5.4. Branddetectie- en brandalarmsystemen moeten regelmatig worden getest en in goede staat worden gehouden.

5.5. Er moeten regelmatig brandbestrijdingsoefeningen worden gehouden.

6.   Ventilatie in gesloten werkruimten

In gesloten werkruimten moet ervoor worden gezorgd dat er, gelet op de werkmethoden en de van de werknemers gevergde lichamelijke inspanning, voldoende gezonde lucht aanwezig is.

Indien een mechanische luchtverversingsinstallatie wordt gebruikt, moet deze altijd bedrijfsklaar zijn.

7.   Temperatuur in de ruimten

7.1. De temperatuur in werkruimten moet gedurende de arbeidstijd afgestemd zijn op het menselijk organisme, rekening houdend met de werkmethoden en de van de werknemers gevergde lichamelijke inspanning, en met de weersomstandigheden of mogelijke weersomstandigheden in het gebied waar het schip werkzaam is.

7.2. Indien er verblijfsruimten, sanitaire ruimten of eerste-hulpruimten aanwezig zijn, moet de temperatuur aldaar op de specifieke bestemming van deze ruimten zijn afgestemd.

8.   Natuurlijke en kunstmatige verlichting van de werkplekken

8.1. De werkplekken moeten zoveel mogelijk voldoende daglicht ontvangen en uitgerust zijn met aan de omstandigheden in de visserij aangepaste kunstverlichting die de veiligheid en de gezondheid van de werknemers en de navigatie van andere vaartuigen niet in gevaar brengt.

8.2. Verlichtingsinstallaties in werkruimten, bij trappen en ladders, en in gangen moeten zodanig zijn aangebracht dat de verlichting voor de werknemers geen ongevallenrisico oplevert en de navigatie van het vaartuig er geen hinder van ondervindt.

8.3. Werkplekken waar werknemers bij het uitvallen van de kunstverlichting aan bijzondere risico's zijn blootgesteld, moeten met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.

8.4. De noodverlichting moet in bedrijfsklare staat worden gehouden en regelmatig worden getest.

9.   Vloeren, schotten en plafonds

9.1. Vloeren van voor de werknemers toegankelijke plaatsen moeten slipvrij zijn of een anti-sliplaag hebben en zoveel mogelijk vrij van obstakels zijn.

9.2. De werkruimten waar werkplekken zijn ingericht, moeten voor zover mogelijk voorzien zijn van een toereikende geluids- en warmte-isolatie, gelet op de aard van het werk en de lichamelijke bezigheden van de werknemers.

9.3. Het oppervlak van vloeren, schotten en plafonds moet kunnen worden schoongemaakt en onderhouden ten einde voor adequate hygiënische omstandigheden te zorgen.

10.   Deuren

10.1. Deuren moeten te allen tijde zonder speciale voorzieningen van binnenuit geopend kunnen worden.

Wanneer de werkruimten in gebruik zijn, moeten de deuren van beide zijden geopend kunnen worden.

10.2. Deuren, en vooral schuifdeuren indien het gebruik daarvan onvermijdelijk is, moeten met name bij slecht weer en bij ruwe zee voor de werknemers zo veilig mogelijk werken.

11.   Wegen/gevarenzones

11.1. Gangen, schachten, de buitenste delen van dekhuizen en wegen in het algemeen moeten voorzien zijn van relingen, leuningen, veiligheidslijnen of andere middelen die de veiligheid van de werknemers tijdens hun werkzaamheden aan boord waarborgen.

11.2. Als er gevaar bestaat dat de werknemers door een opening in het dek of van een dek op een lager gelegen dek vallen, dienen er, overal waar dit mogelijk is, adequate beschermingsvoorzieningen te worden getroffen.

11.3. Bovendekse installaties moeten voor bediening of onderhoud op zodanige wijze toegankelijk zijn dat de veiligheid van de werknemers gewaarborgd is.

Er moeten relingen of vergelijkbare beschermingsmiddelen van voldoende hoogte worden aangebracht ten einde vallen te voorkomen.

11.4. Verschansingen of andere middelen om te voorkomen dat personen overboord vallen, moeten in goede staat worden gehouden.

In de verschansingen moeten waterloospoorten of andere, soortgelijke voorzieningen zijn aangebracht voor een snelle afvoer van het water.

11.5. Op hektrawlers met een slipway moet de bovenzijde van de slipway zijn uitgerust met een deur of met een ander hulpmiddel waarmee de toegang daartoe kan worden ontzegd, van dezelfde hoogte als de aangrenzende verschansingen of andere hulpmiddelen, om te beletten dat werknemers op de slipway belanden.

Deze deur of enig ander hulpmiddel moet gemakkelijk te openen en te sluiten zijn, en mag slechts geopend worden voor het uitzetten en het binnenhalen van het net.

12.   Inrichting van de werkruimten

12.1. De werkzones moeten vrijgehouden worden en zoveel mogelijk afgeschermd zijn tegen binnendringend zeewater en de werknemers adequate bescherming bieden tegen vallen aan boord en overboord vallen.

De vangstverwerkingszones moeten voldoende ruim bemeten zijn, zowel qua hoogte als qua oppervlakte.

12.2. Indien de motoren bediend worden vanuit het motorcompartiment, moet dat geschieden in een afzonderlijke, akoestisch en thermisch van dit compartiment gescheiden ruimte die buiten het motorcompartiment om toegankelijk is.

De stuurbrug wordt beschouwd als een ruimte die aan de eisen van dit punt voldoet.

12.3. De ruimte rond de bedieningsorganen van de tractiesystemen moet zo groot zijn dat het bedieningspersoneel ongehinderd kan werken.

De tractiesystemen moeten bovendien voorzien zijn van adequate veiligheidsvoorzieningen voor noodgevallen, met inbegrip van noodstopvoorzieningen.

12.4. De bedieningsman aan de tractiesystemen moet goed zicht hebben op de systemen en op de werknemers die aan het werk zijn.

Ook als de tractiesystemen vanaf de brug worden bediend, moet de bedieningsman goed zicht hebben op de werknemers die aan het werk zijn, hetzij rechtstreeks, hetzij via enig ander geschikt hulpmiddel.

12.5. Voor de communicatie tussen de brug en het werkdek moet gebruik worden gemaakt van een betrouwbaar communicatiesysteem.

12.6. Er moet te allen tijde goede uitkijk worden gehouden en de bemanning moet worden gewaarschuwd voor dreigend gevaar van naderende zware zeeën gedurende de visserijwerkzaamheden of wanneer er ander werk aan dek wordt verricht.

12.7. Onafgeschermde trajecten van kabel- en trawllijnen en van bewegende machinedelen moeten door het aanbrengen van beschermende voorzieningen tot een minimum worden beperkt.

12.8. Er moeten voorzieningen worden aangebracht ter beperking van de beweging van massa's, met name op trawlers:

 voorzieningen voor het blokkeren van de visborden;

 voorzieningen ter beperking van slingerbewegingen van de netkuil.

13.   Verblijfsruimten

13.1. De bemanningsverblijven, indien aanwezig, moeten zodanig zijn dat lawaai, trillingen, de effecten van bewegingen en versnellingen en uitwasemingen uit andere ruimten tot een minimum worden beperkt.

Er moet vooreen adequate verlichting in de verblijfsruimten gezorgd worden.

13.2. Kombuis en kantine, indien aanwezig, moeten voldoende ruim bemeten, goed verlicht en geventileerd en gemakkelijk schoon te houden zijn.

Er moeten koelkasten of andere gekoelde voedselopslagvoorzieningen aanwezig zijn.

14.   Sanitaire voorzieningen

Op schepen met bemanningsverblijven moeten toiletten, wastafels en indien mogelijk een douche geïnstalleerd zijn en moeten deze ruimten behoorlijk geventileerd zijn.

15.   Eerste hulp

Op alle vaartuigen moet eerstc-hulpmateriaal aanwezig zijn dat voldoet aan de eisen van bijlage II van Richtlijn 92/29/EEG.

16.   Valrepen en loopplanken

Er moet een valreep, loopplank of vergelijkbare voorziening aanwezig zijn waarmee op een adequate en veilige manier aan boord kan worden gegaan.




BIJLAGE III

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE VEILIGHEID EN GEZONDHEID TEN AANZIEN VAN REDDINGSMIDDELEN

(Artikel 7, lid 1, onder d))

Opmerking vooraf

De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden steeds als de kenmerken van de werkplek of het werk, de omstandigheden of een risico zulks aan boord van een vaartuig vereisen.

1. Vissersvaartuigen moeten zijn uitgerust met de nodige reddingsmiddelen met inbegrip van adequate middelen om werknemers uit het water te halen en radiotelegrafische reddingsmiddelen die zijn afgestemd op het aantal personen aan boord en het gebied waarin het vaartuig opereert, met name een van een hydrostatisch afwerpmechanisme voorzien radiobaken voor ongevallenlokalisatie.

2. Alle reddingsmiddelen moeten op de daarvoor bestemde plaats worden bewaard, in goede staat worden gehouden en onmiddellijk beschikbaar zijn.

Zij moeten vóór het vertrek uit de haven en tijdens de reis worden gecontroleerd.

3. De reddingsmiddelen moeten op geregelde tijdstippen worden geïnspecteerd.

4. Alle werknemers moeten voldoende worden opgeleid en de nodige instructies ontvangen met het oog op eventuele noodgevallen,

5. Voor schepen langer dan 45 meter of voor bemanningen van vijf werknemers of meer dient er een alarmrol te bestaan met voor elke werknemer duidelijke, bij noodgevallen in acht te nemen instructies.

6. Elke maand moet in de haven en/of op zee een appel van de bemanning worden gehouden voor een reddingsoefening.

Deze oefeningen moeten ervoor zorgen dat de werknemers volledig op de hoogte zijn van en geoefend zijn in de behandeling en het gebruik van alle reddingsmiddelen.

Indien er draagbare radioapparatuur aan boord is, moeten de werknemers worden geoefend in het opstellen en bedienen van deze apparatuur.




BIJLAGE IV

MINIMUMVOORSCHRIFTEN INZAKE VEILIGHEID EN GEZONDHEID TEN AANZIEN VAN DE PERSOONLIJKE BESCHERMINGSMIDDELEN

(Artikel 7, lid 1, onder e))

Opmerking vooraf

De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden telkens als de kenmerken van de werkplek of het werk, de omstandigheden of een risico zulks aan boord van een vaartuig vereisen.

1. Indien het niet mogelijk is om de risico's voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers met behulp van collectieve of technische beschermingsmiddelen uit te sluiten of voldoende te beperken, moeten de werknemers worden uitgerust met persoonlijke beschermingsmiddelen.

2. De als kleding of over de kleding gedragen persoonlijke beschermingsmiddelen moeten zijn uitgevoerd in felle kleuren die goed afsteken tegen de zee, en duidelijk zichtbaar zijn.



( 1 ) PB nr. C 337 van 31.12.1991, blz. 21; PB nr. C 311 van 27.11.1992, blz. 21.

( 2 ) PB nr. C 241 van 21.9.1992, blz. 106 en besluit van 27 oktober 1993 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

( 3 ) PB nr. C 169 van 6.7.1992, blz. 46.

( 4 ) PB nr. C 28 van 3.2.1988, blz. 1.

( 5 ) PB nr. L 183 van 29.6.1989, blz. 1.

( 6 ) PB nr. L 113 van 30.4.1992, blz. 19.

( 7 ) PB nr. L 393 van 30.12.1989, blz. 18.

( 8 ) PB nr. L 245 van 26.8.1992, blz. 23.

( 9 ) PB nr. L 245 van 26.8.1992, blz. 23.