1991R2568 — NL — 09.08.2012 — 024.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

VERORDENING (EEG) Nr. 2568/91 VAN DE COMMISSIE

van 11 juli 1991

inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden

(PB L 248, 5.9.1991, p.1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

VERORDENING (EEG) Nr. 3682/91 VAN DE COMMISSIE van 17 december 1991

  L 349

36

18.12.1991

►M2

VERORDENING (EEG) Nr. 1429/92 VAN DE COMMISSIE van 26 mei 1992

  L 150

17

2.6.1992

 M3

VERORDENING (EEG) Nr. 1683/92 VAN DE COMMISSIE van 29 juni 1992

  L 176

27

30.6.1992

 M4

VERORDENING (EEG) Nr. 1996/92 VAN DE COMMISSIE van 15 juli 1992

  L 199

18

18.7.1992

►M5

VERORDENING (EEG) Nr. 3288/92 VAN DE COMMISSIE van 12 november 1992

  L 327

28

13.11.1992

►M6

VERORDENING (EEG) Nr. 183/93 VAN DE COMMISSIE van 29 januari 1993

  L 22

58

30.1.1993

 M8

VERORDENING (EEG) Nr. 620/93 VAN DE COMMISSIE van 17 maart 1993

  L 66

29

18.3.1993

 M9

VERORDENING (EG) Nr. 177/94 VAN DE COMMISSIE van 28 januari 1994

  L 24

33

29.1.1994

 M10

VERORDENING (EG) Nr. 2632/94 VAN DE COMMISSIE van 28 oktober 1994

  L 280

43

29.10.1994

►M11

VERORDENING (EG) Nr. 656/95 VAN DE COMMISSIE van 28 maart 1995

  L 69

1

29.3.1995

 M12

VERORDENING (EG) Nr. 2527/95 VAN DE COMMISSIE van 27 oktober 1995

  L 258

49

28.10.1995

►M13

VERORDENING (EG) Nr. 2472/97 VAN DE COMMISSIE van 11 december 1997

  L 341

25

12.12.1997

►M14

VERORDENING (EG) Nr. 282/98 VAN DE COMMISSIE van 3 februari 1998

  L 28

5

4.2.1998

 M15

VERORDENING (EG) Nr. 2248/98 VAN DE COMMISSIE van 19 oktober 1998

  L 282

55

20.10.1998

 M16

VERORDENING (EG) Nr. 379/1999 VAN DE COMMISSIE van 19 februari 1999

  L 46

15

20.2.1999

►M17

VERORDENING (EG) Nr. 455/2001 VAN DE COMMISSIE van 6 maart 2001

  L 65

9

7.3.2001

 M18

VERORDENING (EG) Nr. 2042/2001 VAN DE COMMISSIE van 18 oktober 2001

  L 276

8

19.10.2001

►M19

VERORDENING (EG) Nr. 796/2002 VAN DE COMMISSIE van 6 mei 2002

  L 128

8

15.5.2002

►M20

VERORDENING (EG) Nr. 1989/2003 VAN DE COMMISSIE van 6 november 2003

  L 295

57

13.11.2003

►M21

VERORDENING (EG) Nr. 702/2007 VAN DE COMMISSIE van 21 juni 2007

  L 161

11

22.6.2007

►M22

VERORDENING (EG) Nr. 640/2008 VAN DE COMMISSIE van 4 juli 2008

  L 178

11

5.7.2008

►M23

VERORDENING (EU) Nr. 61/2011 VAN DE COMMISSIE van 24 januari 2011

  L 23

1

27.1.2011

 M24

UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 661/2012 VAN DE COMMISSIE van 19 juli 2012

  L 192

3

20.7.2012


Gerectificeerd bij:

 C1

Rectificatie, PB L 176, 20.7.1993, blz. 26  (183/1993)

►C2

Rectificatie, PB L 078, 24.3.2011, blz. 74  (61/2011)




▼B

VERORDENING (EEG) Nr. 2568/91 VAN DE COMMISSIE

van 11 juli 1991

inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden



DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten ( 1 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3577/90 ( 2 ), en met name op artikel 35 bis,

Overwegende dat in de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG de benamingen en definities zijn vastgesteld van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven die in elke Lid-Staat, in het kader van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten onderling en in de handel met derde landen, worden verkocht;

Overwegende dat, onverminderd andere bestaande bepalingen ter zake, ter onderscheiding van de verschillende soorten olie, de fysisch-chemische kenmerken van elke soort en de organoleptische kenmerken van bij de eerste persing verkregen oliën dienen te worden bepaald, zodat zuiverheid en kwaliteit van de betrokken produkten kunnen worden gewaarborgd;

Overwegende dat het dienstig is om de aanwezigheid van de kenmerken van de verschillende soorten olie in de gehele Gemeenschap op uniforme wijze te bepalen; dat daartoe communautaire methoden voor chemische analyse en organoleptische beoordeling dienen te worden vastgesteld; dat evenwel tijdens een overgangsperiode het gebruik van andere in de Lid-Staten toegepaste analysemethoden moet worden toegestaan, met dien verstande dat in geval van uiteenlopende resultaten de uitkomsten van de communautaire methode doorslaggevend zijn;

Overwegende dat als gevolg van de bepaling van de fysisch-chemische kenmerken van de olijfoliën en de omschrijving van de analysemethoden de aanvullende aantekeningen van hoofdstuk 15 van de gecombineerde nomenclatuur aanpassing behoeven;

Overwegende dat in het kader van de methode voor de beoordeling van de organoleptische kenmerken van bij de eerste persing verkregen oliën „panels” van geselecteerde en getrainde proevers dienen te worden gevormd; dat derhalve de nodige tijd moet worden gelaten om een dergelijke structuur tot stand te brengen; dat, gezien de moeilijkheden die sommige Lid-Staten zullen hebben om proefpanels te vormen, dient te worden toegestaan dat op in andere Lid-Staten reeds bestaande proefpanels een beroep wordt gedaan;

Overwegende dat met het oog op de correcte werking van de regeling inzake de heffingen op de invoer van afvallen van olijven, een uniforme methode voor de bepaling van het oliegehalte van die produkten dient te worden vastgesteld;

Overwegende dat het, om de handel niet te schaden, dienstig is een beperkte periode vast te stellen waarbinnen vóór de inwerkingtreding van deze verordening verpakte olie nog mag worden afgezet;

Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 1058/77 van de Commissie ( 3 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1858/88 ( 4 ), bijgevolg dient te worden ingetrokken;

Overwegende dat het Comité van beheer voor oliën en vetten geen advies heeft uitgebracht binnen de door zijn voorzitter bepaalde termijn.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



▼M20

Artikel 1

1.  Als „olijfoliën van eerste persing” in de zin van punt 1, onder a) en b), van de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG worden aangemerkt de oliën waarvan de respectieve kenmerken overeenkomen met die welke in bijlage I, punten 1 en 2, bij de onderhavige verordening zijn vermeld.

2.  Als „olijfolie voor verlichting” in de zin van punt 1, onder c), van de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG wordt aangemerkt de olie waarvan de kenmerken overeenkomen met die welke in bijlage I, punt 3, bij de onderhavige verordening zijn vermeld.

3.  Als „geraffineerde olijfolie” in de zin van punt 2 van de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG wordt aangemerkt de olie waarvan de kenmerken overeenkomen met die welke in bijlage I, punt 4, bij de onderhavige verordening zijn vermeld.

4.  Als „olijfolie bestaande uit geraffineerde olijfoliën en olijfoliën van eerste persing” in de zin van punt 3 van de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG wordt aangemerkt de olie waarvan de kenmerken overeenkomen met die welke in bijlage I, punt 5, bij de onderhavige verordening zijn vermeld.

5.  Als „ruwe olie uit afvallen van olijven” in de zin van punt 4 van de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG wordt aangemerkt de olie waarvan de kenmerken overeenkomen met die welke in bijlage I, punt 6, bij de onderhavige verordening zijn vermeld.

6.  Als „geraffineerde olie uit afvallen van olijven” in de zin van punt 5 van de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG wordt aangemerkt de olie waarvan de kenmerken overeenkomen met die welke in bijlage I, punt 7, bij de onderhavige verordening zijn vermeld.

7.  Als „olie uit afvallen van olijven” in de zin van punt 6 van de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG wordt aangemerkt de olie waarvan de kenmerken overeenkomen met die welke in bijlage I, punt 8, bij de onderhavige verordening zijn vermeld.

▼B

Artikel 2

1.  De in bijlage I vastgestelde kenmerken van de oliën worden aan de hand van de volgende analysemethoden bepaald:

 voor de bepaling van het gehalte aan vrije vetzuren, uitgedrukt in een percentage oliezuur, de in bijlage II beschreven methode;

 voor de bepaling van het peroxidegetal, de in bijlage III beschreven methode;

▼M19

 voor de bepaling van het gehalte aan was, de in bijlage IV beschreven methode;

▼B

 voor de bepaling van de sterolsamenstelling, de in bijlage V beschreven methode;

 voor de bepaling van het erythrodiol- en uvaolgehalte, de in bijlage VI beschreven methode;

▼M21

 voor de bepaling van het percentage glycerol-2-monopalmitaat, de in bijlage VII beschreven methode;

▼M20 —————

▼B

 voor de spectrofotometrische analyse, de in bijlage IX beschreven methode;

 voor de bepaling van de vetzuursamenstelling, de in de bijlagen X.A en X.B beschreven methode;

 voor de bepaling van het gehalte aan gehalogeneerde oplosmiddelen, de in bijlage XI beschreven methode;

 voor de beoordeling van de organoleptische kenmerken van bij de eerste persing verkregen olijfolie, de in bijlage XII beschreven methode, toegepast overeenkomstig het bepaalde in lid 2;

▼M20 —————

▼M11

 voor de bepaling van het gehalte aan stigmastadiënen, de in bijlage XVII beschreven methode;

▼M13

 voor de bepaling van de samenstelling van de triglyceriden met ECN42, de in bijlage XVIII beschreven methode;

▼M19

 voor de bepaling van het gehalte aan alifatische alcoholen, de in bijlage XIX beschreven methode;

▼M23

 voor de bepaling van het gehalte aan wassen, methylesters van vetzuren en ethylesters van vetzuren met behulp van capillaire gaschromatografie, de in bijlage XX beschreven methode.

▼M19

2.  De verificatie van de organoleptische kenmerken van bij de eerste persing verkregen olijfolie door de nationale autoriteiten of hun vertegenwoordigers wordt uitgevoerd door een door de lidstaten erkend proeverspanel.

De organoleptische kenmerken van in de eerste alinea genoemde olie zijn die van de voor de olijfolie opgegeven categorie wanneer een door de betrokken lidstaat erkend panel de indeling in die categorie bevestigt.

Wanneer het panel de indeling van de olie ten aanzien van de organoleptische kenmerken van de opgegeven categorie niet bevestigt, laten de nationale autoriteiten of hun vertegenwoordigers op verzoek van de belanghebbende twee tegenanalyses door andere proeverspanels uitvoeren, waarvan minstens één door een panel dat is erkend door de lidstaat van de betrokken producent. Er wordt aangenomen dat de betrokken kenmerken overeenstemmen met de opgegeven kenmerken als de twee tegenanalyses de indeling bevestigen. Zo niet, komen de kosten van de tegenanalyses, onverminderd andere sancties, voor rekening van de belanghebbende.

▼M17

3.  Monsters voor de controle van de kenmerken van de in lid 1 bedoelde olie door de nationale autoriteiten of hun vertegenwoordigers worden genomen volgens de internationale normen EN ISO 661 en EN ISO 5555 met betrekking tot de voorbereiding van de monsters voor onderzoek en de monsterneming. In afwijking van punt 6.8 van norm EN ISO 5555, worden echter voor partijen van dergelijke oliën in onmiddellijke verpakkingen, met een inhoud van maximaal 100 liter, monsters genomen volgens bijlage I bis.

▼M19

Onverminderd de voorschriften van norm EN ISO 5555 en hoofdstuk 6 van norm EN 661, worden de monsters zo snel mogelijk tegen licht en hitte beschermd en:

 wat de periode oktober-mei betreft, uiterlijk op de tiende werkdag na de dag waarop ze zijn genomen, of

 wat de periode juni-september betreft, uiterlijk op de vijfde werkdag na de dag waarop ze zijn genomen,

voor analyse naar het laboratorium gezonden.

▼M17

4.   ►M20  Voor de in lid 3 bedoelde verificatie worden de in de bijlagen II, III, IX, X en XII bepaalde analyses en in voorkomend geval de door de nationale wetgevingen voorgeschreven tegenexpertises uitgevoerd vóór de datum van minimale houdbaarheid. Indien het monster meer dan vier maanden vóór de datum van minimale houdbaarheid wordt genomen, moeten de bovenbedoelde analyses uiterlijk in de vierde maand na de maand van de bemonstering worden verricht. Voor de andere in deze verordening bepaalde analyses is geen termijn van toepassing. ◄

Als de resultaten van de analyses niet beantwoorden aan de kenmerken van de aangegeven categorie olijfolie of olie uit afvallen van olijven, wordt de betrokkene hiervan uiterlijk één maand vóór het verstrijken van de in de eerste alinea bedoelde termijn in kennis gesteld, tenzij het monster minder dan een maand vóór de datum van minimale houdbaarheid is genomen.

▼M19

5.  Voor de bepaling van de kenmerken van olijfolie volgens de in lid 1 aangegeven methoden worden de analyseresultaten rechtstreeks vergeleken met de in deze verordening vastgestelde grenswaarden.

▼M20

Artikel 2 bis

De verificatie door de nationale autoriteiten of hun vertegenwoordigers of een monster olijfolie of olie uit afvallen van olijven overeenstemt met de opgegeven categorie, kan worden verricht:

a) hetzij door de in bijlage I voorgeschreven analyses uit te voeren in om het even welke volgorde;

b) hetzij door de in bijlage I ter betreffende het beslissingsschema bepaalde volgorde te volgen totdat dit proces uitmondt in een van de in dat schema vermelde beslissingen.

▼M19 —————

▼M5

Artikel ►M19  3 ◄

Wanneer wordt geconstateerd dat de organoleptische kenmerken van een bepaalde olie verschillen van die welke deze olie op grond van haar benaming zou moeten hebben, past de betrokken Lid-Staat, onverminderd de eventuele andere sancties, administratieve geldboetes toe, waarvan de hoogte wordt bepaaldt op basis van de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid.

Voor de beoordeling van de onregelmatigheid wordt met name rekening gehouden met de natuurlijke ontwikkeling van de kenmerken van olie die onder normale omstandigheden is bewaard.

De Lid-Staten brengen de Commissie aan het begin van ieder halfjaar op de hoogte van het aantal en de aard van de geconstateerde onregelmatigheden alsmede van de in het voorafgaande halfjaar toegepaste sancties.

▼M5

Artikel 4

▼M19

1.  Voor de beoordeling en controle van de organoleptische kenmerken door de nationale autoriteiten of hun vertegenwoordiger kunnen de lidstaten panels van proevers erkennen.

De erkenningsvoorwaarden worden door de lidstaten vastgesteld en wel zodanig dat:

 aan de voorwaarden van punt 4 van bijlage XII wordt voldaan;

 de voorzitter van het panel wordt opgeleid door een daartoe door de lidstaat erkende instelling en onder door de lidstaat goedgekeurde voorwaarden;

 de geldigheid van de erkenning afhankelijk wordt gemaakt van de resultaten van een jaarlijkse controle door de lidstaat.

Elke lidstaat stelt de Commissie in kennis van de lijst van erkende panels en van de overeenkomstig dit lid genomen maatregelen.

▼M5

2.  Ingeval een Lid-Staat op zijn grondgebied moeilijk een panel van proevers kan instellen, mag hij een beroep doen op een door een andere Lid-Staat erkend panel.

3.  Elke Lid-Staat stelt de lijst op van de door beroepsorganisaties of sectorale organisaties overeenkomstig de in lid 1 vermelde voorwaarden ingestelde panels van proevers en ziet toe op de naleving van deze voorwaarden.

▼M19 —————

▼B

Artikel 6

1.  Het oliegehalte van afvallen van olijven en van de andere bij de winning van olijfolie verkregen afvallen (GN-codes 2306 90 11 en 2306 90 19) wordt bepaald overeenkomstig de in bijlage XV opgenomen methode.

2.  Het in lid 1 bedoelde oliegehalte wordt uitgedrukt in gewichtspercenten berekend over de droge stof.

▼M20

Artikel 7

De communautaire bepalingen betreffende de aanwezigheid van verontreinigende stoffen zijn van toepassing.

Wat het gehalte aan gehalogeneerde oplosmiddelen betreft, gelden voor alle categorieën olijfolie de volgende grenswaarden:

 maximumgehalte voor elk gedetecteerd gehalogeneerd oplosmiddel: 0,1 mg/kg,

 maximumgehalte voor de som van de gedetecteerde gehalogeneerde oplosmiddelen: 0,2 mg/kg.

▼B

Artikel 8

1.  Elke Lid-Staat stelt de Commissie van de ter uitvoering van deze verordening genomen maatregelen in kennis.

2.  Elke Lid-Staat legt de Commissie aan het begin van elk halfjaar een verzamelstaat met de analyseresultaten van de in het voorgaande halfjaar uitgevoerde bepalingen over.

Deze resultaten worden volgens de procedure van artikel 39 van Verordening nr. 136/66/EEG door het Comité van beheer voor oliën en vetten onderzocht.

Artikel 9

Verordening (EEG) nr. 1058/77 wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 10

1.  Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

De in bijlage XII beschreven methode wordt, behalve voor verrichtingen in het kader van de interventieregeling, met ingang van ►M1  1 november 1992 ◄ toegepast.

▼M5

Deze methode geldt niet voor olijfolie van de eerste persing die vóór 1 november 1992 is verpakt.

▼B

2.  Deze verordening is niet van toepassing op olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven die vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn verpakt en tot en met 31 oktober 1992 worden verkocht.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.




BIJLAGEN

Inhoudsopgave



Bijlage I:

Kenmerken van olijfolie

Bijage I bis:

Bemonstering van partijen olijfolie en olie uit afvallen van olijven in onmiddellijke verpakkingen van ten hoogste 100 liter

Bijlage I ter:

Beslissingsschema

Bijlage II:

►M21  Bepaling van vrije vetzuren, koude methode ◄

Bijlage III:

Bepaling van het peroxidegetal

Bijlage IV:

►M6  Bepaling van het gehalte aan was met behulp van capillaire gaschromatografie ◄

Bijlage V:

Bepaling van de sterolsamenstelling en het sterolgehalte met behulp van capillaire gaschromatografie

Bijlage VI:

Bepaling van het gehalte aan erythrodiol en uvaol

Bijlage VII:

►M21  Bepaling van het percentage glycerol-2-monopalmitaat ◄

▼M20 —————

▼B

Bijlage IX:

Spectrofotometrisch onderzoek in het ultraviolette gebied

Bijlage X.A:

Gaschromatografische analyse van methylesters van vetzuren

Bijlage X.B:

Bereiding van methylesters van vetzuren overeenkomstig bijlage VI, punten I en II, van Verordening (EEG) nr. 72/77 of volgens de hieronder beschreven methode

Bijlage XI:

Bepaling van het gehalte aan gehalogeneerde oplosmiddelen

Bijlage XII:

Organoleptische beoordeling van olijfolie van eerste persing

▼M20 —————

▼M19 —————

▼B

Bijlage XV:

Bepaling van het oliegehalte van de afvallen van olijven

Bijlage XVI:

Bepaling van het joodgetal

Bijlage XVII:

Methode voor de bepaling van de stigmastadiënen in plantaardige oliën

Bijlage XVIII:

Methode voor de bepalingen van de samenstelling van de triglyceriden met ECN42

Bijlage XIX:

Methode voor de bepaling van het gehalte aan alifatische alcoholen

▼M23

Bijlage XX:

Methode voor de bepaling van het gehalte aan wassen, methylesters van vetzuren en ethylesters van vetzuren met behulp van capillaire gaschromatografie

▼M23




BIJLAGE I

KENMERKEN VAN OLIJFOLIE



Categorie

Methylesters van vetzuren (FAMEs) en ethylesters van vetzuren (FAEEs)

Zuurgraad

(%)

(*)

Peroxidegetal

mEq O2/kg

(*)

Was

mg/kg

(**)

Glycerol-2-monopalmitaat

(%)

Stigmasta- diënen

mg/kg (1)

Verschil ECN42, (HPLC) en ECN42,

(theoretische berekening)

K232 (*)

K270 (*)

Delta-K (*)

Organoleptische beoordeling

Mediaan voor de gebreken (Md) (*)

Organoleptische beoordeling

Mediaan „fruitig” (Mf) (*)

1.  Extra olijfolie van eerste persing

Σ FAME + FAEE ≤ 75 mg/kg of 75 mg/kg < Σ FAME + FAEE ≤ 150 mg/kg en (FAEE/FAME) ≤ 1,5

≤ 0,8

≤ 20

≤ 250

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14%

≤ 0,10

≤ 0,2

≤ 2,50

≤ 0,22

≤ 0,01

Md = 0

Mf > 0

≤ 1,0 als % palmitinezuur totaal > 14%

2.  Olijfolie van eerste persing

 

≤ 2,0

≤ 20

≤ 250

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14%

≤ 0,10

≤ 0,2

≤ 2,60

≤ 0,25

≤ 0,01

►C2  Md ≤ 3,5 ◄

Mf > 0

≤ 1,0 als % palmitinezuur totaal > 14%

3.  Olijfolie voor verlichting

 

> 2,0

≤ 300 (3)

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14%

≤ 0,50

≤ 0,3

►C2  Md > 3,5 (2)  ◄

≤ 1,1 als % palmitinezuur totaal > 14%

4.  Geraffineerde olijfolie

 

≤ 0,3

≤ 5

≤ 350

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14%

≤ 0,3

≤ 1,10

≤ 0,16

≤ 1,1 als % palmitinezuur totaal > 14%

5.  Olijfolie bestaande uit geraffineerde olijfoliën en olijfoliën van eerste persing

 

≤ 1,0

≤ 15

≤ 350

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14%

≤ 0,3

≤ 0,90

≤ 0,15

≤ 1,0 als % palmitinezuur totaal > 14%

6.  Ruwe oliën uit afvallen van olijven

 

> 350 (4)

≤ 1,4

≤ 0,6

7.  Geraffineerde oliën uit afvallen van olijven

 

≤ 0,3

≤ 5

> 350

≤ 1,4

≤ 0,5

≤ 2,00

≤ 0,20

8.  Olie uit afvallen van olijven

 

≤ 1,0

≤ 15

> 350

≤ 1,2

≤ 0,5

≤ 1,70

≤ 0,18



Categorie

Vetzuurgehalte (1)

Totaal trans- oliezuur- isomeren

(%)

Totaal translinolzuur en trans- linoleenzuurisomeren

(%)

Sterolsamenstelling

Totaal sterolen

(mg/kg)

Erythrodiol plus uvaol

(%) (**)

Myristinezuur

(%)

Lino- leenzuur

(%)

Arachi- dezuur

(%)

Eico- saanzuur

(%)

Beheen- zuur

(%)

Lignoce- rinezuur

(%)

Cholesterol

(%)

Brassi- casterol

(%)

Campesterol

(%)

Stigma- sterol

(%)

Betasitosterol

(%) (2)

Delta-7- stigma- sterol

(%)

1.  Extra olijfolie van eerste persing

≤ 0,05

≤ 1,0

≤ 0,6

≤ 0,4

≤ 0,2

≤ 0,2

≤ 0,05

≤ 0,05

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5

2.  Olijfolie van eerste persing

≤ 0,05

≤ 1,0

≤ 0,6

≤ 0,4

≤ 0,2

≤ 0,2

≤ 0,05

≤ 0,05

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5

3.  Olijfolie voor verlichting

≤ 0,05

≤ 1,0

≤ 0,6

≤ 0,4

≤ 0,2

≤ 0,2

≤ 0,10

≤ 0,10

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5 (3)

4.  Geraffineerde olijfolie

≤ 0,05

≤ 1,0

≤ 0,6

≤ 0,4

≤ 0,2

≤ 0,2

≤ 0,20

≤ 0,30

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5

5.  Olijfolie bestaande uit geraffineerde olijfoliën en olijfoliën van eerste persing

≤ 0,05

≤ 1,0

≤ 0,6

≤ 0,4

≤ 0,2

≤ 0,2

≤ 0,20

≤ 0,30

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5

6.  Ruwe olie uit afvallen van olijven

≤ 0,05

≤ 1,0

≤ 0,6

≤ 0,4

≤ 0,3

≤ 0,2

≤ 0,20

≤ 0,10

≤ 0,5

≤ 0,2

≤ 4,0

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 2 500

> 4,5 (4)

7.  Geraffineerde van olijven

≤ 0,05

≤ 1,0

≤ 0,6

≤ 0,4

≤ 0,3

≤ 0,2

≤ 0,40

≤ 0,35

≤ 0,5

≤ 0,2

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 800

> 4,5

8.  Olie uit afvallen van olijven

≤ 0,05

≤ 1,0

≤ 0,6

≤ 0,4

≤ 0,3

≤ 0,2

≤ 0,40

≤ 0,35

≤ 0,5

≤ 0,2

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 600

> 4,5

▼M20




BIJLAGE I bis

Bemonstering van olijfolie en olie uit afvallen van olijven die worden geleverd in onmiddellijke verpakkingen van ten hoogste 100 l

De onderstaande bemonsteringsmethode is van toepassing op leveranties olijfolie of olie uit afvallen van olijven van maximaal 125 000 l, in onmiddellijke verpakkingen van maximaal 100 l.

Wanneer de leverantie groter is dan 125 000 l, wordt deze verdeeld in partijen van 125 000 of minder. Wanneer de leverantie niet groter is dan 125 000 l, vormt zij een partij. De methode wordt vervolgens toegepast op elke partij.

Het minimumaantal primaire monsters dat moet worden genomen, is afhankelijk van de grootte van de partij zoals aangegeven in de tabel in punt 1.

De omvang van het primaire monster is afhankelijk van de inhoud van de onmiddellijke verpakkingen zoals aangegeven in de tabel in punt 2.1.

Voor de begrippen „leverantie”, „primair monster” en „laboratoriummonster” gelden de begripsomschrijvingen in norm EN ISO 5555.

Onder „partij” wordt verstaan een verzameling voor verkoop bestemde eenheden die onder zodanige omstandigheden zijn geproduceerd, vervaardigd en verpakt dat de olie in al deze eenheden als homogeen wordt beschouwd wat alle analytische kenmerken betreft.

1.   AANTAL PRIMAIRE MONSTERS

Het minimumaantal primaire monsters dat moet worden genomen, is afhankelijk van de grootte van de partij en wordt bepaald volgens de onderstaande tabel:



Partij kleiner dan (in l)

Minimumaantal primaire monsters

7 500

2

25 000

3

75 000

4

125 000

5

De onmiddellijke verpakkingen die in een primair monster worden opgenomen, moeten in de partij naast elkaar liggen.

In geval van twijfel verhoogt de lidstaat het aantal te nemen primaire monsters.

2.   SAMENSTELLING VAN EEN PRIMAIR MONSTER

2.1   De primaire monsters bestaan uit het volgende



In het geval van onmiddellijke verpakkingen met een inhoud van:

omvat het primaire monster:

a)  ten minste 5 l

a)  de olie van 3 onmiddellijke verpakkingen

b)  ten minste 3 l en minder dan 5 l

b)  de olie van 3 onmiddellijke verpakkingen

c)  ten minste 2 l en minder dan 3 l

c)  de olie van 3 onmiddellijke verpakkingen

d)  ten minste 1 l en minder dan 2 l

d)  de olie van 6 onmiddellijke verpakkingen

e)  ten minste 0,75 l en minder dan 1 l

e)  de olie van 6 onmiddellijke verpakkingen

f)  minder dan 0,75 l

f)  driemaal de olie van het aantal verpakkingen dat minimaal nodig is om op een totale inhoud van meer dan 1,5 liter te komen

2.2   De primaire monsters moeten tot het tijdstip van de analyse in de onmiddellijke verpakking worden bewaard. De olie van de primaire monsters wordt vervolgens in voorkomend geval in drie laboratoriummonsters gesplitst voor het verrichten van:

a) de in de bijlagen II, III, IX en X bepaalde analyses,

b) de in bijlage XII bepaalde analyse en

c) de overige analyses.

2.3   De verpakkingen die een primair monster vormen, worden gesplitst volgens de in de nationale wetgeving vastgestelde controleprocedures.

3.   ANALYSES EN RESULTATEN

a) Elk van de in punt 1 bedoelde primaire monsters wordt overeenkomstig punt 2.5 van norm EN ISO 5555 gesplitst in laboratoriummonsters, waarop de volgende analyses worden uitgevoerd:

 bepaling van het gehalte aan vrije vetzuren als bedoeld in artikel 2, lid 1, eerste streepje,

 bepaling van het peroxidegetal als bedoeld in artikel 2, lid 1, tweede streepje,

 spectrofotometrische analyse als bedoeld in artikel 2, lid 1, achtste streepje,

 bepaling van de vetzuursamenstelling als bedoeld in artikel 2, lid 1, negende streepje.

b) Indien de resultaten van de onder a) bedoelde analyses voor ten minste één van de primaire monsters uit dezelfde partij niet allemaal overeenstemmen met de kenmerken van de opgegeven categorie olie, wordt de betrokken partij in haar geheel als niet in overeenstemming met de voorschriften beschouwd.

Indien de resultaten van de onder a) bedoelde analyses voor de onderscheiden primaire monsters uit dezelfde partij, gelet op de herhaalbaarheid van de betrokken methoden, niet allemaal homogeen zijn, wordt de partij in haar geheel als niet homogeen beschouwd en moet elk primair monster aan de overige vereiste analyses worden onderworpen. In het tegenovergestelde geval wordt slechts één van de primaire monsters uit de partij aan de overige vereiste analyses onderworpen.

c) Indien één van de resultaten van de onder b), tweede alinea, bedoelde analyses niet overeenstemt met de kenmerken van de opgegeven categorie olie, wordt de betrokken partij in haar geheel als niet in overeenstemming met de voorschriften beschouwd.

Indien alle resultaten van de onder b), tweede alinea, bedoelde analyses overeenstemmen met de kenmerken van de opgegeven categorie olie, wordt de betrokken partij in haar geheel als in overeenstemming met de voorschriften erkend.

▼M20




BIJLAGE I ter

BESLISSINGSSCHEMA OM NA TE GAAN OF EEN MONSTER OLIJFOLIE OVEREENSTEMT MET DE OPGEGEVEN CATEGORIE

De analyse om na te gaan of olijfolie of olie uit afvallen van olijven overeenstemt met de opgegeven categorie, kan worden verricht:

a) hetzij door de analyses die zijn voorgeschreven om na te gaan of de olie aan de in bijlage I bepaalde kenmerken voldoet, uit te voeren in om het even welke volgorde,

b) hetzij door de analyses waarin het beslissingsschema voorziet, in de in dat schema aangegeven volgorde uit te voeren totdat dit proces uitmondt in één van de in dat schema vermelde beslissingen.

De analyses betreffende verontreinigende stoffen die nodig zijn om na te gaan of aan de normen van de Europese Gemeenschap is voldaan, worden los hiervan uitgevoerd.

Het beslissingsschema geldt voor alle categorieën olijfolie en olie uit afvallen van olijven. Het bestaat uit van 1 tot en met 11 genummerde tabellen die moeten worden gebruikt in de in de algemene tabel vermelde volgorde, afhankelijk van de categorie die voor de betrokken olie is opgegeven.

Voor de interpretatie van de algemene tabel tot en met tabel 11 geldt het volgende:

 Een dubbele lijn (=) geeft de weg aan die moet worden gevolgd als is voldaan (positief antwoord) aan de in het voorgaande vak bedoelde voorwaarden. Een stippellijn (…) daarentegen geeft de weg aan die moet worden gevolgd als niet aan die voorwaarden is voldaan.

 De titels van de vakken in de tabellen 1 tot en met 11 verwijzen naar de in deze verordening voorgeschreven analyses zoals aangegeven in de concordantietabel in aanhangsel 1 van deze bijlage.

 De verwijzingsletters in de cirkels betreffende een negatieve beslissing in de tabellen 1 tot en met 11 hebben betrekking op indicatieve informatie die is opgenomen in aanhangsel 2 van deze bijlage. Zij impliceren op zichzelf niet dat de analyses moeten worden voortgezet of dat het vermelde met zekerheid wordt gesteld.

image

Algemene tabel

image

Tabel 1

image

Tabel 2

image

Tabel 3

image

Tabel 4

image

Tabel 5

image

Tabel 6

image

Tabel 7

image

Tabel 8

image

Tabel 9

image

Tabel 10

image

Tabel 11




Aanhangsel 1

Concordantietabel tussen de bijlagen bij deze verordening en de in het beslissingsschema bedoelde analyses



▼M21

—  Zuurgraad:

Bijlage II

Bepaling van vrije vetzuren, koude methode

▼M20

—  Peroxidegetal:

Bijlage III

Bepaling van het peroxidegetal.

—  UV-spectrofotometrie:

Bijlage IX

Spectrofotometrisch onderzoek in het ultraviolette gebied.

—  Organoleptische beoordeling:

Bijlage XII

Organoleptische beoordeling van olijfolie van eerste persing.

—  Stigmasta -3,5-dieen:

Bijlage XVII

Methode voor de bepaling van stigmastadiënen in plantaardige oliën.

—  Trans-isomeren van vetzuren:

Bijlage X.A en

Gaschromatografische analyse van methylesters van vetzuren.

bijlage X.B

Bereiding van methylesters van vetzuren.

—  Vetzuursamenstelling:

Bijlage X.A en

Gaschromatografische analyse van methylesters van vetzuren.

bijlage X.B

Bereiding van methylesters van vetzuren.

—  ΔECN42:

Bijlage XVIII

Bepaling van triacylglycerolen met ECN42 (verschil tussen HPLC-gegevens en theoretisch gehalte).

—  Sterolsamenstelling en totaalgehalte aan sterolen:

Bijlage V

Bepaling van de sterolsamenstelling en het sterolgehalte met behulp van capillaire gaschromatografie.

—  Gehalte aan erythrodiol en uvaol:

Bijlage VI

Bepaling van het gehalte aan erythrodiol en uvaol.

—  Gehalte aan was:

Bijlage IV

Bepaling van het gehalte aan was met behulp van capillaire gaschromatografie.

—  Alifatische alcoholen:

Bijlage XIX

Bepaling van het gehalte aan alifatische alcoholen met behulp van capillaire gaschromatografie.

▼M21

—  Verzadigde vetzuren op de 2-positie:

Bijlage VII

Bepaling van het percentage glycerol-2-monopalmitaat.

▼M20




Aanhangsel 2

Tabel 1

a) Zie olijfolie van eerste persing of olijfolie voor verlichting (kwaliteitscriteria, tabel 2, of kwaliteits- en zuiverheidscriteria, tabel 4)

b) Zie olijfolie voor verlichting (kwaliteits- en zuiverheidscriteria, tabel 4)

Tabel 2

a) Zie olijfolie voor verlichting (kwaliteits- en zuiverheidscriteria, tabel 4)

b) Zie extra olijfolie van eerste persing (kwaliteitscriteria, tabel 1)

Tabel 3

a) Bevat geraffineerde olie (olijfolie of andere)

b) Bevat olie van afvallen van olijven

Tabel 4

a) Zie extra olijfolie van eerste persing en olijfolie van eerste persing (kwaliteitscriteria, tabellen 1 en 2)

b) Bevat geraffineerde olie (olijfolie of andere)

c) Bevat olie van afvallen van olijven

d) Bevat veresterde oliën

Tabel 7

a) Bevat olie van afvallen van olijven

b) Bevat veresterde oliën

Tabel 8

a) Bevat geraffineerde olie (olijfolie of andere)

b) Zie olijfolie voor verlichting (kwaliteits- en zuiverheidscriteria, tabel 4)

c) Bevat veresterde oliën

Tabel 11

a) Bevat veresterde oliën

▼B




BIJLAGE II

▼M21

BEPALING VAN VRIJE VETZUREN, KOUDE METHODE.

▼B

1.   DOEL

Bepaling van de vrije vetzuren in olijfolie. Het gehalte aan vrije vetzuren wordt uitgedrukt in de volgens de klassieke methode berekende zuurgraad.

1.1.   Principe van de methode

Oplossing van het monster in een mengsel van oplosmiddelen, daarna titrering van de aanwezige vrije vetzuren met behulp van een oplossing van kaliumhydroxide in ethanol.

1.2.   Reagentia

Alle reagentia moeten p.a. zijn en het gebruikte water dient gedistilleerd water of water van gelijkwaardige zuiverheid te zijn.

1.2.1.

Diëthylether: 95 % ethanol (v/v), mengsel 1: 1 (v/v) in volume.

Waarschuwing:

Diëthylether is zeer ontvlambaar en kan explosieve peroxiden vormen. Bij gebruik ervan dienen bijzondere voorzorgen te worden genomen.

Neutraliseer, precies op het ogenblik van gebruik, met de kaliumhydroxide-oplossing (1.2.2), in aanwezigheid van 0,3 ml phenolphtaleïne-oplossing (1.2.3) voor 100 ml mengsel.

Opmerking:

Indien gebruik van diëthylether onmogelijk is, kan een mengsel van uit ethanol en tolueen bestaande oplosmiddelen worden gebruikt. Zonodig kan ethanol worden vervangen door propanol-2.

1.2.2.

Kaliumhydroxide, in ethanol getitreerde oplossing, c(KOH), ongeveer 0,1 mol/l of, indien nodig, c(KOH) ongeveer 0,5 mol/l.

De precieze concentratie van de oplossing van kaliumhydroxide in ethanol dient bekend te zijn en onmiddellijk voor gebruik te worden geverifieerd. Gebruik een oplossing die minstens vijf dagen voor gebruik is bereid en is gedecanteerd in een donkerbruine, met een rubberen stop gesloten fles. De oplossing dient kleurloos of strogeel te zijn.

Opmerking:

Een stabiele, kleurloze kaliumhydroxideoplossing kan op de volgende wijze worden bereid. 1 000 ml ethanol op temperatuur en gedurende één uur koken, met reflux, met 8 g kaliumhydroxide en 0,5 g aluminiumsnippers. Onmiddellijk distilleren. In het distillaat de benodigde hoeveelheid kaliumhydroxide oplossen. Verschillende dagen laten rusten en de heldere supernotans van het kaliumcarbonaatneerslag decanteren.

De oplossing kan ook zonder distillatie op de volgende wijze worden bereid. Aan 1 000 ml ethanol 4 ml aluminiumbutylaat toevoegen en het mengsel enkele dagen laten staan. Het supernotans decanteren en de benodigde hoeveelheid kaliumhydroxide erin oplossen. De oplossing is klaar voor gebruik.

1.2.3.

Phenolphtaleïne, oplossing van 10 g/l in 95-96 % ethanol (v/v) of alkalisch blauw (in geval van sterk gekleurde vetten), oplossing van 20 g/l in 95-96 % ethanol (v/v).

1.3.   Apparatuur

Gebruikelijk laboratoriummateriaal, en met name:

1.3.1.

Analytische balans.

1.3.2.

Kolf van 250 ml.

1.3.3.

Buret van 10 ml, met een schaalindeling van 0,05 ml.

1.4.   Werkwijze

1.4.1.

Bereiding van het te analyseren monster

De bepaling wordt uitgevoerd op een gefiltreerd monster.

Wanneer de som van vochtgehalte en gehalte aan onzuiverheden kleiner is dan 1 %, wordt de bepaling uitgevoerd op het monster als zodanig.

1.4.2.

Monsterneming

Houd bij het nemen van het monster rekening met het verwachte zuurgetal volgens de gegevens van de volgende tabel.



Verwacht zuurgetal

Hoeveelheid af te wegen monster

(g)

Nauwkeurigheid van de weging van het monster

(g)

< 1

20

0,05

1 tot 4

10

0,02

4 tot 15

2,5

0,01

15 tot 75

0,5

0,001

> 75

0,1

0,0002

Weeg het monster in de kolf (1.3.2).

1.4.3

Bepaling

Los het monster (1.4.2) op in 50 tot 150 ml van het mengsel diëthylether/ethanol (1.2.1) dat tevoren is geneutraliseerd.

Titreer, al schuddend, met de oplossing 0,1 mol/l kaliumhydroxide (1.2.2) (zie opmerking 3) tot omslag van de indicator (rose kleuring van de phenophtaleïne die ten minste 10 seconden aanhoudt).

Opmerking 1:

De getitreerde kaliumhydroxideoplossing in ethanol (1.2.2) kan worden vervangen door een oplossing in water van kalium- of natriumhydroxide wanneer het erin gebrachte volume water niet tot een fasescheiding leidt.

Opmerking 2:

Als de nodige hoeveelheid 0,1 mol/l kaliumhydroxideoplossing 10 ml overschrijdt, gebruik dan een oplossing van 0,5 mol/l.

Opmerking 3:

Als de oplossing troebel wordt tijdens de titrering, voeg dan een hoeveelheid van het mengsel van oplosmiddelen (1.2.1) toe tot de oplossing helder wordt.

1.5   Formulering in zuurgraad in percentage oliezuur

De zuurgraad, uitgedrukt in gewichtspercentage, is gelijk aan:

image

waarin:

V = het volume in ml van de gebruikte, getitreerde kaliumhydroxideoplossing;

c = de precieze concentratie, in mol/l van de gebruikte, getitreerde kaliumhydroxideoplossing;

M = het molaire gewicht, in grammen per mol, van het zuur dat voor de weergave van de resultaten is gekozen (= 282);

m = de hoeveelheid af te wegen monster in gram.

Neem als resultaat het rekenkundig gemiddelde ►M6  van twee bepalingen ◄ .




BIJLAGE III

BEPALING VAN HET PEROXIDEGETAL

1.   DOEL

Deze norm beschrijft een methode voor de bepaling van het peroxidegetal van oliën en vetten.

2.   TOEPASSINGSGEBIED

Deze norm geldt voor dierlijke en plantaardige oliën en vetten.

3.   DEFINITIE

Het peroxidegetal is de hoeveelheid stoffen in het monster, uitgedrukt in milli-equivalenten actieve zuurstof per kilogram, die kaliumjodide oxideren bij de beschreven werkomstandigheden.

4.   PRINCIPE VAN DE METHODE

Het in een mengsel van azijnzuur en chloroform opgeloste vet wordt behandeld met kaliumjodide en het vrijgemaakte jodide wordt getitreerd met natriumthiosulfaatoplossing.

5.   APPARATUUR

Alle gebruikte apparatuur dient vrij te zijn van reducerende of oxiderende stoffen.

Opmerking:

Geslepen oppervlakten niet invetten.

5.1.

3 ml glazen weegschuitje.

5.2.

Kolven met geslepen halzen en stoppen, van ongeveer 250 ml, vooraf gedroogd en gevuld met een zuiver, droog inert gas (stikstof of, bij voorkeur, koolstofdioxide).

5.3.

Buret van 25 of 50 ml, met een schaalindeling van 0,1 ml.

6.   REAGENTIA

6.1.

Chloroform, p.a., zuurstofvrij gemaakt door lichtjes te laten doorborrelen met een stroom zuiver, droog inert gas.

6.2.

IJsazijn, p.a., zuurstofvrij gemaakt door lichtjes te laten doorborrelen met een stroom zuiver, droog gas.

6.3.

Kaliumjodide, verzadigde oplossing in water, vlak vóór gebruik bereid, vrij van jodium of jodaat.

6.4.

Natriumthiosulfaat, 0,01 of 0,002 N nauwkeurig gestelde oplossing in water, onmiddellijk vóór gebruik gesteld.

6.5.

Zetmeeloplossing, 10 g/l oplossing in water, vers bereid uit natuurlijk oplosbaar zetmeel.

7.   MONSTER

Zorg ervoor dat het monster niet in de nabijheid van licht wordt genomen, dat het in het donker wordt bewaard en vervolgens koud wordt opgeslagen in volledig gevulde glazen recipiënten, hermetisch afgesloten met stoppen van geslepen glas of kurk.

8.   WERKWIJZE

De proef dient in diffuus daglicht of bij kunstlicht te worden uitgevoerd. Weeg in een glazen weegschuitje (5.1), of bij gebrek daaraan in een kolf (5.2), tot op 0,001 g nauwkeurig, een hoeveelheid van het monster volgens de volgende tabel, afhankelijk van het verwachte peroxidegetal.



Verwacht peroxidegetal

(meq O2/kg)

Hoeveelheid van het monster

(g)

0 tot 12

5,0 tot 2,0

12 tot 20

2,0 tot 1,2

20 tot 30

1,2 tot 0,8

30 tot 50

0,8 tot 0,5

50 tot 90

0,5 tot 0,3

Ontstop een kolf (5.2) en breng er het glazen weegschuitje in dat het monster bevat. Voeg 10 ml chloroform toe (6.1). Los het monster snel op door roeren. Voeg 15 ml azijnzuur (6.2) toe, daarna 1 ml kaliumjodideoplossing (6.3). Sluit snel af met de stop, schud gedurende één minuut en laat precies vijf minuten in het donker staan bij een temperatuur van 15 tot 25 °C.

Voeg ongeveer 75 ml gedistilleerd water toe. Titreer, krachtig schuddend, het vrijgekomen jodium met de natriumthiosulfaatoplossing (6.4) (0,002 N oplossing voor verwachte waarden van minder dan 12 en 0,01 N oplossing voor verwachte waarden boven 12), met gebruik van de zetmeeloplossing (6.5) als indicator.

Voer twee bepalingen uit op hetzelfde proefmonster.

Voer terzelfder tijd een blanco bepaling uit. Indien het resultaat van de blanco bepaling meer bedraagt dan 0,05 ml van de 0,01 N natriumthiosulfaatoplossing (6.4), vervang dan de onzuivere reagentia.

9.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

Het peroxidegetal, uitgedrukt in milli-equivalenten actieve zuurstof per kilogram, wordt weergegeven met de formule:

image

waarin:

V = de gebruikte hoeveelheid gestelde natriumthiosulfaatoplossing (6.4) in millimeter, gecorrigeerd om rekening te houden met de blanco bepaling;

T = de precieze normaliteit van de gebruikte natriumthiosulfaatoplossing (6.4);

m = het gewicht van het monster, in gram.

Neem als resultaat het rekenkundig gemiddelde van de twee uitgevoerde bepalingen.

▼M21




BIJLAGE IV

BEPALING VAN HET WASGEHALTE MET BEHULP VAN CAPILLAIRE GASCHROMATOGRAFIE

1.   DOEL

Deze methode beschrijft een werkwijze voor de bepaling van het wasgehalte van olijfolie. De was wordt aan de hand van het aantal koolstofatomen gescheiden. De methode kan vooral worden gebruikt om geperste olijfolie te onderscheiden van geëxtraheerde olijfolie (uit persafvallen van olijven).

2.   PRINCIPE

De olie of het vet, waaraan een geschikte interne standaard is toegevoegd, wordt gefractioneerd door kolomchromatografie over een gehydrateerde silicagel-kolom. De onder de werkomstandigheden eerst geëlueerde fractie (met een lagere polariteit dan de triglyceridenfractie) wordt opgevangen en vervolgens direct geanalyseerd met behulp van capillaire gaschromatografie.

3.   APPARATUUR

3.1.

Erlenmeyer, 25 ml.

3.2.

Glazen kolom voor gaschromatografie met een inwendige diameter van 15,0 mm en een lengte van 30-40 cm, voorzien van een kraan.

3.3.

Geschikte gaschromatograaf voor een capillaire kolom, voorzien van een „on-column” injectiesysteem, bestaande uit:

3.3.1.

Een oven met thermostaat voor de kolom met programmeerbare temperatuur.

3.3.2.

Een „cold on column” injector om het monster direct op de kolom te brengen.

3.3.3.

Een vlamionisatiedetector met een omzetter/versterker.

3.3.4.

Een recorder/integrator, geschikt voor gebruik met de omzetter/versterker (3.3.3), met een responstijd van niet meer dan één seconde en met een variabele papiersnelheid. (Er kan ook een computersysteem worden gebruikt waarmee de gaschromatografie-gegevens via een pc kunnen worden geregistreerd.)

3.3.5.

Capillaire kolom, glas of kwartsglas, met een lengte van 8-12 m en een inwendige diameter van 0,25-0,32 mm en inwendig bekleed met een laagje stationaire fase met een uniforme dikte van 0,10-0,30 μm. (Gebruiksklare stationaire fase van type SE52 of SE54 is in de handel verkrijgbaar.)

3.4.

Micro-injectiespuit, 10 μl, met een geharde naald, voor directe injectie op de kolom.

3.5.

Elektrisch schudapparaat.

3.6.

Rotatieverdamper.

3.7.

Droogstoof.

3.8.

Analytische balans met een nauwkeurigheid van + 0,1 mg.

3.9.

Standaard-laboratoriumglaswerk.

4.   REAGENTIA

4.1.

Silicagel met een korrelgrootte tussen 60 en 200 μm.

Droog de silicagel in een droogstoof gedurende ten minste 4 uur bij 500 °C. Voeg na afkoelen een volume water toe dat overeenkomt met 2 % van het gewicht van de gebruikte silicagel. Schud voldoende om de massa uniform te verdelen. Laat ten minste 12 uur vóór gebruik in het donker rusten.

4.2.

n-Hexaan (voor chromatografie).

4.3.

Ethylether (voor chromatografie).

4.4.

n-Heptaan (voor chromatografie).

4.5.

Standaardoplossing van laurylarachidaat, 0,1 % (m/v) in hexaan (interne standaard). (Ook palmitylpalmitaat en myristylstearaat kunnen worden gebruikt.)

4.5.1.

Soedanrood 1 (1-fenylazo-2-naftol).

4.6.

Draaggas: zuivere waterstof of helium (voor gaschromatografie).

4.7.

Hulpgassen:

 zuivere waterstof (voor gaschromatografie);

 zuivere lucht (voor gaschromatografie).

5.   PROCEDURE

5.1.   Voorbehandeling van de chromatografiekolom

Suspendeer 15 g silicagel (4.1) in n-hexaan (4.2) en breng dit in de kolom (3.2). Laat eerst spontaan uitzakken en vervolgens met een elektrisch schudapparaat (3.5) om de chromatografielaag homogener te maken. Laat 30 ml n-hexaan doorlopen om eventuele verontreinigingen te verwijderen. Weeg met de balans (3.8) nauwkeurig 500 mg monster af in de erlenmeyer van 25 ml (3.1) en voeg afhankelijk van het verwachte wasgehalte de juiste hoeveelheid interne standaard (4.5) toe. Voeg bij olijfolie bijvoorbeeld 0,1 mg laurylarachidaat toe en bij olie uit afvallen van olijven 0,25-0,5 mg. Breng het zo voorbehandelde monster met behulp van twee porties van elk 2 ml n-hexaan (4.2) op de chromatografiekolom.

Laat het oplosmiddel door de kolom lopen tot 1 mm boven de bovenkant van het adsorbens en laat vervolgens nog eens 70 ml n-hexaan doorlopen om van nature aanwezige n-alkanen te verwijderen. Begin vervolgens de chromatografische elutie met 180 ml van het mengsel n-hexaan/ethylether (99:1) met een elutiesnelheid van ongeveer 15 druppels per 10 seconden. De elutie van het monster moet bij kamertemperatuur (22 ± 4 °C) worden uitgevoerd.

NB:

 Het mengsel n-hexaan/ethylether (99:1) moet elke dag vers worden bereid.

 Voor een visuele controle op een juiste elutie van de was kan aan het opgeloste monster 100 μl soedanrood 1 (1 % in de elutievloeistof) worden toegevoegd. Aangezien deze kleurstof een retentietijd tussen die van de was en de triglyceriden heeft, kan de elutie worden gestopt wanneer de kleur de onderkant van de chromatografiekolom bereikt, omdat de was dan volledig is geëlueerd.

Damp de aldus verkregen fractie in de rotatieverdamper (3.6) in tot bijna droog. Verwijder de laatste 2 ml oplosmiddel met een zachte stikstofstroom en neem het residu op in 2-4 ml n-heptaan.

5.2.   Gaschromatografische analyse

5.2.1.   Voorbereidende werkzaamheden

Bevestig de kolom in de gaschromatograaf (3.3), waarbij het inlaatstuk wordt aangesloten op het „on-column”-systeem en het uiteinde op de detector. Voer de gebruikelijke controle van de gaschromatografieapparatuur uit (toestand van de gasleidingen, efficiëntie van de detector en de recorder enz.).

Als de kolom voor de eerste keer wordt gebruikt, wordt conditionering aanbevolen. Laat een zachte gasstroom door de kolom lopen en schakel de gaschromatografieapparatuur in. Verwarm geleidelijk totdat na ongeveer 4 uur een temperatuur van 350 °C wordt bereikt. Houd deze temperatuur gedurende ten minste 2 uur aan en stel vervolgens de apparatuur in op de gebruiksomstandigheden (gassnelheid instellen, vlam ontsteken, elektronische recorder (3.3.4) aansluiten, temperatuur van de kolomoven instellen, temperatuur van de detector instellen enz.) en registreer het signaal bij een gevoeligheid die ten minste twee keer zo groot is als bij de uitvoering van de analyse wordt verwacht. De basislijn moet lineair zijn, mag geen enkele piek vertonen en mag niet verlopen.

Een rechtlijnig negatief verloop wijst op lekkage bij de aansluiting van de kolom; een positief verloop wijst op een onvoldoende conditionering van de kolom.

5.2.2.   Keuze van de werkomstandigheden

In het algemeen dienen de volgende werkomstandigheden te worden aangehouden:

 kolomtemperatuur:

 



 

20 °C/minuut

 

5 °C/minuut

 

20 °C/minuut

 

vanaf 80 °C

(1′)

240 °C

325 °C

(6′)

340 °C

(10′)

 detectortemperatuur: 350 °C;

 geïnjecteerde hoeveelheid: 1 μl van de oplossing (2-4 ml) in n-heptaan;

 draaggas: helium of waterstof met de optimale lineaire snelheid voor het gekozen gas (zie aanhangsel);

 gevoeligheid van de recorder: deze moet voldoen aan de volgende voorwaarden:

Deze voorwaarden kunnen afhankelijk van de kenmerken van de kolom en de gaschromatograaf zodanig worden gewijzigd dat alle wassen volledig worden gescheiden met een afdoende resolutie van de pieken (zie figuur), terwijl de retentietijd van de interne standaard (C32) 18 ± 3 minuten moet bedragen. De meest representatieve piek van de wassen moet een hoogte van ten minste 60 % van de volle schaaluitslag hebben.

De piekintegratieparameters moeten zodanig worden gekozen dat een juiste waarde van de piekoppervlakken wordt verkregen.

NB:Gezien de hoge eindtemperatuur wordt een positief verloop toegestaan, dat niet groter mag zijn dan 10 % van de volle schaaluitslag.

5.3.   Uitvoering van de analyse

Zuig met de 10 μl micro-injectiespuit 1 μl oplossing op. Trek de plunjer van de spuit zover uit dat de naald leeg is. Steek de naald door het membraan van de injectie-eenheid en injecteer snel na 1-2 seconden; trek de naald ongeveer 5 seconden later langzaam terug.

Neem het chromatogram op tot de was volledig is geëlueerd.

De basislijn moet steeds aan de vereiste voorwaarden voldoen.

5.4.   Identificatie van de pieken

De verschillende pieken worden geïdentificeerd aan de hand van de retentietijd en door vergelijking met wasmengsels met een bekende retentietijd die onder dezelfde omstandigheden zijn geanalyseerd.

De figuur bevat een chromatogram van de wassen in een olijfolie van eerste persing.

5.5.   Kwantitatieve evaluatie

Bereken met de integrator het piekoppervlak van de interne standaard en de alifatische esters (C40-C46).

Bereken met de volgende formule het wasgehalte van elke ester in mg/kg vet:

image

Hierbij is:

Ax

=

het piekoppervlak van elke ester in mm2;

As

=

het piekoppervlak van de interne standaard in mm2;

ms

=

de toegevoegde massa interne standaard in mg;

m

=

de massa van het monster voor de bepaling in g.

6.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

Vermeld de som van de gehaltes aan de verschillende wassen (C40-C46) in mg/kg vet (ppm).

NB:De te kwantificeren verbindingen verwijzen naar de pieken met een even aantal koolstofatomen tussen de esters C40 en C46, zoals weergegeven in onderstaand chromatogram voor was uit olijfolie. Als de ester C46 een dubbele piek oplevert, wordt aanbevolen voor de identificatie daarvan de wasfractie van een olijfolie uit afvallen van olijven te analyseren, aangezien de C46-fractie daarin duidelijk de overhand heeft en de piek dus gemakkelijk te identificeren is.

De resultaten worden met één cijfer achter de komma vermeld.

Figuur

Gaschromatogram van de wasfractie van een olijfolie ( 5 )

image

Verklaring:

I.S.

=

Laurylarachidaat

1

=

Diterpeenesters

2 + 2′

=

C40-esters

3 + 3′

=

C42-esters

4 + 4′

=

C44-esters

5

=

C46-esters

6

=

Sterolesters en triterpeenalcoholen.




AANHANGSEL

Bepaling van de lineaire gassnelheid

Injecteer 1-3 μl methaan (of propaan) in de gaschromatograaf nadat deze op de normale werkomstandigheden is ingesteld. Registreer hoeveel tijd verstrijkt tussen het moment waarop het gas op de kolom wordt geïnjecteerd en het moment waarop de piek verschijnt (tM).

De lineaire snelheid (in cm/s) wordt berekend met de formule L/tM, waarbij L de lengte van de kolom in cm is en tM de geregistreerde tijd in seconden.

▼B




BIJLAGE V

BEPALING VAN DE STEROLSAMENSTELLING EN HET STEROLGEHALTE MET BEHULP VAN CAPILLAIRE GASCHROMATOGRAFIE

1.   DOEL

Deze methode beschrijft een werkwijze voor de bepaling van het individuele en totale sterolgehalte van vetstoffen.

2.   PRINCIPE VAN DE METHODE

De vetstof, waaraan α-cholestanol als interne standaard is toegevoegd, wordt verzeept met ethanolische kaliumhydroxideoplossing, waarna het onverzeepbare residu wordt geëxtraheerd met ethylether.

De sterolfractie wordt van het onverzeepbare extract gescheiden met behulp van basische kiezelgel dunne-laagchromatografie. De van de dunne-laagplaat verzamelde sterolen worden omgezet in trimethylsilylethers en via capillaire gaschromatografie kwantitatief bepaald.

3.   APPARATUUR

3.1.

Kolf van 250 ml, voorzien van een refluxkoeler met slijpstukken.

3.2.

Scheitrechters van 500 ml.

3.3.

Kolven van 250 ml.

3.4.

Volledige uitrusting voor dunne-laagchromatografie met 20 × 20 cm glasplaten.

3.5.

Ultravioletlamp met een golflengte van 366 of 254 nm.

3.6.

Injectiespuiten van 100 μl en 500 μl.

3.7.

Filterkroes G 3 (poreusiteit 15—40 μm) met een diameter van ongeveer 2 cm en een hoogte van ongeveer 5 cm, geschikt om onder vacuüm te filtreren en voorzien van een slijpstuk 12/21.

3.8.

Afzuigkolf van 50 ml, voorzien van een slijpstuk 12/21, waarmee deze op de filterkroes kan worden aangesloten.

3.9.

Konisch afgeronde centrifugebuis van 10 ml, afsluitbaar.

3.10.

Gaschromatograaf, geschikt voor het werken met een capillaire kolom, voorzien van een splitsysteem bestaande uit:

3.10.1.

Een gethermostatiseerde ruimte waarmee de kolommen op de gewenste temperatuur kunnen worden gehouden met een nauwkeurigheid van ± 1 °C.

3.10.2.

Een temperatuurgeregelde verdampingseenheid met een gepersilaniseerd glazen verdampingselement.

3.10.3.

Een vlamionisatiedetector en een versterker-/verzwakkereenheid,

3.10.4.

Een integrerende recorder, geschikt voor gebruik met de versterker-/verzwakkereenheid (3.10.3), met een responstijd van niet meer dan één seconde en met een variabele papiersnelheid.

3.11.

Een glazen of fused-silica capillaire kolom met een lengte van 20—30 m, inwendige diameter 0,25—0,32 mm, inwendig gecoat met SE-52- of SE-54-vloeistof of equivalent in een uniforme dikte tussen 0,10 en 0,30 μm.

3.12.

Gaschromatografische injectiespuit van 10 μl met een geharde naald.

4.   REAGENTIA

4.1.

Kaliumhydroxideoplossing, ongeveer 2 M in ethanol. Los 130 g kaliumhydroxide (minimumgehalte 85 %) onder koeling op in 200 ml gedistilleerd water en vul aan tot 1 liter met ethanol. Bewaar de oplossing in goed afgesloten flessen van donker glas.

4.2.

Ethylether, p.a.

4.3.

Natriumsulfaat, p.a., watervrij.

4.4.

Glazen dunne-laagplaten gecoat met kiezelgel zonder fluorescentie-indicator, met een dikte van 0,25 mm (deze zijn gebruiksklaar in de handel te verkrijgen).

4.5.

Kaliumhydroxideoplossing, 0,2 M in Methanol. Los 13 g kaliumhydroxide op in 20 ml gedistilleerd water en vul met methanol aan tot 1 liter.

4.6.

Benzeen, voor chromatografische doeleinden.

4.7.

Aceton, voor chromatografische doeleinden.

4.8.

Hexaan, voor chromatografische doeleinden.

4.9.

Ethylether, voor chromatografische doeleinden.

4.10.

Chloroform, p.a.

4.11.

Dunnelaagchromatografische referentieoplossing: cholesterol of fytosterol, ►M6  2 % ◄ oplossing in chloroform.

4.12.

2,7-dichloorfluoresceïne, 0,2 % oplossing in ethanol. Deze oplossing moet licht basisch worden gemaakt door toevoeging van enkele druppels 2 M alcoholische kaliumhydroxideoplossing.

4.13.

Pyridine, watervrij, voor chromatografische doeleinden.

4.14.

Hexamethyldisilazaan.

4.15.

Trimethylchloorsilaan.

4.16.

Standaardoplossingen van de trimethylsilylethers van de sterolen. Direct vóór gebruik te bereiden uit de zuivere sterolen of uit het mengsel van sterolen verkregen uit de oliën die deze sterolen bevatten.

4.17.

α-cholestanol, 0,2 % (m/v) oplossing in chloroform (interne standaard).

4.18.

Draaggas: waterstof of helium, gaschromatografisch zuiver.

4.19.

Hulpgassen:

 waterstof, gaschromatografisch zuiver,

 lucht, gaschromatografisch zuiver.

5.   WERKWIJZE

5.1.

Bereiding van het onverzeepbare residu.

5.1.1.

Breng in de kolf van 250 ml met behulp van de injectiespuit van 500 μl een hoeveelheid 0,2 % α-cholestanoloplossing in chloroform (4.17) die overeenkomt met ongeveer 10 % van de sterolfractie van het te onderzoeken monster. Bij voorbeeld: voeg voor 5 g monster 500 μl 0,2 % α-cholestanoloplossing toe indien het gaat om olijfolie en 1 500 μl indien het gaat om ►M6  ————— ◄ olie uit afvallen van olijven.

Damp met behulp van een stikstofstroom droog en weeg vervolgens in dezelfde kolf nauwkeurig 5 g van het gedroogde gefiltreerde monster af.

►M6  Oliën ◄ die een aanmerkelijke hoeveelheid cholesterol bevatten, kunnen een piek vertonen met dezelfde retentietijd als cholestanol. Is dit het geval dan moet de sterolfractie tevens zonder interne standaard worden geanalyseerd ►M6  of moet in plaats van cholestanol betulinol worden gebruikt ◄ .

5.1.2.

Voeg 50 ml 2 M ethanolische kaliumhydroxideoplossing toe, bevestig de refluxkoeler en verhit tot zachtjes koken op een waterbad onder voortdurend krachtig schudden tot de verzeping heeft plaatsgevonden (de oplossing wordt helder). Verhit verder gedurende 20 minuten, voeg dan 50 ml gedistilleerd water toe via de bovenkant van de koeler, verwijder de koeler en laat de kolf afkoelen tot ongeveer 30 °C.

5.1.3.

Breng de inhoud van de kolf kwantitatief over in een 500 ml scheitrechter, waarbij de kolf meerdere keren wordt gespoeld met gedistilleerd water tot in totaal ongeveer 50 ml. Voeg ongeveer 80 ml ethylether toe, schud krachtig gedurende ongeveer 30 seconden en laat uitzakken (zie opmerking 1).

Tap de waterige onderlaag af en vang deze op in een tweede scheitrechter. Herhaal de extractie van de waterlaag twee keer op dezelfde manier en gebruik hierbij telkens 60—70 ml ethylether.

Opmerking 1:

Eventuele emulsies kunnen worden vernietigd door met een pipet kleine hoeveelheden ethylalcohol of methylalcohol toe te voegen.

5.1.4.

Verzamel de etherextracten in een scheitrechter en was met telkens 50 ml gedistilleerd water tot het waswater neutraal reageert.

Verwijder het waswater, droog met watervrij natriumsulfaat en filtreer over watervrij natriumsulfaat in een van tevoren gewogen 250 ml kolf, was de trechter en het filter na met kleine hoeveelheden ethylether.

5.1.5.

Distilleer de ether tot op enkele ml af, droog door toepassing van een kleine onderdruk of in een stikstofstroom, voltooi het droogproces in een oven bij 100 °C gedurende ongeveer een kwartier, laat afkoelen in een exsiccator en weeg.

5.2.

Scheiding van de sterolfractie.

5.2.1.

Bereiding van de basische platen: dompel de kiezelgelplaten (4.4) gedurende 10 seconden volledig in de 0,2 M ethanolische kaliumhydroxideoplossing, laat de platen gedurende 2 uur in een zuurkast drogen en plaats ze ten slotte gedurende 1 uur in een stoof bij 100 °C.

Verwijder de platen uit de stoof en bewaar ze tot het moment van gebruik in een met calciumchloride gevulde exsiccator (de op deze manier bereide platen moeten binnen 2 weken worden gebruikt).

Opmerking 2:

Bij gebruik van basische-kiezelgelplaten voor de scheiding van de sterolfractie is de behandeling van het onverzeepbare residu met aluminiumoxide niet nodig. Met deze werkwijze worden alle zure stoffen (vetzuren en andere) vastgehouden op de startlijn en is de sterolband duidelijk gescheiden van de band van de alifatische- en triterpeenalcoholen.

5.2.2.

Breng in de ontwikkeltank een mengsel van benzeen/aceton, 95: 5 (v/v), tot een hoogte van ongeveer 1 cm. Als alternatief kan een mengsel van hexaan/ethylether, 65: 35 (v/v), worden gebruikt. Sluit de tank af met een geschikt deksel en laat hem gedurende ongeveer een half uur staan zodat een vloeistof/dampevenwicht kan worden bereikt. Stroken filtreerpapier, hangend in de loopvloeistof, kunnen tegen de binnenkant van de tank worden bevestigd. Dit bekort de benodigde ontwikkeltijd met ongeveer een derde en zorgt tevens voor een meer uniforme en regelmatige elutie van de componenten.

Opmerking 3:

Bij elke bepaling dient de loopvloeistof te worden ververst om volkomen reproduceerbare elutie-condities te verwezenlijken.

5.2.3.

Bereid een ongeveer 5 % oplossing van het onverzeepbare residu (5.1.5) in chloroform en breng hiervan met behulp van de 100 μl injectiespuit 0,3 ml aan op 2 cm van de zijkant van de chromatografische plaat (5.2.1) in een vloeiende lijn, die zo dun en uniform mogelijk moet zijn. Breng aan één eind van de plaat op dezelfde hoogte tevens 2—3 μl aan van de sterol-referentieoplossing (4.11) zodat de sterolband na de ontwikkeling kan worden geïdentificeerd.

5.2.4.

Plaats de plaat in de volgens 5.2.2 voorbehandelde ontwikkeltank. De omgevingstemperatuur dient te liggen tussen 15 °C en 20 °C. Sluit de tank onmiddellijk af met het deksel en laat elueren tot het vloeistoffront tot ongeveer 1 cm van de bovenkant van de plaat is gekomen. Verwijder de plaat uit de tank en laat de loopvloeistof verdampen in een hete luchtstroom of door de plaat gedurende korte tijd in een zuurkast te zetten.

5.2.5.

Besproei de plaat licht en uniform met de 2,7-dichloorfluoresceïneoplossing. De sterolband kan door bekijken onder ultraviolet licht worden geïdentificeerd aangezien deze op dezelfde hoogte ligt als de vlek van de referentieoplossing. Markeer de grenzen van de band aan de zijkanten van de fluorescentie met een zwart potlood.

5.2.6.

Schraap met een metalen spatel de kiezelgel in het gemarkeerde gebied af. Breng het afgeschraapte, fijngemaakte materiaal over in de filterkroes (3.7). Voeg 10 ml hete chloroform toe, meng zorgvuldig met de metalen spatel en filtreer onder vacuüm. Verzamel het filtraat in de afzuigkolf (3.8), verbonden aan de filterkroes.

Was het residu in de filterkroes drie maal met ethylether (telkens ongeveer 10 ml), vang het filtraat op in dezelfde kolf. Damp het filtraat in tot een volume van 4—5 ml, breng de resterende oplossing over in de van tevoren gewogen 10 ml centrifugebuis (3.9), damp droog door voorzichtige verwarming in een zachte stikstofstroom, voeg enkele druppels aceton toe, damp weer droog, plaats de buis gedurende ongeveer 10 minuten in een oven bij 105 °C, laat afkoelen in een exsiccator en weeg.

Het in de centrifugebuis aanwezige materiaal is de sterolfractie.

5.3.

Bereiding van de trimethylsilylethers.

5.3.1.

Voeg aan de in de centrifugebuis aanwezige sterolfractie een hoeveelheid silyleringsreagens toe, bestaande uit een mengsel van pyridine/hexamethydisilazaan/trimethylchloorsilaan 9: 3: 1 (v/v/v) (zie opmerking 4), waarbij voor elke mg sterol 50 μl wordt toegevoegd. Vermijd hierbij bevochtiging (zie opmerking 5).

Opmerking 4:

Deze oplossing is kant en klaar in de handel verkrijgbaar. Andere silyleringsreagentia zijn ook bruikbaar, zoals bij voorbeeld bistrimethylsilyltrifluoaceetamide + 1 % trimethylchloorsilaan, hetgeen moet worden verdund met een gelijk volume watervrije pyridine.

5.3.2.

Sluit de centrifugebuis, schud voorzichtig (zonder de buis om te draaien) tot de sterolen volledig zijn opgelost. Laat ten minste 15 minuten staan bij kamertemperatuur en centrifugeer enkele minuten. De heldere oplossing is gereed voor de gaschromatografische analyse.

Opmerking 5:

De lichte opaalachtige weerschijn die kan worden gevormd, is normaal en veroorzaakt geen storing. De vorming van witte vlokken of de verschijning van een roze kleur zijn aanwijzingen voor de aanwezigheid van vocht of van veroudering van het reagens. In deze gevallen moet opnieuw worden begonnen.

5.4.

Gaschromatografische analyse.

5.4.1.

Voorbereidende werkzaamheden, conditionering van de kolom.

5.4.1.1.

Bevestig de kolom in de gaschromatograaf, waarbij het inlaatstuk wordt aangesloten aan het splitsysteem en het uiteinde aan de detector.

Voer de gebruikelijke controle uit van het gaschromatografische systeem (lekken in de gasvoorziening, detectorefficiëntie, efficiëntie van het splitsysteem en van het recordersysteem, enz.).

5.4.1.2.

Indien de kolom voor de eerste keer wordt gebruikt, dient hij geconditioneerd te worden. Laat een kleine gasstroom door de kolom gaan, zet de gaschromatografische eenheid aan en verwarm geleidelijk tot een temperatuur van ten minste 20 °C boven de bij de analyse gebruikelijke temperatuur (zie opmerking 6). Houd deze temperatuur aan gedurende ten minste 2 uur, stel vervolgens de hele apparatuur in gebruik (regeling van de gassnelheid en het splitsysteem, ontsteking van de vlam, aansluiting van de elektronische recorder, regeling van de temperatuur van de kolomruimte, de detector en de injector, enz.) en registreer het signaal met een gevoeligheid die ten minste twee keer groter is dan gebruikelijk bij de analyse. De basislijn moet lineair zijn, zonder enige piek en mag niet verlopen.

Een rechtlijnig negatief verloop vormt een indicatie voor lekkage bij de kolomverbindingen; een positief verloop wijst op een onvoldoende uitgevoerde conditionering van de kolom.

Opmerking 6:

De temperatuur van het conditioneren moet altijd ten minste 20 °C lager zijn dan de maximumtemperatuur die voor de gebruikte stationaire fase is aangegeven.

5.4.2.

Keuze van de werkomstandigheden.

5.4.2.1.

Als richtlijn voor de werkomstandigheden kunnen de volgende waarden dienen:

 kolomtemperatuur: 260 °C ± 5 °C;

 injectietemperatuur: 280 °C;

 detectortemperatuur: 290 °C;

 lineaire snelheid van het draaggas: helium 20—35 cm/s, waterstof 30—50 cm/s;

 splitverhouding: van 1: 50 tot 1: 100;

 gevoeligheid: 4 tot 16 keer de minimumverzwakking;

 gevoeligheid van de recorder: 1—2 mV volle schaaluitslag;

 papiersnelheid: 30—60 cm/uur;

 injectiehoeveelheid: 0,5—1 μl TMSE-oplossing.

Deze richtlijnen dienen afhankelijk van de karakteristieken van de kolom en de gaschromatograaf zodanig te worden gekozen dat chromatogrammen worden verkregen die aan de volgende eisen voldoen:

 de retentietijd van β-sitosterol moet ongeveer 20 ± 5 minuten zijn;

 de campesterolpiek moet de volgende grootte hebben: voor olijfolie (gemiddeld gehalte 3 %) 15 ± 5 % volle schaaluitslag, voor sojaolie (gemiddelde gehalte 20 %) 80 ± 10 % volle schaaluitslag;

 alle aanwezige sterolpieken moeten gescheiden zijn. Daarnaast moeten andere pieken voldoende gescheiden zijn, dat wil zeggen dat het signaal tussen pieken volledig naar de basislijn moet terugkeren. Onvolledige scheiding kan echter getolereerd worden mits de piek met een relatieve retentietijd van 1,02 met behulp van een loodlijn kan worden gekwantificeerd.

5.4.3.

Bepaling.

5.4.3.1.

Zuig in de 10 μl injectiespuit 1 μl hexaan, o,5 μl lucht en ten slotte 0,5—1,0 μl monsteroplossing. Trek de plunjer van de spuit zover uit dat de naald leeg is. Penetreer met de naald het membraan van de injectie-eenheid en injecteer snel na 1—2 seconden, verwijder daarna voorzichtig na ongeveer 5 seconden de naald.

5.4.3.2.

Neem het chromatogram op tot alle aanwezige TMSE-sterolen volledig zijn geëlueerd.

De basislijn moet blijven voldoen aan de vereiste kwalificaties (5.4.1.2).

5.4.4.

Identificatie van de pieken.

Identificeer de individuele pieken op basis van de retentietijden en door een vergelijking met mengsels van TMSE-sterolen die onder dezelfde omstandigheden zijn geanalyseerd.

De sterolen worden geëlueerd in de volgorde: cholesterol, brassicasterol, 24-methyleencholesterol, campesterol, campestanol, stigmasterol, Δ7-campesterol, Δ5,23-stigmastadienol, clerosterol, β-sitosterol, sitostanol, Δ5-avanesterol, Δ5,24-stigmastadienol, Δ7-stigmastenol, Δ7-avenasterol.

In tabel I worden de relatieve retentietijden ten oprichte van sitosterol opgegeven voor SE 52- en SE 54-kolommen.

In de figuren 1 en 2 worden typische chromatogrammen getoond voor enkele oliën.

5.4.5.

Berekening.

5.4.5.1.

Bereken met de integrator de oppervlakten van de α-cholestanol en de sterolpieken. Houd geen rekening met pieken van stoffen die niet op de lijst van tabel I voorkomen. De responsfactor van α-cholestanol wordt op 1 gesteld.

5.4.5.2.

Bereken de concentratie van elk individueel sterol in mg/100 g vethoudend materiaal als volgt:

image

waarin:

Ax = piekoppervlak van sterol x, in integratoreenheden;

As = piekoppervlak van α-cholestanol, in integratoreenheden;

ms = hoeveelheid van het toegevoegde α-cholestanol, in milligram;

m = hoeveelheid van het onderzochte monster, in gram.

6.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

6.1.

Geef de gehaltes van de individuele sterolen op in mg/100 g vethoudend materiaal en hun som als „totaal sterolen”.

6.2.

Het percentage van elk individueel sterol wordt berekend door de verhouding te bepalen tussen het betrokken piekoppervlak en de som van de piekoppervlakken van de sterolen:

image

waarin:

Ax = piekoppervlak van sterol x;

A = som van de piekoppervlakken van alle sterolen.




AANHANGSEL

Bepaling van de lineaire snelheid van het draaggas

Injecteer 1—3 μl methaan (of propaan) in de onder normale omstandigheden werkende gaschromatograaf en meet de tijd die deze stof nodig heeft om door de kolom te gaan vanaf het moment van injectie tot het verschijnen van de piek (tM).

De lineaire snelheid van het draaggas in cm/s wordt gegeven door L/tM, waarbij L de lengte is van de kolom in centimeters en tM de gemeten tijd in seconden.



Tabel I

Relatieve retentietijden voor de sterolen

Piek

Identificatie

Relatieve retentietijd

SE

54-kolom

SE

52-kolom

1

cholesterol

Δ5-cholesteen-3β-ol

0,67

0,63

2

cholestanol

5α-cholestaan-3β-ol

0,68

0,64

3

brassicasterol

[24S]-24-methyl-Δ5,22-cholestadieen-3β-ol

0,73

0,71

4

24-methyleen-cholesterol

24-methyleen-Δ5,24-cholestadieen-3β-ol

0,82

0,80

5

campesterol

[24R]-24-methyl-Δ5-cholesteen-3β-ol

0,83

0,81

6

campestanol

[24R]-24-methyl-cholestaan-3β-ol

0,85

0,82

7

stigmasterol

[24S]-24-ethyl-Δ5,22-cholestadieen-3β-ol

0,88

0,87

8

Δ7-campesterol

[24R]-24-methyl-Δ7-cholesteen-3β-ol

0,93

0,92

9

Δ5,23-stigmastadienol

[24R,S]-24-ethyl-Δ5,23-cholestadieen-3β-ol

0,95

0,95

10

chlerosterol

[24S]-24-ethyl-Δ5,25-cholestadieen-3β-ol

0,96

0,96

11

β-sitosterol

[24R]-24-ethyl-Δ5-cholesteen-3β-ol

1,00

1,00

12

sitostanol

24-ethyl-cholestaan-3β-ol

1,02

1,02

13

Δ5-avenasterol

[24Z]-24-ethylideen-5-cholesteen-3β-ol

1,03

1,03

14

Δ5,24-stigmastadienol

[24S,R]-24-ethyl-Δ5,24-cholestadieen-3β-ol

1,08

1,08

15

Δ7-stigmastenol

[24R,S]-24-ethyl-Δ7,24-cholesteen-3β-ol

1,12

1,12

16

Δ7-avenasterol

[24Z]-24-ethylideen-Δ7-cholesteen-3β-ol

1,16

1,16

De capillaire gaschromatografische bepaling van erythrodiol en uvaol, welke dezelfde sterolanalyse gebruikt, wordt momenteel door de NGD gepubliceerd.

image

Figuur 1

Gaschromatogram van de sterolfractie in een ongeraffineerde olijfolie

image

Figuur 2

Gaschromatogram van de sterolfractie in een geraffineerde olijfolie




BIJLAGE VI

BEPALING VAN HET GEHALTE AAN ERYTHRODIOL EN UVAOL

OPMERKING VOORAF

Erythrodiol (onder deze term verstaat men gewoonlijk het geheel van diolen, erythrodiol en uvaol samen) is een bestanddeel van het onverzeepbare residu, en is kenmerkend voor bepaalde vetstoffen. De concentratie ervan is beduidend hoger in olijfolie vervaardigd door extractie dan in de andere soorten olie waarin het voorkomt (koudgeperste olijfolie, druivepittenolie), en daarom kan door bepaling ervan de aanwezigheid van door extractie verkregen olijfolie worden aangetoond.

1.   DOEL

De methode beschrijft de werkwijze voor de bepaling van erythrodiol in vetstoffen.

2.   PRINCIPE VAN DE METHODE

De vetstof wordt verzeept met een ethanolische kaliumhydroxideoplossing, waarna het onverzeepbare residu wordt geëxtraheerd met diëthylether en wordt gezuiverd door passage over een kolom met aluminiumoxide.

Het onverzeepbare residu wordt gefractioneerd met behulp van kiezelgel dunne-laagchromatografie en de band van de sterolfractie en die van de erythrodiolfractie worden afgezonderd. De van de dunne-laagplaat verzamelde sterolen en erythrodiol worden omgezet in trimethylsilylethers en het mengsel wordt via gaschromatografie kwantitatief bepaald. Het resultaat wordt uitgedrukt als percentage van erythrodiol in de totale hoeveelheid erythrodiol en sterolen.

3.   APPARATUUR

3.1.

Dezelfde apparatuur als die welke is beschreven in bijlage V (bepaling van de sterolfractie).

4.   REAGENTIA

4.1.

Dezelfde reagentia als die welke zijn beschreven in bijlage V (bepaling van de sterolfractie).

4.2.

Referentieoplossing van erythrodiol 0,5 % in chloroform.

5.   WERKWIJZE

5.1.   Bereiding van het onverzeepbare residu

Men gaat te werk zoals beschreven in paragraaf 5.1.2 van bijlage V.

5.2.   Scheiding van de erythrodiol- en de sterolfractie.

5.2.1.

Zie paragraaf 5.2.1 van methode C-51.

5.2.2.

Zie paragraaf 5.2.2 van vorengenoemde methode.

5.2.3.

Bereid een 5 % oplossing van het onverzeepbare residu in chloroform. Breng van deze oplossing met behulp van de 0,1 ml injectiespuit 0,3 ml aan op ongeveer 1,5 cm van de benedenrand van de chromatografische plaat in een vloeiende lijn die zo dun en uniform mogelijk moet zijn. Breng aan één kant van de plaat tevens enkele microliter van de cholesterol- en erythrodioloplossingen aan als referentie.

5.2.4.

Plaats de plaat in de volgens 5.2.2 voorbehandelde ontwikkeltank. De omgevingstemperatuur dient ongeveer 20 °C te bedragen. Sluit de tank onmiddellijk af met het deksel en laat elueren tot het vloeistoffront tot ongeveer 1 cm van de bovenkant van de plaat is gekomen. Verwijder de plaat uit de tank en laat de loopvloeistof verdampen in een hete luchtstroom.

5.2.5.

Besproei de plaat uniform met de 2,7-dichloorfluoresceïneoplossing. Door bekijken onder ultraviolet licht kunnen de sterolband en de erythrodiolband worden geïdentificeerd aangezien deze op dezelfde hoogte liggen als de referentievlek. Markeer met een punt iets buiten de zijkanten van de fluorescentie.

5.2.6.

Schraap met een metalen spatel de kiezelgel in de gemarkeerde gebieden af. Breng het afgeschraapte materiaal in de afzuigkolf van 50 ml; voeg 15 ml hete chloroform toe, schud goed en filter op de filterkroes door de kiezelgel op het filter te leggen. Was het residu driemaal met hete chloroform (telkens ongeveer 10 ml), en vang het filtraat op in een glazen kolf van 100 ml. Damp het filtraat in tot een volume van 4—5 ml, breng de resterende oplossing over in de van tevoren getarreerde 10 ml konisch afgeronde centrifugebuis, damp droog door voorzichtige verwarming in een stikstofstroom, en weeg.

5.3.   Bereiding van trimethylsilylethers

Ga te werk zoals is beschreven in punt 5.3 van bijlage V.

5.4.   Gaschromatografische analyse

Ga te werk zoals beschreven in punt 5.4 van bijlage V. De werkwijze van de gaschromatografische analyse moet zodanig zijn dat niet alleen aan de eisen voor de bepaling van de sterolen wordt voldaan, maar dat ook een scheiding van TMSE van het erythrodiol en van het uvaol wordt verkregen.

Injecteer de monsteroplossing en laat het papier draaien totdat de aanwezige sterolen, erythrodiol en uvaol zijn geëlueerd; identificeer vervolgens de pieken (de retentietijden van erythrodiol en uvaol zijn circa 1,45, respectievelijk 1,55 maal groter dan die van B-sitosterol) en bereken de oppervlakten ervan zoals aangegeven voor de sterolen.

6.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

image

waarin:

A1 = piekoppervlak van erythrodiol, in vierkante millimeter;

A2 = piekoppervlak van uvaol, in vierkante millimeter;

A = som van de piekoppervlakten van de aanwezige sterolen, in vierkante millimeter.

Het resultaat wordt uitgedrukt tot op éen cijfer achter de komma.

▼M21




BIJLAGE VII

BEPALING VAN HET PERCENTAGE GLYCEROL-2-MONOPALMITAAT

1.   DOEL EN TOEPASSINGSGEBIED

Hier wordt de analysemethode beschreven voor de bepaling van het percentage palmitinezuur op de 2-positie van triglyceriden via de bepaling van glycerol-2-monopalmitaat

Deze methode kan worden gebruikt voor plantaardige oliën die bij kamertemperatuur (20 °C) vloeibaar zijn.

2.   PRINCIPE

Na een voorbehandeling wordt het oliemonster behandeld met pancreaslipase: door een partiële en specifieke hydrolyse op de 1- en 3-positie van het triglyceride ontstaan 2-monoglyceriden. Het percentage glycerol-2-monopalmitaat in de monoglyceridefractie wordt na silylering bepaald met behulp van capillaire gaschromatografie.

3.   APPARATUUR EN STANDAARDMATERIAAL

3.1.

Erlenmeyer, 25 ml.

3.2.

Bekerglazen, 100, 250 en 300 ml.

3.3.

Glazen chromatografiekolom met een inwendige diameter van 21-23 mm en een lengte van 400 mm, voorzien van een filter van gesinterd glas en een kraan.

3.4.

Maatcilinders, 10, 50, 100 en 200 ml.

3.5.

Kolven, 100 en 250 ml

3.6.

Rotatieverdamper.

3.7.

Centrifugebuizen met een ronde bodem, 10 ml, met geslepen stop.

3.8.

Centrifuge voor buizen van 10 en 100 ml.

3.9.

Waterbad waarin de temperatuur op 40 °C + 0,5 °C kan worden gehouden.

3.10.

Meetpipetten, 1 en 2 ml.

3.11.

Injectiespuit, 1 ml.

3.12.

Micro-injectiespuit, 100 μl.

3.13.

Scheitrechter, 1 000 ml.

3.14.

Gaschromatograaf voor een capillaire kolom met een „cold on column” injector om het monster direct op de kolom te brengen en een oven waarin de ingestelde temperatuur op ± 1 °C nauwkeurig kan worden gehouden.

3.15.

„Cold on column” injector om het monster direct op de kolom te brengen.

3.16.

Vlamionisatiedetector en elektrometer.

3.17.

Recorder/integrator, geschikt voor de elektrometer, met een responstijd van niet meer dan één seconde en met een variabele papiersnelheid.

3.18.

Capillaire kolom, glas of kwartsglas, met een lengte van 8-12 m en een inwendige diameter van 0,25-0,32 mm en bekleed met een laagje 5 % methylpolysiloxaan of fenylmethylpolysiloxaan met een dikte van 0,10-0,30 μm, die bij 370 °C kan worden gebruikt.

3.19.

Micro-injectiespuit, 10 μl, met een geharde naald, met een lengte van ten minste 7,5 cm, voor directe injectie op de kolom.

4.   REAGENTIA

4.1.

Silicagel met een korrelgrootte tussen 0,063 en 0,200 mm (70/280 mesh), als volgt voorbehandeld: droog de silicagel in een porseleinen kroes in een droogstoof gedurende 4 uur bij 160 °C en laat vervolgens in een exsiccator afkoelen. Voeg als volgt een volume water toe dat overeenkomt met 5 % van het gewicht van de silicagel: weeg in een erlenmeyer van 500 ml 152 g silicagel af en voeg 8 g gedestilleerd water toe; sluit de erlenmeyer af en schud voorzichtig om het water uniform te verdelen. Laat ten minste 12 uur vóór gebruik rusten.

4.2.

n-Hexaan (voor chromatografie).

4.3.

Isopropanol.

4.4.

Isopropanol, 1/1 (v/v) oplossing in water.

4.5.

Pancreaslipase. De gebruikte lipase moet een activiteit tussen 2,0 en 10 lipase-eenheden per mg hebben (In de handel is pancreaslipase met een activiteit tussen 2 en 10 enzymeenheden per mg verkrijgbaar.)

4.6.

Tris(hydroxymethyl)aminomethaan-bufferoplossing: 1 M oplossing in water, met geconcentreerd HCl (1/1 v/v) op pH 8 gebracht (controle met potentiometer).

4.7.

Natriumcholaat, enzymkwaliteit, 0,1 %-oplossing in water (deze oplossing moet binnen 15 dagen na de bereiding worden gebruikt).

4.8.

Calciumchloride, 22 %-oplossing in water.

4.9.

Diethylether (voor chromatografie).

4.10.

Elutievloeistof: mengsel van n-hexaan en diethylether (87/13 v/v).

4.11.

Natriumhydroxide, 12 %-oplossing (g/g).

4.12.

Fenolftaleïne, 1 %-oplossing in ethanol.

4.13.

Draaggas: waterstof of helium (voor gaschromatografie).

4.14.

Hulpgassen: waterstof (minimaal 99 %, watervrij en zonder organische stoffen) en lucht (voor gaschromatografie en met dezelfde zuiverheid).

4.15.

Silaniseringsreagens: mengsel pyridine/hexamethyldisilazaan/trimethylchloorsilaan (9/3/1 v/v/v) (In de handel zijn gebruiksklare oplossingen verkrijgbaar.) Er kunnen ook andere silyleringsreagentia worden gebruikt, bijvoorbeeld bis(trimethylsilyl)trifluoracetamide + 1 % trimethylchloorsilaan, verdund met een gelijk volume watervrije pyridine.

4.16.

Referentiemonsters: zuivere monoglyceriden of mengsels van monoglyceriden met een bekende samenstelling die vergelijkbaar is met die van het monster.

5.   PROCEDURE

5.1.   Voorbehandeling van het monster

5.1.1.

Olie met een gehalte aan vrij zuur van minder dan 3 % behoeft niet vóór de silicagel-kolomchromatografie te worden geneutraliseerd. Olie met een gehalte aan vrij zuur van meer dan 3 % moet overeenkomstig punt 5.1.1.1 worden geneutraliseerd.

5.1.1.1.

Breng in een scheitrechter van 1 000 ml (3.13) 50 g olie en 200 ml n-hexaan. Voeg 100 ml isopropanol toe en een hoeveelheid 12 %-natriumhydroxideoplossing (4.11) die overeenkomt met het gehalte aan vrij zuur van de olie plus 5 %. Schud krachtig gedurende één minuut. Voeg 100 ml gedestilleerd water toe, schud opnieuw en laat bezinken.

Laat na scheiding van de lagen de onderste laag met de zepen weglopen. Verwijder tevens mogelijke tussenlagen (slijmachtige en onopgeloste stoffen). Was de oplossing van de geneutraliseerde olie in hexaan met opeenvolgende porties van 50-60 ml van de oplossing van isopropanol in water (1/1 v/v) (4.4) tot de roze kleur van fenolftaleïne verdwijnt.

Verwijder het merendeel van het hexaan door vacuümdestillatie (bijvoorbeeld met een rotatieverdamper) en breng de olie over in een kolf van 100 ml (3.5). Droog de olie onder vacuüm tot het oplosmiddel volledig is verwijderd.

Na deze bewerking moet de zuurgraad van de olie lager dan 0,5 % zijn.

5.1.2.

Breng 1,0 g olie, voorbehandeld zoals hierboven beschreven, in een erlenmeyer van 25 ml (3.1) en los dit op in 10 ml elutievloeistof (4.10). Laat de oplossing vóór de silicagel-kolomchromatografie gedurende ten minste 15 minuten rusten.

Centrifugeer de oplossing, als deze troebel is, om optimale omstandigheden voor de chromatografie te waarborgen. (Er kunnen gebruiksklare SPE-silicagelpatronen van 500 mg worden gebruikt).

5.1.3.

Voorbehandeling van de chromatografiekolom

Giet ongeveer 30 ml elutievloeistof (4.10) in de kolom (3.3) en breng met een glasstaaf onder in de kolom een propje watten; duw het aan om de lucht te verwijderen.

Bereid in een bekerglas een suspensie van 25 g silicagel (4.1) in ongeveer 80 ml elutievloeistof en giet dit met behulp van een trechter in de kolom.

Controleer of alle silicagel in de kolom is gegoten; spoel met elutievloeistof (4.10), open de kraan en laat het vloeistofniveau zakken tot ongeveer 2 mm boven de bovenkant van de silicagel-laag.

5.1.4.

Kolomchromatografie

Weeg in een erlenmeyer van 25 ml (3.1) precies 1,0 g monster af, voorbehandeld volgens punt 5.1.

Los het monster op in 10 ml elutievloeistof (4.10). Schenk de oplossing op de chromatografiekolom, voorbehandeld volgens punt 5.1.3. Zorg dat het oppervlak van de kolom niet verstoord wordt.

Open de kraan en laat de monsteroplossing inzakken tot de bovenkant van de silicagel-laag. Elueer met 150 ml elutievloeistof. Stel de snelheid in op 2 ml/minuut (zodat de 150 ml in ongeveer 60-70 minuten door de kolom loopt).

Vang het eluaat op in een vooraf getarreerde kolf van 250 ml. Verdamp het oplosmiddel onder vacuüm en verwijder de laatste sporen ervan onder een stikstofstroom.

Weeg de kolf en bereken de opgevangen hoeveelheid extract.

(Bij gebruik van gebruiksklare SPE-silicagelpatronen is de werkwijze: Breng 1 ml oplossing (5.1.2) in de vooraf voorbereide patronen met 3 ml n-hexaan.

Elueer na het doorlopen van de oplossing met 4 ml n-hexaan/diethylether (9/1 v/v).

Vang het eluaat op in een buis van 10 ml en damp droog onder een stikstofstroom.

Laat pancreaslipase (5.2) op het residu inwerken. Het is van cruciaal belang dat de vetzuursamenstelling vóór en na de passage door de SPE-patroon wordt bepaald).

5.2.   Hydrolyse met pancreaslipase

5.2.1.

Weeg in de centrifugebuis overeenkomstig punt 5.1 0,1 g van de voorbehandelde olie af. Voeg 2 ml bufferoplossing (4.6), 0,5 ml natriumcholaatoplossing (4.7) en 0,2 ml calciumchlorideoplossing toe en schud na elke toevoeging goed. Sluit de buis met de geslepen stop en zet hem in het waterbad bij 40 ± 0,5 °C.

5.2.2.

Voeg 20 mg lipase toe, schud voorzichtig (zorg dat de stop niet nat wordt) en zet de buis gedurende precies 2 minuten in het waterbad, haal de buis eruit, schud krachtig gedurende precies één minuut en laat de buis afkoelen.

5.2.3.

Voeg 1 ml diethylether toe, zet de stop op de buis en schud krachtig, centrifugeer en breng de etheroplossing met een micro-injectiespuit over in een schone droge buis.

5.3.   Bereiding van de gesilaniseerde verbindingen en voorbereiding van de gaschromatografie

5.3.1.

Breng met een micro-injectiespuit 100 μl oplossing (5.2.3) in een rondbodemkolf van 10 ml.

5.3.2.

Verwijder het oplosmiddel onder een zachte stikstofstroom, voeg 200 μl silaniseringsreagens (4.15) toe, zet de stop op de kolf en laat gedurende 20 minuten staan.

5.3.3.

Voeg na 20 minuten 1-5 ml (afhankelijk van de chromatografie-omstandigheden) n-hexaan toe: de resulterende oplossing is gereed voor gaschromatografie.

5.4.   Gaschromatografie

De werkomstandigheden zijn als volgt:

 temperatuur van de injector („on column” injector) onder het kookpunt van het oplosmiddel (68 °C);

 temperatuur van de detector: 350 °C;

 temperatuur van de kolom: de oventemperatuur wordt als volgt geprogrammeerd: eerst gedurende 1 minuut op 60 °C, daarna met 15 °C per minuut oplopend tot 180 °C, vervolgens met 5 °C per minuut oplopend tot 340 °C en ten slotte gedurende 13 minuten op 340 °C;

 Draaggas: waterstof of helium met een lineaire snelheid die voldoende is om de in figuur 1 aangegeven resolutie te verkrijgen. De retentietijd van triglyceride C54 moet 40 + 5 minuten zijn (zie figuur 2). (Bovenstaande werkomstandigheden worden ter indicatie aangegeven. Ze moeten in elke situatie worden geoptimaliseerd om de gewenste resolutie te verkrijgen. De piekhoogte van glycerol-2-monopalmitaat moet minimaal 10 % van de volle schaaluitslag van de recorder zijn.)

 Geïnjecteerde hoeveelheid: 0,5-1 μl van de oplossing (5 ml) in n-hexaan (5.3.3).

5.4.1.   Identificatie van de pieken

De verschillende monoglyceriden worden geïdentificeerd aan de hand van de verkregen retentietijd en door vergelijking met de pieken voor standaardmengsels monoglyceriden die onder dezelfde omstandigheden zijn geanalyseerd.

5.4.2.   Kwantitatieve bepaling

Met een elektronische integrator wordt het oppervlak van elke piek berekend.

6.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

Het percentage glycerol-2-monopalmitaat wordt aan de hand van de verhouding tussen het piekoppervlak voor deze stof en het piekoppervlak voor alle monoglyceriden samen (zie figuur 2) berekend met de formule:

Gycerolmonopalmitaat (%) =

image

Hierbij is:

Ax

=

het piekoppervlak voor glycerol-2-monopalmitaat en

ΣA

=

de som van de piekoppervlakken van alle monoglyceriden samen.

Het resultaat moet met één cijfer achter de komma worden vermeld.

7.   ANALYSEVERSLAG

Het analyseverslag moet bevatten:

 een verwijzing naar deze methode;

 alle informatie die nodig is om het monster volledig te kunnen identificeren;

 het resultaat van de analyse;

 elke afwijking van deze methode, ongeacht of dit op grond van een besluit van de betrokken partijen of om een andere reden is gebeurd;

 de identificatiegegevens van het laboratorium, de datum van de analyse en de handtekeningen van de voor de analyse verantwoordelijke personen.

Figuur 1

Chromatogram van de producten van de silaniseringsreactie, verkregen door de inwerking van lipase op een geraffineerde olijfolie waaraan 20 % veresterde olie is toegevoegd (100 %).

image

NdT: Acides gras libres = Vrije vetzuren; Huile d’olive raffinée + 20 % huile estérifiée = Geraffineerde olijfolie + 20 % veresterde olie; 1-2 monopalmitoléine = 1-2-monopalmitoleïne; 1-2 monopalmitine = 1-2 monopalmitine; 1-2 mono C18 insat. = 1-2 mono C18 onverz.; Squalene = Squaleen

Figuur 2

Chromatogram van:

A)

onveresterde olijfolie na lipase en na silanisering; onder deze omstandigheden (capillaire kolom van 8-12 m) wordt de wasfractie tegelijk met de diglyceridefractie of vlak daarna geëlueerd.

Na lipase mag het gehalte aan triglyceriden niet hoger zijn dan 15 %.

image

Verklaring:

1

=

Vrije vetzuren

2

=

Monoglyceriden

3

=

Diglyceriden

4

=

Triglyceriden

*

=

2-monopalmitine

**

=

Triglyceride C54

Chromatogram van:

B)

veresterde olie na lipase en na silanisering; onder deze omstandigheden (capillaire kolom van 8-12 m) wordt de wasfractie tegelijk met de diglyceridefractie of vlak daarna geëlueerd.

Na lipase mag het gehalte aan triglyceriden niet hoger zijn dan 15 %.

image

Verklaring:

1

=

Vrije vetzuren

2

=

Monoglyceriden

3

=

Diglyceriden

4

=

Triglyceriden

*

=

2-monopalmitine

**

=

Triglyceride C54

8.   OPMERKINGEN

BEREIDING VAN LIPASE

Lipase met voldoende lipaseactiviteit is in de handel verkrijgbaar. Het kan ook als volgt in het laboratorium worden bereid:

Koel 5 kg verse varkenspancreas af tot 0 °C. Verwijder het omringende vet en bindweefsel en maal het restant in een messenmolen fijn tot een vloeibare pasta is overgebleven. Roer deze pasta gedurende 4-6 uur met 2,5 l watervrije aceton en centrifugeer daarna. Extraheer het residu nog driemaal met hetzelfde volume watervrije aceton en vervolgens tweemaal met een 1/1 (v/v) mengsel van aceton en diethylether en tweemaal met diethylether.

Droog het residu gedurende 48 uur onder vacuüm; hierdoor wordt een stabiel poeder verkregen dat lange tijd vochtvrij in een koelkast kan worden bewaard.

CONTROLE VAN DE LIPASEACTIVITEIT

Bereid als volgt een olijfolie-emulsie:

Schud in een mengapparaat gedurende 10 minuten een mengsel van 165 ml van een oplossing van arabische gom (100 g/l), 15 g ijsgruis en 20 ml vooraf geneutraliseerde olijfolie.

Breng in een bekerglas van 50 ml achtereenvolgens 10 ml van deze emulsie, 0,3 ml natriumcholaatoplossing (0,2 g/ml) en 20 ml gedestilleerd water.

Zet het bekerglas in een waterbad dat op 37 °C is ingesteld; hang de elektroden van de pH-meter in de vloeistof en voeg een roermagneetje toe.

Voeg met een buret druppelsgewijs een 0,1 N natriumhydroxideoplossing toe tot een pH van 8,3 is bereikt.

Voeg een hoeveelheid suspensie van lipasepoeder in water toe (0,1 g lipase/ml). Start de stopwatch zodra de pH-meter een pH van 8,3 aangeeft en voeg druppelsgewijs de natriumhydroxideoplossing met een zodanige snelheid toe dat de pH 8,3 blijft. Noteer elke minuut het verbruikte volume.

Geef in grafiekvorm de verkregen gegevens weer, waarbij op de x-as de tijd wordt aangegeven en op de y-as het volume (ml) 0,1 N alkalioplossing dat is verbruikt om de pH constant te houden. Het resultaat dient een rechte lijn te zijn.

De lipaseactiviteit, uitgedrukt in lipase-eenheden per mg, wordt met de volgende formule berekend:

image

Hierbij is:

A

=

de activiteit in lipase-eenheden/mg;

V

=

het volume (ml) 0,1 N natriumhydroxideoplossing per minuut (berekend uit de grafiek);

N

=

de normaliteit van de natriumhydroxideoplossing;

m

=

de massa van het onderzochte lipase (in mg).

Eén lipase-eenheid wordt gedefinieerd als de hoeveelheid enzym die per minuut 10 micro-equivalent zuur vrijmaakt.

▼M20 —————

▼B




BIJLAGE IX

SPECTROFOTOMETRISCH ONDERZOEK IN HET ULTRAVIOLETTE GEBIED

Opmerking vooraf

Spectrofotometrisch onderzoek in het ultraviolette gebied kan informatie verschaffen over de kwaliteit van een vet, de toestand van bewaring en veranderingen veroorzaakt door technologische processen.

De absorptie bij de in deze methode aangegeven golflengten wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van dubbele en drievoudig onverzadigde systemen. Deze absorpties worden uitgedrukt als de specifieke extincties E1cm 1 % (de extinctie van een 1 % oplossing van het vet in het aangegeven oplosmiddel, bij een optische weglengte van 1 cm), en worden volgens afspraak als K, ook extinctiecoëfficiënt genoemd, opgegeven.

1.   DOEL

Deze methode beschrijft de werkwijze voor de uitvoering van een spectrofotometrisch onderzoek van vetten in het ultraviolette gebied.

2.   PRINCIPE VAN DE METHODE

Het te onderzoeken vet wordt opgelost in het vereiste oplosmiddel, vervolgens wordt de extinctie bepaald bij de opgegeven golflengten ten opzichte van het zuivere oplosmiddel. De specifieke extincties worden uit de aflezingen van de spectrofotometer berekend.

3.   APPARATUUR

3.1.

Een spectrofotometer, geschikt voor metingen in het ultraviolette gebied tussen 220 en 360 nm, instelbaar tot op de nm nauwkeurig.

3.2.

Kwartscuvetten, met deksel, met een optische weglengte van 1 cm. Gevuld met water of een ander geschikt oplosmiddel mogen de cuvetten onderling geen verschillen vertonen groter dan 0,01 extinctie-eenheden.

3.3.

Maatkolven van 25 ml.

▼M6

3.4.

Chromatografiekolom waarvan het bovenste gedeelte 270 mm lang is en een doorsnede heeft van 35 mm en het onderste gedeelte 270 mm lang met een doorsnede van 10 mm.

▼B

4.   REAGENTIA

4.1.

Iso-octaan (2,2,4-trimethylpentaan), voor spectrofotometrische doeleinden: bij 220 nm moet dit ten opzichte van gedistilleerd water een transmissie hebben van ten minste 60 % en bij 250 nm van ten minste 95 %, of

 cyclohexaan, voor spectrofotometrische doeleinden: bij 220 nm moet dit ten opzichte van gedistilleerd water een transmissie hebben van ten minste 40 % en bij 250 nm van ten minste 95 %.

▼M6 —————

▼B

4.2.

Aluminiumhydroxide, voor kolomchromatografische doeleinden, voorbehandeld en gecontroleerd zoals omschreven in aanhangsel I.

4.3.

Hexaan voor chromatografische doeleinden.

5.   WERKWIJZE

5.1.

Het te onderzoeken monster dient volledig homogeen te zijn en vrij van onzuiverheden. Oliën die bij kamertemperatuur vloeibaar zijn, worden over papier gefiltreerd bij een temperatuur van ongeveer 30 °C, vetten worden gehomogeniseerd en gefiltreerd bij een temperatuur die niet meer dan 10 °C boven het smeltpunt ligt.

5.2.

Weeg nauwkeurig ongeveer 0,25 g van het voorbehandelde monster af in een maatkolf van 25 ml, vul aan tot de streep met het aangegeven oplosmiddel en homogeniseer. De verkregen oplossing moet volmaakt helder zijn. Indien opalescentie of troebeling optreedt dient direct over papier te worden gefiltreerd.

5.3.

Vul een cuvet met deze oplossing en meet de extincties ten opzichte van het oplosmiddel bij geschikte golflengten tussen 232 en 276 nm.

De gemeten extinctiewaarden moeten tussen 0,1 en 0,8 liggen. Zo niet, dan moeten de metingen worden herhaald bij een aangepaste inweeg van het monster.

5.4.

Indien een meting van de specifieke extinctie is vereist na het doorlopen van de aluminiumoxidekolom, ga dan als volgt te werk. Breng in de chromatografiekolom 30 g aluminiumoxide in een hexaansuspensie. Verwijder, nadat de suspensie is uitgezakt, zoveel van de overmaat hexaan dat boven het aluminiumoxide nog ongeveer 1 cm hexaan staat. Los 10 g volgens punt 5.1 gehomogeniseerd en gefiltreerd vet op in 100 ml hexaan en giet de oplossing op de kolom. Verzamel het eluaat en verwijder het oplosmiddel onder vacuüm bij een temperatuur onder 25 °C. Met het aldus verkregen vet dient de bepaling onmiddellijk te worden voortgezet, zoals omschreven in punt 5.2.

6.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

6.1.

Geef de specifieke extincties op, die bij de verschillende golflengten als volgt worden berekend:

image

waarin:

Kλ = specifieke extinctie bij golflengte λ,

Eλ = extinctie, gemeten bij golflengte λ;

c = gehalte van de oplossing, in g/100 ml;

s = optische weglengte, in centimeter.

De resultaten dienen te worden opgegeven met twee cijfers achter de komma.

6.2.

Het spectrofotometrisch onderzoek van olijfolie volgens de officiële bij de EEG-Verordening voorgeschreven methode vereist de bepaling van de specifieke extinctie in een iso-octaan oplossing bij golflengten van 232 en 270 nm en de bepaling van de grootheid ΔK volgens de formule:

image

waarin:

Km = de specifieke extinctie bij golflengte m, de golflengte van het absorptiemaximum bij ongeveer 270 nm.




AANHANGSEL I

Bereiding van de aluminiumoxidekolom en het testen van de activiteit

A.1.1.   Bereiding van de aluminiumoxidekolom

Breng in een hermetisch afsluitbare kolf een hoeveelheid aluminiumoxide, welke gedurende 3 uur in een oven bij een temperatuur van 380—400 °C is gedroogd, voeg per 100 g aluminiumoxide 5 ml gedistilleerd water toe, sluit de kolf onmiddellijk, schud regelmatig en laat vervolgens gedurende ten minste 12 uur staan alvorens dit te gebruiken.

A.1.2.   Controle op de activiteit van het aluminiumoxide

Vul een chromatografiekolom met 30 g aluminiumoxide. Ga hierbij te werk zoals omschreven in punt 5.4 en leid een mengsel door bestaande uit:

 95 % koudgeperste olijfolie van eerste persing met een specifieke extinctie van minder dan 0,18 bij 268 nm,

 5 % bij de raffinage met aarde behandelde aardnotenolie met een specifieke extinctie van ten minste 4,0 bij 268 nm.

Indien de door de kolom gelopen vloeistof een specifieke extinctie van ten minste 0,11 bij 268 nm heeft dan kan het aluminiumhydroxide worden gebruikt, zo niet dan moet het percentage water worden opgevoerd.




AANHANGSEL II

IJking van de spectrofotometer

A.2.

Het apparaat moet regelmatig (ten minste iedere 6 maanden) worden gecontroleerd op een correcte golflengteaanwijzing en op de nauwkeurigheid van de respons.

A.2.1.

De golflengte kan worden gecontroleerd met een kwiklamp of met geschikte filters.

A.2.2.

Ga, om de respons van de fotocel en de fotomultiplier te controleren, als volgt te werk: weeg 0,2000 g kaliumchromaat, voor spectrofotometrische doeleinden, af in een 1 000 ml maatkolf en los op in 0,05 M kaliumhydroxideoplossing en vul hiermee aan tot de streep. Pipetteer 25 ml van deze oplossing in een 500 ml maatkolf en vul aan tot de streep met dezelfe kaliumhydroxideoplossing.

Bepaal de extinctie van deze oplossing bij 275 nm, waarbij wordt gemeten tegen de kaliumhydroxideoplossing. De met een 1 cm cuvet gemeten extinctie moet 0,200 ± 0,005 bedragen.




BIJLAGE X.A

GASCHROMATOGRAFISCHE ANALYSE VAN METHYLESTERS VAN VETZUREN

1.   DOEL

Deze norm beschrijft de kwalitatieve en kwantitatieve gaschromatografische bepaling met gepakte of capillaire kolom van een mengsel van methylesters van vetzuren, verkregen volgens bijlage X.B.

Deze norm kan niet worden toegepast op gepolymeriseerde vetzuren.

2.   REAGENTIA

2.1.   Draaggas

Inert gas (stikstof, helium, argon, waterstof, enz.), zeer goed gedroogd en met een zuurstofgehalte kleiner dan 10 mg/kg.

Opmerking 1:

Waterstof, dat uitsluitend als draaggas wordt gebruikt bij capillaire kolommen, kan de snelheid van de analyse verdubbelen, maar is gevaarlijk. Veiligheidsvoorzieningen zijn verkrijgbaar.

2.2.   Hulpgassen

2.2.1.

Waterstof (zuiverheid ten minste 99,9 %), vrij van organisch materiaal.

2.2.2.

Lucht of zuurstof, vrij van organisch materiaal.

2.3.   Standaardmengsel

Een mengsel van methylesters van zuivere vetzuren of de methylesters van een vetstof met bekende samenstelling, bij voorkeur met dezelfde vetzuursamenstelling als het te analyseren monster.

Zorg ervoor oxidatie van meervoudig onverzadigde vetzuren te voorkomen.

3.   APPARATUUR

De richtlijnen hebben betrekking op apparatuur die gewoonlijk wordt gebruikt bij gas/vloeistofchromatografie met een gepakte en/of capillaire kolom en een vlamionisatiedetector. Elk apparaat waarmee de efficiëntie en het scheidend vermogen zoals bepaald volgens en aangegeven in punt 4.1.2 kunnen worden bereikt, is geschikt.

3.1.   Gaschromatograaf

De gaschromatograaf dient te bestaan uit de volgende onderdelen:

3.1.1.   Injectiestuk

a) voor een gepakte kolom moet een injectiestuk worden gebruikt dat een zo klein mogelijke dode ruimte heeft (het injectiestuk moet kunnen worden verwarmd tot een temperatuur die 20 tot 50 °C hoger is dan die van de kolom);

b) voor capillaire koloms dient een speciaal ontworpen injectiestuk te worden gebruikt. Dit injectiestuk mag van het splittype zijn of van het kolominjectortype.

Opmerking 2:

Indien geen vetzuren met minder dan 16 koolstofatomen aanwezig zijn, mag een beweegbare naaldinjector worden gebruikt.

3.1.2.   Oven

De oven moet de kolom tot ten minste 260 °C kunnen verwarmen en de gekozen temperatuur op 1 °C nauwkeurig kunnen aanhouden voor een gepakte kolom en op 0,1 °C voor een capillaire kolom. De laatstgenoemde voorwaarde is van bijzonder belang wanneer een fused-silica capillaire kolom wordt gebruikt.

Het verdient aanbeveling steeds temperatuur-geprogrammeerde gaschromatografie toe te passen, in het bijzonder voor vetzuren met minder dan 16 koolstofatomen.

3.1.3.   Gepakte kolom

3.1.3.1.

Buis van een materiaal dat inert is ten opzichte van de te analyseren verbindingen (dat wil zeggen glas of roestvrij staal), van de volgende afmetingen:

a) lengte: 1 tot 3 m. Er dient een relatief korte kolom te worden gebruikt als vetzuren met lange ketens (meer dan 20 C-atomen) aanwezig zijn. Voor de bepaling van C 4- en C 6-vetzuren wordt een kolom van twee meter aanbevolen;

b) inwendige diameter: 2—4 mm.

Opmerking 3:

In een roestvrij stalen kolom kunnen meervoudig onverzadigde componenten met meer dan drie dubbele bindingen zich ontleden.

Opmerking 4:

Er mag een systeem met dubbele gepakte kolommen worden gebruikt.

3.1.3.2.

Pakking

a)  Drager: zuurgewassen, gesilaniseerde diatomeeënaarde of elke andere geschikte inerte drager met een korrelgrootte tussen 125 en 200 μm (onderlinge verschillen niet groter dan 25 μm), afhankelijk van de inwendige diameter en de lengte van de kolom.

b)  Stationaire fase: type polyester van polaire vloeistof (bij voorbeeld van diëthyleenglycolpolysuccinaat, butaandiolpolysuccinaat, ethyleenglycolpolyadipaat, enz.), cyaansiliconen of elke andere vloeistof die de vereiste chromatografische scheiding mogelijk maakt (zie punt 4). De stationaire fase moet ongeveer 5—20 % (m/m) van de pakking uitmaken. Voor bepaalde scheidingen kunnen apolaire stationaire fasen worden gebruikt.

3.1.3.3.

Conditionering van de kolom

Maak, indien mogelijk, de kolom los van de detector en verwarm de oven geleidelijk tot 185 °C; laat bij deze temperatuur gedurende ten minste 16 uur een stroom inert gas door de nieuwe kolom gaan met een snelheid van 20—60 ml/min. en bij 195 °C nog eens gedurende 2 uur.

3.1.4.   Capillaire kolom

3.1.4.1.

Buis van een materiaal dat inert is ten opzichte van de te analyseren verbindingen (gewoonlijk glas of fused silica). Inwendige diameter 0,2—0,8 mm. De binnenzijde dient een adequate behandeling te ondergaan (bij voorbeeld voorbehandeling van de oppervlakte, inactivering) voordat ze met de stationaire fase wordt gecoat. In de meeste gevallen is een kolom van 25 m voldoende.

3.1.4.2.

Stationaire fase: gewoonlijk van het type polyglycol (poly(ethyleenglycol) 20 000), polyester (butaandiolpolysuccinaat) of polair polysiloxaan (cyaansiliconen). Er mogen kruiselings verbonden kolommen worden gebruikt.

Opmerking 5:

Polaire polysiloxanen kunnen moeilijkheden geven bij het identificeren en de scheiding van linoleenzuur en vetzuren van C20.

De coating moet dun zijn, dat wil zeggen 0,1—0,2 μm.

3.1.4.3.

Montage en conditionering van de kolom

Neem de gebruikelijke voorzorgen voor het monteren van capillaire kolommen, dat wil zeggen bevestiging van de kolom in de oven, keuze en montage van verbindingsstukken (lekken), plaatsing van de uiteinden van de kolom in de injector en de detector (beperking van dode ruimten). Leid een stroom van draaggas onder druk door de kolom (bij voorbeeld 0,3 bar (30 kPa) voor een kolom van 25 m lengte en een inwendige diameter van 0,3 mm).

Conditioneer de kolom door de temperatuur in de oven geprogrammeerd met 3 °C/min. te verhogen van de omgevingstemperatuur tot 10 °C onder de ontledingstemperatuur van de stationaire fase. Houd de oven gedurende 1 uur op deze temperatuur, tot stabilisatie van de basislijn. Verlaag de temperatuur tot 180 °C en werk onder isotherme omstandigheden.

Opmerking 6:

In de handel zijn geschikte, reeds geconditioneerde kolommen verkrijgbaar.

3.1.5.   Detector

De detector moet bij voorkeur verwarmd kunnen worden tot een temperatuur die hoger is dan de kolomtemperatuur.

3.2.   Injectiespuit

Injectiespuit van maximaal 10 μl, met schaalverdeling in 0,1 μl.

3.3   Registratieapparatuur

Als de curve van de registratieapparatuur dient te worden gebruikt voor de berekening van de samenstelling van het geanalyseerde mengsel, is een elektronisch registratieapparaat met grote nauwkeurigheid vereist. Dit apparaat moet compatibel zijn met de overige apparatuur en dient de volgende kenmerken te hebben:

a) responstijd kleiner dan 1,5 sec., liefst kleiner dan 1 sec. (de responstijd is de tijd die nodig is om de pen van het registratieapparaat van 0 tot 90 % te laten gaan bij een plotseling signaal van 100 %);

b) papierbreedte: minimaal 20 cm;

c) papiersnelheid: regelbaar van 0,4—2,5 cm/min.

3.4.   Rekenapparatuur (optioneel)

Elektronische rekenapparatuur (bij voorbeeld een integrator) biedt de mogelijkheid snelle en nauwkeurige berekeningen uit te voeren. De integratie moet lineair zijn, een voldoende gevoeligheid hebben en de correctie van het eventuele verloop van de basislijn moet toereikend zijn.

4.   WERKWIJZE

De in de punten 4.1 tot en met 4.3 beschreven handelingen betreffen het gebruik van een vlamionisatiedetector.

Als alternatief mag een gaschromatograaf met een katharometer (reagerend op verschillen in warmtegeleiding) worden gebruikt. De werkomstandigheden worden dan gewijzigd als beschreven in punt 6.

4.1.   Werkomstandigheden

4.1.1.   Bepaling van de optimale werkomstandigheden

4.1.1.1.

Gepakte kolom

Bij het vaststellen van de optimale werkomstandigheden moet rekening worden gehouden met de volgende variabelen:

a) lengte en diameter van de kolom;

b) aard en hoeveelheid van de stationaire fase;

c) temperatuur van de kolom;

d) debiet van het draaggas;

e) gewenst scheidend vermogen;

f) de hoeveelheid van het monster, die zodanig moet worden gekozen dat de detector en de elektrometer een lineaire respons geven;

g) duur van de analyse.

In het algemeen zullen bij de in de tabellen 1 en 2 vermelde waarden de gewenste resultaten worden verkregen, dat wil zeggen ten minste 2 000 theoretische schotels voor methylstearaat bij een elutie binnen ongeveer 15 min.

Als de apparatuur dit toelaat, dient het injectiestuk op een temperatuur te worden gebracht van ongeveer 200 °C en de detector op een temperatuur gelijk aan of hoger dan de kolomtemperatuur.

Het debiet van de waterstof naar de vlamionisatiedetector dient in het algemeen, afhankelijk van de diameter van de kolom, 0,5 tot 1 maal het debiet van het draaggas te zijn. Het debiet van de zuurstof is ongeveer 5 tot 10 maal zo groot als die van de waterstof.



Tabel 1

Inwendige diameter van de kolom (mm)

Debiet van het draaggas (ml/min.)

2

15 tot 25

3

20 tot 40

4

40 tot 60



Tabel 2

Concentratie van de stationaire fase (% (m/m))

Kolomtemperatuur (°C)

5

175

10

180

15

185

20

185

4.1.1.2.

Capillaire kolom

De efficiëntie en permeabiliteit van capillaire kolommen brengen mee dat de scheiding tussen de componenten en de duur van de analyse sterk afhankelijk zijn van het debiet van het draaggas in de kolom. Daarom moeten de werkomstandigheden worden geoptimaliseerd door aanpassing van deze variabele (of eenvoudiger door beïnvioeding van het drukverval van de kolom), naar gelang men de scheiding wenst te verbeteren of een snelle analyse wenst.

4.1.2.   Bepaling van het aantal theoretische schotels (efficiëntie) en van het scheidend vermogen

(Zie figuur 1.)

Voer de analyse uit met een mengsel van ongeveer gelijke hoeveelheden methylstearaat en- oleaat (bij voorbeeld methylesters van cacaoboter).

Kies de kolomtemperatuur en het debiet van het draaggas zodanig dat het maximum van de methylstearaatpiek ongeveer 15 minuten na de oplosmiddelpiek wordt geregistreerd. Gebruik een hoeveelheid van het mengsel van methylesters die groot genoeg is om een methylstearaatpiek te krijgen die tot ongeveer driekwart van de hele schaal reikt.

Bereken het aantal theoretische schotels „n” (efficiëntie) met de formule:

image

en het scheidend vermogen „R” met de formule:

image

waarin:

dr1 = de retentie-afstand, in millimeter, vanaf de start van het chromatogram tot het maximum van de piek van methylstearaat;

w1 en w2 = de basisbreedten, in millimeter, van de pieken voor methylstearaat en -oleaat, gemeten tussen de snijpunten van de raaklijnen aan de buigpunten met de basislijn;

Δ = de afstand, in millimeter, tussen de respectieve piekmaxima van methylstearaat en -oleaat;

▼M2

en de resolutiefactor „Ir” met de formule

image

waarin:

a = de hoogte van de laagste piek gemeten ten opzichte van de basislijn;

b = de hoogte van het laagste punt van het dal tussen de twee aangrenzende pieken, gemeten ten opzichte van de basislijn.

▼B

image

Figuur 1

Chromatogram voor bepaling van het aantal theoretische schotels (efficiëntie) en het scheidend vermogen

De werkomstandigheden voor de analyse moeten zo worden gekozen dat per meter kolom voor methylstearaat ten minste 2 000 theoretische schotels en een scheidend vermogen van ten minste 1,25 worden verkregen.

4.2.   Analysemonster

Neem met de injectiespuit (3.2) 0,1 tot 2 μl van de oplossing van methylesters die is bereid volgens bijlage X.B en injecteer die in de kolom.

Bereid in het geval van esters die niet zijn opgelost, een oplossing van ongeveer 100 mg/ml in heptaan voor chromatografische doeleinden en injecteer 0,1 tot 1 μl.

Als de analyse betrekking heeft op componenten die slechts in sporehoeveelheden aanwezig zijn, mag het analysemonster (tot het tienvoudige) worden vergroot.

4.3.   Analyse

De meeste monsters kunnen bij de onder 4.1.1 beschreven werkomstandigheden worden geanalyseerd.

Er kan echter bij een lagere kolomtemperatuur worden gewerkt, wanneer het een analyse betreft van vetzuren met minder dan 12 koolstofatomen, of bij een hogere temperatuur voor een analyse van vetzuren met meer dan 20 koolstofatomen. Soms kan in beide gevallen temperatuurprogrammering worden toegepast. Voorbeeld: injecteer, indien het monster methylesters bevat van vetzuren met minder dan 12 koolstofatomen, het monster bij 100 °C (of bij 50—60 °C bij aanwezigheid van boterzuur) en programmeer dan direct naar de optimale temperatuur met 4—8 °C/minuut. In sommige gevallen mogen beide werkwijzen worden gecombineerd.

Na de geprogrammeerde verwarming wordt de elutie isotherm voortgezet totdat alle componenten zijn geëlueerd. Als de gaschromatograaf geen inrichting voor temperatuurprogrammering heeft, wordt aanbevolen bij twee verschillende temperaturen tussen 100 en 195 °C te analyseren.

Aanbevolen wordt zo nodig een analyse uit te voeren met twee stationaire fasen van verschillende polariteit om na te gaan dat er geen over elkaar vallende pieken zijn, bij voorbeeld in het geval dat C18:3 en C20:0 of C18:3 en geconjugeerd C18:2 tegelijk voorkomen.

4.4.   Referentiechromatogram en referentiegrafieken

Bepaal uit een analyse van het standaardmengsel (2.3) die onder dezelfde omstandigheden wordt uitgevoerd als voor het onderzoek van het monster, de retentietijden of retentieafstanden voor de samenstellende vetzuren. Maak op semi-logaritmisch papier, voor een bepaalde graad van onverzadigdheid, een grafiek door de logaritme van de retentietijd of retentieafstand als functie van het aantal koolstofatomen uit te zetten. Onder isotherme omstandigheden zullen voor esters met een rechte keten en een bepaalde graad van onverzadigdheid de getekende curven vrijwel evenwijdig lopende rechte lijnen zijn.

Het is noodzakelijk omstandigheden te vermijden die leiden tot over elkaar vallende pieken, dat wil zeggen dat de resolutie onvoldoende is om twee componenten te scheiden.

5.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

5.1.   Kwalitatieve analyse

Identificeer de methylesterpieken van het analysemonster met behulp van de volgens 4.4 gemaakte grafieken, zo nodig via interpolatie.

5.2.   Kwantitatieve analyse

5.2.1.   Bepaling van de samenstelling

Gebruik, behoudens uitzonderingen, de methode van de interne normalisatie, dat wil zeggen ga er van uit dat alle componenten van het monster op het chromatogram worden weergegeven, zodat het totaal van de oppervlakken onder de pieken 100 % weergeeft van de bestanddelen (totale elutie).

Als de apparatuur voorzien is van een integrator, gebruik dan de hiermee verkregen getallen. Als dat niet het geval is, bepaal dan het oppervlak onder elke piek door middel van driehoeksmeting, dat wil zeggen door vermenigvuldiging van de piekhoogte met de piekbreedte op halve hoogte, en houd, indien nodig, rekening met de verschillende verzwakkerstanden tijdens het opnemen van het chromatogram.

5.2.2.   Berekening

5.2.2.1.

Algemeen te volgen methode

Bereken het gehalte van een bepaalde component i, uitgedrukt als een massapercentage van de methylesters, door het percentage van het oppervlak van de betrokken piek te bepalen ten opzichte van het totale piekoppervlak, met de formule:

image

waarin:

Ai = het oppervlak van de piek van component i;

A = de som van de oppervlakken van alle pieken.

Geef het resultaat op met één decimaal.

Opmerking 7:

In dit algemene geval wordt het resultaat van de berekening op grond van de relatieve oppervlakken geacht de massapercentages weer te geven. Zie punt 5.2.2.2 voor de gevallen waarin dit niet mag worden aangenomen.

5.2.2.2.

Gebruik van correctiefactoren

In bepaalde gevallen, met name bij aanwezigheid van vetzuren met minder dan 8 koolstofatomen of van zuren met secundaire groepen en indien een katharometer wordt gebruikt of wanneer zeer nauwkeurige analyses nodig zijn, moeten correctiefactoren worden gebruikt om de percentages van de piekoppervlakken om te rekenen in massapercentages van de componenten.

Bepaal de correctiefactoren met behulp van een chromatogram dat is verkregen via de analyse van een standaardmengsel van methylesters waarvan de samenstelling nauwkeurig bekend is en die is uitgevoerd onder dezelfde omstandigheden als voor het onderzoek van het monster.

Voor het standaardmengsel wordt het percentage (m/m) van component i berekend met de formule:

image

waarin:

mi = de massa van component i in het standaardmengsel;

m = de som van de massa's van de verschillende componenten van het standaardmengsel.

Bereken uit het chromatogram van het standaardmengsel (4.4) het percentage (oppervlak/oppervlak) van component i op de volgende wijze:

image

waarin:

Ai = het oppervlak van de piek van component i;

A = de som van de oppervlakken van alle pieken.

De correctiefactor wordt nu berekend als volgt:

image

Gewoonlijk worden de correctiefactoren uitgedrukt in relatieve factoren ten opzichte van de correctiefactor van KC16; de relatieve correctiefactoren zijn:

image

In het monster wordt het gehalte van een component i, uitgedrukt als massapercentage van de methylesters, berekend via:

image

Geef de resultaten op met één decimaal.

5.2.2.3.

Gebruik van een interne standaard

In bepaalde gevallen (met name wanneer niet alle zuren worden bepaald, zoals wanneer vetzuren met 4 en 6 koolstofatomen voorkomen naast vetzuren met 18 en 19 koolstofatomen, of bij bepaling van de absolute hoeveelheid van een vetzuur in een monster) moet een interne standaard worden gebruikt. Daarvoor wordt vaak gebruik gemaakt van C5, C15 of C17. Dan moet de correctiefactor voor de interne standaard worden bepaald.

Het percentage (m/m) van component i uitgedrukt in methylesters wordt dan berekend met de formule:

image

waarin:

Ai = het piekoppervlak van component i;

As = het piekoppervlak van de interne standaard;

K′i = de relatieve correctiefactor voor component i ten opzichte van KC16;

K′s = de relatieve correctiefactor voor de interne standaard ten opzichte van KC16;

m = de massa van het monster, in milligram;

ms = de massa van de interne standaard, in milligram.

Geef de resultaten op met één decimaal.

▼M2

6.   BIJZONDERE SITUATIE: BEPALING VAN DE TRANS-ISOMEREN

Het is mogelijk om het percentage trans-isomeren in vetzuren met een aantal koolstofatomen tussen 10 en 24 te bepalen via scheiding van de methylesters door gebruik van capillaire kolommen met een bepaalde polariteit.

6.1.

Fused-silica capillaire kolom met een lengte van 50 m, inwendige diameter van 0,25-0,32 mm, inwendig gecoat met cyaanpropilsiliconen in een dikte van 0,1-0,3 μm (type SP 2340, type SP 2380, CP Sil 88, Silor 10 of equivalent).

▼M21

6.2.

De methylesters worden bereid volgens werkwijze B van bijlage X.B. De vetstoffen met een gehalte aan vrij zuur van meer dan 3 % moeten eerst worden geneutraliseerd overeenkomstig punt 5.1.1 van bijlage VII.

▼M2

6.3.

Als richtlijn voor de werkomstandigheden kunnen de volgende waarden dienen:

 kolomtemperatuur geprogrammeerd van 150 °C — 230 °C (b.v. 165 °C gedurende 15 minuten vervolgens oplopend met 5° per minuut tot 200 °C);

 temperatuur van het injectiestuk: 250 °C als het splitsysteem wordt gebruikt of bij het kolominjectortype dezelfde begintemperatuur als de kolom;

 temperatuur van de detector: 260 °C;

 debiet van het draaggas (helium of waterstof): 1,2 ml per minuut.

Injecteer een zodanige hoeveelheid dat bij de toegepaste gevoeligheid de hoogte van de piek voor methylester van arachidezuur niet lager is dan 20 % van de volle schaaluitslag.

6.4.

De verschillende methylesters worden geïdentificeerd op basis van de retentietijden en door een vergelijking met standaardmengsels (zie punt 2.3).

De esters van de trans-vetzuren worden geëlueerd voor de daarmee corresponderende cis-isomeren. Fig. 2 geeft een voorbeeld van een chromatogram.

image

Figuur 2

Gaschromatogram van de bepaling van trans-isomeren van vetzuren, met gebruikmaking van een capillaire kolom

6.5.

De efficiëntie van de kolom, zoals bepaald overeenkomstig 4.1.2 moet scheiding van een aantal kritische koppels geven, zoals b.v. het koppel van de trans-iso-oliezuren en de piek van oliezuur, trans C 18: 1/cis C 18: 1, met een resolutiefactor van meer dan 2.

6.6.

Het percentage van de afzonderlijke trans-vetzuren wordt berekend aan de hand van de verhouding tussen het oppervlak van de betrokken piek ten opzichte van het totale piekoppervlak.

De in aanmerking te nemen percentages zijn die van de volgende zuren:

 trans-octadeceenzuren (T 18: 1), in bijlage I van deze verordening aangeduid als het totaal van de isomeren van trans-oliezuren;

 cis-trans- en trans-cis-octadecadieeenzuren [CT + TC) 18:2 ], in bijlage I van deze verordening aangeduid als het totaal van de isomeren van trans-linolzuren;

 trans-cis-trans-, cis-cis-trans-, cis-trans-cis, trans-cis-cis-octadecatrieenzuren [(TCT + CCT + CTC + TCC)18: 3], in bijlage I van deze verordening aangeduid als het totaal van de isomeren van trans-linoleenzuren.

Opmerking 8:

Gelet op de bijzondere kenmerken van deze methode, moeten de resultaten worden opgetekend met twee decimalen.

▼B

7.   BIJZONDERE SITUATIE — GEBRUIK VAN EEN KATHAROMETER (REAGEREND OP VERSCHILLEN IN WARMTEGELEIDING)

Voor de bepaling van de kwalitieve en kwantitatieve samenstelling van een mengsel van methylesters van vetzuren mag ook een warmtegeleidingsdetector (katharometer) worden gebruikt.

De in de punten 3 en 5 vernielde aanwijzingen moeten dan worden aangepast zoals vermeld in tabel 3.

Voor kwantitatieve analyse moeten de in punt 5.2.2.2 gedefinieerde correctiefactoren worden gebruikt.



Tabel 3

Variabele

Waarde/voorwaarde

Kolom

Lengte: 2—4 m

Inwendige diameter: 4 mm

Drager

Korrelgrootte tussen 160 en 200 μm

Bedekkingsgraad

15 % (m/m) — 25 % (m/m)

Draaggas

Helium of, indien niet voorhanden, waterstof met een zo laag mogelijk zuurstofgehalte

Hulpgassen

Geen

Temperatuur van het injectiestuk

40 tot 60 °C boven de kolomtemperatuur

Kolomtemperatuur

Tussen 180 en 200 °C

Debiet van het draaggas

Tussen 60 en 80 ml/minuut

Geïnjecteerde hoeveelheden

Tussen 0,5 en 2 μl

8.   VERSLAG

Vermeld in het verslag de resultaten en de methoden die zijn gebruikt voor de bereiding van de methylesters en de gaschromatografische analyse. Vermeld tevens details bij de uitvoering die niet in deze internationale norm zijn aangegeven of die als optioneel worden beschouwd, en voorts bijzonderheden die waarschijnlijk van invloed zijn geweest op de resultaten.

Geef in het verslag alle gegevens die nodig zijn voor de volledige identificatie van het monster.

▼M19




BIJLAGE X.B

BEREIDING VAN METHYLESTERS VAN VETZUREN VAN OLIJFOLIE EN OLIE UIT AFVALLEN VAN OLIJVEN

Beide onderstaande methoden worden aanbevolen voor de bereiding van methylesters van vetzuren van olijfolie en olie uit afvallen van olijven.

Methode A : Koude omestering door middel van een methanoloplossing van kaliumhydroxide.

Methode B : Warme methylering door middel van een methanoloplossing van natriummethylaas, gevolgd door een verestering in een zuur milieu.

De keuze van de methode hangt af van de te bepalen analytische parameter en de categorie van de olie, zoals hieronder vermeld:

a) Bepaling van het verschil tussen het werkelijke en het theoretische gehalte aan triglyceriden volgens ECN42 (ΔECN42):

 Methode A wordt toegepast op monsters van alle categorieën olie, nadat de olie is gezuiverd via een kolom van silicagel.

b) Bepaling van de vetzuursamenstelling:

 Methode A wordt direct toegepast op monsters van de hieronder volgende categorieën olie:

 

 Olijfoliën van de eerste persing met een gehalte aan vrije vetzuren van minder dan 3,3 %.

 Geraffineerde olijfolie.

 Olijfolie (mengsel van olijfoliën van de eerste persing en geraffineerde olijfolie).

 Geraffineerde olie uit afvallen van olijven.

 Olie uit afvallen van olijven (mengsel van olijfoliën van de eerste persing en geraffineerde olie uit afvallen van olijven).

 Methode B wordt direct toegepast op monsters van de hieronder volgende categorieën olie:

 

 Olijfolie van de eerste persing met een gehalte aan vrije vetzuren van meer dan 3,3 %.

 Ruwe olie uit afvallen van olijven.

c) Bepaling van de vetzuren van de trans-isomeren:

 Methode A wordt direct toegepast op monsters van de hieronder volgende categorieën olie:

 

 Olijfoliën van de eerste persing met een gehalte aan vrije vetzuren van minder dan 3,3 %.

 Geraffineerde olijfolie.

 Olijfolie (mengsel van olijfoliën van de eerste persing en geraffineerde olijfolie).

 Geraffineerde olie uit afvallen van olijven.

 Olie uit afvallen van olijven (mengsel van olijfoliën van de eerste persing en geraffineerde olie uit afvallen van olijven).

 Methode A wordt toegepast op monsters van de volgende categorieën olie, nadat de olie is gezuiverd via een kolom van silicagel:

 

 Olijfolie van de eerste persing met een gehalte aan vrije vetzuren van meer dan 3,3 %.

 Ruwe olie uit afvallen van olijven.

ZUIVERING VAN OLIEMONSTERS

Indien nodig worden de monsters gezuiverd door deze door een kolom silicagel te voeren; als oplosmiddel voor elutie wordt hexaan/diethyloxide (87:13 v/v) gebruikt, zoals beschreven in de IUPAC 2.507-methode.

Het is ook mogelijk als alternatief extractie in de vaste fase toe te passen, onder gebruikmaking van patronen silicagel. Plaats een patroon silicagel (1 g, 6 ml) in een apparaat voor elutie onder vacuüm en was met 6 ml hexaan. Hef het vacuüm op om te voorkomen dat de kolom uitdroogt. Breng vervolgens in de kolom een oplossing van olie (ongeveer 0,12 g) in 0,5 ml hexaan en pas het vacuüm weer toe, opdat de oplossing in het silicium binnendringt; elueer vervolgens met 10 ml hexaan/diethyloxide (87:12 v/v) onder vacuüm. Homogeniseer het totaal van de eluaten en verdeel deze in twee gelijke volumes. Laat een van de volumes tot uitdroging verdampen in een draaibaar verdamptoestel onder verminderde druk en bij omgevingstemperatuur. Los het residu op in 1 ml heptaan. De verkregen oplossing is klaar voor de analyses van vetzuren door CPG. Laat het tweede volume verdampen en los het residu op in 1 ml aceton voor de analyse van de triglyceriden door HPCL, indien nodig.

METHODEN VOOR DE BEREIDING VAN DE METHYLESTERS VAN VETZUREN

1.   Methode A: Koude omestering door middel van een methanoloplossing van kaliumhydroxide

1.1.   Toepassing

Deze snelle methode wordt toegepast op olijfolie en olie uit afvallen van olijven met een gehalte aan vrije vetzuren van minder dan 3,3 %. De vrije vetzuren worden niet veresterd door het kaliumhydroxide. De ethylesters van vetzuren transveresteren langzamer dan de glyceride-esters en het is mogelijk dat zij slechts gedeeltelijk methyleren.

1.2.   Principe

De methylesters worden gevormd door omestering in een methanoloplossing van kaliumhydroxide, als tussenfase voor de verzeping (punt 5 van de methode in ISO 5509:2000, punt 5 van de IUPAC 2.301-methode).

1.3.   Reagentia

Methanol met hoogstens 0,5 % (m/m) water.

Heptaan voor chromatografie.

Kaliumhydroxide, methanoloplossing van ca. 2 N: los 11,2 kaliumhydroxide op in 100 ml methanol.

1.4.   Materiaal

Reageerbuisjes met schroefsluiting (capaciteit 5 ml), met een dop die voorzien is van een PTFE-dichting.

Pipetten, met schaalverdeling of automatische, van 2 ml en 0,2 ml.

1.5.   Werkwijze

Weeg ca. 0,1 g van het oliemonster af in een reageerbuisje van 5 ml met schroefsluiting. Voeg 2 ml heptaan toe en schud. Voeg 0,2 ml van de methanoloplossing van 2 N kaliumhydroxide toe, sluit met behulp van de dop die van een PTFE-dichting is voorzien, sluit goed af en schud krachtig gedurende 30 seconden. Laat rusten totdat het bovenste deel van de oplossing helder wordt. Schenk de bovenste laag af; dat is de laag waarin zich de methylesters bevinden. De heptaanoplossing is gereed om in de chromatograaf ingebracht te worden. Het verdient aanbeveling om de oplossing in de koelkast te laten tot het ogenblik van de chromatografische analyse. Het is af te raden de oplossing langer dan twaalf uur te bewaren.

2.   Methode B: Warme methylering met behulp van een methanoloplossing van natriummethylaat, gevolgd door een verestering in een zuur milieu

2.1.   Toepassing

Deze methode is van toepassing op olijfolie en olie uit afvallen van olijven met een gehalte aan vrije vetzuren van meer dan 3,3 %.

2.2.   Principe

Neutralisering van de vrije vetzuren en alkalische methanolisering van glyceriden, gevolgd door verestering van de vetzuren in een zuur milieu (punt 4.2 van de IUPAC 2.301-methode).

2.3.   Reagentia

 Heptaan voor chromatografie.

 Methanol met hoogstens 0,05 % water (m/m).

 Natriummethylaat, 0,2 N methanoloplossing: los 5 g natrium op in 1 000 ml methanol (kan worden bereid met behulp van handelsoplossingen).

 Fenolftaleïne, 0,2 methanoloplossing.

 Zwavelzuur in de 1 N methanoloplossing: voeg 3 ml zwavelzuur van 96 % toe aan 100 ml methanol.

 Verzadigde oplossing van natriumchloride in het water.

2.4.   Materiaal

 Volumetrische kolf met een capaciteit van 50 ml, met platte bodem en lange, nauwe geslepen hals.

 Terugstroomkoeler. Luchtkoeler (1 m lang) voorzien van een geslepen dichting.

 Kookregelaar.

 Glazen trechter.

2.5.   Werkwijze

Schenk ongeveer 0,25 g oliemonster in een volumetrische kolf van 50 ml met een geslepen hals. Voeg met behulp van de trechter 10 ml van de 0,2 N methanoloplossing van natriummethylaat en de kookregelaar toe. Bevestig de terugstroomkoeler, schud en breng aan de kook. De oplossing moet na ongeveer tien minuten helder worden. Na 15 minuten is de reactie praktisch voltooid. Neem de kolf van de warmtebron, wacht het einde van de terugstroom af, verwijder de koeler en voeg twee druppels van de fenolftaleïneoplossing toe. Voeg enkele ml 1 N zwavelzuur toe aan de methanoloplossing totdat deze kleurloos wordt; voeg er daarna nog eens 1 ml aan toe. Sluit de koeler aan en breng opnieuw aan de kook gedurende ongeveer 20 minuten. Neem de kolf van de warmtebron en laat afkoelen onder een luchtstroom. Verwijder de koeler, voeg 20 ml van de verzadigde natriumchlorideoplossing toe en schud. Voeg 5 ml heptaan toe, sluit de kolf en schud krachtig gedurende 15 seconden.

Laat bezinken tot de volledige scheiding van de twee fasen. Voeg opnieuw 20 ml van de verzadigde natriumchlorideoplossing toe, totdat de waterige fase het onderste deel van de hals van de kolf bereikt. De bovenste laag die zich in de hals van de kolf bevindt, is de laag die de methylesters bevat. De verkregen oplossing is gereed om in de chromatograaf te worden ingebracht.

Voorzorgsmaatregel: De methylering volgens methode B moet in een geventileerde zuurkast worden uitgevoerd.

2.6.   Alternatieven voor de methylering volgens methode B

2.6.1.   Methode C

2.6.1.1.   Principe

De te analyseren vetstof wordt, bij 100 °C, behandeld met een methanoloplossing van zoutzuur in een gesloten flesje.

2.6.1.2.   Materiaal

 Flesje van dik glas met een inhoud van ca. 5 ml (hoogte 40 x 45 mm, diameter 14 à 16 mm).

 Pipetten, met schaalverdeling, van 1 en 2 ml.

2.6.1.3.   Reagentia

Oplossing van zoutzuur in 2 % methanol, bereid uit gasvormig zoutzuur en watervrij methanol (opmerking 1).

Hexaan voor chromatografie

Het is mogelijk handelsoplossingen van zoutzuur in methanol te gebruiken. In het laboratorium kunnen gemakkelijk kleine hoeveelheden gasvormig zoutzuur worden bereid en wel door de handelsoplossing (p = 1,18) te wijzigen, door de toevoeging van enkele druppels geconcentreerd zwavelzuur. Aangezien methanol zeer gemakkelijk zoutzuur opneemt, is het goed bij de oplossing alle mogelijke voorzorgsmaatregelen te treffen (bijvoorbeeld het gas inbrengen met behulp van een kleine omgekeerde trechter, die juist reikt tot het niveau van het methanol). Het is mogelijk vooraf grote hoeveelheden methanoloplossingen van zoutzuur te bereiden, die in het donker, in flessen met een glazen stop, uitstekend bewaard kunnen worden. Dit reagens kan eveneens worden bereid door acetylchloride op te lossen in het watervrije methanol.

2.6.1.4.   Werkwijze

 Schenk in het glazen flesje 0,2 g van de vetstof die vooraf is gedroogd aan natriumsulfaat en gefiltreerd en daarna 2 ml van de methanoloplossing van zoutzuur. Sluit het flesje.

 Dompel het flesje gedurende 40 minuten onder bij 100 °C.

 Laat het flesje onder een luchtstroom afkoelen, open het en voeg 2 ml gedestilleerd water en 1 ml hexaan toe.

 Centrifugeer en extraheer de hexaanfase, gereed voor gebruik.

2.6.2.   Methode D

2.6.2.1.   Principe

De geanalyseerde vetstof wordt onder terugstroming verhit met methanol, hexaan en zwavelzuur. De verkregen methylesters worden geëxtraheerd met petroleumether.

2.6.2.2.   Materiaal

 Proefbuis met een capaciteit van ca. 20 ml met een terugstroomkoeler (met behulp van lucht) van ca. 1 m lang, voorzien van een geslepen dichting.

 Pipet, met schaalverdeling, van 5 ml.

 Afschenktrechter van 50 ml.

 Reageerbuisjes van 10 ml en 25 ml.

 Proefbuis, met konische bodem, van 15 ml.

2.6.2.3.   Reagentia

 Reagens voor methylering: watervrij methanol, hexaan en geconcentreerd zwavelzuur (p = 1,84 in de verhouding 75:25:1 (V/V/V).

 Petroleumether 40-60 °C.

 Watervrij natriumsulfaat.

2.6.2.4.   Werkwijze

Schenk 0,1 g olie in de buis van 20 ml en voeg 5 ml van het methyleringsreagens toe.

Bevestig de terugstroomkoeler en verwarm gedurende 30 minuten tot kookpunt in een waterbad (opmerking 2).

Breng het mengsel kwantitatief over naar een afschenktrechter van 50 ml met 10 ml gedestilleerd water en 10 ml petroleumether. Schud krachtig en wacht totdat de scheiding van de fasen plaats heeft gevonden. Scheid de waterachtige fase en was de geëtherde laag tweemaal met 20 ml gedestilleerd water. Voeg in de trechter een kleine hoeveelheid watervrij natriumsulfaat toe, schud, laat enkele minuten rusten en filtreer, waarbij het filtraat in een buis van 15 ml met konische bodem wordt opgevangen.

Laat het oplosmiddel verdampen in een waterbad onder een stikstofstroom.

Breng, om kookvertraging te voorkomen, een glazen staafje in de buis en laat de temperatuur van het waterbad niet boven 90 °C stijgen.

3.   Precisieparameters

De statistische evaluatie van de nauwkeurigheid van de methoden A en B is gepubliceerd door de Internationale Olijfolieraad in zijn methode COI/T.20/CO. nr. 24.

AANBEVELINGEN VOOR DE GASCHROMATOGRAFISCHE ANALYSE IN DE GASFASE VAN DE ESTERS VAN VETZUREN VAN OLIJFOLIE EN OLIE UIT AFVALLEN VAN OLIJVEN

1.   Werkwijze

De gaschromatografische analyse in de gasfase van oplossingen van vetesters in hexaan wordt uitgevoerd overeenkomstig de norm ISO 5508, met behulp van een capillaire kolom (50 m lang x 0,25 of 0,32 mm binnenwerkse diameter), bedekt met cyanopropylsilicon, zoals aangegeven voor de bepaling van vetzuren en trans-isomeren (COI/T.20/Doc. nr. 17).

Figuur 1 laat het typerende chromatografische profiel zien van een olie uit afvallen van olijven die methyl- en ethylesters bevat van vetzuren en trans-isomeren van methylesters.

2.   Berekeningen

2.1.

Om de vetzuursamenstelling en ΔECN42 te berekenen, moet met de volgende vetzuren rekening worden gehouden:

Myristinezuur (C14:0).

Palmitinezuur (C16:0). Som van de oppervlakken van de pieken die overeenkomen met de methyl- en de ethylesters.

Palmitoleïnezuur (C16:1). Som van de oppervlakken van de pieken die overeenkomen met de isomeren ω9 en ω7 van het methylester, het ethylester en de trans-isomeren van het methylester.

Heptadekaanzuur (C17:0).

Heptadeceenzuur (C17:1).

Stearinezuur (C18:0).

Oleïnezuur (C18:1). Som van de oppervlakken van de pieken die overeenkomen met de isomeren ω9 en ω7 van het methylester, het ethylester en de trans-isomeren van het methylester.

Linolzuur (C18:2). Som van de oppervlakken van de pieken die overeenkomen met de methyl- en ethylesters en de trans-isomeren van het methylester.

Arachidonzuur (C20:0).

Linoleenzuur (C18:3). Som van de oppervlakken van het methylester en de trans-isomeren van het methylester.

Eïscoseneenzuur (C20:1)

Beheenzuur (C22:0)

Lignocereenzuur (C24:0).

Voor de berekening van het totale oppervlak behoeft met squaleen geen rekening te worden gehouden.

2.2.

Voor de berekening van het percentage trans-C18:1 wordt de piek gebruikt die met de methylesters van dit vetzuur overeenkomt. Voor de som (trans-C18:2 + trans-C18:3) worden alle pieken die overeenkomen met de trans-isomeren van deze twee vetzuren, bij elkaar opgeteld. Om het totale oppervlak te berekenen, wordt met alle pieken die in punt 2.1 worden genoemd (zie COI/T.20/Doc. nr. 17) rekening gehouden.

Voor het berekenen van het percentage van elk vetzuur wordt onderstaande formule toegepast:

image

image

Figuur 1: Met behulp van de methode van koude methylering verkregen chromatografisch profiel van een olie uit afvallen van olijven. De chromatografische pieken komen, tenzij anders aangegeven, overeen met de methylesters.

▼B




BIJLAGE XI

BEPALING VAN HET GEHALTE AAN GEHALOGENEERDE OPLOSMIDDELEN

1.   BEGINSEL

Gaschromatografische bepaling met behulp van de head-space techniek.

2.   APPARATUUR

2.1.

Gaschromatograaf, voorzien van een electron capture detector (ECD).

2.2.

Instrumentatie voor head-space gaschromatografie.

2.3.

Glazen gaschromatografiekolom met een lengte van 2 m en een diameter van 2 mm, stationaire fase.

OV101 10 % gelijkwaardig, op gecalcineerde, met zuur gewassen en gesilaniseerde diatomeeënaarde met korrelgrootte 80—100 Mesh.

2.4.

Draaggas en hulpgas: stikstof voor gaschromatografie, geschikt voor electron capture detection.

2.5.

Glazen flesjes van 10 tot 15 ml, bekleed met teflon en voorzien van een stop van aluminium met een opening voor het inbrengen van een injectiespuitje.

2.6.

Klemmen voor hermetische sluiting.

2.7.

Gasinjectiespuitje van 0,5 tot 2 ml.

3.   REAGENTIA

Standaard: gehalogeneerde oplosmiddelen met een voor gaschromatografie adequate zuiverheidsgraad.

4.   WERKWIJZE

4.1.

Weeg een nauwkeurig bepaalde hoeveelheid van ongeveer 3 g olie af in een glazen flesje (dat achteraf niet meer mag worden gebruikt) en sluit het flesje met de stop hermetisch af. Het flesje bij 70 °C gedurende een uur in eén thermostaat plaatsen. Neem uit de gasruimte met de injectiespuit 0,2 tot 0,5 ml op. Injecteer in de kolom van de als volgt ingestelde gaschromatograaf:

 temperatuur injector: 150 °C;

 temperatuur kolom: 70—80 °C;

 temperatuur detector: 200—250 °C.

Eventueel mag op andere temperaturen worden ingesteld, op voorwaarde dat de resultaten gelijkwaardig zijn.

4.2.

Referentieoplossingen. Maak standaardoplossingen aan met geraffineerde olijfolie zonder sporen van oplosmiddelen en met verschillende concentraties van gehalogeneerde oplosmiddelen tussen 0,05 en 1 ppm, overeenkomstig het veronderstelde gehalte van het monster. Gebruik pentaan voor eventuele verdunning.

4.3.

Kwantitatieve evaluatie. Bepaal de verhouding tussen de oppervlakten of de hoogten van de pieken van het monster en de standaardoplossing waarvan de concentratie verondersteld wordt het dichtst bij die van het monster te liggen. Als de relatieve afwijking groter is dan 10 % moet de analyse worden overgedaan door verrijking met een nieuwe standaardoplossing, en dit totdat de concentratie niet meer dan 10 % afwijkt. Het gehalte wordt bepaald op basis van een gemiddelde van elementaire injecties.

4.4.

Weergave van de resultaten. De resultaten worden uitgedrukt in mg/kg (ppm). De detectiegrens van de methode is 0,01 mg/kg.

▼M22




BIJLAGE XII

METHODE VAN DE INTERNATIONALE OLIJFOLIERAAD VOOR DE ORGANOLEPTISCHE BEOORDELING VAN OLIJFOLIE VAN DE EERSTE PERSING

1.   DOEL EN TOEPASSINGSGEBIED

Deze methode is gebaseerd op besluit nr. DEC-21/95-V/2007 van de Internationale Olijfolieraad van 16 november 2007 inzake de herziene methode voor de organoleptische beoordeling van olijfolie van de eerste persing. Bij dit besluit worden de procedure voor de beoordeling van de organoleptische kenmerken van olijfolie van de eerste persing in de zin van punt 1 van bijlage XVI van Verordening (EG) nr. 1234/2007 en de methode voor de indeling van deze olie op basis van die kenmerken vastgesteld. De methode bevat tevens aanwijzingen voor een facultatieve etikettering.

De beschreven methode geldt slechts voor olijfolie van de eerste persing en de indeling of de etikettering daarvan op basis van de intensiteit van de waargenomen gebreken, de fruitigheid en de andere positieve kenmerken, bepaald door een groep geselecteerde, getrainde en geteste proevers die samen een panel vormen.

2.   ALGEMEEN

Voor de algemene basisterminologie, de proefruimte, het proefglas en alle andere aspecten in verband met deze methode wordt aanbevolen de voorschriften van de Internationale Olijfolieraad te volgen, met name besluit nr. DEC-21/95-V/2007 van 16 november 2007 inzake de herziene methode voor de organoleptische beoordeling van olijfolie van de eerste persing.

3.   SPECIFIEKE TERMINOLOGIE

3.1.   Positieve kenmerken

Fruitig :

het geheel van rechtstreeks en/of retronasaal waargenomen reukgewaarwordingen die kenmerkend zijn voor de olie, afhankelijk van de olijvensoort, afkomstig van gezonde en verse, groene of rijpe vruchten.

Het kenmerk fruitig wordt nader aangeduid met groen, wanneer de reukgewaarwordingen doen denken aan die van groene vruchten, die kenmerkend zijn voor olie die van groene vruchten afkomstig is.

Het kenmerk fruitig wordt nader aangeduid met rijp, wanneer de reukgewaarwordingen doen denken aan die van rijpe vruchten, die kenmerkend zijn voor olie die van groene en rijpe vruchten afkomstig is. Het kenmerk fruitig wordt nader aangeduid met rijp, wanneer het kenmerkend is voor olie die aan rijpe vruchten doet denken en van groene en rijpe vruchten afkomstig is.

Bitter : elementaire smaak die kenmerkend is voor olie die uit groene of rijpende olijven is verkregen en die wordt waargenomen met de papillae vallatae (omwalde papillen), die in V-vorm op de tong liggen.

Scherp : prikkelend gevoel in de mond dat kenmerkend is voor olie die aan het begin van het seizoen voornamelijk uit nog groene olijven is verkregen en dat in de hele mondholte, met name in de keel, kan worden waargenomen.

3.2.   Negatieve kenmerken

Olijvengisting/droesem : flavour die kenmerkend is voor olie uit olijven die onder zodanige omstandigheden zijn opgehoopt of opgeslagen dat de anaerobe vergisting ver gevorderd is, of voor olie die in contact is gebleven met het bezinksel in de tanks en bakken, dat ook een anaeroob vergistingsproces heeft ondergaan.

Schimmel-vochtig : flavour die kenmerkend is voor olie uit olijven waarop schimmels zijn gegroeid doordat de vruchten enkele dagen onder vochtige omstandigheden zijn opgeslagen.

Wijnachtig-azijnachtig/zuur-wrang : flavour die kenmerkend is voor sommige oliën die aan wijn of azijn doen denken. Deze wordt vooral veroorzaakt door een aeroob vergistingsproces van de olijven of de resten olijvenvruchtvlees in persmanden die niet op de juiste wijze zijn gewassen, waardoor azijnzuur, ethylacetaat en ethanol ontstaan.

Metalig : flavour die aan metaal doet denken. Deze is kenmerkend voor olie die tijdens het malen, het mengen, het persen of de opslag lang in contact is geweest met metalen oppervlakken.

Ranzig : flavour van olie die een intens oxidatieproces heeft ondergaan.

Gekookt of verbrand : kenmerkende flavour voor olie die wordt veroorzaakt door te sterke en/of te lange verhitting tijdens de productie en met name door een onjuiste temperatuursregulering bij het mengen van het olijvenvruchtvlees.

Hooi — hout : flavour die kenmerkend is voor sommige oliën die afkomstig zijn van droge olijven.

Robuust : dik en kleverig mondgevoel dat wordt veroorzaakt door sommige oude oliën.

Smeermiddelen : flavour van olie die doet denken aan stookolie, vet of minerale olie.

Vruchtwater : flavour die ontstaat doordat de olie langdurig in contact is geweest met vruchtwater dat een vergistingsproces heeft ondergaan.

Pekel : flavour van olie die afkomstig is van olijven die in pekel zijn bewaard.

Esparto : flavour die kenmerkend is voor olie die afkomstig is van olijven die in nieuwe persmanden van esparto zijn geperst. De flavour kan verschillen naargelang de persmanden van ongedroogd of gedroogd esparto zijn gemaakt.

Grond : flavour van olie die afkomstig is van olijven waar bij het rapen grond of modder aan zat en die niet zijn gewassen.

Wormstekig : flavour van olie die afkomstig is van olijven die ernstig door larven van de olijfvlieg (Bactrocera oleae) zijn aangetast.

Komkommer : flavour van olie die kenmerkend is voor te lange hermetische bewaring, met name in blikken, en die wordt toegeschreven aan de vorming van 2,6-nonadienal.

Vochtig hout : flavour die kenmerkend is voor olie die afkomstig is van olijven die aan de boom door vorst zijn beschadigd.

3.3.   Facultatieve terminologie voor de etikettering

Op verzoek kan de voorzitter van het panel certificeren dat de beoordeelde olie, afhankelijk van de intensiteit en de waarneming van de kenmerken, voor de volgende uitdrukkingen en adjectieven aan de definities voldoet en binnen het desbetreffende bereik valt:

a) voor elk onder 3.1. vermeld positief kenmerk (fruitig, eventueel nader aangeduid met groen of rijp, scherp en bitter):

i) de term „intens” kan worden gebruikt wanneer de mediaan van het betrokken kenmerk hoger dan 6 ligt;

ii) de term „gemiddeld” kan worden gebruikt wanneer de mediaan van het betrokken kenmerk tussen 3 en 6 ligt;

iii) de term „licht” kan worden gebruikt wanneer de mediaan van het betrokken kenmerk lager dan 3 ligt;

iv) de betrokken kenmerken kunnen zonder de onder i), ii) en iii) vermelde adjectieven worden gebruikt wanneer de mediaan van het betrokken kenmerk gelijk is aan 3 of hoger dan 3 ligt;

b) de term „evenwichtig” kan worden gebruikt voor een olie die niet onevenwichtig is. Een olie wordt als onevenwichtig beschouwd als de reuk/smaakgewaarwordingen en het mondgevoel van de olie zodanig zijn dat de mediaan van het kenmerk bitter en/of de mediaan van het kenmerk scherp twee punten hoger ligt dan de mediaan van het kenmerk fruitig;

c) de uitdrukking „zachte olie” kan worden gebruikt voor een olie waarvan de mediaan van het kenmerk bitter en de mediaan van het kenmerk scherp gelijk is aan 2 of lager dan 2 ligt.

4.   PANEL

Het panel bestaat uit een voorzitter en acht tot twaalf proevers.

De voorzitter van het panel moet degelijk zijn opgeleid, en een kenner en ervaren expert op het gebied van de verschillende soorten olie zijn. Hij/zij is verantwoordelijk voor het panel en de organisatie en het functioneren ervan, de voorbereiding en codering van de monsters, de aanbieding van de monsters aan de proevers en het verzamelen en de statistische bewerking van de gegevens.

De voorzitter van het panel selecteert de proevers en zorgt voor hun training en de controle van hun werk zodat hun bekwaamheid op een voldoende hoog peil blijft.

De proevers voor de organoleptische beoordeling van olijfolie moeten overeenkomstig de leidraad van de Internationale Olijfolieraad voor de selectie, opleiding en controle van gekwalificeerde proevers van olijfolie van de eerste persing worden geselecteerd en getraind op grond van hun vermogen om vergelijkbare monsters van elkaar te onderscheiden.

De panels moeten zich ertoe verbinden deel te nemen aan organoleptische beoordelingen op nationaal, communautair of internationaal niveau voor de periodieke controle en de harmonisatie van de waarnemingscriteria. Panels die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze verordening zijn erkend, moeten de betrokken lidstaat jaarlijks in kennis stellen van alle gegevens over de samenstelling van het panel en het aantal beoordelingen dat zij als erkend panel hebben uitgevoerd.

5.   PROCEDURE VOOR DE ORGANOLEPTISCHE BEOORDELING EN DE INDELING

5.1.   Gebruik van het beoordelingsformulier door de proever

Het door de proever te gebruiken beoordelingsformulier is opgenomen in aanhangsel A.

Elke proever die deel uitmaakt van het panel, moet aan de aangeboden olie ruiken en die daarna proeven. Vervolgens moet hij/zij op de schaal van 10 cm van het beoordelingsformulier de intensiteit vermelden waarmee hij/zij elk van de negatieve en positieve kenmerken waarneemt ( 6 ). Wanneer de proever de nadere aanduiding groen of rijp bij het kenmerk fruitig waarneemt, kruist hij/zij het desbetreffende hokje op het beoordelingsformulier aan.

Wanneer negatieve kenmerken worden waargenomen die niet op het beoordelingsformulier worden vermeld, moeten die in de rubriek „overige” worden aangegeven, waarbij van de gedefinieerde termen diegene worden gebruikt die het meeste op deze kenmerken lijken.

5.2.   Gebruik van de gegevens door de voorzitter van het panel

De voorzitter van het panel moet de door de proevers ingevulde beoordelingsformulieren verzamelen; hij/zij moet de voor de verschillende kenmerken toegekende intensiteit controleren; wanneer hij/zij een onregelmatigheid constateert, vraagt hij/zij de proever zijn/haar beoordelingsformulier te herzien en eventueel de test te herhalen.

De voorzitter van het panel kan de door elke proever vermelde gegevens verwerken in een computerprogramma dat overeenkomt met de in aanhangsel B beschreven statistische methode voor de berekening van de mediaan. De gegevens voor een monster worden ingevoerd als een matrix met negen kolommen (die overeenkomen met de negen kenmerken) en n regels (de n proevers van het panel).

Wanneer een negatief kenmerk door ten minste 50 % van de panelleden in de rubriek „overige” wordt vermeld, wordt de mediaan van dit gebrek berekend en wordt de olie dienovereenkomstig ingedeeld.

De voorzitter van het panel kan alleen certificeren dat de beoordeelde olie aan de bij punt 3.3, onder a), vermelde voorwaarden ten aanzien van de termen „groen” en „rijp” voldoet, wanneer ten minste 50 % van de panelleden de nadere aanduiding „groen” of „rijp” van het kenmerk „fruitig” heeft vermeld.

Wanneer een analyse wordt uitgevoerd om na te gaan of aan de normen wordt voldaan, wordt één bepaling gedaan. Bij tegenanalyses moet de voorzitter van het panel de bepaling in duplo laten uitvoeren. Bij analyses die de doorslag moeten geven, wordt de bepaling in triplo uitgevoerd. In deze gevallen wordt de mediaan van de kenmerken op basis van het gemiddelde van de medianen berekend. Alle duplo's/triplo's van deze analyses moeten tijdens aparte bijeenkomsten worden uitgevoerd.

5.3.   Indeling van de olie

De olie wordt aan de hand van de mediaan van de gebreken en de mediaan van het kenmerk fruitig in één van onderstaande categorieën ingedeeld. De mediaan van de gebreken wordt gedefinieerd als de mediaan van het gebrek dat met de grootste intensiteit is waargenomen. De mediaan van de gebreken en de mediaan van de fruitigheid worden met één decimaal weergegeven en de waarde van de robuuste variatiecoëfficiënt mag niet hoger zijn dan 20 %.

De indeling van de olie gebeurt door de waarde van de mediaan van de gebreken en de mediaan van de fruitigheid met onderstaande referentie-intervallen te vergelijken. Aangezien bij de vaststelling van de grenzen van deze intervallen rekening is gehouden met de fout van de methode, worden ze als absoluut beschouwd. Met de computerprogramma's kan de indeling als een tabel met statistische gegevens of grafisch zichtbaar worden gemaakt.

a)

Extra olijfolie van de eerste persing : de mediaan van de gebreken is gelijk aan 0 en de mediaan van de fruitigheid is hoger dan 0.

b)

Olijfolie van de eerste persing : de mediaan van de gebreken is hoger dan 0, maar niet hoger dan 3,5 en de mediaan van de fruitigheid is hoger dan 0.

c)

Olijfolie voor verlichting : de mediaan van de gebreken is hoger dan 3,5; of de mediaan van de gebreken is niet hoger dan 3,5 en de mediaan van fruitigheid is gelijk aan 0.

5.4.   Bijzondere gevallen

Wanneer de mediaan van een ander positief kenmerk dan „fruitig” hoger is dan 5,0, vermeldt de voorzitter van het panel dit op het analysecertificaat.




Aanhangsel A

Beoordelingsformulier voor olijfolie van de eerste persing

image




Aanhangsel B

METHODE VOOR DE BEREKENING VAN DE MEDIAAN EN DE BETROUWBAARHEIDSINTERVALLEN

Mediaan

image

De mediaan wordt gedefinieerd als het reële getal Xm, dat wordt gekenmerkt door het feit dat de waarschijnlijkheid (P) dat de waarden van de verdeling (X) lager dan dat getal (Xm) liggen, kleiner dan of gelijk aan 0,5 is en dat tegelijkertijd de waarschijnlijkheid (P) dat de waarden van de verdeling (X) gelijk aan Xm zijn of lager dan Xm liggen, gelijk aan of groter dan 0,5 is. Volgens een andere definitie is de mediaan het 50e percentiel van een naar opklimmende grootte gerangschikte reeks getallen. Eenvoudiger gezegd: de mediaan is de middelste waarde van een gerangschikte reeks met een oneven aantal getallen of het gemiddelde van de twee middelste waarden van een gerangschikte reeks met een even aantal getallen.

Robuuste standaardafwijking

Om de variabiliteit rond de mediaan op betrouwbare wijze te kunnen schatten moet de robuuste standaardafwijking volgens Stuart en Kendall worden geschat. Met onderstaande formule wordt de asymptotische standaardafwijking S* berekend, d.w.z. de robuuste schatting van de variabiliteit van de betrokken gegevens, waarbij N het aantal waarnemingen is en IQR de interkwartielafstand, die precies 50 % omvat van de gevallen van ongeacht welke waarschijnlijkheidsverdeling:

image

De interkwartielafstand wordt berekend op basis van de afstand tussen het 75e en 25e percentiel.

IQR = 75e percentiel – 25e percentiel

Het percentiel is de waarde Xpc, die wordt gekenmerkt door het feit dat de waarschijnlijkheid (P) dat de waarden van de verdeling lager dan Xpc liggen, kleiner dan of gelijk aan een bepaald honderdste is en dat tegelijkertijd de waarschijnlijkheid (P) dat de waarden van de verdeling gelijk aan Xpc zijn of lager dan Xpc liggen, gelijk aan of groter dan het genoemde honderdste is. Het honderdste bepaalt de geselecteerde fractie van de verdeling. In het geval van de mediaan is deze gelijk aan 50/100.

image

In de praktijk is het percentiel de verdelingswaarde die overeenkomt met een bepaald oppervlak dat wordt begrensd door de verdelings- of dichtheidskromme. Zo is het 25e percentiel de verdelingswaarde die overeenkomt met een oppervlak van 0,25 of 25/100.

Robuuste variatiecoëfficiënt (%)

De robuuste variatiecoëfficiënt rVC(%) is een dimensieloos getal, dat de procentuele variabiliteit van de geanalyseerde reeks getallen aangeeft. Daarom is deze coëfficiënt zeer nuttig bij het beoordelen van de betrouwbaarheid van de panelleden.

image

95 %-Betrouwbaarheidsinterval voor de mediaan

Het 95 %-betrouwbaarheidsinterval (waarde van de fout van de eerste soort gelijk aan 0,05 of 5 %) is het interval waarop de mediaan zou kunnen variëren wanneer de test een oneindig aantal keren zou kunnen worden herhaald. In de praktijk geeft dit interval de variabiliteit van de test onder de gekozen praktijkomstandigheden aan als men uitgaat van de veronderstelling dat het experiment verscheidene keren zou kunnen worden herhaald. Het interval helpt net als de rVC(%) bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de test.

BIhoog = Me + (c.S*)

BIlaag = Me – (c.S*)

Hierbij is c voor het 95 %-betrouwbaarheidsinterval gelijk aan 1,96.

▼M20 —————

▼M19 —————

▼B




BIJLAGE XV

1.   BEPALINGEN VAN HET OLIEGEHALTE VAN DE AFVALLEN VAN OLIJVEN

1.1.   Toestellen

Geschikt extractietoestel; inhoud van de kolf 200 à 250 ml.

Bad met elektrische verwarming (zandbad, waterbad, enz.) op verwarmingsplaat.

Analystische balans.

Droogoven, ingesteld op maximaal 80 °C.

Elektrische droogstoof, voorzien van een temperatuurregelaar en de mogelijkheid om lucht in te blazen of een gereduceerde druk te bewerkstelligen, ingesteld op 103 °C ± 2 °C.

Machinale molen, die gemakkelijk kan worden gereinigd en waarmede men in staat is te malen zonder dat het materiaal warm wordt en zonder dat het vocht- en oliegehalte van het gemalen produkt verminderen.

Mortier en stamper van porselein, ijzer of brons of bij voorkeur geschikt machinaal fijnmaaltoestel.

Extractiehuls en watten of filtreerpapier, vrij van in n-hexaan oplosbare stoffen.

Exsiccator.

Zeef met gaten 1 mm doorsnede.

Puimsteen in kleine korrels, vooraf gedroogd.

1.2.   Reagentia

n-Hexaan technisch, waarvan het residu bij volledige verdamping minder bedraagt dan 0,002 g/100 ml.

2.   WERKWIJZE

2.1.   Bereiding van het analysemonster

Maal het analysemonster indien nodig in het vooraf goed gereinigd maaltoestel. Verwijder daartoe het eerste maalsel (ongeveer 1/20 deel van het analysemonster) en maal de rest zodanig dat deeltjes worden verkregen die volledig door de zeef gaan. Meng zorgvuldig en analyseer onmiddellijk.

2.2.   Monsterweging

Weeg onmiddellijk na het malen tot op 0,01 g nauwkeurig ongeveer 10 g van het analysemonster af.

2.3.   Gereedmaken van de extractiehuls

Breng de proefeenheid in de huls en sluit deze met een watje af.

Pak, indien filtreerpapier wordt gebruikt, de proefeenheid in dit papier.

2.4.   Voordrogen

Plaats wanneer het monster zeer vochtig is (gehalte aan water en vluchtige bestanddelen, vochtgehalte meer dan 10 %) de gevulde huls of het in filtreerpapier verpakte monster enige tijd in de tot maximaal 80 °C verwarmde stoof om het vochtgehalte tot minder dan 10 % terug te brengen.

2.5.   Gereedmaken van de kolf

Weeg tot op 0,001 g nauwkeurig een kolf die 1 à 2 korrels puimsteen bevat en die tevoren is gedroogd bij een temperatuur van 103 ± 2 °C en gedurende ten minste een uur in een exsiccator is afgekoeld.

2.6.   Eerste extractie

Plaats de huls of het in filtreerpapier verpakte monster in het extractietoestel, giet in de kolf de benodigde hoeveelheid hexaan. Bevestig de kolf aan het extractietoestel en plaats het geheel op het elektrische verwarmingsbad.

Verwarm zodanig dat de terugvloei ten minste 3 druppels/seconde bedraagt (matig, niet heftig koken).

Extraheer gedurende 4 uur.

Laat het geheel afkoelen.

Neem de huls uit het extractietoestel en plaats haar in een luchtstroom ter verwijdering van het grootste deel van het oplosmiddel waarmee de huls is doordrenkt.

2.7.   Tweede extractie

Ledig de huls in de mortier en maak het geheel zo fijn mogelijk. Breng het mengsel weer kwantitatief in de huls en plaats de huls in het extractietoestel en zet de extractie nog twee uur voort, met gebruikmaking van dezelfde kolf die het eerste extract bevat. De in de extractiekolf verkregen oplossing dient helder te zijn.

Filtreer indien dit niet het geval is de oplossing over een filtreerpapier. Was de kolf en het filtreerpapier meerdere malen met hexaan uit.

Verzamel het filtraat en het voor het wassen gebruikt oplosmiddel in een tweede kolf, die vooraf werd gedroogd en gewogen op 0,001 g nauwkeurig.

2.8.   Verwijdering van het oplosmiddel en weging van het extract

Verwijder het grootste deel van het oplosmiddel uit de kolf door afdistilleren op een elektrisch verwarmingsbad.

Verwijder de laatste sporen oplosmiddel door verhitting van de kolf gedurende 20 minuten bij een temperatuur van 103 ± 2 °C.

Vergemakkelijk deze verwijdering, hetzij door van tijd tot tijd lucht of bij voorkeur een inert gas in te blazen, hetzij door onder verminderde druk te werken. Laat de kolf gedurende ten minste 1 uur in een exsiccator afkoelen en weeg tot op 0,001 g nauwkeurig.

Verwarm opnieuw gedurende 10 minuten onder dezelfde omstandigheden, laat afkoelen in een exsiccator en weeg.

Het verschil tussen deze beide wegingen mag niet groter zijn dan 0,010 g; anders dient opnieuw steeds gedurende 10 minuten te worden verwarmd gevolgd door afkoelen en wegen totdat het gewichtsverschil ten hoogste 0,010 g bedraagt.

Noteer het resultaat van de laatste weging van de kolf.

Verricht twee bepalingen op hetzelfde analysemonster.

3.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

3.1.   Berekeningswijze en formule

a) Bereken het oliegehalte in gewichtspercenten van het onbehandelde produkt met de formule:

image

waarin:

S = gehalte aan olie in massaprocenten van het onbehandelde produkt;

m0 = massa, in grammen van de proefeenheid;

m1 = massa, in grammen van de olie die bij de laatste weging in de kolf is gevonden.

Indien aan de eisen inzake de reproduceerbaarheid is voldaan, neemt men als resultaat het rekenkundig gemiddelde van de twee bepalingen.

Druk de resultaten uit met één decimaal.

b) Op verzoek kan het oliegehalte worden uitgedrukt ten opzichte van de droge stof en berekend met de formule:

image

waarin:

S = gehalte aan olie in massaprocenten van het onbehandelde produkt (zie a);

U = vochtgehalte in %.

3.2.   Herhaalbaarheid

Het verschil tussen de resultaten van twee bepalingen die door dezelfde analist gelijktijdig en snel na elkaar worden verricht mag niet meer bedragen dan 0,2 g voor het met behulp van hexaan verkregen extract uit 100 g monster.

Indien dit niet het geval is, moet de bepaling worden herhaald met twee andere analysemonsters.

Neem, indien ditmaal het verschil nog groter is dan 0,2 g, als resultaat het rekenkundig gemiddelde van de vier verrichte bepalingen.




BIJLAGE XVI

BEPALING VAN HET JOODGETAL

1.   DOEL

Deze internationale norm beschrijft een methode voor de bepaling van het joodgetal van dierlijke en plantaardige oliën en vetten, hierna te noemen vetstoffen.

2   DEFINITIE

In het kader van deze internationale norm geldt de volgende definitie:

2.1.

Joodgetal: de hoeveelheld jodium die door het analysemonster wordt opgenomen onder de omstandigheden die in deze internationale norm zijn gespecificeerd.

Het joodgetal wordt uitgedrukt in grammen jodium per 100 g analysemonster.

3.   PRINCIPE

Een analyseportie wordt opgelost in een oplosmiddel, waarna Wijs-reagens wordt toegevoegd. Na een bepaalde tijd worden een kaliumjodideoplossing en water toegevoegd en vervolgens wordt het vrijgemaakte jodide getitreerd met natriumthiosulfaatoplossing.

4.   REAGENTIA

Alle reagentia dienen van analysekwaliteit te zijn.

4.1.

Water, dat voldoet aan de eisen van ISO 3896, kwaliteit 3.

4.2.

Kaliumjodideoplossing, 100 g/l, zonder vrij jodium of jodaat.

4.3.

Zetmeeloplossing

Meng 5 g oplosbaar zetmeel met 30 ml water, en voeg dit mengsel toe aan 1 000 ml kokend water; laat 3 minuten koken en laat afkoelen.

4.4.

Volumetrische gestandaardiseerde natriumthiosulfaatoplossing c(Na2S2O3.5H2O) = 0,1 mol/l die niet ouder is dan 7 dagen.

4.5.

Oplosmiddel, bereid door menging van gelijke volumes cyclohexaan en azijnzuur.

4.6.

Wijs-reagens met joodmonochloride in azijnzuur. Er dient in de handel verkrijgbaar Wijs-reagens te worden gebruikt.

Opmerking:

De reagens bevat 9 g ICl3 + 9 g I in azijnzuur.

5.   APPARATUUR

Normale laboratoriumapparatuur en in het bijzonder:

5.1.

Glazen weegschaaltjes die geschikt zijn voor de analyseportie en die in de Erlenmeyers (5.2) kunnen worden gebracht.

5.2.

Erlenmeyers van 500 ml, met ingeslepen glazen stop en volledig droog.

6.   BEREIDING VAN HET ANALYSEMONSTER

Droog het gehomogeniseerde monster op natriumsulfaat en filtreer.

7.   WERKWIJZE

7.1.

Analyseportie

De analyseportie heeft, naar gelang van het verwachte joodgetal, de in tabel 1 vermelde grootte.



Tabel 1

Verwacht joodgetal

Grootte analyseportie

Kleiner dan 5

3,00 g

5 t/m 20

1,00 g

21 t/m 50

0,40 g

51 t/m 100

0,20 g

101 t/m 150

0,13 g

151 t/m 200

0,10 g

Weeg de analyseportie in een glazen weegschaaltje (6.1) af op 0,1 mg nauwkeurig.

7.2.

Bepaling

Breng de analyseportie in een Erlenmeyer (5.2) van 500 ml. Voeg 20 ml van het oplosmiddel (4.5) toe om de vetstof op te lossen. Voeg exact 25 ml van het Wijs-reagens (4.6) toe, sluit de kolf af, schud met een draaiende beweging en plaats de Erlenmeyer in het donker. Gebruik geen mondpipet voor het Wijs-reagens.

Bereid op dezelfde wijze een blanco met het oplosmiddel en de reagens, maar zonder de analyseportie.

Laat de Erlenmeyers voor monsters met een joodgetal van minder dan 150 gedurende 1 uur in het donker staan; laat de Erlenmeyers voor monsters met een joodgetal boven 150 en voor gepolymeriseerde produkten of produkten die in aanzienlijke mate zijn geoxideerd, gedurende 2 uur in het donker staan.

Voeg na afloop van die periode 20 ml van de kaliumjodideoplossing (4.2) en 150 ml water (4.1) toe in elk van de Erlenmeyers.

Titreer met de volumtrische gestandaardiseerde natriumthiosulfaatoplossing (4.4) totdat de gele kleur als gevolg van het jodium vrijwel is verdwenen. Voeg enkele druppels van de zetmeeloplossing (4.3) toe en ga verder met het titreren totdat de blauwe kleur verdwijnt na heftig schudden.

Opmerking:

Potentiometrische bepaling van het eindpunt is toegestaan.

7.3.

Aantal bepalingen

Voer twee bepalingen uit op hetzelfde analysemonster.

8.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

Het joodgetal is

image

waarin:

c = de concentratie in mol per liter van de gebruikte volumetrische gestandaardiseerde natriumthiosulfaatoplossing (4.4);

V1 = het volume, in ml, van de volumetrische gestandaardiseerde natriumthiosulfaatoplossing (4.4) dat is gebruikt voor de blanco;

V2 = het volume, in ml, van de volumetrische gestandaardiseerde natriumthiosulfaatoplossing (4.4) dat is gebruikt voor de bepaling;

m = de hoeveeldheid, in grammen, van de analyseportie (7.1).

Neem als resultaat het rekenkundig gemiddelde van de twee bepalingen, voor zover aan de eis inzake herhaalbaarheid is voldaan.

▼M11




BIJLAGE XVII

METHODE VOOR DE BEPALING VAN STIGMASTADIËNEN IN PLANTAARDIGE OLIËN

1.   DOEL

Bepaling van stigmastadiënen in plantaardige oliën met lage concentraties van deze koolwaterstoffen, met name in olijfolie verkregen bij de eerste persing en olie uit afvallen van olijven.

2.   TOEPASSINGSGEBIED

Deze norm kan worden gebruikt voor alle plantaardige oliën, hoewel de metingen alleen betrouwbaar zijn wanneer het gehalte aan deze koolwaterstoffen tussen 0,01 en 4,0 mg/kg ligt. De methode is vooral geschikt om te bepalen of olijfolie verkregen bij de eerste persing, geraffineerde plantaardige oliën (olijfolie, olie uit afvallen van olijven, zonnebloemolie, palmolie, enz.) bevat, aangezien geraffineerde olie stigmastadiënen bevat en olie verkregen bij de eerste persing niet.

3.   PRINCIPE

Bereiding van het onverzeepbare residu. De steroïd-koolwaterstoffractie wordt geïsoleerd met behulp van kolomchromatografie over silicagel en geanalyseerd met behulp van capillaire gaschromatografie.

4.   APPARATUUR

4.1.

Kolven, 250 ml, met refluxkoeler.

4.2.

Scheitrechters, 500 ml.

4.3.

Rondbodemkolven, 100 ml.

4.4.

Rotatieverdamper.

4.5.

Glazen chromatografiekolom (inwendige diameter 1,5-2,0 cm en lengte 50 cm) met een teflon kraan en een pluk glaswol of een schijf gesinterd glas op de bodem. Schenk voor de bereiding van de chromatografiekolom een laag van ongeveer 5 cm hexaan in de kolom en voeg vervolgens in porties een slurrie van silicagel in hexaan toe (15 g in 40 ml). Laat de kolom eerst spontaan en vervolgens door licht te vibreren uitzakken. Voeg watervrij natriumsulfaat toe totdat het vloeistofpeil ongeveer 0,5 cm is gestegen en elueer ten slotte de overmaat van hexaan.

4.6.

Gaschromatograaf met vlamionisatiedetector, splitinjector of koude kolominjector en een met een nauwkeurigheid van ± 1 °C programmeerbare oven.

4.7.

Fused-silica capillaire kolom voor gaschromatografie (inwendige diameter 0,25 of 0,32 mm, lengte 25 m), inwendig gecoat met een 5 % fenylmethylsilicon-fase met een laagdikte van 0,25 μm.

NB 1

Ook andere kolommen met een soortgelijke of lagere polariteit kunnen worden gebruikt.

4.8.

Integrerende recorder met een instelling voor dal/dal-integratie.

4.9.

Micro-injectiespuit voor gaschromatografie, 5-10 μl, met geharde naald.

4.10.

Elektrische verwarmingsmantel of -plaat.

5.   REAGENTIA

Alle reagentia moeten p.a. zijn, tenzij een andere specificatie wordt gegeven. Het gebruikte water moet gedestilleerd zijn of minimaal dezelfde zuiverheidsgraad hebben.

5.1.

Hexaan of een mengsel van alkanen met een kooktraject van 65-70 °C, gedestilleerd met een fractioneerkolom.

NB 2

Het oplosmiddel moet worden gedestilleerd om verontreinigingen te verwijderen.

5.2.

Ethanol, 96 % (v/v).

5.3.

Natriumsulfaat, watervrij.

5.4.

Alcoholische kaliumhydroxideoplossing, 10 %: voeg 10 ml water toe aan 50 g kaliumhydroxide, roer en los vervolgens het mengsel op in ethanol (aanvullen tot 500 ml).

NB 3

Deze oplossing wordt na verloop van tijd bruin en moet dan ook elke dag vers worden bereid en in een goed afgesloten fles van donker glas worden bewaard.

5.5.

Silicagel 60 voor kolomchromatografie, 70-230 mesh (Merck ref. nr. 7734 of soortgelijk).

NB 4

Meestal kan silicagel zonder behandeling rechtstreeks uit de verpakking worden gebruikt. Sommige partijen kunnen echter een lage activiteit hebben, hetgeen leidt tot slechte chromatografische scheidingen. In dat geval moet de silicagel als volgt worden behandeld: activeer de silicagel door deze gedurende minimaal vier uur op 550 °C te verhitten. Laat daarna de silicagel in een exsiccator afkoelen en breng deze vervolgens over in een gesloten fles. Voeg 2 % water toe en schud tot er geen klonten meer zichtbaar zijn en het poeder vrij stroomt. Als een partij silicagel chromatogrammen met overlappende pieken oplevert, moet de silicagel op dezelfde manier worden behandeld. Het is ook mogelijk extra zuivere silicagel 60 te gebruiken (Merck, ref. nr. 7754).

5.6.

Voorraadoplossing (200 ppm) cholesta-3,5-dieen (Sigma, 99 % zuiver) in hexaan (10 mg in 50 ml).

5.7.

Standaardoplossing: 20 ppm cholesta-3,5-dieen in hexaan, verkregen door verdunning van bovengenoemde oplossing.

NB 5

Indien de oplossingen in de punten 5.6 en 5.7 bij minder dan 4 °C worden bewaard, blijven zij minimaal vier maanden goed.

5.8.

Oplossing de n-nonacosaan in hexaan (ongeveer 100 ppm).

5.9.

Draaggas voor chromatografie: helium of waterstof, zuiverheid 99,9990 %.

5.10.

Hulpgassen voor de vlamionisatiedetector: waterstof, zuiverheid 99,9990, en gezuiverde lucht.

6.   WERKWIJZE

6.1.   Bereiding van het onverzeepbare residu.

6.1.1.

Weeg 20 ± 0,1 g olie af in een kolf van 250 ml (punt 4.1), voeg 1 ml standaardoplossing cholesta-3,5-dieen (20μg) en 75 ml alcoholische kaliumhydroxideoplossing, 10 %, toe, bevestig de refluxkoeler en laat de oplossing gedurende 30 minuten zachtjes koken. Stop met verwarmen en laat de oplossing enigszins afkoelen (laat niet helemaal afkoelen, aangezien het monster dan gaat stollen). Voeg 100 ml water toe en breng de oplossing met behulp van 100 ml hexaan over in een scheitrechter (punt 4.2). Schud het mengsel krachtig gedurende 30 seconden en laat het vervolgens uitzakken.

NB 6

Voeg, indien een emulsie ontstaat die niet snel verdwijnt, kleine hoeveelheiden ethanol toe.

6.1.2.

Breng de waterige onderlaag over in een tweede scheitrechter en extraheer opnieuw met 100 ml hexaan. Tap opnieuw de onderlaag af en was de hexaanextracten (samengevoegd in een andere scheitrechter) drie keer met telkens 100 ml van een ethanol/watermengsel (1 : 1) tot een neutrale pH wordt bereikt.

6.1.3.

Droog de hexaanoplossing over watervrij natriumsulfaat (50 g), was met 20 ml hexaan en damp de oplossing droog in een rotatieverdamper bij 30 °C en lage druk.

6.2.   Isolatie van de steroïd-koolwaterstoffractie.

6.2.1.

Breng het residu op de fractioneerkolom met behulp van twee porties hexaan van 1 ml. Laat het monster in de kolom zakken door het niveau van de oplossing te laten dalen tot de bovenkant van de natriumsulfaat-laag. Begin de elutie met hexaan met een stroomsnelheid van ongeveer 1 ml/min. Gooi de eerste 25-30 ml eluaat weg en vang de volgende 40 ml op. Breng deze fractie vervolgens over in een rondbodemkolf van 100 ml (punt 4.3).

NB 7

De eerste fractie bevat verzadigde koolwaterstoffen (zie figuur 1a) en de tweede fractie de steroïd-koolwaterstoffen. Bij verdere elutie verschijnen squaleen- en soortgelijke verbindingen. Om een goede scheiding tussen de verzadigde en de steroïd-koolwaterstoffen te krijgen moeten de fractievolumes worden geoptimaliseerd. Hiertoe moet het volume van de eerste fractie zodanig worden aangepast dat bij analyse van de tweede fractie de pieken van de verzadigde koolwaterstoffen (zie figuur 1c) laag zijn. Als deze pieken niet verschijnen, maar de piek van de standaard laag is, moet het volume worden verlaagd. Een volledige scheiding tussen de componenten van de eerste en de tweede fractie is overigens niet nodig, aangezien de pieken elkaar bij gaschromatografie niet overlappen als de bij punt 6.3.1 vermelde werkomstandigheden worden gehanteerd.

Meestal hoeft het volume van de tweede fractie niet te worden geoptimaliseerd, aangezien er een goede scheiding is met de verbindingen die later elueren. Een grote piek bij een retentietijd van ongeveer 1,5 min. lager dan de standaard, wordt echter veroorzaakt door squaleen en wijst op een slechte scheiding.

6.2.2.

Damp de tweede fractie bij 30 °C en verlaagde druk in de rotatieverdamper droog. Neem het residu onmiddellijk op in 0,2 ml hexaan en bewaar de oplossing in de koelkast tot deze geanalyseerd wordt.

NB 8

De residu's van de punten 6.1.3 en 6.2.2 mogen niet droog bij kamertemperatuur worden bewaard. Zodra ze worden verkregen, moet het oplosmiddel worden toegevoegd en daarna moeten ze in de koelkast worden bewaard.

6.3.   Gaschromatografie.

6.3.1.

Werkomstandigheden voor splitinjector:

 Injectortemperatuur: 300 °C.

 Detectortemperatuur: 320 °C.

 Integrator/recorder: De piek-integratieparameters moeten zodanig worden gekozen dat een juiste waarde van de piekoppervlakten wordt verkregen. Aanbevolen wordt de integrator in te stellen op dal/dal-integratie.

 Gevoeligheid: ongeveer 16 keer de minimumverzwakking.

 Geïnjecteerde hoeveelheid oplossing: 1μl.

 Programmering oventemperatuur: eerst 235 °C gedurende zes minuten en daarna oplopend met 2 °C/min. tot 285 °C.

 Splitverhouding injector: 1 : 15.

 Draaggas: helium of waterstof bij een druk van ongeveer 120 kPa.

Deze omstandigheden kunnen afhankelijk van de kenmerken van de chromatograaf en de kolom zodanig worden aangepast dat chromatogrammen worden verkregen die aan de volgende eisen voldoen: de piek van de interne standaard moet binnen ongeveer vijf minuten van de bij punt 6.3.2 vermelde retentietijd liggen; de hoogte van de piek van de interne standaard moet minimaal 80 % van de volledige schaaluitslag zijn.

De gaschromatografieopstelling moet worden gecontroleerd door een mengsel van de voorraadoplossing van cholesta-3,5-dieen (punt 5.6) en de oplossing van n-nonacosaan (punt 5.8) te injecteren. De piek van cholesta-3,5-dieen moet vóór die van n-nonacosaan verschijnen (figuur 1c); wanneer dit niet gebeurt, kan de temperatuur van de oven worden verlaagd en/of kan de kolom worden vervangen door een kolom met een lagere polariteit.

6.3.2.

Identificatie van de pieken

De piek van de interne standaard verschijnt bij een retentietijd van ongeveer 19 minuten en stigmasta-3,5-dieen bij een relatieve retentietijd van ongeveer 1,29 (figuur 1b). Naast stigmasta-3,5-dieen worden kleine hoeveelheden van een isomeer geëlueerd, die meestal geen aparte chromatografische piek opleveren. Als de kolom te polair is of een te hoge resolutie heeft, kan de isomeer echter als een kleine piek vlak voor die van stigmasta-3,5-dieen verschijnen (figuur 2). Om ervoor te zorgen dat de stigmastadiënen als één piek worden geëlueerd, verdient het aanbeveling de kolom te vervangen door een kolom met een lagere polariteit of een grotere inwendige diameter.

NB 9

Een referentie voor stigmastadiënen kan worden verkregen door de analyse van een geraffineerde plantaardige olie met een kleinere monsterhoeveelheid (1-2 g). Hierbij leveren stigmastadiënen een duidelijke en gemakkelijk te identificeren piek op.

6.3.3.

Kwantitatieve analyse

Het gehalte aan stigmastadiënen wordt berekend met de volgende formule:

stigmastadiënen (mg/kg) =

image

.



Hierbij is:

As = piekoppervlak stigmastadiënen (als de piek in twee isomeren gesplitst is het totale oppervlak van de twee pieken);

Ac = piekoppervlak interne standaard (cholestadieen);

Mc = toegevoegde hoeveelheid interne standaard in μg;

Mo = massa van het oliemonster in g.

Detectielimiet: ongeveer 0,01 mg/kg.

image

image

Figuur 1

Gaschromatogrammen van olijfoliemonsters over een fused-silica capillaire kolom (inwendige diameter 0,25 mm en lengte 25 m), gecoat met 5 % fenylmethylsilicon met een laagdikte van 0,25 μm.

a) Eerste fractie (30 ml) van een olijfolie van eerste persing met interne standaard.

b) Tweede fractie (40 ml) van een olijfolie met 0,10 mg/kg stigmastadiënen.

c) Tweede fractie (40 ml) met een kleine hoeveelheid van de eerste fractie.

image

Figuur 2

Gaschromatogram van een monster van geraffineerde olijfolie over een DB-5-kolom met het isomeer van stigmasta-3,5-dieen.

▼M13




BIJLAGE XVIII

BEPALING VAN TRIACYLGLYCEROLEN MET ECN42 (VERSCHIL TUSSEN HPLC-GEGEVENS EN THEORETISCH GEHALTE)

1.   Doel

Bepaling van de samenstelling van triacylglycerolen (TAG's) in olijfolie, uitgedrukt als het equivalent koolstofgetal, aan de hand van de verschillen tussen de analyseresultaten verkregen met hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC) en het theoretische gehalte berekend op basis van de vetzuursamenstelling.

2.   Toepassingsgebied

De norm geldt voor olijfolie. De methode geldt voor het detecteren van de aanwezigheid van kleine hoeveelheden zaadolie (rijk aan linolzuur) in elke klasse olijfolie.

3.   Principe

Het gehalte aan triacylglycerolen met ECN42 bepaald door middel van HPLC-analyse en het theoretische gehalte aan triacylglycerolen met ECN42 (berekend op basis van de GLC-bepaling van de vetzuursamenstelling) stemmen voor zuivere olie binnen bepaalde grenzen overeen. Een verschil groter dan de waarden vermeld in het voorschrift voor elk soort olie wijst erop dat de olie zaadolie bevat.

4.   Methode

De methode voor de berekening van het theoretische gehalte aan triacylglycerolen met ECN42 en van het verschil tussen dit gehalte en het resultaat van de HPLC-analyse bestaat in wezen uit het vergelijken van de met andere methoden verkregen analysegegevens; we kunnen drie fasen onderscheiden: bepaling van de vetzuursamenstelling door capillaire gaschromatografie, berekening van de theoretische samenstelling van triacylglycerolen met ECN42, en bepaling van het gehalte aan triacylglycerolen met ECN42 door HPLC-analyse.

4.1.   Apparatuur

4.1.1.

Rondbodemkolven 250 en 500 ml.

4.1.2.

Bekerglazen 100 ml.

4.1.3.

Glazen chromatografiekolom, inwendige diameter 21 mm, lengte 450 mm, kraan, met taps slijpstuk (vrouwelijk) bovenaan.

4.1.4.

Scheitrechters van 250 ml, met taps slijpstuk (mannelijk) onderaan geschikt om boven aan de kolom te worden bevestigd.

4.1.5.

Glazen staaf, lengte 600 mm.

4.1.6.

Glazen trechter, diameter 80 mm.

4.1.7.

Maatkolven van 50 ml.

4.1.8.

Maatkolven van 20 ml.

4.1.9.

Rotatievacuümverdamper.

4.1.10.

Hogedrukvloeistofchromatografie, met gethermostatiseerde kolomtemperatuur.

4.1.11.

Injectietoestellen voor inspuiten van hoeveelheden van 10 μl.

4.1.12.

Detector: differentiële refractometer. De gevoeligheid van de volle uitslag dient ten minste 10-4 eenheden van de brekingsindex te bedragen.

4.1.13.

Kolom: roestvrijstalen buis, 250 mm (lengte) × 4,5 mm (inwendige diameter), gepakt met silicadeeltjes met een diameter van 5 μm en met 22 tot 23 % koolstof in de vorm van octadecylsilaan (opmerking 2).

4.1.14.

Recorder en/of integrator.

4.2.   Reagentia

De reagentia dienen van pro-analysekwaliteit te zijn. Elutievloeistoffen dienen te worden ontgast en kunnen verschillende keren worden hergebruikt zonder gevolgen voor de scheidingen.

4.2.1.

Petroleumether, 40-60 °C voor chromatografie.

4.2.2.

Ethylether, vrij van perioxiden, zojuist gedistilleerd.

4.2.3.

Elutievloeistof voor gaschromatografie: mengsel van petroleumether/ethylether 87/13 (v/v).

4.2.4.

Silicagel, korrelgrootte 70-230 mesh, type Merck 7734, op een standaardwatergehalte van 5 % gebracht (m/m).

4.2.5.

Glaswol.

4.2.6.

Aceton.

4.2.7.

Acetonitril.

4.2.8.

HPLC-elutievloeistof: acetonitril + aceton (verhouding aan te passen om de gewenste scheiding te krijgen; begin met een 50:50 mengsel).

4.2.9.

Oplosmiddel: aceton.

4.2.10.

Referentietriglyceriden: ofwel kunnen triglyceriden van handelskwaliteit (tripalmitaat, trioleïne, enz.) worden gebruikt, waarvan de retentietijden worden uitgezet volgens het equivalent koolstofgetal, ofwel kunnen referentiechromatogrammen worden verkregen uitgaande van sojaolie, een 30:70 mengsel sojaolie/olijflolie en pure olijfolie (zie opmerkingen 3 en 4 en figuren 1, 2, 3 en 4).

4.3.   Monsterbereiding

Aangezien een aantal interfererende stoffen vals positieve resultaten resultaten kunnen oproepen, moet het monster altijd worden gezuiverd volgens IUPAC-methode 2.507 betreffende de bepaling van polaire stoffen in geoxideerde oliën.

4.3.1.   Bereiding van de chromatografiekolom

Vul de kolom (4.1.3) met circa 30 ml elutievloeistof (4.2.3); breng een prop glaswol (4.2.5) in en druk deze met de glazen staaf (4.1.5) tot onder in de kolom.

Bereid in een bekerglas van 100 ml een suspensie van 25 g silicagel (4.2.4) in 80 ml van het elutiemengsel (4.2.3) en breng deze over in de kolom met behulp van een glazen trechter (4.1.6).

Om er zeker van te zijn dat het silicagel volledig in de kolom wordt overgebracht, het bekerglas met het elutiemengsel uitspoelen en de wasporties ook in de kolom overbrengen.

De kraan aan de kolom openen en het oplosmiddel eruit laten stromen tot de vloeistofspiegel van de elutievloeistof 1 cm boven het silicagel staat.

4.3.2.   Kolomchromatografie

Weeg op 0,001 g nauwkeurig 2,5 ± 0,1 g gefiltreerde, gehomogeniseerde en, indien nodig, gedroogde olie af in een maatkolf van 50 ml (4.1.7). Los dit op in ongeveer 20 ml elutievloeistof (4.2.3). Indien nodig, licht verwarmen om het oplossen te vergemakkelijken. Laat het mengsel afkoelen tot omgevingstemperatuur en vul tot de maatstreep aan met elutievloeistof.

Breng met een maatpipet 20 ml van de oplossing aan op de volgens 4.3.1 bereide kolom; open de kraan en laat het oplosmiddel uitstromen tot het niveau van het silicagel.

De oplossing moet vervolgens worden geëludeerd met 150 ml elutievloeistof (4.2.3), waarbij de stroomsnelheid moet worden afgeregeld tot ongeveer 2 ml/min (zodat 150 ml in 60-70 minuten door de kolom stroomt).

Vang het eluaat op in een kolf van 250 ml (4.1.1) die vooraf in de oven is gekalibreerd en exact is gewogen. Verwijder het oplosmiddel bij lage druk (Rotavapor) en weeg het residu; hiermee wordt de oplossing bereid voor HPLC-analyse en voor de bereiding van de methylesters.

Voor de categorieën extra olijfolie van eerste persing, olijfolie van eerste persing, geraffineerde olijfolie en olijfolie moet, nadat het monster door de kolom gestroomd is, daarvan minimaal 90 % worden teruggewonnen; voor olijfolie voor verlichting en olijfolie uit afvallen van olijven geldt een terugwinningspercentage van minimaal 80.

4.4.   HPLC-analyse

4.4.1.   Monsterbereiding voor chromatografische analyse

Een 5 %-oplossing van het te analyseren monster wordt bereid door 0,5 ± 0,001 g van het monster in een maatkolf van 10 ml af te wegen en aan te lengen tot 10 ml met het oplosmiddel (4.2.9).

4.4.2.   Werkwijze

Stel het chromatografiesysteem op. Pomp de elutievloeistof (4.2.8) op met een snelheid van 1,5 ml/min teneinde het volledige systeem te zuiveren. Wacht tot er een stabiele basislijn wordt verkregen. Injecteer 10 μl van het volgens punt 4.3 bereide monster.

4.4.3.   Berekening en uitdrukking van resultaten

Gebruik de methode met interne standaard, dat wil zeggen ga ervan uit dat de som van de piekoppervlakken voor de TAG's met ECN42 t/m ECN 52 gelijk is aan 100 %. Bereken het relatieve percentage van elk triglyceride aan de hand van de formule:

% triglyceride = piekoppervlak × 100 / som van de piekoppervlakken.

Het resultaat wordt opgegeven met minstens twee cijfers achter de komma.

Opmerking 1:

De elutievolgorde kan worden bepaald door het berekenen van de equivalente koolstofgetallen, dikwijls gedefinieerd met de vergelijking ECN = CN - 2n, waarin CN het koolstofgetal is en n het aantal dubbele bindingen; zij kan preciezer worden berekend door rekening te houden met de oorsprong van de dubbele binding. Als no, nl en nln de aantallen dubbele bindingen zijn die respectievelijk worden toegeschreven aan oleïnezuur, linolzuur en linoleenzuur, kan het equivalent koolstofgetal worden berekend aan de hand van de formule:

ECN = CN - dono - dlnl - dlnnln

waarin de coëfficiënten do, dl en dln kunnen worden berekend door middel van de referentietriglyceriden. Onder de in deze methode gespecificeerde voorwaarden zal de verkregen vergelijking dicht liggen bij;

ECN = CN - (2,60 no) - (2,35 nl) - (2,17 nln)

Opmerkingen 2:

Voorbeelden: Lichrosorb (Merck) RP18 Art 50333

Lichrosphere (Merck) 100 CH18 Art 50377 of een soortgelijk product

Opmerking 3:

Met verschillende referentietriglyceriden kan ook de resolutie ten opzichte van trioleïne berekend worden:

α = RT1 / RT trioleïne

door gebruik van de gereduceerde retentietijd RT1 = RT - RT-oplosmiddel.

De grafiek van log α tegen f (aantal dubbele bindingen) maakt het mogelijk de retentiewaarden te bepalen voor alle triglyceriden van vetzuren in de referentietriglyceriden (zie figuur 2).

Opmerking 4:

De efficiëntie van de kolom dient zodanig te zijn dat de trioleïnepiek duidelijk gescheiden is van de pieken van triglyceriden met een aangrenzende RT. De elutie wordt uitgevoerd tot de piek van ECN52.

Opmerking 5:

Om een chromatogram te krijgen dat een juiste meting van de oppervlakken van alle belangrijke pieken mogelijk maakt, moet de tweede piek die overeenkomt met ECN50 een intensiteit (hoogte) hebben van 50 % van de volle uitslag.

4.5.   Berekening van de samenstelling van de triacylglycerolen

4.5.1.   Bepaling van de vetzuursamenstelling

De vetzuursamenstelling wordt bepaald met de EEG-gaschromatografische methode vermeld in bijlage X.A van Verordening (EEG) nr. 2568/91 met behulp van een capillaire kolom. De bereiding van methylesters wordt uitgevoerd volgens bijlage X.B (oplossing van natriummethylaat in alcohol).

4.5.2.   Vetzuren gebruikt bij de berekening

Glyceriden zijn gegroepeerd volgens hun equivalent koolstofgetal (ECN), rekening houdend met de volgende equivalenties tussen ECN en vetzuren. Er werden alleen vetzuren met 16 en 18 koolstofatomen in aanmerking genomen, aangezien alleen deze van belang zijn voor olijfolie.



Vetzuur (VZ)

Afkorting

Molecuulgewicht (MG)

ECN

Palmitinezuur

P

256,4

16

Palmitoleïnezuur

Po

254,4

14

Stearinezuur

S

284,5

18

Oleïnezuur

O

282,5

16

Linolzuzuur

L

280,4

14

Linoleenzuur

Ln

278,4

12

4.5.3.   Omrekening van oppervlak % in aantal mol voor alle vetzuren



image

image

image

(1) right accolade

image

image

image

4.5.4.   Normalisering van vetzuren tot 100 %



image

(2) right accolade

image

image

image

image

image

Het resultaat geeft het vetzuurpercentage in mol % in de globale (1,2,3-)positie van de TAG's.

Vervolgens wordt de som van de verzadigde vetzuren (VVZ) P en S en de onverzadigde vetzuren (OVZ) Po, O, L en Ln berekend:



mol % VVZ = mol % P + mol % S

(3) right accolade

mol % OVZ = 100 - mol % VVZ

4.5.5.   Berekening van de vetzuursamenstelling in 2- en 1,3-posities van TAG's

De vetzuren zijn als volgt over de drie groepen verdeeld: twee identieke voor 1- en 3-posities en één voor de 2-positie, met verschillende coëfficiënten voor de verzadigde (P en S) en de onverzadigde zuren (Po, O, L en Ln).

4.5.5.1.

Verzadigde vetzuren op de 2-positie [P(2) en S(2)]



mol % P(2) = mol % P (1,2,3) * 0,06

(4) right accolade

mol % S(2) = mol % S (1,2,3) * 0,06

4.5.5.2.

Onverzadigde vetzuren op de 2-positie [Po(2), O(2), L(2) en Ln(2)]:



image

(5) right accolade

image

image

image

4.5.5.3.

Vetzuren in 1,3-posities [P(1,3), S(1,3), Po(1,3) O(1,3), L(1,3) en Ln(1,3)]:



image

(6) right accolade

image

image

image

image

image

4.5.6.   Berekening van triacylglycerolen

4.5.6.1.

TAG's met één vetzuur (AAA, hier LLL, PoPoPo)



image

(7)

4.5.6.2.

TAG's met twee vetzuren (AAB, hier PoPoL, PoLL)



image

(8) right accolade

image

4.5.6.3.

TAG's met drie vetzuren (ABC, hier OLLn, PLLn, PoOLn, PPoLn)



image

(9) right accolade

image

image

4.5.6.4.

Triacylglyceriden met ECN42

De volgende triglyceriden met ECN42 worden berekend volgens vergelijking 7, 8 en 9 in volgorde van verwachte elutie in HPLC (normaal slechts drie pieken).

LLL

PoLL en de positie-isomeer LPoL

OLLn en de positie-isomeren OLnL en LnOL

PoPoL en de positie-isomeer PoLPo

PoOLn en de positie-isomeren OPoLn en OLnPo

PLLn en de positie-isomeren LLnP en LnPL

PoPoPo

SLnLn en de positie-isomeer LnSLn

PPoLn en de positie-isomeren PLnPo en PoPLn

De som van de negen triacylglycerolen, inclusief de positie-isomeren, geeft de triacylglyceriden met ECN42. Het resultaat moet worden opgegeven met minstens twee cijfers achter de komma.

5.   Beoordeling van het resultaat

Het berekende theoretische gehalte en het gehalte bepaald met HPLC-analyse worden vergeleken. Als het verschil tussen de HPLC-gegevens en de theoretische gegevens groter is dan de waarden die voor de betrokken categorie olie in de verordening zijn vermeld, dan bevat het monster zaadolie.

Opmerking:

De resultaten worden opgegeven met één cijfer achter de komma.

6.   Voorbeeld (De nummers verwijzen naar de secties in de tekst van de methode)

4.5.1.   Berekening van mol % vetzuren uit GLC-gegevens (oppervlak %)

De volgende gegevens voor de vetzuursamenstelling worden verkregen door middel van GLC:



VZ

MG

P

256,4

S

284,5

Po

254,4

O

282,5

L

280,4

Ln

278,4

opp. %

10,0

3,0

1,0

75,0

10,0

1,0

4.5.3.   Omrekening van oppervlak % in aantal mol voor alle vetzuren



image

Zie formule (1)

image

Zie formule (1)

image

Zie formule (1)

image

Zie formule (1)

image

Zie formule (1)

image

Zie formule (1)



Totaal

= 0,35822 moles TG

 

4.5.4.   Normalisering van de vetzuren tot 100 %



image

Zie formule (2)

image

Zie formule (2)

image

Zie formule (2)

image

Zie formule (2)

image

Zie formule (2)

image

Zie formule (2)



Totaal mol %

= 100,0 %

 

Som van de verzadigde en onverzadigde vetzuren in 1,2,3-posities van TAG's:



mol % VVZ = 10,888 % + 2,944 % = 13,831 %

Zie formule (3)

mol % OVZ = 100,000 % — 13,831 % = 86,169 %

Zie formule (3)

4.5.5.   Berekening van de vetzuursamenstelling in 2- en 1,3-posities van de TAG's

4.5.5.1.

Verzadigde vetzuren op de 2-positie [P(2) en S(2)]



mol % P(2) = 10,888 % * 0,06 = 0,653 mol %

Zie formule (4)

mol % S(2) = 2,944 % * 0,06 = 0,177 mol %

Zie formule (4)

4.5.5.2.

Onverzadigde vetzuren in 1,3-posities [Po(1,3), O(1,3), L(1,3) en Ln(1,3)]



image

Zie formule (5)

image

Zie formule (5)

image

Zie formule (5)

image

Zie formule (5)

4.5.5.3.

Vetzuren in 1,3-posities [P(1,3), S(1,3), Po(1,3), O(1,3), L(1,3) en Ln(1,3)]



image

Zie formule (6)

image

Zie formule (6)

image

Zie formule (6)

image

Zie formule (6)

image

Zie formule (6)

image

Zie formule (6)

4.5.6.   Berekening van triacylglycerolen

Uit de berekende vetzuursamenstelling in sn-2- en sn-1,3-posities (zie boven)



VZ in

1,3-pos.

2-pos.

P

16,005 %

0,653 %

S

4,327 %

0,177 %

Po

1,015 %

1,263 %

O

68,522 %

85,295 %

L

9,205 %

11,458 %

Ln

0,927 %

1,154 %

Som

100,0 %

100,0 %

worden de volgende triacylglycerolen berekend:

LLL

PoPoPo

PoLL met 1 positie-isomeer

SLnLn met 1 positie-isomeer

PoPoL met 1 positie-isomeer

PPoLn met 2 positie-isomeren

OLLn met 2 positie-isomeren

PLLn met 2 positie-isomeren

PoOLn met 2 positie-isomeren

4.5.6.1.

TAG's met één vetzuur (LLL, PoPoPo)

Zie formule (7)



image

= 0,09708 mol LLL

image

= 0,00013 mol PoPoPo

4.5.6.2.

TAG's met drie verschillende vetzuren (PoLL, SLnLn, PoPoL)

Zie formule (8)



image

=

0,02141

image

=

0,01070

 
 

0,03211 mol PoLL

image

=

0,00093

image

=

0,00002

 
 

0,00095 mol SLnLn

image

=

0,00236

image

=

0,00118

 
 

0,00354 mol PoPoL

4.5.6.3.

TAG's met drie verschillende vetzuren (PoPLn, OLLn, PLLn, PoOLn)

Zie formule (9)



image

=

0,00375

image

=

0,00012

image

=

0,00375

 
 

0,00762 mol PPoLn

image

=

0,14577

image

=

0,14577

image

=

0,14577

 
 

0,43671 mol OLLn

image

=

0,03400

image

=

0,00111

image

=

0,03400

 
 

0,06911 mol PLLn

image

=

0,01605

image

=

0,01605

image

=

0,01605

 
 

0,04815 mol PoOLn

ECN42

=

0,69540 mol TAG's

▼M14

image

Figuur 1: Grafiek van log α tegen f (aantal dubbele bindingen)

La = laurinezuur, My = myristinezuur; P = palmitinezuur; St = stearinezuur, O = oliezuur; L = linolzuur, Ln = linoleenzuur.

image

Figuur 2: Sojaolie

image

Figuur 3: Sojaolie/olijfolie 30/70

image

Figuur 4: Olijfolie

▼M19




BIJLAGE XIX

BEPALING VAN HET GEHALTE AAN ALIFATISCHE ALCOHOLEN MET BEHULP VAN CAPILLAIRE GASCHROMATOGRAFIE

1.   DOEL

In deze methode wordt een werkwijze beschreven om op eenvoudige wijze het totale gehalte aan alifatische alcoholen in vetten te bepalen.

2.   PRINCIPE VAN DE METHODE

De vetten, waaraan 1-eicosanol als interne standaard is toegevoegd, worden verzeept met behulp van een oplossing van kaliumhydroxide in ethanol. Vervolgens worden de onverzeepbare bestanddelen geëxtraheerd met ethylether. De alcoholfractie wordt van het onverzeepbare extract gescheiden door middel van dunnelaagchromatografie met een basische silicagel als stationaire fase. De alcoholen in de silicagel worden omgezet in trimethylsilylethers en geanalyseerd door middel van gaschromatografie in een capillaire kolom.

3.   APPARATUUR

3.1. Erlenmeyer van 250 ml met een refluxkoeler met geslepen uiteinde.

3.2. Scheitrechter van 500 ml.

3.3. Erlenmeyers van 250 ml.

3.4. Volledige uitrusting voor dunnelaagchromatografie, met glasplaten van 20 × 20 cm.

3.5. Ultraviolette lamp, met een golflengte van 366 of 254 nm.

3.6. Micropipetten van 100 en 500 μl.

3.7. Filterkroes G 3 (porositeit 15 tot 40 μm) met een diameter van ongeveer 2 cm en een hoogte van 5 cm, geschikt om onder vacuüm te filtreren en voorzien van een slijpstuk 12/21.

3.8. Afzuigkolf van 50 ml voorzien van een slijpstuk 12/21 waarmee deze op de filterkroes kan worden aangesloten (3.7).

3.9. Konisch afgeronde centrifugebuis van 10 ml, afsluitbaar.

3.10. Gaschromatograaf, geschikt voor het werken met een capillaire kolom, voorzien van een splitsysteem, bestaande uit:

3.10.1. Een gethermostatiseerde ruimte waarmee de kolommen op de gewenste temperatuur kunnen worden gehouden met een nauwkeurigheid van ± 1 °C.

3.10.2. Een temperatuurregelbare injector met een gepersilaniseerd glazen verdampingselement.

3.10.3. Een vlamionisatiedetector en een versterker-/verzwakkereenheid.

3.10.4. Een integrerende recorder, geschikt voor gebruik met de versterker-/verzwakkereenheid (3.10.3), met een responstijd van niet meer dan één seconde en met een variabele papiersnelheid.

3.11. Een glazen of fused-silica capillaire kolom met een lengte van 20-30 m, inwendige diameter 0,25-0,32 mm, inwendig gecoat met SE-52- of SE-54-vloeistof of equivalent in een uniforme dikte tussen 0,10 en 0,30 μm.

3.12. Gaschromatografische injectiespuit van 10 μl met een geharde naald.

3.13. Precisiebalans met een gevoeligheid van 1 mg (af te lezen tot op 0,1 mg).

4.   REAGENTIA

4.1. Kaliumhydroxideoplossing, ongeveer 2 N in ethanol. Los 130 g kaliumhydroxide (minimumgehalte 85 %) onder koeling op in 200 ml gedistilleerd water en vul aan tot 1 l met ethanol. Bewaar de oplossing in goed afgesloten flessen van donker glas.

4.2. Diëthylether, p.a.

4.3. Natriumsulfaat, p.a., watervrij.

4.4. Glazen dunnelaagplaten gecoat met kiezelgel, zonder fluorescentie-indicator, met een dikte van 0,25 mm (deze zijn gebruiksklaar in de handel te verkrijgen).

4.5. Kaliumhydroxideoplossing, ongeveer 0,2 N in ethanol. Los 13 g kaliumhydroxide op in 20 ml gedistilleerd water en vul met methanol aan tot 1 l.

4.6. Benzeen, voor chromatografische doeleinden (5.2.2).

4.7. Aceton, voor chromatografische doeleinden (5.2.2).

4.8. Hexaan, voor chromatografische doeleinden (5.2.2).

4.9. Ethylether, voor chromatografische doeleinden (5.2.2).

4.10. Chloroform, p.a.

4.11. Dunnelaagchromatografische referentieoplossing. Een 5 %-oplossing van een mengsel van C20-C28-alcoholen in chloroform.

4.12. 2,7-dichloorfluoresceïne, 0,2 % oplossing in ethanol. Deze oplossing moet licht basisch worden gemaakt door toevoeging van enkele druppels 2 N alcoholische kaliumhydroxideoplossing.

4.13. Pyridine, watervrij, voor chromatografische doeleinden.

4.14. Hexamethyldisilazaan.

4.15. Trimethylchloorsilaan.

4.16. Standaardoplossingen van de trimethylsilylethers van de C20-C28 alifatische alcoholen. Direct vóór gebruik te bereiden uit een mengsel van de zuivere alcoholen.

4.17. 1-eicosanol, 0,1 % (m/v) oplossing in chloroform (interne standaard).

4.18. Draaggas: waterstof of helium, gaschromatografisch zuiver.

4.19. Hulpgassen: stikstof, gaschromatografisch zuiver.

5.   WERKWIJZE

5.1.   Bereiding van het onverzeepbare residu

5.1.1.

Breng in de kolf van 250 ml met behulp van de injectiespuit van 500 μl een hoeveelheid 0,1 % l-eicosanoloplossing in chloroform (4.17) die overeenkomt met ongeveer 10 % van het gehalte aan alifatische alcoholen in het in bewerking te nemen monster. Bijvoorbeeld: voeg voor 5 g monster 250 μl 0,1 % 1-eicosanoloplossing toe indien het gaat om olijfolie en 1 500 μl indien het gaat om olie uit afvallen van olijven.

Damp het chloroform in een stikstofstroom in tot droog en weeg in dezelfde kolf nauwkeurig ongeveer 5 g af van het gedroogde gefiltreerde monster.

5.1.2.

Voeg 50 ml 2 N ethanolische kaliumhydroxideoplossing toe, bevestig de refluxkoeler en verhit tot zachtjes koken op een waterbad onder voortdurend krachtig schudden totdat de verzeping heeft plaatsgevonden (de oplossing wordt helder). Verhit verder gedurende 20 minuten, voeg dan 50 ml gedistilleerd water toe via de bovenkant van de koeler, verwijder de koeler en laat de kolf afkoelen tot ongeveer 30 °C.

5.1.3.

Breng de inhoud van de kolf kwantitatief over in een 500 ml scheitrechter, waarbij de kolf meerdere keren wordt gespoeld met gedistilleerd water tot in totaal ongeveer 50 ml. Voeg ongeveer 80 ml diëthylether toe, schud krachtig gedurende ongeveer 30 seconden en laat uitzakken (zie opmerking 1).

Tap de waterige onderlaag af in een tweede scheitrechter. Herhaal de extractie van de waterlaag twee keer op dezelfde manier en gebruik hierbij telkens 60-70 ml ethylether.

Opmerking 1:

Eventuele emulsies kunnen worden vernietigd door met een pipet kleine hoeveelheden ethylalcohol of methylalcohol toe te voegen.

5.1.4.

Verzamel de etherextracten in een scheitrechter en was met telkens 50 ml gedistilleerd water totdat het waswater neutraal reageert.

Verwijder het waswater, droog met watervrij natriumsulfaat en filtreer over watervrij natriumsulfaat in een van tevoren gewogen 250 ml kolf, was de trechter en het filter na met kleine hoeveelheden diëthylether. Er mag ook gebruik worden gemaakt van 1-eneicosanol.

5.1.5.

Distilleer de ether tot op enkele ml af, droog door toepassing van een kleine onderdruk of in een stikstofstroom, voltooi het droogproces in een oven bij 100 °C gedurende ongeveer een kwartier, laat afkoelen in een exsiccator en weeg.

5.2.   Scheiding van de alcoholfractie

5.2.1.

Bereiding van de basische platen: dompel de kiezelgelplaten (4.4) gedurende 10 seconden volledig in de 0,2 N ethanolische kaliumhydroxideoplossing (4.5), laat de platen gedurende twee uur in een zuurkast drogen en plaats ze ten slotte gedurende één uur in een stoof bij 100 °C.

Verwijder de platen uit de stoof en bewaar ze tot het moment van gebruik in een met calciumchloride gevulde exsiccator (de op deze manier bereide platen moeten binnen twee weken worden gebruikt).

Opmerking 2:

Bij gebruik van basischekiezelgelplaten voor de scheiding van de alcoholfractie is de behandeling van het onverzeepbare residu met aluminiumoxide niet nodig. Met deze werkwijze worden alle zure stoffen (vetzuren en andere) vastgehouden op de startlijn en is de band van de alifatische- en terpeenalcoholen duidelijk van de sterolband gescheiden.

5.2.2.

Breng in de ontwikkeltank een mengsel van hexaan/ethylether, 65:35 (v/v), tot een hoogte van ongeveer 1 cm ( 7 ).

Sluit de tank af met een geschikt deksel en laat hem gedurende ongeveer een half uur staan zodat een vloeistof/dampevenwicht kan worden bereikt. Stroken filtreerpapier, hangend in de loopvloeistof, kunnen tegen de binnenkant van de tank worden bevestigd. Dit bekort de benodigde ontwikkeltijd met ongeveer een derde en zorgt tevens voor een meer uniforme en regelmatige elutie van de componenten.

Opmerking 3:

Bij elke bepaling dient de loopvloeistof te worden ververst om volkomen reproduceerbare elutiecondities te verwezenlijken.

5.2.3.

Bereid een ongeveer 5 %-oplossing van het onverzeepbare residu (5.1.5) in chloroform en breng hiervan met behulp van de 100 μl injectiespuit 0,3 ml aan op 2 cm van de zijkant van de chromatografische plaat (5.2.1) in een vloeiende lijn, die zo dun en uniform mogelijk moet zijn. Breng aan één eind van de plaat op dezelfde hoogte tevens 2-3 μl aan van de alcoholreferentieoplossing (4.11) zodat de alcoholband na de ontwikkeling kan worden geïdentificeerd.

5.2.4.

Plaats de plaat in de volgens punt 5.2.2 voorbehandelde ontwikkeltank. De omgevingstemperatuur dient te liggen tussen 15 °C en 20 °C. Sluit de tank onmiddellijk af met het deksel en laat elueren totdat het vloeistoffront tot ongeveer 1 cm van de bovenkant van de plaat is gekomen.

Verwijder de plaat uit de tank en laat de loopvloeistof in een heteluchtstroom of door de plaat gedurende korte tijd in een zuurkast te drogen, verdampen.

5.2.5.

Besproei de plaat licht en uniform met de 2,7-dichloorfluoresceïneoplossing. De alifatische alcoholenband kan door bekijken onder ultraviolet licht worden geïdentificeerd aangezien deze op dezelfde hoogte ligt als de vlek van de referentieoplossing. Markeer de grenzen van deze band en van de band direct hierboven, die correspondeert met de triterpeenalcoholen, aan de zijkanten van de fluorescentie met een zwart potlood.

Opmerking 4:

Het voorschrift om zowel de alifatische alcoholenband als de triterpeenalcoholband samen verder te verwerken, houdt verband met het feit dat aanzienlijke hoeveelheden alifatische alcoholen bij deze methode in de triterpeenalcoholband terechtkomen.

5.2.6.

Schraap met een metalen spatel de kiezelgel in het gemarkeerde gebied af. Breng het afgeschraapte, fijngemaakte materiaal over in de filterkroes (3.7). Voeg 10 ml hete chloroform toe, meng zorgvuldig met de metalen spatel en filtreer onder vacuüm. Verzamel het filtraat in de afzuigkolf (3.8), verbonden aan de filterkroes.

Was het residu in de filterkroes driemaal met ethylether (telkens ongeveer 10 ml), vang het filtraat op in dezelfde kolf. Damp het filtraat in tot een volume van 4-5 ml, breng de resterende oplossing over in de van tevoren gewogen 10 ml centrifugebuis (3.9), damp droog door voorzichtige verwarming in een zachte stikstofstroom, voeg enkele druppels aceton toe, damp weer droog, plaats de buis gedurende ongeveer tien minuten in een oven bij 105 °C, laat afkoelen in een exsiccator en weeg.

Het in de centrifugebuis aanwezige materiaal is de alcoholfractie.

5.3.   Bereiding van de trimethylsilylethers

5.3.1.

Voeg aan de in de centrifugebuis aanwezige alcoholfractie een hoeveelheid silyleringsreagens toe, bestaande uit een mengsel van pyridine/hexamethyldisilazaan/trimethylchloorsilaan 9:3:1 (v/v/v) (zie opmerking 5), waarbij voor elke mg alcohol 50 μl wordt toegevoegd. Vermijd hierbij bevochtiging (zie opmerking 6).

Opmerking 5:

Deze oplossing is kant en klaar in de handel verkrijgbaar. Andere silyleringsreagentia zijn ook bruikbaar, zoals bijvoorbeeld bistrimethylsilyltrifluoraceetamide + 1 % trimethylchloorsilaan, hetgeen moet worden verdund met een gelijk volume watervrije pyridine.

Opmerking 6:

De lichte opaalachtige weerschijn die kan worden gevormd, is normaal en veroorzaakt geen storing. De vorming van witte vlokken of de verschijning van een roze kleur zijn aanwijzingen voor de aanwezigheid van vocht of van veroudering van het reagens. In deze gevallen moet opnieuw worden begonnen.

5.3.2.

Sluit de centrifugebuis, schud voorzichtig (zonder de buis om te draaien) totdat de alcoholfractie volledig is opgelost. Laat ten minste 15 minuten staan bij kamertemperatuur en centrifugeer enkele minuten. De heldere oplossing is gereed voor de gaschromatografische analyse.

5.4.   Gaschromatografische analyse

5.4.1.   Voorbereidende werkzaamheden, conditionering van de kolom

5.4.1.1.

Bevestig de kolom in de gaschromatograaf, waarbij het inlaatstuk wordt aangesloten aan het splitsysteem met injector en het uiteinde aan de detector. Voer de gebruikelijke controle uit van het gaschromatografische systeem (lekken in de gasvoorziening, detectorefficiëntie, efficiëntie van het splitsysteem en van het recordersysteem, enz.).

5.4.1.2.

Indien de kolom voor de eerste keer wordt gebruikt, dient hij geconditioneerd te worden. Laat een kleine gasstroom door de kolom gaan, zet de gaschromatografische eenheid aan en verwarm geleidelijk tot een temperatuur van ten minste 20 °C boven de bij de analyse gebruikelijke temperatuur (zie opmerking 7). Houd deze temperatuur aan gedurende ten minste twee uur, stel vervolgens de hele apparatuur in gebruik (regeling van de gassnelheid en het splitsysteem, onsteking van de vlam, aansluiting van de elektronische recorder, temperatuurregeling van de kolomruimte, de detector en de injector, enz.) en registreer het signaal met een gevoeligheid die ten minste twee keer groter is dan gebruikelijk bij de analyse. De basislijn moet lineair zijn, zonder enige piek en mag niet verlopen. Een rechtlijnig negatief verloop vormt een indicatie voor lekkage bij de kolomverbindingen; een positief verloop wijst op een onvoldoende uitgevoerde conditionering van de kolom.

Opmerking 7:

De temperatuur van het conditioneren moet altijd ten minste 20 °C lager zijn dan de maximumtemperatuur die voor de gebruikte stationaire fase is aangegeven.

5.4.2.   Keuze van de werkomstandigheden

5.4.2.1. Als richtlijn voor de werkomstandigheden kunnen de volgende waarden dienen:

 kolomtemperatuur: acht minuten isotherm op 180 °C, opwarmen met 5 °C per minuut tot 260 °C, gedurende vijf minuten handhaven, afkoelen tot 160 °C en deze temperatuur vijf minuten handhaven;

 injectietemperatuur: 280 °C;

 detectortemperatuur: 290 °C;

 lineaire snelheid van het draaggas: helium 20-35 cm/s, waterstof 30-50 cm/s;

 splitverhouding: van 1:50 tot 1:100;

 gevoeligheid: vier tot 16 keer de minimumverzwakking;

 gevoeligheid van de recorder: 1-2 mV volle schaaluitslag;

 papiersnelheid: 30-60 cm/uur;

 injectiehoeveelheid: 0,5-1 μl TMSE-oplossing.

Deze richtlijnen dienen afhankelijk van de karakteristieken van de kolom en de gaschromatograaf zodanig te worden gekozen dat chromatogrammen worden verkregen die aan de volgende eisen voldoen:

 de retentietijd van de C26-alcohol moet ongeveer 18 ± vijf minuten zijn;

 de piek van de C22-alcohol moet de volgende grootte hebben: voor olijfolie 80 ± 20 % volle schaaluitslag en voor zaadoliën 40 ± 0 % volle schaaluitslag.

5.4.2.2. Voer, om de hierboven genoemde vereisten te controleren, een aantal injecties uit van oplossingen van TMSE-alcoholen en pas de omstandigheden zodanig aan dat de beste resultaten worden verkregen.

5.4.2.3. De piek-integratieparameters moeten zodanig worden gekozen dat een juiste waarde van de piekoppervlakten wordt verkregen.

5.4.3.   Bepaling

5.4.3.1. Zuig in de 10 μl-injectiespuit 1 μl hexaan, 0,5 μl lucht en ten slotte 0,5-1,0 μl monsteroplossing. Trek de plunjer van de spuit zover uit dat de naald leeg is. Penetreer met de naald het membraan van de injectie-eenheid en injecteer snel na één tot twee seconden, verwijder daarna voorzichtig na ongeveer vijf seconden de naald.

5.4.3.2. Neem het chromatogram op totdat alle aanwezige TMSE-alcoholen volledig zijn geëlueerd. De basislijn moet blijven voldoen aan de vereiste specificaties (5.4.1.2).

5.4.4.   Identificatie van de pieken

Identificeer de individuele pieken op basis van de retentietijden en door vergelijking met mengsels van TMSE-alcoholen die onder dezelfde omstandigheden zijn geanalyseerd.

In figuur 1 wordt een chromatogram getoond van de alcoholfractie van een eerste persing olijfolie.

5.4.5.   Berekening

5.4.5.1. Bereken met de integrator de piekoppervlakten van 1-eicosanol en de C22-C28 alifatische alcoholen.

5.4.5.2. Bereken het gehalte aan elke individuele alifatische alcohol in mg/

1 000

g vethoudend materiaal als volgt:

image

waarbij:

Ax = piekoppervlak van alcohol x;

As = piekoppervlak van 1-eicosanol;

ms = gewicht van het toegevoegde 1-eicosanol, in mg;

m = gewicht van het monster voor de bepaling, in g.

6.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

Geef de gehaltes van de individuele alifatische alcoholen op in mg/1 000 g vethoudend materiaal en hun som als „totaal alifatische alcoholen”.




AANHANGSEL

Bepaling van de lineaire snelheid van het draaggas

Injecteer 1-3 μl methaan (of propaan) in de onder normale omstandigheden werkende gaschromatograaf en meet de tijd die deze stof nodig heeft om door de kolom te gaan vanaf het moment van injectie tot het verschijnen van de piek (tM).

De lineaire snelheid van het draaggas in cm/s wordt gegeven door L/tM, waarbij L de lengte is van de kolom in centimeters en tM de gemeten tijd in seconden.

image

Grafiek 1 — Chromatogram van de alcoholfractie van olie van de eerste persing

1 = eicosanol

2 = decosanol

3 = tricosanol

4 = tetracosanol

5 = pentacosanol

6 = hexacosanol

7 = heptacosanol

8 = octacosanol

▼M23




BIJLAGE XX

Methode voor de bepaling van het gehalte aan wassen, methylesters van vetzuren en ethylesters van vetzuren met behulp van capillaire gaschromatografie

1.   DOEL

Met deze methode wordt het gehalte aan wassen, methylesters van vetzuren en ethylesters van vetzuren in olijfolie bepaald. De individuele wassen en alkylesters worden gescheiden aan de hand van het aantal koolstofatomen. De methode maakt het mogelijk te constateren of extra olijfolie van eerste persing frauduleus is gemengd met olie van mindere kwaliteit (olie van eerste persing, olie voor verlichting of sommige ontgeurde oliën) en wordt derhalve aanbevolen om een onderscheid te maken tussen olijfolie en olie uit afvallen van olijven en als parameter voor het bepalen van de kwaliteit van extra olijfolie van eerste persing.

2.   PRINCIPE

De olie, waaraan een geschikte interne standaard is toegevoegd, wordt gefractioneerd door chromatografie over een gehydrateerde silicagel-kolom. De onder de werkomstandigheden eerst geëlueerde fractie (met een lagere polariteit dan de triacylglycerolenfractie) wordt opgevangen en vervolgens direct geanalyseerd met behulp van capillaire gaschromatografie.

3.   APPARATUUR

3.1.

Erlenmeyer, 25 ml.

3.2.

Glazen kolom voor vloeistofchromatografie met een inwendige diameter van 15 mm en een lengte van 30-40 cm, voorzien van een geschikte kraan.

3.3.

Gaschromatograaf, geschikt voor het werken met een capillaire kolom, voorzien van een systeem voor directe injectie op de kolom, bestaande uit:

3.3.1.

Een oven met thermostaat met programmeerbare temperatuur

3.3.2.

Een „cold on column” injector om het monster direct op de kolom te brengen

3.3.3.

Een vlamionisatiedetector en een omzetter/versterker.

3.3.4.

Een integrerende recorder (noot 1), geschikt voor gebruik met de omzetter/versterker (3.3.3), met een responstijd van niet meer dan één seconde en met een variabele papiersnelheid.

Noot 1:  Het gebruik van geautomatiseerde systemen is toegestaan wanneer de gaschromatografiegegevens via een pc worden ingevoerd.

3.3.5.

Een fused-silica capillaire kolom (voor de analyse van wassen, methyl- en ethylesters) met een lengte van 8-12 m, een inwendige diameter van 0,25-0,32 mm, inwendig gecoat met een laagje stationaire fase (noot 2) in een uniforme dikte tussen 0,10 en 0,30 μm

Noot 2:  Gebruiksklare stationaire fase van type SE52, SE54, enz. is in de handel verkrijgbaar.

3.4.

Micro-injectiespuit van 10 μl, met een geharde naald, om het monster direct op de kolom te brengen

3.5.

Elektrisch schudapparaat.

3.6.

Rotatieverdamper.

3.7.

Droogstoof.

3.8.

Analytische balans met een nauwkeurigheid van ± 0,1 mg.

3.9.

Gebruikelijk laboratoriumglaswerk.

4.   REAGENTIA

4.1.

Silicagel met een korrelgrootte tussen 60 en 200 μm. Droog de silicagel bij 500 °C in een droogstoof gedurende ten minste 4 uur. Voeg na afkoelen een volume water toe dat overeenkomt met 2 % van het gewicht van de gebruikte silicagel. Schud krachtig om de massa te homogeniseren en bewaar de massa ten minste 12 uur in een exsiccator vóór gebruik.

4.2.

n-hexaan, voor chromatografie of residuanalyse (de zuiverheid moet worden gecontroleerd).

WAARSCHUWING – De dampen kunnen ontvlammen. Uit de buurt van hittebronnen, vonken of open vlammen houden. Zorg ervoor dat de flessen altijd goed zijn gesloten. Zorg voor adequate ventilatie tijdens het gebruik. Voorkom de accumulatie van dampen en verwijder eventuele bronnen van brand, zoals verwarmingstoestellen of elektrische apparaten die niet met onontvlambaar materiaal zijn vervaardigd. Schadelijk bij inademing vanwege mogelijke schade aan zenuwcellen. Adem de dampen niet in. Gebruik zo nodig een geschikt ademapparaat. Vermijd contact met ogen en huid.

4.3.

Ethylether, voor chromatografie.

WAARSCHUWING – Zeer ontvlambaar en matig toxisch. Veroorzaakt huidirritatie. Schadelijk bij inademing. Kan schade aan de ogen veroorzaken De effecten kunnen met vertraging optreden. Kan explosieve peroxiden vormen. De dampen kunnen ontvlammen. Uit de buurt van hittebronnen, vonken of open vlammen houden. Zorg ervoor dat de flessen altijd goed zijn gesloten. Zorg voor adequate ventilatie tijdens het gebruik. Voorkom de accumulatie van dampen en verwijder eventuele bronnen van brand, zoals verwarmingstoestellen of elektrische apparaten die niet met onontvlambaar materiaal zijn vervaardigd. Verdamp de stof niet tot ze droog of bijna droog is. Toevoeging van water of een geschikt reducerend agens kan de vorming van peroxiden verminderen. Niet drinkbaar. Adem de dampen niet in. Vermijd lang of herhaald contact met de huid.

4.4.

n-heptaan, voor chromatografie, of iso-octaan.

WAARSCHUWING – Ontvlambaar. Schadelijk bij inademing. Uit de buurt van hittebronnen, vonken of open vlammen houden. Zorg ervoor dat de flessen altijd goed zijn gesloten. Zorg voor adequate ventilatie tijdens het gebruik. Adem de dampen niet in. Vermijd lang of herhaald contact met de huid.

4.5.

Standaardoplossing van laurylarachidaat (noot 3), 0,05 %-oplossing (m/v) in heptaan (interne standaard voor wassen).

Noot 3:  Ook palmitylpalmitaat, myristylstearaat en arachidyllaureaat kunnen worden gebruikt

4.6.

Standaardoplossing van methylheptadecanoaat, 0,02 %-oplossing (m/v) in heptaan (interne standaard voor methyl- en ethylesters).

4.7.

Soedanrood 1 (1-fenylazo-2-naftol).

4.8.

Draaggas: zuivere waterstof of helium, voor gaschromatografie.

WAARSCHUWING

Waterstof. Zeer ontvlambaar onder druk. Uit de buurt houden van hittebronnen, vonken, open vlammen en elektrische apparaten die niet met onontvlambaar materiaal zijn vervaardigd. Houd het flesventiel steeds gesloten wanneer het gas niet wordt gebruikt. Gebruik steeds samen met een drukregelaar. Verminder de druk van de drukveer alvorens het flesventiel te openen. Sta bij het openen van het ventiel niet vóór de flesopening. Zorg voor adequate ventilatie tijdens het gebruik. Breng de waterstof niet van de ene naar de andere fles over. Meng het gas niet in de fles. Zorg ervoor dat de flessen niet kunnen omvallen. Houd de flessen uit de buurt van zonlicht en hittebronnen. Bewaar ze in een corrosievrije omgeving. Gebruik geen beschadigde of niet-geëtiketteerde flessen.

Helium. Bij hoge druk gecomprimeerd gas. Vermindert de hoeveelheid zuurstof die beschikbaar is om te ademen. Houd de fles dicht. Zorg voor adequate ventilatie tijdens het gebruik. Ga de opslagplaats slechts binnen als ze adequaat geventileerd is. Gebruik steeds samen met een drukregelaar. Verminder de druk van de drukveer alvorens het flesventiel te openen. Breng het gas niet van de ene naar de andere fles over. Zorg ervoor dat de flessen niet kunnen omvallen. Sta bij het openen van het ventiel niet vóór de flesopening. Houd de flessen uit de buurt van zonlicht en hittebronnen. Bewaar ze in een corrosievrije omgeving. Gebruik geen beschadigde of niet-geëtiketteerde flessen. Adem het gas niet in. Gebruik uitsluitend voor technische doeleinden.

4.9.

Hulpgassen:

 zuivere waterstof, voor gaschromatografie.

 zuivere lucht, voor gaschromatografie.

WAARSCHUWING

Lucht. Bij hoge druk gecomprimeerd gas. Voorzichtig te gebruiken in aanwezigheid van brandbare stoffen: de zelfontbrandingstemperatuur van de meeste organische verbindingen die in lucht aanwezig zij, ligt aanzienlijk lager bij hoge druk. Houd het flesventiel steeds gesloten wanneer het gas niet wordt gebruikt. Gebruik steeds samen met een drukregelaar. Verminder de druk van de drukveer alvorens het flesventiel te openen. Sta bij het openen van het ventiel niet vóór de flesopening. Breng het gas niet van de ene naar de andere fles over. Meng het gas niet in de fles. Zorg ervoor dat de flessen niet kunnen omvallen. Houd de flessen uit de buurt van zonlicht en hittebronnen. Bewaar ze in een corrosievrije omgeving. Gebruik geen beschadigde of niet-geëtiketteerde flessen. Voor technische doeleinden bestemde lucht mag niet worden gebruikt voor inhaleer- of ademapparatuur.

5.   WERKWIJZE

5.1.    Voorbereiding van de chromatografiekolom

Suspendeer 15 g silicagel (4.1) in n-hexaan (4.2) en breng dit in de kolom (3.2). Laat spontaan uitzakken. Vibreer de kolom met een elektrisch schudapparaat om het chromatografiebed homogener te maken. Laat 30 ml n-hexaan doorlopen om eventuele verontreinigingen te verwijderen. Weeg met de analytische balans (3.8) ongeveer 500 mg van het monster nauwkeurig af in de erlenmeyer van 25 ml (3.1), voeg een hoeveelheid interne standaard (4.5) toe die overeenkomt met het verwachte gehalte aan was. Bijvoorbeeld: voeg 0,1 mg laurylarachidaat toe indien het gaat om olijfolie, 0,25-0,50 mg indien het gaat om olie uit afvallen van olijven, en 0,05 mg methylheptadecanoaat indien het gaat om olijfoliën (4.6).

Breng het aldus voorbereide monster over in de chromatografiekolom, voeg dan 2 porties van elk 2 ml n-hexaan toe (4.2).

Laat dit door de kolom lopen tot boven het absorbens een laag vloeistof van 1 mm resteert. Laat vervolgens een mengsel n-hexaan/ethylether (99:1) doorlopen en vang 220 ml op tegen een debiet van 15 druppels per 10 seconden. (Deze fractie bevat de methyl- en ethylesters en de wassen). (noot 4) (noot 5).

Noot 4:  Het mengsel n-hexaan/ethylether (99:1) moet elke dag vers worden bereid.

Noot 5:  Aan de monsteroplossing mag 100 μl soedanrood worden toegevoegd om visueel na te gaan of de wassen goed zijn geëlueerd.

De retentietijd van de kleurstof ligt tussen die van de wassen en die van triacylglycerolen in. De elutie moet worden gestopt wanneer de kleurstof de onderkant van de chromatografiekolom bereikt, omdat de wassen dan volledig zijn geëlueerd.

Laat de resulterende fracties verdampen in een rotatieverdamper totdat het oplosmiddel bijna volledig is verwijderd. Verwijder de laatste 2 ml met een zachte stikstofstroom. Verzamel de fractie met de methyl- en ethylesters die is verdund met 2-4 ml n-heptaan of iso-octaan.

5.2.    Gaschromatografische analyse

5.2.1.    Voorbereiding

Bevestig de kolom in de gaschromatograaf (3.3), waarbij het inlaatstuk wordt aangesloten op het „on-column”-systeem en het uiteinde op de detector. Voer de gebruikelijke controle van het gaschromatografisch apparaat uit (werking van de gasleidingen, efficiëntie van de detector en de recorder, enz.).

Als de kolom voor de eerste keer wordt gebruikt, wordt conditionering aanbevolen. Laat een kleine gasstroom door de kolom gaan en zet de gaschromatografische eenheid aan. Verwarm geleidelijk totdat na ca. 4 uur een temperatuur van 350 °C wordt bereikt.

Houd deze temperatuur aan gedurende ten minste 2 uur, stel vervolgens de hele apparatuur in op de normale werkomstandigheden (regeling van de gassnelheid, ontsteking van de vlam, aansluiting aan de elektronische recorder (3.3.4), regeling van de temperatuur van de oven, regeling van de detector, enz.). Registreer het signaal met een gevoeligheid die tenminste twee keer groter is dan vereist voor de analyse. De basislijn moet lineair zijn, zonder enige piek en mag niet verlopen.

Een rechtlijnig negatief verloop wijst op verkeerde kolomverbindingen; een positief verloop wijst op een onvoldoend uitgevoerde conditionering van de kolom.

5.2.2.    Bepaling van de werkomstandigheden voor wassen, methylesters en ethylesters (noot 6).

In het algemeen dienen de volgende werkomstandigheden te worden aangehouden:

kolomtemperatuur :

20 °C/min 5 °C/min

start op 80 °C (1′) image 140 °C image 335 °C (20)

temperatuur van de detector : 350 °C.

injectiehoeveelheid : 1 μl van de oplossing in n-heptaan (2-4 ml).

draaggas : helium of waterstof met de optimale lineaire snelheid voor het gekozen gas (zie aanhangsel A).

gevoeligheid van het instrument : geschikt om aan de hierboven uiteengezette voorwaarden te voldoen.

Noot 6:  Gezien de hoge eindtemperatuur wordt een positief verloop toegestaan dat niet groter mag zijn dan 10 % van de volle schaaluitslag.

Deze voorwaarden kunnen afhankelijk van de karakteristieken van de kolom en van de gaschromatograaf worden gewijzigd om alle wassen en methyl- en ethylesters te scheiden en om een toereikende piekscheiding (figuren 2, 3 en 4) en een retentietijd van 18 ± 3 minuten voor de interne standaard laurylarachidaat te krijgen. De meest representatieve piek van de wassen moet meer dan 60 % van de volle schaaluitslag bereiken en de interne standaard methylheptadecanoaat voor de methyl- en ethylesters moet de volle schaaluitslag bereiken.

De piekintegratieparameters moeten zodanig worden gekozen dat een juiste waarde van de piekoppervlakten wordt verkregen.

5.3.    Uitvoering van de analyse

Zuig met de 10 μl micro-injectiespuit 10 μl oplossing op en trek de plunjer van de spuit zover uit dat de naald leeg is. Penetreer met de naald het membraan van de injectie-eenheid en injecteer snel na 1-2 seconden. Verwijder de naald voorzichtig na ongeveer 5 seconden.

Neem het chromatogram op tot de wassen of de stigmastadiënen volledig zijn geëlueerd, afhankelijk van de fractie die wordt geëlueerd.

De basislijn moet steeds aan de vereiste voorwaarden voldoen.

5.4.    Identificatie van de pieken

Identificeer de verschillende pieken op basis van de retentietijden en door vergelijking met wasmengsels met een bekende retentietijd die onder dezelfde omstandigheden zijn geanalyseerd. De alkylesters worden geïdentificeerd aan de hand van mengsels van methyl- en ethylesters van de voornaamste vetzuren die in olijfolie aanwezig zijn (palmitine- en oliezuur).

Figuur 1 bevat een chromatogram van de wassen in een olijfolie van eerste persing. De figuren 2 en 3 bevatten de chromatogrammen van twee extra olijfoliën van eerste persing uit de kleinhandel, één met en één zonder methyl- en ethylesters. Figuur 4 bevat de chromatogrammen van een extra olijfolie van eerste persing van topkwaliteit en van dezelfde olie, dit keer gemengd met 20 % ontgeurde olie.

5.5.    Kwantitatieve analyse van de wassen

Bereken met de integrator de piekoppervlakken van de interne standaard laurylarachidaat en de C40-C46 alifatische esters.

Bepaal het totale gehalte aan wassen door de individuele wassen, uitgedrukt in mg/kg, als volgt bij elkaar op te tellen:

image

waarbij:

Ax

=

piekoppervlak van de ester, in computer counts

As

=

piekoppervlak van de interne standaard laurylarachidaat, in computer counts

ms

=

toegevoegde massa interne standaard laurylarachidaat, in mg;

m

=

massa van het genomen monster, in gram.

5.5.1.    Kwantitatieve analyse van de methyl- en ethylesters

Bereken met de integrator de piekoppervlakken van de interne standaard methylheptadecanoaat, de methylesters van de C16- en C18-vetzuren en de ethylesters van de C16- en C18-vetzuren.

Bepaal het gehalte van elke alkylester, uitgedrukt in mg/kg, als volgt:

image

waarbij:

Ax

=

piekoppervlak van de individuele C16- en C18-ester, in computer counts

As

=

piekoppervlak van de interne standaard methylheptadecanoaat, in computer counts

ms

=

toegevoegde massa interne standaard methylheptadecanoaat, in mg;

m

=

massa van het genomen monster, in gram.

6.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

Geef het gehalte van de verschillende wassen (C40 tot C46) (noot 7) in mg/kg vethoudend materiaal, en tevens de som van die gehaltes.

Geef het gehalte van de methyl- en ethylesters (C16 tot C18) en tevens de som van die twee gehaltes.

De resultaten worden afgerond op de dichtstbijzijnde mg/kg.

Noot 7:  De te kwantificeren bestanddelen verwijzen naar de pieken met een even aantal koolstofatomen tussen de esters C40 en C46, zoals weergegeven in het onderstaande chromatogram voor wassen in olijfolie. Indien de C46-ester gesplitst is, wordt met het oog op identificatie aanbevolen de wasfractie van een olie uit afvallen van olijven te analyseren omdat de C46-piek daar duidelijk overheerst en dus gemakkelijk kan worden opgemerkt.

Geef de verhouding ethylesters en methylesters op.

Figuur 1

Voorbeeld van een gaschromatogram van de wasfractie van een olijfolie ( 8 )

image

Pieken met een retentietijd van de methyl- en ethylesters van vetzuren van 5 tot 8 min

Legenda:

I.S.

=

Laurylarachidaat

1

=

Diterpeenesters

2+2′

=

C40-esters

3+3′

=

C42-esters

4+4′

=

C44-esters

5

=

C46-esters

6

=

Sterolesters en triterpeenalcoholen

Figuur 2

Methylesters, ethylesters en wassen in een olijfolie van eerste persing

image

Legenda:

1

Methyl C16

2

Ethyl C16

3

Methylheptadecanoaat I.S.

4

Methyl C18

5

Ethyl C18

6

Squaleen

7

Laurylarachidaat I.S.

A

Diterpeenesters

B

Wassen

C

Sterolesters en triterpeenesters

Figuur 3

Methylesters, ethylesters en wassen in een extra olijfolie van eerste persing

image

Legenda:

1

Methylheptadecanoaat I.S.

2

Methyl C18

3

Ethyl C18

4

Squaleen

5

Laurylarachidaat I.S.

A

Diterpeenesters

B

Wassen

C

Sterolesters en triterpeenesters

Figuur 4

Deel van een chromatogram van een extra olijfolie van eerste persing en dezelfde olie vermengd met ontgeurde olie

image

Legenda:

1

Methylmyristaat I.S.

2

Methylpalmitaat

3

Ethylpalmitaat

4

Methylheptadecanoaat I.S.

5

Methyllinoleaat

6

Methyloleaat

7

Methylstearaat

8

Ethyllinoleaat

9

Ethyloleaat

10

Ethylstearaat




Aanhangsel A

Bepaling van de lineaire snelheid van het draaggas

Injecteer 1:3 μl methaan (of propaan) in de gaschromatograaf nadat deze op de normale werkomstandigheden is ingesteld. Meet de tijd die het gas nodig heeft om door de kolom te gaan vanaf het moment van injectie tot het verschijnen van de piek (tM).

De lineaire snelheid in cm/s wordt gegeven door L/tM, waarbij L de lengte is van de kolom in centimeter en tM de gemeten tijd in seconden.



( 1 ) PB nr. 172 van 30.9.1966, blz. 3025/66.

( 2 ) PB nr. L 353 van 17.12.1990, blz. 23.

( 3 ) PB nr. L 128 van 24.5.1977, blz. 6.

( 4 ) PB nr. L 166 van 1.7.1988, blz. 10.

( 5 ) Na de elutie van de sterolesters mag het chromatogram geen significante pieken (triglyceriden) meer bevatten.

( 6 ) De proever behoeft een olie niet te proeven wanneer hij/zij alleen door te ruiken een uiterst intens negatief kenmerk waarneemt. Hij/zij dient deze uitzonderlijke situatie op het beoordelingsformulier te vermelden.

( 7 ) In het bijzonder in deze gevallen dient een eluentmengsel benzeen/aceton 95:5 (v/v) te worden gebruikt om een goede scheiding in banden te verkrijgen.

( 8 ) Na de elutie van de sterolesters mag het chromatogram geen significante pieken (triacylglycerolen) meer bevatten.