1991R2092 — NL — 27.08.2004 — 019.002


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

VERORDENING (EEG) Nr. 2092/91 VAN DE RAAD

van 24 juni 1991

inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwprodukten en levensmiddelen

(PB L 198, 22.7.1991, p.1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

 M1

VERORDENING (EEG) Nr. 1535/92 VAN DE COMMISSIE van 15 juni 1992

  L 162

15

16.6.1992

►M2

VERORDENING (EEG) Nr. 2083/92 VAN DE RAAD van 14 juli 1992

  L 208

15

24.7.1992

►M3

VERORDENING (EEG) Nr. 207/93 VAN DE COMMISSIE van 29 januari 1993

  L 25

5

2.2.1993

►M4

VERORDENING (EEG) Nr. 2608/93 VAN DE COMMISSIE van 23 september 1993

  L 239

10

24.9.1993

►M5

VERORDENING (EG) Nr. 468/94 VAN DE COMMISSIE van 2 maart 1994

  L 59

1

3.3.1994

 M6

VERORDENING (EG) Nr. 1468/94 VAN DE RAAD van 20 juni 1994

  L 159

11

28.6.1994

►M7

VERORDENING (EG) Nr. 2381/94 VAN DE COMMISSIE van 30 september 1994

  L 255

84

1.10.1994

 M8

VERORDENING (EG) Nr. 1202/95 VAN DE COMMISSIE van 29 mei 1995

  L 119

11

30.5.1995

 M9

VERORDENING (EG) Nr. 1201/95 VAN DE COMMISSIE van 29 mei 1995

  L 119

9

30.5.1995

►M10

VERORDENING (EG) Nr. 1935/95 VAN DE RAAD van 22 juni 1995

  L 186

1

5.8.1995

 M11

VERORDENING (EG) Nr. 418/96 VAN DE COMMISSIE van 7 maart 1996

  L 59

10

8.3.1996

►M12

VERORDENING (EG) Nr. 1488/97 VAN DE COMMISSIE van 29 juli 1997

  L 202

12

30.7.1997

►M13

VERORDENING (EG) Nr. 1900/98 VAN DE COMMISSIE van 4 september 1998

  L 247

6

5.9.1998

 M14

VERORDENING (EG) Nr. 330/1999 VAN DE COMMISSIE van 12 februari 1999

  L 40

23

13.2.1999

►M15

VERORDENING (EG) Nr. 1804/1999 VAN DE RAAD van 19 juli 1999

  L 222

1

24.8.1999

►M16

VERORDENING (EG) Nr. 331/2000 VAN DE COMMISSIE van 17 december 1999

  L 48

1

19.2.2000

►M17

VERORDENING (EG) Nr. 1073/2000 VAN DE COMMISSIE van 19 mei 2000

  L 119

27

20.5.2000

 M18

VERORDENING (EG) Nr. 1437/2000 VAN DE COMMISSIE van 30 juni 2000

  L 161

62

1.7.2000

►M19

VERORDENING (EG) Nr. 2020/2000 VAN DE COMMISSIE van 25 september 2000

  L 241

39

26.9.2000

►M20

VERORDENING (EG) Nr. 436/2001 VAN DE COMMISSIE van 2 maart 2001

  L 63

16

3.3.2001

►M21

VERORDENING (EG) Nr. 2491/2001 VAN DE COMMISSIE van 19 december 2001

  L 337

9

20.12.2001

►M22

VERORDENING (EG) Nr. 473/2002 VAN DE COMMISSIE van 15 maart 2002

  L 75

21

16.3.2002

►M23

VERORDENING (EG) Nr. 223/2003 VAN DE COMMISSIE van 5 februari 2003

  L 31

3

6.2.2003

 M24

VERORDENING (EG) Nr. 599/2003 VAN DE COMMISSIE van 1 april 2003

  L 85

15

2.4.2003

►M25

VERORDENING (EG) Nr. 806/2003 VAN DE RAAD van 14 april 2003

  L 122

1

16.5.2003

►M26

VERORDENING (EG) Nr. 2277/2003 VAN DE COMMISSIE van 22 december 2003

  L 336

68

23.12.2003

►M28

VERORDENING (EG) Nr. 392/2004 VAN DE RAAD van 24 februari 2004

  L 65

1

3.3.2004

►M29

VERORDENING (EG) Nr. 746/2004 VAN DE COMMISSIE van 22 april 2004

  L 122

10

26.4.2004

►M30

VERORDENING (EG) Nr. 1481/2004 VAN DE COMMISSIE van 19 augustus 2004

  L 272

11

20.8.2004


Gewijzigd bij:

 A1

Toetredingsakte van Oostenrijk, Finland en Zweden

  C 241

21

29.8.1994

 

(aangepast door Besluit 95/1/EG, Euratom, EGKS van de Raad)

  L 001

1

..

►A2

Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond

  L 236

33

23.9.2003


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 021, 30.9.1994, blz. 21  (2381/94)

►C2

Rectificatie, PB L 344, 22.4.2004, blz. 40  (746/04)




▼B

VERORDENING (EEG) Nr. 2092/91 VAN DE RAAD

van 24 juni 1991

inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwprodukten en levensmiddelen



DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),

Overwegende dat de consumenten steeds meer vragen naar landbouwprodukten en levensmiddelen die op biologische wijze zijn geproduceerd; dat deze vraag een nieuwe markt voor landbouwprodukten doet ontstaan;

Overwegende dat deze produkten op de markt duurder worden verkocht en dat bij deze produktiemethode de bodem minder intensief wordt gebruikt; dat de biologische produktiemethode derhalve een rol kan spelen bij de heroriëntering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, wat de verbetering van het evenwicht tussen het aanbod van en de vraag naar landbouwprodukten, de bescherming van het milieu en het behoud van het platteland betreft;

Overwegende dat als gevolg van de groeiende vraag landbouwprodukten en levensmiddelen op de markt worden gebracht met aanduidingen die de kopers erop wijzen of hen doen geloven dat deze produkten op een biologische wijze of zonder het gebruik van synthetische chemische produkten zijn verkregen;

Overwegende dat een aantal Lid-Staten reeds reglementeringen en controles hebben ingesteld met betrekking tot het gebruik van deze aanduidingen;

Overwegende dat het vaststellen van een communautaire kaderregeling voor de produktie, de etikettering en de controle ontwikkelingsmogelijkheden biedt aan deze vorm van landbouw omdat daardoor een loyale concurrentie tussen de producenten van produkten met deze aanduidingen, en een grotere geloofwaardigheid van deze produkten in de ogen van de consumenten wordt gewaarborgd; dat daardoor ook belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer in deze produkten kunnen worden voorkomen;

Overwegende dat de biologische produktiemethode een bijzondere landbouwmethode is; dat derhalve dient te worden bepaald dat de verwijzing naar een biologische produktiemethode op etiketten van verwerkte produkten betrekking moet hebben op de volgens deze produktiemethode verkregen ingrediënten;

Overwegende dat met het oog op de uitvoering van de voorgenomen bepalingen soepele procedures moeten worden vastgesteld om bepaalde technische regels of bepaalde maatregelen op grond van de ervaring te kunnen aanpassen, aanvullen of preciseren; dat deze verordening binnen een passende termijn zal worden aangevuld met overeenkomstige regelingen voor dierlijke produkten;

Overwegende dat, in het belang van producenten en kopers van produkten waarop aanduidingen voorkomen die betrekking hebben op de biologische produktiemethode, de principes moeten worden omschreven waaraan in elk geval moet worden voldaan om een produkt met deze aanduidingen te mogen aanbieden;

Overwegende dat de biologische produktiemethode belangrijke beperkingen met zich brengt voor wat betreft het gebruik van meststoffen of bestrijdingsmiddelen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu of kunnen leiden tot de aanwezigheid van residuen in agrarische produkten; dat het in deze context passend is de op het moment van de aanneming van deze verordening in de Gemeenschap aanvaarde praktijken na te leven volgens de praktijkcodes die in de Gemeenschap op dat moment van kracht zijn; dat het voorts passend is voor de toekomst beginselen vast te stellen voor het toelaten van produkten die in dit type landbouw gebruikt mogen worden;

Overwegende dat de biologische landbouw voorts gebruik maakt van uiteenlopende teeltmaatregelen en in beperkte mate niet-chemische, weinig oplosbare meststoffen en bodemverbeteringsmiddelen toepast; dat deze teeltmaatregelen dienen te worden gepreciseerd en dat voor bepaalde niet-synthetische chemische produkten de gebruiksvoorwaarden moeten worden omschreven;

Overwegende dat het met de voorgenomen procedures mogelijk is, indien dit noodzakelijk blijkt, bijlage I aan te vullen met meer specifieke bepalingen die ertoe strekken de aanwezigheid van bepaalde residuen van synthetische chemische stoffen van andere herkomst dan de landbouw (milieuverontreiniging) in de produkten die volgens deze produktiemethode zijn verkregen, te vermijden;

Overwegende dat, om de naleving van de produktieregels te controleren, in principe in alle stadia van de produktie en het in de handel brengen controles moeten worden uitgevoerd;

Overwegende dat voor alle marktdeelnemers die produkten produceren of bereiden waarop aanduidingen voorkomen die verwijzen naar de ecologische produktiemethodes, regelmatig controles dienen te worden verricht die aan communautaire minimumeisen voldoen en worden toegepast door daartoe aangewezen overheidsinstanties en/of door erkende en onder toezicht staande particuliere instanties; dat moet worden toegestaan dat op de etikettering van de betrokken produkten een communautaire controleaanduiding wordt aangebracht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



Werkingssfeer

▼M15

Artikel 1

1.  Deze verordening is van toepassing op de hieronder omschreven producten voorzover daarop aanduidingen voorkomen die verwijzen naar de biologische productiemethode of waarvan het in de bedoeling ligt op die producten dergelijke aanduidingen aan te brengen:

a) onverwerkte plantaardige landbouwproducten; voorts dieren en niet-verwerkte dierlijke producten voorzover daarvoor productievoorschriften en bijzondere controlebepalingen zijn opgenomen in de bijlagen I en III;

b) verwerkte plantaardige landbouwproducten en verwerkte dierlijke producten bestemd voor menselijke consumptie die voornamelijk bereid zijn uit een of meer ingrediënten van plantaardige en/of dierlijke oorsprong;

c) diervoeders, mengvoeders en voedermiddelen die niet onder a) vallen, met ingang van de inwerkingtreding van de in artikel 1, lid 3, bedoelde verordening.

2.  In afwijking van lid 1 zijn, zolang de nadere productievoorschriften voor bepaalde diersoorten niet vastgelegd zijn in bijlage I, de etiketteringsvoorschriften van artikel 5 en de controlevoorschriften van de artikelen 8 en 9 van toepassing voor deze diersoorten en de producten daarvan, met uitzondering van aquacultuur en producten van aquacultuur. In afwachting van de vaststelling van nadere productievoorschriften, zijn de nationale voorschriften of, bij afwezigheid daarvan, door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen van toepassing.

3.  De Commissie zal uiterlijk op 24 augustus 2001 volgens de procedure van artikel 14 een verordening voorstellen inzake etiketteringsvoorschriften alsmede controlevoorschriften en voorzorgsmaatregelen voor de in lid 1, onder c), bedoelde producten, voorzover die voorschriften specifiek verband houden met de biologische productiemethode.

In afwachting van de aanneming van de in de eerste alinea bedoelde verordening voor de in lid 1, onder c), bedoelde producten zijn de nationale voorschriften in overeenstemming met de communautaire wetgeving of, bij afwezigheid daarvan, door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen van toepassing.

▼M28

Artikel 2

In de zin van deze verordening worden producten geacht producten te zijn waarop aanduidingen voorkomen die verwijzen naar de biologische productiemethode, wanneer die producten, ingrediënten of voedermiddelen in de etikettering, de reclame of de handelsdocumenten worden beschreven in termen die de koper doen aannemen dat de producten, ingrediënten of voedermiddelen zijn verkregen overeenkomstig de in artikel 6 vervatte productieregels. In het bijzonder worden de volgende termen of hun gebruikelijke afgeleide (zoals „bio”, „eco”, enz.) of verkorte vormen, alleen of in combinatie, in de gehele Gemeenschap en in alle talen van de Gemeenschap geacht aanduidingen te zijn die verwijzen naar de biologische productiemethode, tenzij zij niet worden gebruikt voor landbouwproducten in levensmiddelen of diervoeders, of kennelijk geen verband houden met die productiemethode:

 in het Spaans:

ecológico,

 in het Deens:

økologisk,

 in het Duits:

ökologisch, biologisch,

 in het Grieks:

βιολογικό,

 in het Engels:

organic,

 in het Frans:

biologique,

 in het Italiaans:

biologico,

 in het Nederlands:

biologisch,

 in het Portugees:

biológico,

 in het Fins:

luonnonmukainen,

 in het Zweeds:

ekologisk.

▼M15

Artikel 3

Deze verordening doet geen afbreuk aan andere communautaire bepalingen of nationale bepalingen overeenkomstig het Gemeenschapsrecht die van toepassing zijn op de in artikel 1 bedoelde producten, zoals bepalingen inzake de productie, de bereiding, het in de handel brengen, de etikettering en de controle, met inbegrip van de wetgeving betreffende levensmiddelen en diervoeding.

▼B



Definities

Artikel 4

In deze verordening wordt verstaan onder:

1. etikettering: de vermeldingen, aanduidingen, fabrieks- of handelsmerken, afbeeldingen of tekens op verpakkingen, documenten, bordjes, etiketten, ringen of banden die een in artikel 1 bedoeld produkt vergezellen of er betrekking op hebben;

▼M10

2. produktie: de handelingen op het landbouwbedrijf die zijn gericht op het verkrijgen, verpakken en voor het eerst als biologisch geproduceerde produkten etiketteren van landbouwprodukten die op dat bedrijf worden geproduceerd;

▼M15

3. bereiding: alle handelingen van verduurzaming en/of verwerking van landbouwproducten (waaronder voor dierlijke producten het slachten en het uitsnijden) alsmede verpakking en/of wijziging van de etikettering in verband met de aanduiding van de biologische productiemethode van verse, verduurzaamde en/of verwerkte producten;

▼B

4. in de handel brengen: het bezit of het uitstallen met het oog op verkoop, het te koop aanbieden, het verkopen, het leveren of iedere andere wijze van in het verkeer brengen;

5. marktdeelnemer: iedere natuurlijke of rechtspersoon die de in artikel 1 bedoelde produkten produceert, bereidt of uit een derde land invoert om ze in de handel te brengen, of die deze produkten in de handel brengt;

▼M10

6. ingrediënten: de stoffen, met inbegrip van additieven, die worden gebruikt voor de bereiding van de in artikel 1, lid 1, onder b), bedoelde produkten, als omschreven in artikel 6, lid 4, van Richtlijn 79/112/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame;

▼B

7. bestrijdingsmiddelen: de produkten zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Richtlijn 79/117/EEG van de Raad van 21 december 1978 houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen ( 4 ), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/365/EEG ( 5 );

8. detergentia: de stoffen en de preparaten in de zin van Richtlijn 73/404/EEG van de Raad van 22 november 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake detergentia ( 6 ), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 86/94/EEG ( 7 ), die zijn bestemd om bepaalde van de in artikel 1, onder a), bedoelde produkten te reinigen;

▼M10

9. voorverpakt levensmiddel: de verkoopeenheid als omschreven in artikel 1, lid 3, onder b), van Richtlijn 79/112/EEG;

10. lijst van ingrediënten: de lijst van ingrediënten als bedoeld in artikel 6 van Richtlijn 79/112/EEG;

▼M15

11. dierlijke productie: productie van op het land als huisdier of in gedomesticeerde staat gehouden dieren (met inbegrip van insecten) en van in zoet, zout of brak water gehouden aquatische dieren. De producten van jacht en visserij op in het wild levende dieren worden niet als afkomstig van biologische productie beschouwd;

12. genetisch gemodificeerd organisme („GGO”): alle organismen als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu ( 8 );

13. GGO-derivaat: alle stoffen die geproduceerd zijn met behulp van of door GGO's, maar die zelf geen GGO's bevatten;

14. gebruik van GGO's of GGO-derivaten: het gebruik van die producten als levensmiddelen, voedselingrediënten (met inbegrip van additieven en aroma's), technische hulpmiddelen (met inbegrip van extractiemiddelen), diervoeders, mengvoeders, voedermiddelen, toevoegingsmiddelen, technische hulpmiddelen voor diervoeders, bepaalde in diervoeding gebruikte producten die onder Richtlijn 82/471/EEG ( 9 ) vallen, gewasbeschermingsmiddelen, geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, meststoffen, bodemverbeteringsmiddelen, zaden, vegetatief teeltmateriaal en dieren;

15. geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik: producten als omschreven in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten ( 10 );

16. homeopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik: producten als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 92/74/EEG van de Raad van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik ( 11 );

17. diervoeders: producten als omschreven in artikel 2, onder a), van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad van 2 april 1979 betreffende de handel in mengvoeders ( 12 );

18. voedermiddelen: producten als omschreven in artikel 2, onder a), van Richtlijn 96/25/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verkeer van voedermiddelen, tot wijziging van de Richtlijnen 70/524/EEG, 74/63/EEG, 82/471/EEG en 93/74/EEG, en tot intrekking van Richtlijn 77/101/EEG ( 13 );

19. mengvoeders: producten als omschreven in artikel 2, onder b), van Richtlijn 79/373/EEG;

20. toevoegingsmiddelen: producten als omschreven in artikel 2, onder a), van Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de veevoeding ( 14 );

21. bepaalde in diervoeding gebruikte producten: voedingsmiddelen die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 82/471/EEG van de Raad van 30 juni 1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte producten vallen;

22. biologische eenheid/biologisch bedrijf/biologische veehouderij: eenheid, bedrijf of veehouderij waar aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan;

23. biologische diervoeders/voedermiddelen: diervoeders/voedermiddelen die zijn geproduceerd in overeenstemming met de productieregels van artikel 6;

24. omschakelingsdiervoeders/-voedermiddelen: diervoeders/voedermiddelen die voldoen aan de productieregels van artikel 6, uitgezonderd tijdens de omschakelingsperiode waarin deze regels minstens één jaar vóór de oogst gelden;

25. conventionele diervoeders/voedermiddelen: diervoeders/voedermiddelen die niet vallen onder de in de punten 25 en 26 genoemde categorieën.

▼B



Etikettering

Artikel 5

1.  Voor een produkt als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a), mag bij de etikettering of in de reclame alleen worden verwezen naar de biologische produktiemethode voor zover

a) deze aanduidingen duidelijk maken dat het om een landbouwmethode gaat;

b) het produkt is geproduceerd volgens de regels van ►M10  artikel 6 ◄ of is ingevoerd uit een derde land overeenkomstig de in artikel 11 bedoelde regeling;

c) de marktdeelnemer die het produkt heeft ingevoerd of geproduceerd, zich aan de controlemaatregelen van de artikelen 8 en 9 heeft onderworpen.

▼M10

d) voor na 1 januari 1997 bereide produkten, de etikettering, de naam en/of het codenummer bevat van de controle-instantie of -organisatie die met de controle op de producent is belast. De Lid-Staat beslist of de naam en/of het codenummer wordt vermeld en brengt de Commissie van zijn besluit in kennis.

▼M10 —————

▼M10

3.  Voor een produkt als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), mogen bij de etikettering of de reclame in de verkoopbenaming van het produkt naar de biologische produktiemethode verwijzende aanduidingen alleen worden gebruikt voor zover:

a) de ingrediënten van agrarische oorsprong van het produkt voor ten minste 95 % produkten zijn of van produkten afkomstig zijn die volgens de regels van artikel 6 zijn verkregen of die in het kader van de in artikel 11 vastgestelde regeling uit derde landen zijn ingevoerd;

b) de overige ingrediënten van agrarische oorsprong in het produkt zijn opgenomen in bijlage VI, deel C, of door een Lid-Staat voorlopig zijn toegestaan overeenkomstig uitvoeringsbepalingen die, indien van toepassing, uit hoofde van lid 7 zijn aangenomen;

c) het produkt geen andere ingrediënten van niet-agrarische oorsprong bevat dan de in bijlage VI, deel A, genoemde stoffen;

d) het produkt of de onder a) bedoelde ingrediënten van agrarische oorsprong in het produkt geen behandeling hebben ondergaan waarbij stoffen zijn gebruikt die niet in bijlage VI, deel B, zijn vermeld;

e) het produkt of de ingrediënten ervan niet met ioniserende stralen zijn behandeld;

f) het produkt is bereid of ingevoerd door een marktdeelnemer op wie de in de artikelen 8 en 9 vastgestelde controlemaatregelen van toepassing zijn;

g) voor na 1 januari 1997 bereide produkten, de etikettering de naam en/of het codenummer bevat van de controle-instantie of -organisatie die belast is met de controle op de marktdeelnemer welke de laatste fase bij het bereiden heeft uitgevoerd. De Lid-Staat beslist of de naam en/of het codenummer wordt vermeld en brengt de Commissie van zijn besluit in kennis.

De aanduiding die verwijst naar de biologische produktiemethode moet duidelijk aangeven dat het een landbouwmethode betreft, en moet tevens de betrokken ingrediënten van agrarische oorsprong aangeven, tenzij daarnaar duidelijk wordt verwezen in de lijst van ingrediënten;

▼M15

h) het product vervaardigd is zonder het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en/of daarvan afgeleide producten.

 

In afwijking van de leden 1, 2 en 3 kunnen handelsmerken die zijn voorzien van een vermelding als bedoeld in artikel 2, tot 1 juli 2006 worden gehanteerd in de etikettering van en reclame voor producten die niet aan deze verordening voldoen, mits:

 de registratie van het handelsmerk voor 22 juli 1991 werd aangevraagd — tenzij de tweede alinea hieronder van toepassing is — en in overeenstemming is met Eerste Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten ( 15 ), en

 het handelsmerk steeds wordt weergegeven met een heldere, duidelijk zichtbare en gemakkelijk leesbare vermelding dat de producten niet overeenkomstig de biologische productiemethode, als omschreven in deze verordening, zijn geproduceerd.

De in het eerste streepje van de eerste alinea bedoelde datum van toepassing is 1 januari 1995 voor Finland, Oostenrijk en Zweden, en 1 mei 2004 voor Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije. ◄

▼M10

4.  Ingrediënten van agrarische oorsprong mogen in bijlage VI, deel C, alleen worden opgenomen als is aangetoond dat zij van agrarische oorsprong zijn en in de Gemeenschap niet in voldoende hoeveelheden volgens de regels van artikel 6 worden geproduceerd, of niet kunnen worden geïmporteerd uit derde landen overeenkomstig de voorschriften van artikel 11.

▼M15

5.  Op plantaardige producten die wat etikettering en reclame betreft voldoen aan lid 1 of lid 3, mogen aanduidingen worden aangebracht die betrekking hebben op de omschakeling op de biologische productiemethode, mits:

▼M10

a) ten volle wordt voldaan aan de eisen als bedoeld in lid 1, respektievelijk lid 3, met uitzondering van de eis betreffende de in bijlage I, punt 1, bedoelde duur van de omschakelingsperiode;

b) een omschakelingsperiode van ten minste twaalf maanden vóór de oogst in acht is genomen;

c) dergelijke aanduidingen de koper van het produkt niet misleiden, wat betreft het verschil met produkten die voldoen aan alle in de leden 1 en 3 vastgestelde eisen. Na 1 januari 1996 moeten die aanduidingen bestaan uit de woorden „geproduceerd tijdens omschakeling op biologische landbouw” en worden aangebracht in een kleur, met een lettergrootte en een lettertype die niet opvallender zijn dan de verkoopbenaming van het produkt; in deze aanduiding zijn de woorden „biologische landbouw” niet opvallender dan de woorden „geproduceerd tijdens omschakeling op”;

▼M15

d) het product slechts één plantaardig ingrediënt van agrarische oorsprong bevat;

▼M10

e) voor na 1 januari 1997 bereide produkten, de etikettering de naam en/of het codenummer bevat van de controleorganisatie of -instantie die belast is met de controle op de marktdeelnemer welke de laatste fase bij het bereiden heeft uitgevoerd. De Lid-Staat beslist of de naam dan wel het codenummer wordt vermeld en brengt de Commissie van zijn besluit in kennis;

▼M15

f) het product vervaardigd is zonder het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en/of daarvan afgeleide producten.

▼M10

5 bis.  Onverminderd het bepaalde in lid 3, mogen bij de etikettering van en in de reclame voor een produkt als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), alleen aanduidingen worden gebruikt die naar biologische produktiemethoden verwijzen, indien

a) de ingrediënten van agrarische oorsprong voor ten minste 70 % produkten zijn of van produkten afkomstig zijn die volgens de regels van artikel 6 zijn verkregen of die in het kader van de in artikel 11 vastgestelde regeling uit derde landen zijn ingevoerd;

b) alle overige ingrediënten van agrarische oorsprong in het produkt zijn opgenomen in bijlage VI, deel C, of door een Lid-Staat voorlopig zijn toegestaan overeenkomstig uitvoeringsbepalingen die, indien van toepassing, uit hoofde van lid 7 zijn aangenomen;

c) de aanduidingen die verwijzen naar biologische produktiemethoden opgenomen zijn in de lijst van ingrediënten, en alleen in duidelijke samenhang met de ingrediënten die volgens de regels van artikel 6 zijn verkregen of die in het kader van de in artikel 11 vastgestelde regeling uit derde landen zijn ingevoerd; de aanduidingen worden aangebracht in dezelfde kleur en lettergrootte, en hetzelfde lettertype als de andere aanduidingen in de lijst van ingrediënten. Deze aanduidingen moeten eveneens voorkomen in een aparte rubriek, in hetzelfde visuele veld als de verkoopbenaming en met vermelding van het percentage ingrediënten van agrarische oorsprong of derivaten van zulke ingrediënten die verkregen zijn volgens de regels van artikel 6 of die in het kader van de in artikel 11 vastgestelde regeling uit derde landen zijn ingevoerd. De aanduiding in deze rubriek mag niet worden aangebracht in een opvallender kleur, lettergrootte of lettertype dan de verkoopbenaming van het produkt. Deze rubriek bevat de volgende tekst: „x % van de ingrediënten van agrarische oorsprong is verkregen volgens de biologische produktiemethode”;

d) het produkt geen andere ingrediënten van niet-agrarische oorsprong bevat dan de in bijlage VI, deel A, genoemde stoffen;

e) het produkt of de onder a) bedoelde ingrediënten van agrarische oorsprong in het produkt geen behandeling hebben ondergaan waarbij stoffen zijn gebruikt die niet in bijlage VI, deel B, zijn vermeld;

f) het produkt of de ingrediënten ervan niet met ioniserende stralen zijn behandeld;

g) het produkt is bereid of ingevoerd door een marktdeelnemer op wie de in de artikelen 8 en 9 vastgestelde controlemaatregelen van toepassing zijn;

h) voor na 1 januari 1997 bereide produkten, de etikettering de naam en/of het codenummer bevat van de controle-instantie of -organisatie die belast is met de controle op de marktdeelnemer welke de laatste fase bij het bereiden heeft uitgevoerd. De Lid-Staat beslist of de naam en/of het codenummer wordt vermeld en stelt de Commissie van zijn besluit in kennis;

▼M15

i) het product vervaardigd is zonder het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en/of daarvan afgeleide producten.

▼M10

6.  Gedurende een overgangsperiode die op 31 december 1997 verstrijkt, mag voor een produkt als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), dat gedeeltelijk is bereid uit ingrediënten die niet voldoen aan de in lid 3, onder a), genoemde voorwaarden bij de etikettering en in de reclame worden verwezen naar de biologische produktiemethode op voorwaarde dat:

a) ten minste 50 % van de ingrediënten van agrarische oorsprong voldoet aan de in lid 3, onder a), genoemde voorwaarden;

b) het produkt voldoet aan de in lid 3, onder c), d), e) en f), genoemde voorwaarden;

c) de aanduidingen waarin wordt verwezen naar de biologische produktiemethode:

 alleen voorkomen in de lijst van ingrediënten overeenkomstig Richtlijn 79/112/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/395/EEG;

 duidelijk alleen verwijzen naar die ingrediënten die volgens de regels van de artikelen 6 en 7 zijn geproduceerd en ingevoerd in het kader van de regeling als bedoeld in artikel 11;

d) de ingrediënten en het gehalte ervan in afnemende volgorde naar gewicht in de lijst van ingrediënten voorkomen;

e) de aanduidingen in de lijst van ingrediënten in een zelfde kleur en van een zelfde lettergrootte en van een zelfde lettertype zijn.

▼B

7.  Volgens de procedure van artikel 14 kunnen gedetailleerde uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld.

▼M10

8.  Volgens de procedure van artikel 14 worden limitatieve lijsten van de in lid 3, onder b), c) en d), en lid 5 bis, onder b), d) en e), bedoelde stoffen en produkten vastgesteld in bijlage VI, deel A, B en C.

▼B

De gebruiksvoorwaarden en de voorwaarden inzake samenstelling van deze ingrediënten en stoffen kunnen nader worden gespecificeerd.

Indien een Lid-Staat van oordeel is dat een produkt moet worden toegevoegd aan bovengenoemde lijsten of dat deze lijsten moeten worden gewijzigd, zorgt hij ervoor dat een dossier met de redenen voor de opneming of de wijzigingen officieel aan de andere Lid-Staten en de Commissie wordt toegezonden; dit dossier wordt door de Commissie voorgelegd aan het in artikel 14 bedoelde Comité.

▼M10

9.  De in de leden 3 en 6 bedoelde percentages worden berekend volgens de regels van de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 79/112/EEG.

▼M15

10.  In een product als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a) en b), mag een volgens de regels van artikel 6 verkregen ingrediënt niet gecombineerd worden met eenzelfde ingrediënt dat niet volgens die regels verkregen is.

▼M10

11.  Vóór 1 juli 1999 beziet de Commissie de bepalingen van dit artikel en van artikel 10 opnieuw en dient zij zo nodig voorstellen in voor een eventuele herziening.

▼B



Produktieregels

▼M10

Artikel 6

▼M15

1.  De biologische productiemethode houdt in dat voor de productie van de in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde producten, met uitzondering van zaad en vegetatief teeltmateriaal:

a) in elk geval de voorschriften van bijlage I alsook, indien van toepassing, de desbetreffende uitvoeringsbepalingen ervan worden nageleefd;

b) alleen producten bestaande uit de in bijlage I genoemde of in bijlage II opgesomde stoffen mogen worden gebruikt als gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen, bodemverbeteringsmiddelen, diervoeders, voedermiddelen, mengvoeders, toevoegingsmiddelen, bepaalde in diervoeding gebruikte stoffen die onder Richtlijn 82/471/EEG vallen, reinigings- en ontsmettingsmiddelen voor gebouwen en installaties voor de veehouderij, producten voor de bestrijding van parasieten en ziekten in gebouwen en installaties voor de veehouderij of voor een ander doel, voorzover zulks met betrekking tot die producten in bijlage II is gespecificeerd. Deze producten mogen alleen worden gebruikt met inachtneming van de specifieke voorwaarden van de bijlagen I en II en voorzover het overeenkomstige gebruik in de algemene landbouw in de betrokken lidstaat is toegelaten overeenkomstig de terzake geldende communautaire voorschriften of de met de communautaire wetgeving in overeenstemming zijnde nationale voorschriften;

c) alleen zaad of vegetatief teeltmateriaal wordt gebruikt dat is geproduceerd volgens de in lid 2 bedoelde biologische productiemethode;

▼M15

d) geen genetisch gemodificeerde organismen en/of daarvan afgeleide producten mogen worden gebruikt, met uitzondering van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik.

▼M15

2.  De biologische productiemethode houdt in dat voor zaden en vegetatief teeltmateriaal: de moederplant in geval van zaad en de uitgangsplant(en) in geval van vegetatief teeltmateriaal:

a) zonder gebruikmaking van genetisch gemodificeerde organismen en/of van derivaten van dergelijke organismen, en

b) gedurende ten minste één generatie, of in geval van blijvende teelten, twee teeltseizoenen, geproduceerd zijn overeenkomstig het bepaalde in lid 1, onder a) en b).

▼M10

3.  

a) In afwijking van lid 1, onder c), mag zaad en vegetatief teeltmateriaal dat niet overeenkomstig de biologische produktiemethode is verkregen gedurende een op ►M15  31 december 2003 ◄ aflopende overgangsperiode met de goedkeuring van de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat worden gebruikt voor zover de gebruikers van dergelijk teeltmateriaal ten genoegen van de controle-instantie of -autoriteit van de Lid-Staat kunnen aantonen dat zij op de communautaire markt geen teeltmateriaal hebben kunnen aanschaffen voor een geschikt ras van de betrokken soort dat voldoet aan de eisen van lid 2. In dat geval moet, voor zover op de communautaire markt beschikbaar, teeltmateriaal worden gebruikt dat niet is behandeld met produkten die niet in de lijst van bijlage II, deel B, voorkomen. De Lid-Staten stellen de andere Lid-Staten en de Commissie in kennis van alle goedkeuringen die overeenkomstig dit lid zijn verleend.

b) Volgens de procedure van artikel 14 kan worden besloten tot:

 invoering, vóór ►M15  31 december 2003 ◄ , van restricties op de onder a) bedoelde overgangsmaatregel voor bepaalde soorten en/of types van teeltmateriaal en/of het ontbreken van chemische behandelingen;

 handhaving, na ►M15  31 december 2003 ◄ , van de onder a) bedoelde afwijking voor bepaalde soorten en/of types van teeltmateriaal en voor het gehele grondgebied van de Gemeenschap of delen daarvan;

 invoering van procedurebepalingen en criteria inzake de onder a) bedoelde afwijking en de ter zake aan de betrokken beroepsorganisaties, de andere Lid-Staten en de Commissie te verstrekken gegevens.

4.  Vóór ►M15  31 december 2002 ◄ beziet de Commissie de bepalingen van dit artikel, met name lid 1, onder c), en lid 2 opnieuw en dient zij zo nodig passende voorstellen in met het oog op een eventuele herziening.

▼M10

Artikel 6 bis

1.  Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „plantgoed” verstaan, jonge planten die bestemd zijn om te worden geplant voor de teelt van gewassen.

2.  De biologische produktiemethode impliceert dat, wanneer telers plantgoed gebruiken, dit moet geproduceerd zijn volgens de bepalingen van artikel 6.

3.  In afwijking van lid 2, kan plantgoed dat niet volgens de biologische produktiemethode is verkregen, gedurende een op 31 december 1997 verstrijkende overgangsperiode worden gebruikt, mits:

a) de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat het gebruik heeft toegestaan, nadat de gebruiker(s) ten genoegen van de controle-instantie of -organisatie van de Lid-Staat heeft (hebben) aangetoond dat hij (zij) op de communautaire markt geen geschikt ras van de betrokken soort heeft (hebben) kunnen aanschaffen;

b) het plantgoed vanaf het moment waarop het werd ingezaaid, alleen met de in bijlage II, delen A en B, vermelde produkten is behandeld;

c) het plantgoed afkomstig is van een teler die heeft ingestemd met een controlesysteem dat gelijkwaardig is aan de regeling van artikel 9 en die ermee heeft ingestemd de beperking onder punt b) toe te passen; deze bepaling treedt in werking op 1 januari 1996;

d) het plantgoed na het planten gedurende ten minste zes weken voor de oogst wordt geteeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 1, onder a) en b);

e) op het etiket van produkten die ingrediënten bevatten welke afkomstig zijn van dergelijk plantgoed, de in artikel 10 bedoelde aanduiding niet wordt vermeld;

f) onverminderd eventuele beperkingen die het gevolg zijn van de procedure van lid 4, alle uit hoofde van dit lid toegekende vergunningen worden ingetrokken zodra er geen tekort meer is en uiterlijk op 31 december 1997 verstrijken.

4.  

a) Wanneer de vergunning als bedoeld in lid 3 is toegekend, verstrekt de Lid-Staat de andere Lid-Staten en de Commissie onverwijld de volgende gegevens:

 de datum van de vergunning;

 de benaming van het betrokken ras en de betrokken soort;

 de hoeveelheden die nodig zijn en de redenen daarvoor;

 de verwachte duur van het tekort;

 alle andere door de Commissie of de Lid-Staten verlangde gegevens.

b) Als uit de gegevens die een Lid-Staat verstrekt aan de Commissie en aan de Lid-Staat die de vergunning heeft verleend, blijkt dat tijdens de periode met een tekort een geschikt ras beschikbaar is, kan die Lid-Staat overwegen de vergunning in te trekken of de geldigheidsduur ervan te beperken en stelt hij binnen tien dagen na de datum van ontvangst van de betrokken gegevens de Commissie en de andere Lid-Staten in kennis van de maatregelen die hij heeft genomen.

c) Op verzoek van een Lid-Staat of op initiatief van de Commissie wordt de kwestie voor onderzoek voorgelegd aan het in artikel 14 bedoelde comité. Volgens de procedure van artikel 14 kan worden besloten de vergunning in te trekken of de geldigheidsduur ervan te wijzigen.

▼B

Artikel 7

▼M15

1.  Producten die op de dag van aanneming van deze verordening niet zijn toegelaten voor een in artikel 6, lid 1, onder b), aangegeven doel kunnen in bijlage II worden opgenomen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) indien aangewend voor de bestrijding van parasieten en ziekten van planten, of voor het reinigen en ontsmetten van gebouwen en installaties voor de veehouderij:

 moeten de producten van essentieel belang zijn voor de bestrijding van een schadelijk organisme of een bijzondere ziekte, waarvoor geen andere biologische, gewastechnische, fysische of teeltalternatieven ter beschikking staan, en

 moeten de gebruiksvoorwaarden van de producten ieder rechtstreeks contact met het zaad, het gewas, de plantaardige producten, de dieren en de dierlijke producten uitsluiten; bij behandeling van overblijvende gewassen mag evenwel rechtstreeks contact plaatsvinden, doch alleen buiten het groeiseizoen van de eetbare delen (vruchten), voorzover de toepassing van het product niet indirect tot de aanwezigheid van residuen van het product in de eetbare delen leidt, en

 mag de aanwending ervan niet resulteren in of bijdragen tot onaanvaardbare effecten op en verontreiniging van het milieu;

▼B

b) indien aangewend voor bemesting en grondverbetering:

 moeten de produkten van essentieel belang zijn voor specifieke voedingsbehoeften van het gewas of voor specifieke bodemverbeteringsdoeleinden waaraan niet kan worden voldaan met de in bijlage I genoemde praktijken en

 mag de aanwending ervan niet resulteren in of bijdragen tot onaanvaardbare effecten op of verontreiniging van het milieu.

▼M10

1 bis.  De in lid 1 vermelde voorwaarden gelden niet voor produkten die vóór de vaststelling van deze verordening courant werden gebruikt in overeenstemming met op het grondgebied van de Gemeenschap toegepaste codes inzake biologische landbouw.

▼M15

1 ter.  Wat in diervoeding gebruikte mineralen en spoorelementen betreft, mogen voor die producten aanvullende bronnen in bijlage II worden opgenomen, mits zij van natuurlijke oorsprong of, als zij dat niet zijn, synthetisch met dezelfde vorm als natuurlijke producten zijn.

▼B

2.  Zo nodig kan voor elk in bijlage II opgenomen produkt het volgende worden gespecificeerd:

 de gedetailleerde beschrijving van het produkt;

 de gebruiksvoorwaarden en de eisen inzake samenstelling en/of oplosbaarheid, in het bijzonder met het oog op de noodzaak te zorgen voor een zo gering mogelijke hoeveelheid residuen van deze produkten op eetbare delen van het gewas en eetbare gewasprodukten en een zo gering mogelijk effect op het milieu;

 bijzondere etiketteringsvoorschriften voor de in artikel 1 bedoelde produkten, indien die produkten worden verkregen met behulp van bepaalde in bijlage II bedoelde produkten.

3.  Wijzigingen in bijlage II betreffende opneming of schrapping van in lid 1 bedoelde produkten of opneming of wijzigingen van de specificaties als bedoeld in lid 2 worden door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 14.

4.  Indien een Lid-Staat van mening is dat een produkt aan bijlage II moet worden toegevoegd of dat deze bijlage moet worden gewijzigd, zendt hij langs de officiële weg een dossier met een motivering voor de opneming of de wijzigingen toe aan de andere Lid-Staten en aan de Commissie, die het voorlegt aan het in artikel 14 bedoelde Comité.



Controlesysteem

Artikel 8

1.  Iedere marktdeelnemer die de in artikel 1 bedoelde produkten produceert, bereidt of uit een derde land invoert om ze in de handel te brengen, moet:

a) de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar hij zijn werkzaamheden uitoefent daarvan in kennis stellen; deze kennisgeving omvat de in bijlage IV bedoelde gegevens;

b) zijn onderneming onderwerpen aan het in artikel 9 bedoelde systeem van controle.

2.  De Lid-Staten wijzen een instantie of een organisatie aan waarbij de kennisgeving moet worden ingediend.

De Lid-Staten mogen eisen dat aanvullende gegevens worden meegedeeld als zij dat nodig achten voor een doeltreffende controle van de marktdeelnemers.

3.  De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat een bijgewerkte lijst met namen en adressen van de aan de controle onderworpen marktdeelnemers voor belangstellenden beschikbaar is.

Artikel 9

▼M28

1.  De lidstaten voeren een controlesysteem in dat wordt toegepast door één of meer aangewezen controle-instanties en/of door erkende particuliere organisaties en waaraan de in artikel 8, lid 1, bedoelde marktdeelnemers onderworpen zijn.

▼B

2.  De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om te zorgen dat voor een marktdeelnemer die de bepalingen van deze verordening naleeft en zijn bijdrage aan de controlekosten betaalt, de toegang tot het controlesysteem verzekerd is.

3.  De controle omvat ten minste de in bijlage III omschreven controle- en voorzorgsmaatregelen.

4.  Met het oog op de tenuitvoerlegging van de controle door particuliere organisaties wijzen de Lid-Staten een instantie aan voor de erkenning van en het toezicht op deze organisaties.

5.  Bij de erkenning van een particuliere controleorganisatie wordt rekening gehouden met

a) het standaardcontroleplan van de organisatie, dat een gedetailleerde beschrijving dient te bevatten van de controle- en voorzorgsmaatregelen die de organisatie toezegt te zullen toepassen op de door haar te controleren marktdeelnemers;

b) de sancties die de organisatie zal nemen ingeval zij ►M10  onregelmatigheden en/of overtredingen ◄ vaststelt;

c) de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel, een adequate administratieve en technische uitrusting, ervaring op het gebied van de controle en betrouwbaarheid;

d) de objectiviteit van de controleorganisatie ten opzichte van de door haar te controleren marktdeelnemers.

6.  Na de erkenning van een controleorganisatie dient de bevoegde instantie

a) te zorgen voor de objectiviteit van de door de controleorganisatie uitgevoerde controles;

b) de doeltreffendheid van de controles te verifiëren;

c) kennis te nemen van de geconstateerde ►M10  onregelmatigheden en/of overtredingen ◄ en de opgelegde sancties;

d) de erkenning van een controleorganisatie die niet voldoet aan de in de onder a) en b) ►M10  of de leden 7, 8, 9 en 11 bedoelde eisen ◄ of niet meer beantwoordt aan de criteria van lid 5, in te trekken.

▼M10

6 bis.  Vóór 1 januari 1996 wijzen de Lid-Staten een codenummer toe aan elke controleorganisatie of -instantie die is erkend of aangewezen overeenkomstig het bepaalde in dit artikel. Zij delen dit mee aan de overige Lid-Staten en aan de Commissie, die deze codenummers bekendmaakt in de in de laatste alinea van artikel 15 bedoelde lijst.

▼B

7.  De controle-instantie en de in lid 1 bedoelde erkende controleorganisaties:

a) zorgen ervoor dat op de bedrijven die zij controleren ten minste de in bijlage III vermelde controle- en voorzorgsmaatregelen worden toegepast;

b) mogen de bij hun controleactiviteit verkregen informatie en gegevens niet bekendmaken aan andere personen dan degenen die voor het betrokken bedrijf verantwoordelijk zijn en de bevoegde openbare instanties. ►M28  Op een desbetreffend verzoek, dat naar behoren is gerechtvaardigd door de noodzaak om te garanderen dat de producten in overeenstemming met deze verordening zijn geproduceerd, wisselen zij evenwel informatie over de resultaten van hun controle uit met andere controle-instanties of erkende controleorganisaties. Zij kunnen de bedoelde informatie ook eigener beweging uitwisselen. ◄

8.  De erkende controleorganisaties:

a) verlenen de bevoegde instantie met het oog op inspectie toegang tot hun kantoren en installaties en geven alle informatie en hulp die de bevoegde instantie nodig acht om aan haar verplichtingen krachtens deze verordening te voldoen;

b) verstrekken de bevoegde instantie van de Lid-Staat vóór 31 januari van elk jaar een lijst van de marktdeelnemers die op 31 december van het voorgaande jaar aan hun controle waren onderworpen en dienen jaarlijks een beknopt verslag in.

9.  De in lid 1 genoemde controlerende instantie en controleorganisaties moeten:

▼M28

a) wanneer zij een onregelmatigheid constateren met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 5 en 6 of van de in de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 223/2003 van de Commissie van 5 februari 2003 houdende etiketteringsvoorschriften in verband met de biologische productiemethode voor diervoeders, mengvoeders en voedermiddelen ( 16 ) vermelde bepalingen, of van de in bijlage III bedoelde maatregelen, de in artikel 2 bedoelde aanduidingen die verwijzen naar de biologische productiemethode doen verwijderen van de volledige partij of de hele productie waarop de onregelmatigheid betrekking heeft;

▼B

b) wanneer zij een duidelijke overtreding of een overtreding met langdurige gevolgen constateren, de marktdeelnemer het recht ontnemen om de in artikel 1 bedoelde produkten met aanduidingen betreffende de biologische produktiemethode op de markt te brengen gedurende een periode die in overleg met de bevoegde instantie van de Lid-Staat wordt vastgesteld.

10.  Volgens de procedure van artikel 14 kunnen worden aangenomen:

a) de uitvoeringsbepalingen betreffende de in lid 5 genoemde voorschriften en de in lid 6 vermelde maatregelen;

b) de uitvoeringsbepalingen betreffende de in lid 9 vermelde maatregelen.

▼M10

11.  Onverminderd het bepaalde in lid 5 en lid 6 moeten erkende controle-organisaties met ingang van 1 januari 1998 voldoen aan norm EN 45011 ►M15  ————— ◄ .

▼M15

12.  

a) Voor de vleesproductie vergewissen de lidstaten zich er, onverminderd bijlage III, van dat de controles worden uitgevoerd in alle stadia van het productieproces, het slachten, het uitsnijden, en alle andere vormen van bereiding tot de verkoop aan de consument, teneinde, voorzover dat technisch mogelijk is, de dierlijke producten overal in de gehele keten van productie, verwerking en andere vormen van bereiding van de plaats van de dierlijke productie tot de plaats van de uiteindelijke verpakking en/of etikettering te kunnen traceren. Bij de toezending van het in artikel 15 bedoelde verslag over het toezicht delen zij de Commissie mee welke maatregelen daartoe genomen zijn en hoe op de toepassing ervan wordt toegezien.

b) Voor andere dierlijke producten dan vlees worden in bijlage III nadere bepalingen vastgesteld om de traceerbaarheid, voorzover dat technisch mogelijk is, te garanderen.

c) In ieder geval moeten de uit hoofde van artikel 9 genomen maatregelen ervoor zorgen dat de consumenten de garantie krijgen dat de producten overeenkomstig deze verordening zijn geproduceerd.

▼B



Aanduiding van voldoening aan de controle-eisen

Artikel 10

▼M10

1.  De aanduiding en/of het logo als bedoeld in bijlage V waarmee aangegeven wordt dat de produkten in overeenstemming zijn met de controleregeling, mogen uitsluitend worden vermeld op de etiketten van in artikel 1 bedoelde produkten:

a) die voldoen aan de eisen van artikel 5, lid 1, of lid 3;

▼M28

b) die tijdens het gehele productie- en bereidingsproces zijn gecontroleerd in het kader van het in artikel 9 bedoelde controlesysteem of, in het geval van ingevoerde producten, aan gelijkwaardige maatregelen onderworpen zijn geweest; voor producten die overeenkomstig artikel 11, lid 6, worden ingevoerd, dient bij de toepassing van het controlesysteem te worden voldaan aan eisen die gelijkwaardig zijn aan die welke zijn vastgesteld in artikel 9, in het bijzonder in lid 4;

▼M10

c) die in door de producent of de bereider gesloten verpakkingen rechtstreeks aan de eindverbruiker worden verkocht, of als voorverpakte levensmiddelen op de markt worden gebracht; in geval van rechtstreekse verkoop door de producent of de bereider aan de eindverbruiker, is geen gesloten verpakking vereist, wanneer de etikettering maakt dat het betrokken produkt duidelijk en ondubbelzinnig op grond van deze aanduiding kan worden herkend;

d) waarvan op het etiket de naam en/of de bedrijfsnaam van de producent, de bereider of de verkoper, alsmede de naam of het codenummer van de controle-instantie of -organisatie voorkomen, alsook alle overeenkomstig de wetgevende bepalingen inzake de etikettering van levensmiddelen conform de communautaire regelgeving voorgeschreven aanduidingen.

▼B

2.  Bij de etikettering of in de reclame mag geen enkele vermelding worden gebruikt die de koper zou kunnen doen geloven dat de aanduiding als bedoeld in bijlage V een waarborg is voor een hogere organoleptische, nutritionele of hygiënische kwaliteit.

3.  De in artikel 9, lid 1, genoemde controlerende instantie en controleorganisaties moeten

a) wanneer zij een onregelmatigheid constateren met betrekking tot de tenuitvoerlegging van ►M10  de artikelen 5 en 6 ◄ of van de in bijlage III vermelde maatregelen, de aanduiding als bedoeld in bijlage V doen verwijderen van de volledige partij of de hele produktie waarop de onregelmatigheid betrekking heeft;

b) wanneer zij een duidelijke overtreding of een overtreding met langdurige gevolgen constateren, de marktdeelnemer het recht ontnemen om de aanduiding als bedoeld in bijlage V te gebruiken gedurende een periode die in overleg met de bevoegde instantie van de Lid-Staat wordt vastgesteld.

4.  De intrekking van het recht om de aanduiding als bedoeld in bijlage V te gebruiken na bepaalde overtredingen van de artikelen 5, 6 en 7 of van bijlage III kan nader worden geregeld volgens de procedure van artikel 14.

▼M10



Algemene uitvoeringsmaatregelen

Artikel 10 bis

1.  Wanneer een Lid-Staat met betrekking tot een produkt afkomstig uit een andere Lid-Staat waarop een in artikel 2 en/of bijlage V bedoelde aanduiding voorkomt, onregelmatigheden of overtredingen ten aanzien van de bepalingen van deze verordening constateert, moet hij de Lid-Staat die de controle-instantie heeft aangewezen of de controleorganisatie heeft erkend en de Commissie daarvan in kennis stellen.

2.  De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om fraude ten aanzien van het gebruik van de in artikel 2 en/of bijlage V bedoelde aanduidingen te voorkomen.

▼B



Invoer uit derde landen

Artikel 11

1.  Onverminderd artikel 5 mogen de in artikel 1 bedoelde produkten die uit een derde land worden ingevoerd, slechts in de handel worden gebracht indien

a) zij van oorsprong zijn uit een derde land dat is opgenomen in een bij besluit van de Commissie volgens de procedure van artikel 14 vast te leggen lijst, en indien zij afkomstig zijn uit een regio of een produktie-eenheid die, in voorkomend geval, is vermeld in het met betrekking tot dat derde land vastgestelde besluit en zijn gecontroleerd door een eventueel in dat besluit genoemde controle-organisatie, en

b) de bevoegde instantie of controleorganisatie van dat derde land een controlecertificaat heeft afgeleverd waarin wordt verklaard dat de in het certificaat genoemde partij:

 is verkregen volgens een produktiemethode waarbij gelijkwaardige regels worden toegepast als die bedoeld in ►M10  artikel 6 ◄ , en

 is gecontroleerd in het kader van een controleregeling die na het in lid 2, onder b), bedoelde onderzoek als gelijkwaardig is erkend.

2.  Om uit te maken of een derde land op zijn verzoek voor bepaalde in artikel 1 bedoelde produkten kan worden opgenomen in de lid 1, onder a), bedoelde lijst, wordt met name rekening gehouden met:

a) de waarborgen die het derde land, althans met betrekking tot de voor de Gemeenschap bestemde produktie, kan bieden ten aanzien van de toepassing van gelijkwaardige regels als die bedoeld in ►M10  artikel 6 ◄ ;

b) de doeltreffendheid van de controlemaatregelen die, althans met betrekking tot de voor de Gemeenschap bestemde produktie, gelijkwaardig moeten zijn aan die van de artikelen 8 en 9, om de naleving van de onder a) bedoelde regels te garanderen.

Rekening houdende met deze elementen kan de Commissie in haar besluit de regio's of de produktie-eenheden van oorsprong preciseren of de organisaties aanduiden waarvan de controle gelijkwaardig wordt geacht.

3.  Het in lid 1, onder b), genoemde certificaat

a) moet de goederen vergezellen tot in de onderneming van de eerste ontvanger; dit moet het originele exemplaar zijn. Daarna dient de importeur het certificaat ten minste twee jaar ter beschikking te houden van de ►M10  controleorganisatie en/of controle-instantie ◄ ;

b) moet worden opgesteld volgens de bepalingen en overeenkomstig het model die volgens de procedure van artikel 14 worden vastgesteld.

4.  Uitvoerige voorschriften voor de tenuitvoerlegging van dit artikel kunnen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 14.

5.  Bij de behandeling van het verzoek van een derde land eist de Commissie dat dit alle nodige informatie verschaft; voorts kan zij deskundigen opdracht geven onder haar gezag ter plaatse de in het betrokken derde land daadwerkelijk toegepaste regels voor de produktie en controlemaatregelen te bestuderen.

▼M2

6.  

a) In afwijking van lid 1 worden de importeurs van een Lid-Staat door de bevoegde instantie van die Lid-Staat gemachtigd om tot en met ►M15  31 december 2005 ◄ produkten in de handel te brengen die zijn ingevoerd uit een derde land dat niet in de in lid 1, onder a), genoemde lijst is opgenomen, op voorwaarde evenwel dat die importeurs ten genoegen van de bevoegde instantie van de Lid-Staat van invoer op afdoende wijze hebben aangetoond dat de betrokken produkten zijn vervaardigd volgens produktievoorschriften die gelijkwaardig zijn met de in ►M10  artikel 6 ◄ vastgestelde regels en met toepassing van controlemaatregelen die even doeltreffend zijn als het in de artikelen 8 en 9 bedoelde controlesysteem, en dat de doeltreffende en permanente toepassing van die controlemaatregelen is gewaarborgd.

De machtiging geldt slechts zolang vaststaat dat aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan. ►M10  Zij vervalt op het tijdstip waarop het besluit wordt genomen om een derde land in de in lid 1, onder a), genoemde lijst op te nemen, tenzij het een produkt betreft dat afkomstig is van een regio die niet is vermeld in het in lid 1, onder a), bedoelde besluit en dat niet is onderzocht in het kader van het door het derde land ingediende verzoek, terwijl dit derde land instemt met de voortzetting van de in dit lid bedoelde toestemmingsregeling. ◄

b) Wanneer een importeur ten genoegen van een Lid-Staat de nodige bewijzen heeft geleverd, deelt die Lid-Staat de Commissie en de overige Lid-Staten onmiddellijk de naam mee van het derde land waaruit de produkten worden ingevoerd, samen met gedetailleerde gegevens over de produktievoorschriften en de controlemaatregelen, en van de garanties voor de doeltreffende en permanente toepassing daarvan.

c) Op verzoek van een Lid-Staat of op initiatief van de Commissie wordt de zaak voor onderzoek voorgelegd aan het in artikel 14 bedoelde Comité. Wanneer uit dat onderzoek blijkt dat de ingevoerde produkten niet volgens gelijkwaardige produktievoorschriften en/of met toepassing van even doeltreffende controlemaatregelen zijn vervaardigd, verzoekt de Commissie de Lid-Staat die de machtiging heeft verleend, deze in te trekken. Volgens de procedure van artikel 14 kan worden besloten dat de betrokken invoer wordt verboden of slechts mag worden voortgezet wanneer bepaalde voorschriften en maatregelen binnen een gestelde termijn worden gewijzigd.

d) De onder b) genoemde mededeling is niet vereist wanneer de produktievoorschriften en controlemaatregelen krachtens het bepaalde onder b) reeds door een andere Lid-Staat zijn meegedeeld, tenzij er sprake is van belangrijke nieuwe gegevens op grond waarvan het onderzoek en het besluit, als bedoeld onder c), kunnen worden herzien.

Vóór 31 juli 1994 beziet de Commissie de bepalingen van lid 1 opnieuw en dient zij de nodige voorstellen in om deze in voorkomend geval te herzien.

▼M10

7.  De Commissie kan op verzoek van een Lid-Staat, volgens de procedure van artikel 14, een controleorganisatie van een derde land dat door de betrokken Lid-Staat aan een evaluatie is onderworpen, evalueren en aan de lijst van lid 1, onder a), toevoegen. De Commissie stelt het betrokken land in kennis van het verzoek.

▼B



Vrij verkeer binnen de Gemeenschap

Artikel 12

De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van in artikel 1 bedoelde produkten die aan deze verordening voldoen, beperken noch belemmeren om redenen die verband houden met de produktiemethode, de etikettering of de presentatie.

▼M15

Met betrekking tot de regels van bijlage I, deel B, inzake de dierlijke productie mogen de lidstaten echter strengere regels toepassen voor op hun grondgebied geproduceerde dieren en dierlijke producten, mits die regels overeenstemmen met het Gemeenschapsrecht en zij het in de handel brengen van andere dieren of dierlijke producten die aan de eisen van deze verordening voldoen, niet belemmeren of beperken.

▼B



Administratieve bepalingen en tenuitvoerlegging

▼M15

Artikel 13

Volgens de procedure van artikel 14 kunnen worden vastgesteld:

 de nadere bepalingen ter uitvoering van deze verordening;

 de wijzigingen in de bijlagen I tot en met IV, VI, VII en VIII;

 de wijzigingen in bijlage V om het logo van de Gemeenschap vast te stellen dat de aanduiding dat de producten onder de controleregeling vallen zal vergezellen of vervangen;

 beperkingen en uitvoeringsmaatregelen voor de toepassing van de afwijking voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder d);

 uitvoeringsmaatregelen op grond van wetenschappelijke gegevens of technische vooruitgang voor de toepassing van het verbod op het gebruik van GGO's en GGO-derivaten, met name met betrekking tot de minimis-drempel voor onvermijdelijke verontreiniging die niet mag worden overschreden.

▼M25

Artikel 14

1.  De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.  Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG ( 17 ) van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.  Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

▼B

Artikel 15

De Lid-Staten stellen de Commissie jaarlijks vóór 1 juli in kennis van de maatregelen die zij het voorgaande jaar ter uitvoering van deze verordening hebben genomen, met name van:

 de lijst van de marktdeelnemers die op 31 december van het voorgaande jaar de in artikel 8, lid 1, onder a), bedoelde kennisgeving hebben ingediend en zijn onderworpen aan de in artikel 9 genoemde controleregeling;

 een verslag over het toezicht krachtens artikel 9, lid 6.

Voorts stellen de Lid-Staten de Commissie jaarlijks vóór 31 maart in kennis van de lijst van de op 31 december van het voorgaande jaar erkende controleorganisaties, met inbegrip van de gegevens over hun juridische en organisatorische structuur, de procedure van hun standaardcontroles, hun regeling inzake sancties en in voorkomend geval hun merk.

De Commissie zorgt jaarlijks voor bekendmaking in de C-serie van het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van de lijsten van erkende organisaties die zij binnen de in de tweede alinea bedoelde termijn heeft ontvangen.

▼M15

Artikel 15 bis

Voor de in deze verordening genoemde maatregelen, met name de maatregelen die de Commissie dient uit te voeren om de in de artikelen 9 en 11 en in de technische bijlagen vastgelegde doelstellingen te bereiken, worden ieder jaar in het kader van de begrotingsprocedure de nodige kredieten toegekend.

▼B

Artikel 16

1.  Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

2.  Binnen negen maanden na de inwerkingtreding van deze verordening leggen de Lid-Staten de artikelen 8 en 9 ten uitvoer.

▼M2

3.  Artikel 5, artikel 8, lid 1, en artikel 11, lid 1, zijn van toepassing met ingang van 1 januari 1993.

▼B

Wanneer op een verzoek van een derde land om opneming in de in artikel 11, lid 1, onder a), genoemde lijst, niet binnen de in de eerste alinea genoemde termijn kan worden beschikt, gelet op de stand van het onderzoek met betrekking tot dat verzoek, kan volgens de procedure van artikel 14 de termijn waarna artikel 11, lid 1, op de invoer uit dat derde land moet worden toegepast, worden verlengd met een nader te bepalen termijn.

Om de in bijlage I, punt 1, bedoelde omschakelingsperiode te respecteren, wordt het tijdvak dat verstreken is vóór de inwerkingtreding van deze verordening meegerekend voor zover de marktdeelnemer ten genoegen van de controleorganisatie kan aantonen dat hij gedurende dit tijdvak heeft geproduceerd volgens de vigerende nationale bepalingen of, bij ontstentenis hiervan, volgens de erkende internationale normen op het gebied van de biologische produktie.

4.  Gedurende twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening kunnen de Lid-Staten in afwijking van artikel 6, lid 1, toestaan dat op hun grondgebied produkten worden gebruikt die stoffen bevatten die niet in bijlage II zijn opgenomen, voor zover zij van oordeel zijn dat is voldaan aan de in artikel 7, lid 1, genoemde voorwaarden.

5.  Gedurende een termijn die twaalf maanden na de opstelling van bijlage VI overeenkomstig artikel 5, lid 7, verstrijkt, kunnen de Lid-Staten volgens hun nationale bepalingen het gebruik van stoffen die niet in deze bijlage VI voorkomen, blijven toestaan.

6.  De Lid-Staten stellen de overige Lid-Staten en de Commissie in kennis van de stoffen die zij krachtens de leden 4 en 5 toestaan.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.




BIJLAGE I

PRINCIPES VAN DE BIOLOGISCHE PRODUKTIE OP LANDBOUWGEBIED

▼M15

A.   PLANTEN EN PLANTAARDIGE PRODUCTEN

▼M22

1.1. De in artikel 6, lid 1, onder a), b) en d), aangegeven principes, die met name in deze bijlage zijn vermeld, moeten normaliter al op de percelen in praktijk zijn gebracht gedurende een omschakelingsperiode van ten minste twee jaar vóór het inzaaien of, in het geval van grasland, ten minste twee jaar vóór het gebruik ervan als veevoeder van biologische oorsprong of, in het geval van andere blijvende teelten dan grasland, gedurende een omschakelingsperiode van ten minste drie jaar vóór de eerste oogst van de producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a). De omschakelingsperiode gaat niet in vóór de datum waarop de producent overeenkomstig artikel 8 kennis heeft gegeven van zijn werkzaamheden en zijn bedrijf heeft onderworpen aan het in artikel 9 bedoelde controlesysteem.

1.2. De controleorganisatie of -autoriteit kan evenwel, in overleg met de bevoegde instantie, elke periode die aan de omschakelingsperiode voorafgaat met terugwerkende kracht als deel van deze omschakelingsperiode erkennen voorzover:

a) hetzij de percelen deel uitmaken van een programma dat is uitgevoerd op grond van Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad van 30 juni 1992 betreffende landbouwproductiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming, en betreffende natuurbeheer ( 18 ) of op grond van hoofdstuk VI van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen ( 19 ), of in het kader van een ander officieel programma, op voorwaarde dat het betrokken programma garandeert dat op deze percelen geen producten zijn gebruikt die niet in bijlage II, deel A en deel B, zijn vermeld;

b) hetzij de percelen natuurgrond of landbouwgrond waren die niet werden behandeld met producten die niet in bijlage II, delen A en B, zijn vermeld. Deze periode kan alleen met terugwerkende kracht in aanmerking worden genomen op voorwaarde dat er voldoende bewijzen aan de controleorganisatie of -autoriteit zijn verstrekt, zodat deze zich ervan kan vergewissen dat gedurende een periode van ten minste drie jaar aan de voorwaarden is voldaan.

1.3. De controleorganisatie of -autoriteit kan met toestemming van de bevoegde instantie en rekening houdend met het vroegere gebruik van de percelen besluiten dat in bepaalde gevallen een langere omschakelingsperiode geldt dan in punt 1.1 is vastgesteld.

1.4. Voor percelen die reeds zijn omgeschakeld op biologische landbouwproductie of waar die omschakeling aan de gang was en die zijn behandeld met een product dat niet in bijlage II is vermeld, kan de lidstaat in de volgende twee gevallen een omschakelingsperiode vaststellen die korter is dan de in punt 1.1 vastgestelde periode:

a) voor percelen die in het kader van een actie ter bestrijding van een ziekte of een parasiet die door de bevoegde instantie van de lidstaat op diens grondgebied of in bepaalde delen daarvan voor de productie van een bepaald gewas verplicht is gesteld, zijn behandeld met een product dat niet in bijlage II, deel B, is vermeld;

b) voor percelen die in het kader van door de bevoegde instantie van de lidstaat goedgekeurde wetenschappelijke experimenten zijn behandeld met een product dat niet in bijlage II, deel A of deel B, is vermeld.

De duur van de omschakelingsperiode wordt dan vastgesteld met inachtneming van het volgende:

 de afbraak van het betrokken gewasbeschermingsmiddel moet zodanig verlopen dat het gehalte aan residuen in de bodem, of in het geval van blijvende teelten, in de plant, aan het einde van de omschakelingsperiode onbeduidend is,

 de producten van de oogst die op de behandeling volgt, mogen niet worden verkocht met een verwijzing naar de biologische productiemethode,

 de betrokken lidstaat moet de andere lidstaten en de Commissie op de hoogte brengen van zijn besluit inzake de verplichting tot behandeling.

▼M17

2.1. De vruchtbaarheid en de biologische activiteit van de bodem moeten in eerste instantie worden behouden of verhoogd door:

a) de teelt van leguminosen, groenbemesters of diepwortelende gewassen in een geschikt meerjarig vruchtwisselingsschema;

b) het in de bodem inwerken van uit de biologische veehouderij afkomstige dierlijke mest, in overeenstemming met de bepalingen en de restricties van deel B, punt 7.1, van deze bijlage;

c) het in de bodem inwerken van ander al dan niet gecomposteerd organisch materiaal dat afkomstig is van bedrijven die in overeenstemming met deze verordening produceren.

2.2. Aanvullende bemesting met andere in bijlage II vermelde organische of minerale meststoffen is bij uitzondering toegestaan, voorzover:

 het in vruchtwisseling verbouwde gewas of de te verbeteren bodem niet adequaat kan worden bemest volgens de in punt 2.1, onder a), b) en c) uiteengezette methoden;

 ten aanzien van de producten in bijlage II waarin sprake is van mest of dierlijke uitwerpselen: deze producten mogen alleen worden gebruikt voorzover bij de toepassing ervan in combinatie met de dierlijke mest als bedoeld in bovenstaand punt 2.1, onder b), aan de beperkingen van deel B, punt 7.1, van deze bijlage wordt voldaan.

2.3. Voor het versnellen van de compostering mogen geschikte preparaten worden gebruikt op basis van planten of van micro-organismen die niet genetisch zijn gemodificeerd in de zin van artikel 4, punt 12. Zogeheten „biodynamische preparaten” van steenmeel, stalmest of planten mogen ook voor de in dit punt en punt 2.1 genoemde doeleinden worden gebruikt.

2.4. Geschikte preparaten van niet genetisch gemodificeerde micro-organismen in de zin van artikel 4, punt 12, die in de betrokken lidstaat zijn toegestaan voor gebruik in de landbouw in het algemeen, mogen in gevallen waarin de noodzaak daarvan door de controleorganisatie of de controle-instantie wordt erkend, ook worden gebruikt voor de bodemverbetering in het algemeen of voor de verbetering van de beschikbaarheid van voedingsstoffen in de bodem of in de gewassen.

▼B

3. Parasieten, ziekten en onkruiden moeten worden bestreden door een combinatie van de volgende maatregelen:

 keuze van geschikte soorten en rassen;

 passend vruchtwisselingsschema;

 mechanische teeltprocédés;

 bescherming van natuurlijke vijanden van parasieten met passende middelen (b. v. heggen, nestplaatsen, natuurmonumenten, uitzetten van roofdieren);

 onkruidverdelging door middel van vuur.

Alleen bij acuut gevaar voor de teelt mogen de in bijlage II genoemde produkten worden aangewend.

▼M4

4. Het vergaren van eetbare planten en van delen daarvan die op natuurlijke wijze in natuurgebieden, bossen en landbouwgebieden groeien, wordt als een biologische produktiemethode beschouwd op voorwaarde dat

 de betrokken gebieden in de drie, aan de vergaring voorafgaande jaren niet met andere produkten zijn behandeld dan met die welke in bijlage II zijn vermeld;

 de vergaring, de stabiliteit van de natuurlijke habitat en de instandhouding van de soorten in het inzamelgebied niet nadelig beïnvloeden.

▼M13

5. Champignons mogen worden geteeld op substraten die uitsluitend zijn samengesteld uit de volgende componenten:

5.1. Stalmest en gecomposteerde uitwerpselen van dieren (met inbegrip van de in bijlage II, deel A, eerste tot en met vierde streepje, van Verordening (EEG) nr. 2092/92 bedoelde producten), die

a) ofwel afkomstig zijn van bedrijven die volgens de biologische productiemethode produceren,

b) ofwel voldoen aan de eisen bepaald in bijlage II, deel A, eerste tot en met vierde streepje, van Verordening (EEG) nr. 2092/91, tot een hoeveelheid van maximaal 25 % ( 20 ) en alleen als geen onder 5.1 a) bedoeld product beschikbaar is;

5.2. Producten van agrarische oorsprong, andere dan bedoeld onder punt 5.1 (bijv. stro), afkomstig van bedrijven die volgens de biologische productiemethode produceren;

5.3. Turf dat niet chemisch is behandeld;

5.4. Hout dat na de kap niet chemisch is behandeld;

5.5. Minerale producten als bedoeld in bijlage II, deel A, van Verordening (EEG) nr. 2092/91, water en grond.

▼M15

B.   DIEREN EN DIERLIJKE PRODUCTEN VAN DE VOLGENDE SOORTEN: RUNDEREN (MET INBEGRIP VAN BUBALUS EN BISON), VARKENS, SCHAPEN, GEITEN, PAARDACHTIGEN EN PLUIMVEE

1.   Algemene principes

1.1. Dierlijke productie maakt een integrerend deel uit van talrijke landbouwbedrijven die biologische productiemethoden toepassen.

1.2. De dierlijke productie moet bijdragen tot het evenwicht van de productiesystemen in de landbouw door te voorzien in de behoefte van de gewassen aan voedingsstoffen en in de verbetering van het organisch materiaal in de bodem. Deze productie kan aldus bijdragen tot de verwezenlijking en instandhouding van de onderlinge afhankelijkheid van bodem en gewas, gewas en dier en dier en bodem. In dit concept is niet-grondgebonden productie („production hors sol”) niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening.

1.3. Door gebruik te maken van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen (dierlijke mest, leguminosen en voedergewassen) zorgen de gemengd bedrijf- en weidebouwsystemen voor de instandhouding en verbetering van de vruchtbaarheid van de bodem op lange termijn en dragen zij bij tot de ontwikkeling van een duurzame landbouw.

1.4. De biologische veeteelt is een grondgebonden activiteit. Behalve in de in deze bijlage bij wijze van uitzondering toegestane gevallen moeten de dieren beschikken over een uitloop en moet het aantal dieren per oppervlakte-eenheid beperkt worden teneinde te zorgen voor een geïntegreerd beheer van dierlijke en plantaardige productie op de productie-eenheid waardoor elke vorm van verontreiniging zoveel mogelijk beperkt wordt, met name van bodem, oppervlaktewater en grondwater. De omvang van de veestapel moet in nauw verband staan met de oppervlakte die beschikbaar is om overbegrazing en erosie te vermijden en het uitrijden van dierlijke mest mogelijk te maken om zo schadelijke gevolgen voor het milieu tegen te gaan. De nadere voorschriften inzake het gebruik van dierlijke mest worden hieronder in hoofdstuk 7 uiteengezet.

1.5. Bij de biologische veehouderij moeten alle dieren van een en dezelfde productie-eenheid worden gehouden volgens de regels van deze verordening.

1.6. Het is evenwel toegstaan dat op het bedrijf andere dan in overeenstemming met deze verordening gehouden, dieren aanwezig zijn, mits die dieren gehouden in eenheden waarvan de gebouwen en percelen duidelijk zijn gescheiden van de eenheden waar volgens de regels van deze verordening wordt geproduceerd en het andere diersoorten betreft.

1.7. In afwijking van dit beginsel kunnen dieren die niet in overeenstemming met deze verordening worden gehouden ieder jaar gedurende een beperkte periode de weidegronden gebruiken van eenheden die wel aan deze verordening voldoen, mits die dieren afkomstig zijn uit de extensieve veeteelt (als omschreven in artikel 6, lid 5, van Verordening (EG) nr. 950/97 ( 21 ) of, voor andere, niet in die verordening genoemde diersoorten, mits het aantal dieren per ha overeenkomt met 170 kg stikstof/ha/jaar als omschreven in bijlage VII) en mits andere dieren die aan de vereisten van deze verordening zijn onderworpen niet tegelijkertijd op deze weidegronden aanwezig zijn. Deze afwijking moet van tevoren worden toegestaan door de controleautoriteit of instantie.

1.8. Als tweede afwijking van dit beginsel mogen in overeenstemming met deze verordening gehouden dieren op gemeenschappelijke grond grazen, mits:

a) de grond gedurende ten minste drie jaar niet is behandeld met andere producten dan die welke zijn toegestaan in bijlage II van deze verordening;

b) alle dieren die gebruikmaken van de betreffende grond en die niet aan de vereisten van deze verordening onderworpen zijn, afkomstig zijn uit de extensieve productie, als omschreven in artikel 6, lid 5, van Verordening (EG) nr. 950/97, of, voor andere, niet in die verordening genoemde diersoorten, mits het aantal dieren per ha overeenkomt met 170 kg stikstof/ha/jaar als omschreven in bijlage VII;

c) alle dierlijke producten die worden geproduceerd door dieren die in overeenstemming met deze verordening worden gehouden en van deze grond gebruikmaken, niet als zodanig worden beschouwd, tenzij ten genoegen van de controleautoriteit of -instantie kan worden aangetoond dat zij op adequate wijze zijn gescheiden van andere dieren die niet aan de vereisten van deze verordening voldoen.

2.   Omschakeling

2.1.   Omschakeling van de bij de biologische dierlijke productie betrokken grond

2.1.1. Bij omschakeling van een productie-eenheid moet het totale voor diervoeder gebruikte areaal van de eenheid voldoen aan de regels voor de biologische landbouw, met toepassing van de in deel A van deze bijlage betreffende planten en plantaardige producten bedoelde omschakelingsperioden.

2.1.2. In afwijking van dit beginsel mag de omschakelingsperiode tot één jaar worden beperkt voor weidegronden, uitlopen in de open lucht en bewegingsruimten die door niet-herbivore soorten worden gebruikt. Deze periode kan worden beperkt tot zes maanden indien de betreffende grond in het recente verleden niet is behandeld met andere producten dan die welke in bijlage II van deze verordening worden genoemd. Deze afwijking moet worden toegestaan door de controleautoriteit of -instantie.

2.2.   Omschakeling van dieren en dierlijke producten

2.2.1. Om dierlijke producten onder de aanduiding „biologisch” te mogen verkopen, moeten de dieren volgens de regels van deze verordening gehouden zijn en wel sinds ten minste:

 twaalf maanden voor paardachtigen en runderen (met inbegrip van bubalus en bison) die voor de vleesproductie bestemd zijn, en in elk geval gedurende ten minste driekwart van hun levensduur;

 zes maanden voor kleine herkauwers en varkens; gedurende een overgangsperiode van drie jaar die verstrijkt op 24 augustus 2003 bedraagt deze periode voor varkens echter vier maanden;

 zes maanden voor dieren die voor de melkproductie worden gehouden; gedurende een overgangsperiode van drie jaar die verstrijkt op 24 augustus 2003 bedraagt deze periode echter drie maanden;

 tien weken voor pluimvee bestemd voor de vleesproductie dat vóór het bereiken van de leeftijd van drie dagen in het bedrijf is binnengebracht;

 zes weken voor pluimvee bestemd voor de eierproductie.

2.2.2. In afwijking van punt 2.2.1 en ten behoeve van het opbouwen van een veestapel of een bestand mogen kalveren en kleine herkauwers die voor de vleesproductie worden gehouden gedurende een overgangsperiode die op 31 december 2003 verstrijkt als „biologisch” worden verkocht, mits

 zij afkomstig zijn van de extensieve veehouderij;

 zij tot het tijdstip van de verkoop of slacht minimaal zes maanden (voor kalveren) respectievelijk twee maanden (voor kleine herkauwers) in de biologische eenheid zijn gehouden;

 de herkomst van de dieren voldoet aan de voorwaarden van het vierde en het vijfde streepje van punt 3.4.

2.3.   Gelijktijdige omschakeling

2.3.1. In afwijking van de punten 2.2.1, 4.2 en 4.4 wordt, indien de omschakeling tegelijkertijd geschiedt voor de gehele productie-eenheid, met inbegrip van dieren, weidegronden en/of voor diervoeders gebruikte grond, de totale gecombineerde omschakelingsperiode voor dieren, weidegronden en/of voor diervoeders gebruikte grond, beperkt tot 24 maanden op de volgende voorwaarden:

a) de afwijking geldt uitsluitend voor de dieren en hun jongen die reeds aanwezig waren en tegelijkertijd voor de grond die voor diervoeders/als weidegrond werd gebruikt voordat met de omschakeling een aanvang werd gemaakt;

b) de dieren worden hoofdzakelijk met producten afkomstig van de productie-eenheid gevoed.

3.   Herkomst van de dieren

3.1. Bij de keuze van de rassen of stammen moet rekening worden gehouden met het vermogen van de dieren om zich aan de plaatselijke omstandigheden aan te passen, met hun levenskracht en met hun resistentie tegen ziekten. Voorts moeten rassen of stammen van dieren worden geselecteerd ter voorkoming van specifieke ziekten of gezondheidsproblemen die verband houden met bepaalde in de intensieve productie gebruikte rassen of stammen (bijvoorbeeld stress-syndroom bij varkens, PSE-syndroom of acute dood, spontane abortus, moeilijke geboorten die keizersneden nodig maken, enz.). De voorkeur moet worden gegeven aan inheemse rassen en stammen.

3.2. De dieren moeten afkomstig zijn van productie-eenheden die voldoen aan de voorschriften voor de verschillende typen van veeteelt als bedoeld in artikel 6 en in deze bijlage. Zij moeten hun hele leven binnen dit productiesysteem blijven.

3.3. Als eerste afwijking kunnen dieren die reeds aanwezig zijn op een productie-eenheid die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoet, na voorafgaande toestemming van de controleautoriteit of -instantie, omgeschakeld worden.

3.4. Als tweede afwijking mogen, wanneer een veestapel of bestand voor het eerst wordt samengesteld en indien er niet genoeg via de biologische productiemethode gehouden dieren verkrijgbaar zijn, onder de volgende voorwaarden niet-biologisch gehouden dieren in een biologische productie-eenheid worden binnengebracht:

 voor de eierproductie bestemde jonge hennen mogen niet ouder zijn dan 18 weken;

 voor de vleesproductie bestemd pluimvee moet jonger zijn dan drie dagen;

 jonge buffels voor de fokkerij moeten jonger zijn dan zes maanden;

 kalveren en veulens voor de fokkerij moeten worden gehouden in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zodra zij gespeend zijn, en zij moeten in ieder geval jonger zijn dan zes maanden;

 lammeren en geitjes voor de fokkerij moeten worden gehouden in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zodra zij gespeend zijn, en zij moeten in ieder geval jonger zijn dan 60 dagen;

 biggen voor de fokkerij moeten worden gehouden in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zodra zij gespeend zijn, en zij moeten minder wegen dan 35 kg.

3.5. Deze afwijking, die van tevoren moet worden toegestaan door de controleautoriteit of -instantie, geldt voor een overgangsperiode die op 31 december 2004 verstrijkt.

3.6. Als derde afwijking wordt, indien er geen via de biologische productiemethode gehouden dieren verkrijgbaar zijn, in de volgende gevallen door de controleautoriteit of -instantie toestemming verleend voor de vernieuwing of de aanvulling van de veestapel of het bestand:

a) grote sterfte onder de dieren als gevolg van gezondheidsproblemen of een ramp;

b) voor de eierproductie bestemde jonge hennen die niet ouder zijn dan 18 weken;

 

c) voor de vleesproductie bestemd pluimvee dat jonger is dan drie dagen;

 ◄

d) biggen voor de fokkerij die minder wegen dan 35 kg, zodra zij gespeend zijn.

De gevallen onder b), c) en d) worden toegestaan voor een overgangsperiode die op 31 december 2004 verstrijkt.

3.7. Wanneer het gaat om voor de vleesproductie bestemde varkens, jonge hennen en pluimvee, wordt deze tijdelijke afwijking vóór de vervaldatum opnieuw bezien om na te gaan of er redenen voor een verlenging van deze termijn zijn.

3.8. Als vierde afwijking mogen vrouwelijke dieren die nog niet geworpen hebben en die afkomstig zijn van niet-biologische veehouderijen in aantallen van maximaal 10 % van de volwassen paardachtigen of runderen (met inbegrip van bubalus en bison) en 20 % van de volwassen varkens, schapen en geiten per jaar worden binnengebracht ter aanvulling van de natuurlijke aanwas en voor de vernieuwing van de veestapel of het bestand, indien er geen via de biologische productiemethode gehouden dieren verkrijgbaar zijn en uitsluitend met toestemming van de controleautoriteit of -instantie.

3.9. De in bovengenoemde afwijking vastgestelde percentages gelden niet voor productie-eenheden met minder dan tien paardachtigen of runderen, of met minder dan vijf varkens, schapen of geiten. Voor deze eenheden wordt de bovengenoemde vernieuwing beperkt tot maximaal één dier per jaar.

3.10. Op advies en met instemming van de controleautoriteit of -instantie mogen die percentages in de volgende bijzondere gevallen tot maximaal 40 % worden verhoogd:

 een aanzienlijke bedrijfsuitbreiding;

 verandering van ras;

 opzet van een nieuwe tak van veehouderij;

 wanneer rassen voor de landbouw verloren dreigen te gaan. Dieren van deze soorten hoeven niet noodzakelijk nullipara te zijn.

3.11. Als vijfde afwijking mogen mannelijke dieren afkomstig van niet-biologische veehouderijen voor de fokkerij worden binnengebracht mits deze dieren daarna permanent worden gehouden en gevoed in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening.

3.12. Indien, met inachtneming van de in de punten 3.3 tot en met 3.11 genoemde voorwaarden en beperkingen, dieren afkomstig zijn van eenheden die niet aan deze verordening voldoen, moeten de termijnen van punt 2.2.1 in acht worden genomen om producten te mogen verkopen als biologische producten; tijdens deze termijnen moeten alle in deze verordening genoemde voorschriften worden nageleefd.

3.13. Indien dieren zijn verkregen van eenheden die niet aan deze verordening voldoen, moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de maatregelen inzake de diergezondheid. De controleautoriteit of -instantie mag in het licht van de plaatselijke omstandigheden speciale maatregelen toepassen, zoals screeningtests en quarantaineperioden.

3.14. De Commissie zal vóór 31 december 2003 een verslag indienen over de beschikbaarheid van biologisch geteelde dieren en zo nodig een voorstel aan het Permanent Comité voorleggen dat ertoe strekt te garanderen dat alle biologische vleesproductie afkomstig is van dieren die op biologische bedrijven zijn geboren en opgegroeid.

4.   Voeders

4.1. Met de voeders wordt een kwaliteitsproductie nagestreefd en niet zozeer een maximale productie, terwijl wordt voorzien in de voedingsbehoeften van de dieren in de verschillende ontwikkelingsfasen. Mestmethoden zijn toegestaan voorzover deze in alle stadia van het teeltproces omkeerbaar zijn. Dwangvoeding is verboden.

4.2. Dieren moeten worden gevoederd met biologische diervoeders.

4.3. Voorts moeten de dieren worden gehouden volgens de voorschriften van deze bijlage met gebruikmaking van voeder van de eenheid zelf of, indien dit niet mogelijk is, van voeder van andere eenheden of ondernemingen die aan deze verordening onderworpen zijn. Bovendien moet het voeder voor herbivoren, behalve tijdens de jaarlijkse transhumanceperiode van de dieren, voor ten minste 50 % van de eenheid zelf afkomstig zijn of, als dit niet mogelijk is, in samenwerking met andere biologische landbouwondernemingen worden geproduceerd.

4.4. Gemiddeld mag maximaal 30 % van het voederrantsoen bestaan uit omschakelingsdiervoerders. Dit aandeel mag tot 60 % worden verhoogd indien de omschakelingsdiervoeders afkomstig zijn van een eenheid van het eigen bedrijf. ►M23  Deze percentages worden uitgedrukt in procent droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong. ◄

4.5. De voeding van jonge zoogdieren moet gebaseerd zijn op natuurlijke melk, bij voorkeur moedermelk. Alle zoogdieren moeten gedurende een minimumperiode met natuurlijke melk worden gevoed. Die periode hangt af van de betrokken soort en bedraagt drie maanden voor runderen (met inbegrip van bubalus en bison) en paardachtigen, 45 dagen voor schapen en geiten en 40 dagen voor varkens.

4.6. Waar zulks relevant is, wijzen de lidstaten gebieden of regio's aan waar transhumance kan worden toegepast, met inbegrip van verplaatsingen van dieren naar bergweiden, onverminderd de in deze bijlage vastgestelde bepalingen inzake de voeding van dieren.

4.7. Teeltsystemen voor herbivoren moeten gebaseerd worden op maximaal gebruik van weidegronden, naar gelang van de beschikbaarheid daarvan tijdens de verschillende perioden van het jaar. Ten minste 60 % van de droge stof van het dagrantsoen dient te bestaan uit ruwvoer, vers of gedroogd voer of kuilvoer. Voor dieren in de zuivelproductie kan de controleautoriteit of -instantie bij het begin van de lactatie gedurende een maximale periode van drie maanden evenwel een verlaging tot 50 % toestaan.

4.8. In afwijking van het bepaalde in punt 4.2 en gedurende een overgangsperiode die op 24 augustus 2005 afloopt, is het gebruik van een beperkt percentage traditionele diervoeders toegestaan als de landbouwer ten genoegen van de controle-instantie of -organisatie van de lidstaat heeft aangetoond dat er onvoldoende biologisch geproduceerde voeders beschikbaar zijn. Het maximaal per jaar toegestane percentage traditionele diervoeders is 10 % voor herbivoren en 20 % voor andere soorten. Deze percentages worden jaarlijks berekend als percentage van de droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong. Het maximaal toegestane percentage traditionele voeders in het dagrantsoen moet, behalve tijdens de jaarlijkse transhumanceperiode van de dieren, berekend als percentage van de droge stof, 25 % bedragen.

4.9. In afwijking van punt 4.8 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, in geval van verlies van voedergewasproductie of bepaalde opgelegde beperkingen, met name als gevolg van uitzonderlijke weersomstandigheden, de uitbraak van besmettelijke ziekten, verontreiniging met toxische stoffen of brand, gedurende een beperkte periode en voor een specifiek gebied een hoger percentage traditionele diervoeders toestaan wanneer dit gerechtvaardigd is. Na goedkeuring door de bevoegde autoriteit past de controleorganisatie of -autoriteit deze bepaling toe op de individuele marktdeelnemers. De lidstaten stellen elkaar en de Commissie in kennis van de afwijkingen die zij toestaan.

▼M26 —————

▼M15

4.11. Aan het dagrantsoen voor varkens en pluimvee moet ruwvoer, vers of gedroogd voer of kuilvoer worden toegevoegd.

4.12. Alleen de in bijlage II, deel D, punten D.1.5 en D.3.1, genoemde producten mogen worden gebruikt als toevoegingsmiddelen, respectievelijk technische hulpmiddelen in kuilvoer.

4.13. Conventionele voedermiddelen van agrarische oorsprong mogen onder inachtneming van de in deze bijlage vastgestelde kwantitatieve beperkingen alleen voor diervoeder worden gebruikt indien zij zijn opgenomen in bijlage II, deel C, punt C.1 (voedermiddelen van plantaardige oorsprong) en indien zij geproduceerd of bereid zijn zonder gebruikmaking van chemische oplosmiddelen.

4.14. Voedermiddelen van dierlijke oorsprong mogen (ongeacht of het gaat om conventionele, biologische of omschakelingsvoedermiddelen) alleen gebruikt worden als ze in bijlage II, deel C, punt C.2, zijn opgenomen en de in deze bijlage vastgestelde kwantitatieve beperkingen in acht genomen worden.

4.15. Uiterlijk op 24 augustus 2003 worden de punten C.1, C.2, C.3 en deel D van bijlage II opnieuw bezien, met de bedoeling daar met name de conventionele grondstoffen voor diervoeders van agrarische oorsprong af te halen die volgens de biologische productiemethode in voldoende hoeveelheid in de Gemeenschap worden geproduceerd.

4.16. Teneinde te voorzien in de voedingsbehoeften van de dieren mogen voor diervoeding alleen de producten worden gebruikt die zijn opgenomen in bijlage II, deel C, punt C.3 (voedermiddelen van minerale oorsprong), D.1.1 (spoorelementen) en D.1.2. (vitaminen, provitaminen en stoffen met een gelijkaardige werking, die chemisch duidelijk omschreven zijn).

4.17. Alleen de producten die zijn opgenomen in bijlage II, deel D, punten 1.3 (Enzymen), 1.4 (Micro-organismen), 1.5 (Conserveermiddelen), 1.6 (Bindmiddelen, verdunnings- en stollingsmiddelen), 1.7 (Antioxidantia), 1.8 (Toevoegingsmiddelen voor kuilvoer), 2 (Bepaalde in diervoeding gebruikte producten) en 3 (Technische hulpmiddelen voor diervoeders) mogen in diervoeding worden gebruikt voor de met betrekking tot bovenstaande categorieën vermelde doelen. Antibiotica, coccidiostatica, medicinale stoffen, groeibevorderaars en andere stoffen die ten doel hebben de groei of de productie te bevorderen, mogen niet in diervoeding gebruikt worden.

4.18. Diervoeders, voedermiddelen, mengvoeders, toevoegingsmiddelen, technische hulpmiddelen voor diervoeders en bepaalde in diervoeding gebruikte producten mogen niet geproduceerd zijn met gebruikmaking van genetisch gemodificeerde organismen of daarvan afgeleide producten.

5.   Preventie van ziekten en diergeneeskundige behandeling

5.1. In de biologische dierlijke productie is ziektepreventie gebaseerd op de volgende beginselen:

a) de selectie van geschikte rassen of stammen van dieren als aangegeven in hoofdstuk 3 van deze bijlage;

b) de toepassing van veehouderijpraktijken die aan de behoeften van iedere soort zijn aangepast en die bijdragen tot een hoge weerstand tegen ziekten en het voorkomen van infecties;

c) het gebruik van hoogwaardig voeder, alsmede regelmatige lichaamsbeweging en toegang tot weidegronden, waardoor de natuurlijke immunologische weerstand van het dier wordt bevorderd;

d) het waarborgen van een passende veebezetting, om overbevolking en daaruit voortvloeiende gezondheidsproblemen bij de dieren te voorkomen.

5.2. Bovengenoemde beginselen zouden de gezondheidsproblemen bij de dieren moeten beperken, zodat deze voornamelijk door middel van preventie kunnen worden beheerst.

5.3. Als ondanks alle bovengenoemde preventieve maatregelen bij een dier een ziekte of een verwonding wordt geconstateerd, moet het onverwijld worden behandeld, indien nodig in afzondering en in aangepaste huisvesting.

5.4. Bij het gebruik van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in de biologische landbouw worden de volgende beginselen in acht genomen:

a) fytotherapeutische producten (bijvoorbeeld plantenextracten (behalve antibiotica), essences, enz.), homeopathische producten (bijvoorbeeld plantaardige, dierlijke of minerale stoffen) en spoorelementen en producten die in bijlage II, punt C.3, zijn opgenomen, genieten de voorkeur boven chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica, mits hun therapeutisch effect voor de betreffende diersoort en de aandoening waarvan de behandeling wordt beoogd, doeltreffend is;

b) indien het gebruik van bovengenoemde producten niet of waarschijnlijk niet doeltreffend is bij de bestrijding van een ziekte of een verwonding en een behandeling absoluut noodzakelijk is teneinde lijden of pijn voor het dier te voorkomen, mogen chemisch gesynthetiseerde, allopathisch geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica worden gebruikt onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts;

c) het gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica voor preventieve behandelingen is verboden.

5.5. Naast bovengenoemde beginselen zijn onderstaande voorschriften van toepassing:

a) het gebruik van groei- of productiebevorderende stoffen (waaronder antibiotica, coccidiostatica en andere kunstmatige groeibevorderende hulpmiddelen) en het gebruik van hormonen of soortgelijke stoffen om de reproductie te regelen (bijvoorbeeld het opwekken of synchroniseren van bronst) of voor andere doeleinden, zijn verboden. Niettemin mogen hormonen bij een individueel dier worden toegediend bij wijze van therapeutische diergeneeskundige behandeling;

b) diergeneeskundige behandelingen van dieren of behandeling van gebouwen, uitrusting en voorzieningen, die verplicht zijn krachtens de nationale of de communautaire wetgeving zijn toegestaan, met inbegrip van het gebruik van immunologische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, indien is geconstateerd dat een ziekte voorkomt in een specifiek gebied waar zich de productie-eenheid bevindt.

5.6. Wanneer er geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik moeten worden gebruikt, moet het soort product duidelijk worden geregistreerd (met inbegrip van een aanduiding van de betrokken actieve farmacologische stoffen) tezamen met uitvoerige gegevens betreffende de diagnose, de dosering, de wijze van toediening, de duur van de behandeling en de wettelijke wachttijd. Deze gegevens moeten worden opgegeven bij de controleautoriteit of -instantie voordat de dieren of de dierlijke producten als biologisch op de markt worden gebracht. De behandelde dieren moeten duidelijk worden geïdentificeerd, afzonderlijk in het geval van grote dieren, afzonderlijk of per partij in geval van pluimvee en kleine dieren.

5.7. De wachttijd tussen de laatste toediening van een allopathisch geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik aan een dier onder normale gebruiksomstandigheden en de productie van biologisch afgeleide levensmiddelen van dergelijke dieren dient het dubbele van de wettelijke periode te bedragen of, indien een dergelijke periode niet is bepaald, 48 uur.

5.8. Met uitzondering van inentingen, behandelingen voor parasieten en door de lidstaten opgestelde verplichte uitroeiingsschema's mogen, wanneer een dier of groep dieren binnen een jaar meer dan twee of ten hoogste drie reeksen behandelingen ondergaat met chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica (of meer dan een reeks behandelingen indien hun productieve levenscyclus minder dan een jaar bedraagt), de betreffende dieren, of daarvan afkomstige producten, niet worden verkocht als producten die overeenkomstig deze verordening zijn geproduceerd, en moeten zij aan de in deel 2 van deze bijlage bedoelde omschakelingsperioden worden onderworpen, onder voorbehoud van instemming van de controleautoriteit of -instantie.

6.   Veehouderijbeheerspraktijken, vervoer en identificatie van dierlijke producten

6.1.   Veehouderijpraktijken

6.1.1. In principe moet de voortplanting van biologische dieren gebaseerd zijn op natuurlijke methoden. Kunstmatige inseminatie is echter toegestaan. Andere vormen van kunstmatige of met ingrepen bewerkstelligde voortplanting (bijvoorbeeld overplanting van embryo's) zijn verboden.

6.1.2. Bepaalde ingrepen bij dieren, zoals het aanbrengen van rubberbanden aan de staarten van schapen, couperen van staarten, knippen van tanden, snavelkappen en het onthoornen mogen in de biologische landbouw niet systematisch worden toegepast. Voor sommige van deze ingrepen kan de controleautoriteit of -instantie echter toestemming verlenen, indien de veiligheid in het geding is (bijvoorbeeld het onthoornen bij jonge dieren), of wanneer dergelijke ingrepen gericht zijn op de verbetering van de gezondheid, het welzijn of de hygiëne van de dieren. Dergelijke ingrepen moeten op de daarvoor meest geschikte leeftijd worden uitgevoerd door vakbekwaam personeel en zo dat eventueel lijden van de dieren tot een minimum wordt beperkt.

6.1.3. Castratie is toegestaan om de kwaliteit van de producten te handhaven en traditionele productiemethoden in stand te houden (vleesvarkens, slachtossen, kapoenen, enz.), doch uitsluitend met inachtneming van de voorwaarden in de laatste zin van punt 6.1.2.

6.1.4. Het aanbinden van dieren is verboden. In afwijking van dit beginsel kan de controleautoriteit of -instantie deze praktijk evenwel voor individuele dieren toestaan wanneer de marktdeelnemer kan aantonen dat zulks, uitsluitend gedurende een beperkte tijd, nodig is om de veiligheid of het welzijn van de dieren te verzekeren.

6.1.5. Bij wijze van afwijking van de in het vorige punt genoemde bepalingen, mogen runderen worden aangebonden in gebouwen die reeds vóór 24 augustus 2000 bestonden op voorwaarde dat voor regelmatige lichaamsbeweging wordt gezorgd en de teelt geschiedt in overeenstemming met de eisen inzake het welzijn van dieren in ruimten die van voldoende strooisel zijn voorzien en er sprake is van individueel beheer. Deze afwijking, die door de controleautoriteit of -instantie moet worden toegestaan, geldt voor een overgangsperiode die op 31 december 2010 verstrijkt.

6.1.6. Bij wijze van afwijking mogen runderen voorts in kleine bedrijven worden aangebonden als zij niet in aan hun gedrag aangepaste groepen kunnen worden gehouden, op voorwaarde dat zij ten minste tweemaal per week toegang krijgen tot weidegronden, uitlopen in de open lucht, of bewegingsgebieden. Deze afwijking, die door de controleautoriteit of -instantie moet worden toegestaan, geldt voor bedrijven die voldoen aan de eisen van nationale voorschriften inzake de biologische productie van dieren die tot 24 augustus 2000 van kracht zijn, of, bij afwezigheid daarvan, aan door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen.

6.1.7. Vóór 31 december 2006 zal de Commissie een verslag indienen over de invoering van de bepalingen van punt 6.1.5.

6.1.8. Wanneer dieren in groepen worden gehouden, moet de omvang van de groep zijn afgestemd op de ontwikkelingsfase van de dieren en de met het gedrang van de soort in kwestie samenhangende behoeften. Het is verboden dieren te houden onder omstandigheden, of op een dieet, die bloedarmoede kunnen veroorzaken.

6.1.9. Voor pluimvee bedraagt de minimumleeftijd bij de slacht:

81 dagen voor kuikens,

150 dagen voor kapoenen,

49 dagen voor Pekingeenden,

70 dagen voor vrouwelijke Barbarijse eenden,

84 dagen voor mannelijke Barbarijse eenden,

92 dagen voor Mallardeenden,

94 dagen voor parelhoenders,

140 dagen voor kalkoenen en braadganzen.

Indien telers deze minimumslachtleeftijden niet toepassen, moeten zij traaggroeiende rassen gebruiken.

6.2.   Vervoer

6.2.1. Het vervoer van de dieren dient zo te gebeuren dat stress bij de dieren overeenkomstig de geldende relevante nationale of communautaire wetgeving wordt beperkt. De dieren moeten behoedzaan worden in- en uitgeladen en zonder dat er gebruik wordt gemaakt van enig elektrisch dwangmiddel. Het gebruik van allopathische kalmeringsmiddelen voorafgaand aan en tijdens het vervoer is verboden.

6.2.2. In de periode voor het slachten en bij het slachten moet zo met de dieren worden omgegaan dat stress bij de dieren tot een minimum wordt beperkt.

6.3.   Identificatie van dierlijke producten

6.3.1. Dieren en dierlijke producten moeten in alle stadia van de productie, de bereiding, het vervoer en het in de handel brengen geïdentificeerd worden.

7.   Dierlijke mest

7.1. De totale hoeveelheid mest als omschreven in Richtlijn 91/676/EEG ( 22 ), die per bedrijf wordt gebruikt, mag niet meer bedragen dan 170 kg stikstof per jaar/hectare cultuurgrond, de hoeveelheid die omschreven wordt in bijlage III van bovengenoemde richtlijn. Indien nodig wordt de totale veebezetting verlaagd om te voorkomen dat de hierboven genoemde grens wordt overschreden.

7.2. Om de geschikte hierboven bedoelde veebezetting te bepalen wordt het aantal grootvee-eenheden dat overeenkomt met 170 kg N/jaar/ha cultuurgrond voor de verschillende categorieën dieren vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die de getallen in bijlage VII als richtsnoer hanteren.

7.3. De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van afwijkingen van deze getallen en geven de redenen aan die dergelijke veranderingen rechtvaardigen. Deze eis betreft uitsluitend de berekening van het maximumaantal dieren waarbij kan worden gewaarborgd dat de grens van 170 kg van mest afkomstige stikstof per jaar/hectare niet wordt overschreden. Een en ander doet geen afbreuk aan de veebezettingsgetallen die in hoofdstuk 8 en in bijlage VIII zijn vastgesteld in verband met de gezondheid en het welzijn van de dieren.

7.4. Biologische landbouwbedrijven mogen overeenkomstig het bepaalde in deze verordening samenwerkingsregelingen treffen met andere bedrijven en ondernemingen met het oog op het uitrijden van mestoverschotten van de biologische productie. De maximumgrens van 170 kg van mest afkomstige stikstof per jaar/hectare cultuurgrond wordt ►M22  uitsluitend ◄ berekend op basis van alle bij een dergelijke samenwerking betrokken biologische eenheden.

7.5. Rekening houdend met de kenmerken van het betrokken gebied, het gebruik van andere stikstofmeststoffen op het land en de stikstofvoorziening van de gewassen door de bodem, kunnen de lidstaten lagere dan in de punten 7.1 tot en met 7.4 bepaalde grenzen vaststellen.

7.6. De installaties voor de opslag van dierlijke mest moeten een capaciteit hebben waarmee kan worden voorkomen dat het water wordt verontreinigd door directe lozing of afspoeling en infiltratie in de bodem.

7.7. Om een goed beheer van de bemesting te waarborgen, moet de capaciteit van dergelijke opslaginstallaties voor dierlijke mest groter zijn dan de opslagcapaciteit die vereist is voor de langste periode van het jaar waarin iedere vorm van uitrijden van mest op het land wordt afgeraden (overeenkomstig de door de lidstaten opgestelde codes voor goede landbouwpraktijken), of indien dit uitrijden verboden is, in gevallen waarin de productie-eenheid zich bevindt binnen een aangewezen voor nitraten kwetsbare zone.

8.   Uitlopen en huisvesting

8.1.   Algemene beginselen

8.1.1. De huisvestingsomstandigheden voor dieren moeten aangepast zijn aan de biologische en ethologische behoeften van de dieren (bijvoorbeeld met het gedrag samenhangende behoeften wat betreft passende bewegingsvrijheid, en comfort). De dieren moeten gemakkelijk toegang hebben tot voeder- en drenkplaatsen. De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het gebouw moeten ervoor zorgen dat de luchtcirculatie, het stofgehalte, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentratie beperkt blijven tot een niveau dat voor de dieren niet schadelijk is. Er moet ruimschoots natuurlijke ventilatie en daglicht in het gebouw kunnen komen.

8.1.2. Buitenruimten, bewegingsruimten in de openlucht of uitlopen in de open lucht moeten, indien nodig, voldoende beschutting bieden tegen regen, wind, zon en extreme temperaturen, afhankelijk van de plaatselijke weersomstandigheden en het betrokken ras.

8.2.   Veebezetting en het vermijden van overbegrazing

8.2.1. Huisvesting voor dieren is niet verplicht in gebieden met passende klimatologische omstandigheden waarin dieren buiten kunnen worden gehouden.

8.2.2. Voor de veebezetting in de gebouwen moet rekening gehouden worden met het comfort en het welzijn van de dieren, die met name afhankelijk zijn van de soort, het ras en de leeftijd van de dieren. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de met het gedrag samenhangende behoeften van de dieren, die met name afhangen van de groepsgrootte en het geslacht van de dieren. De optimale bezetting is erop gericht het welzijn van de dieren te waarborgen door te zorgen voor voldoende ruimte om op natuurlijke wijze te staan, gemakkelijk te gaan liggen, zich om te draaien, zich te verzorgen, alle natuurlijke houdingen aan te nemen en alle natuurlijke bewegingen uit te voeren zoals zich uitrekken en met de vleugels klapperen.

8.2.3. De minimumoppervlakten van de huisvestingsruimten binnen en de bewegingsruimten buiten, alsmede de andere kenmerken van de huisvesting voor de verschillende soorten en categorieën dieren, staan in bijlage VIII.

8.2.4. De bezetting buiten voor op weiden, ander grasland, heidegrond, wetland, heide en andere natuurlijke of semi-natuurlijke habitats gehouden dieren moet laag genoeg zijn om het drassig worden van de grond of overbegrazing van de vegetatie te vermiijden.

8.2.5. De stallen, hokken, uitrusting en gereedschappen moeten naar behoren worden gereinigd en ontsmet om kruisbesmetting en de ontwikkeling van vectororganismen te voorkomen. Uitsluitend de in bijlage II, deel E, genoemde producten mogen worden gebruikt voor het reinigen en ontsmetten van gebouwen en installaties voor de veehouderij. Uitwerpselen, urine en niet-aangeroerde of gemorste voedselresten moeten zo vaak als nodig is worden verwijderd om ongewenste geuren zoveel mogelijk te beperken en te vermijden dat insecten of knaagdieren worden aangelokt. Uitsluitend de in bijlage II, punt B.2, genoemde producten mogen worden gebruikt om gebouwen en andere installaties waar dieren worden gehouden te ontdoen van insecten en andere parasieten.

8.3.   Zoogdieren

8.3.1. Onder voorbehoud van punt 5.3, moeten alle zoogdieren toegang hebben tot weidegrond, een bewegingsruimte in de open lucht of een uitloop in de open lucht, die gedeeltelijk overdekt mogen zijn. De dieren moeten deze ruimten kunnen gebruiken wanneer hun lichamelijke conditie, de weersomstandigheden en de toestand van de bodem dit toelaten, tenzij communautaire of nationale voorschriften in verband met specifieke problemen van diergezondheid dit beletten. Herbivoren moeten, wanneer de omstandigheden dat toelaten, steeds toegang hebben tot weidegrond.

8.3.2. Ingeval herbivoren tijdens de graastijd toegang hebben tot weidegrond en in winterstalling bewegingsvrijheid genieten, kan afgezien worden van de verplichting om gedurende de wintermaanden bewegingsruimte of uitlopen in de open lucht te verschaffen.

8.3.3. Onverminderd de laatste zin van punt 8.3.1, moeten stieren ouder dan één jaar toegang hebben tot weidegrond of tot bewegingsruimte in de open lucht of een uitloop in de open lucht.

8.3.4. In afwijking van punt 8.3.1 kan het afmesten van runderen, varkens en schapen voor de vleesproductie binnen plaatsvinden op voorwaarde dat de periode waarin de dieren binnen verblijven niet meer dan één vijfde van hun levensduur bedraagt en in ieder geval niet langer duurt dan drie maanden.

8.3.5. De vloeren van de stallen moeten vlak zijn maar niet glad. Tenminste de helft van het totale vloeroppervlak moet dicht zijn, dat wil zeggen, niet voorzien zijn van een latten-of roosterconstructie.

8.3.6. De stallen moeten voorzien zijn van een comfortabele, schone en droge lig/rustruimte met een toereikende oppervlakte, met een vaste bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet gezorgd worden voor voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag verbeterd en verrijkt worden met mineralen die krachtens bijlage II, deel A, gebruikt mogen worden als meststof in de biologische landbouw.

8.3.7. Voor de kalverhouderijen moeten alle bedrijven, zonder uitzondering vanaf 24 augustus 2000 in overeenstemming zijn met Richtlijn 91/629/EEG ( 23 ) tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren. Het is verboden kalveren ouder dan een week onder te brengen in individuele kisten.

8.3.8. Voor de varkenshouderij moeten alle bedrijven, vanaf 24 augustus 2000 in overeenstemming zijn met Richtlijn 91/630/EEG ( 24 ). Zeugen moeten evenwel in groepen worden gehouden, behalve in de laatste fase van de dracht en tijdens de zoogtijd. Biggen mogen niet worden gehouden in vlakke batterijen of in biggenkooien. In de bewegingsruimten moeten mesten en wroeten mogelijk zijn. Voor het wroeten mogen verschillende onderlagen worden gebruikt.

8.4.   Pluimvee

8.4.1. Pluimvee moet worden gehouden in open uitlopen en mag niet in kooien worden gehouden.

8.4.2. Waterpluimvee moet toegang hebben tot een waterloop, vijver of een meer wanneer de weersomstandigheden dit toelaten, teneinde te voldoen aan de eisen inzake het welzijn van dieren of hygiënevoorschriften.

8.4.3. Gebouwen voor pluimvee moeten voldoen aan de volgende minimumvoorschriften:

 ten minste één derde moet bestaan uit vaste bodem dat wil zeggen geen latten- of roosterconstructie en bedekt zijn met strooisel, zoals stro, houtkrullen, zand of turfmolm;

 in pluimveestallen voor legkippen moet een voldoende groot gedeelte van het voor de hennen beschikbare vloeroppervlak beschikbaar zijn voor het opvangen van de uitwerpselen;

 zij moeten zitstokken hebben die qua afmetingen en aantal afgestemd zijn op de grootte van de groep en van de dieren overeenkomstig bijlage VIII;

 zij moeten voorzien zijn van openingen om naar binnen of naar buiten te gaan van een voor de dieren geschikte maat en deze luiken moeten een totale lengte hebben van ten minste 4 meter per 100 m2 van de voor de dieren beschikbare ruimte;

 per pluimveestal mogen niet meer dieren gehuisvest worden dan:

 

4 800 kippen,

3 000 legkippen,

5 200 parelhoenders,

4 000 vrouwelijke Barbarijse eenden of Pekingeenden of 3 200 mannelijke Barbarijse eenden of Pekingeenden of andere eenden,

2 500 kapoenen, ganzen of kalkoenen;

 de totale nuttige oppervlakte van de stallen voor pluimvee voor de vleesproductie mag per productie-eenheid niet meer dan 1 600 m2 bedragen.

8.4.4. Voor legkippen mag het daglicht met kunstlicht worden aangevuld tot een maximum van 16 uur licht per dag, met een ononderbroken nachtelijke rustperiode zonder kunstlicht van minstens acht uur.

8.4.5. Pluimvee moet, telkens als dit mogelijk is en de weersomstandigheden dit toelaten gedurende ten minste één derde van zijn leven, toegang hebben tot een uitloop in de open lucht. Die uitloop in de open lucht moet voor het grootste deel begroeid zijn, schuilmogelijkheden bieden en de dieren gemakkelijk toegang geven tot voldoende drink- en voederbakken.

8.4.6. Om gezondheidsredenen moeten de stallen telkens na het houden van een partij pluimvee worden leeggemaakt. De stallen en toebehoren moeten in die tijd worden gereinigd en ontsmet. Bovendien moeten de uitlopen telkens na het houden van een partij pluimvee vrij worden gehouden, zodat de vegetatie kan aangroeien, en om gezondheidsredenen. De lidstaten stellen de periode vast waarin de uitlopen leeg moeten blijven en delen hun besluit mee aan de Commissie en de andere lidstaten. Deze voorschriften zijn niet van toepassing op kleine aantallen pluimvee die niet in uitlopen worden gehouden en die de hele dag vrij rond kunnen lopen.

8.5.   Algemene afwijking voor de huisvesting van dieren

8.5.1. In afwijking van de voorschriften in de punten 8.3.1, 8.4.2, 8.4.3 en 8.4.5, en de bepalingen ten aanzien van de veebezetting van bijlage VIII, mogen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gedurende een overgangsperiode die op 31 december 2010 verstrijkt, afwijkingen van de voorschriften van deze punten en van bijlage VIII toestaan. Die afwijking kan uitsluitend gelden voor veeproducerende bedrijven met bestaande gebouwen die vóór 24 augustus 1999 zijn gebouwd, voorzover deze voldoen aan de nationale voorschriften inzake de biologische productie van dieren die vóór die datum van kracht waren, of, bij afwezigheid daarvan, aan door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen.

8.5.2. Marktdeelnemers die voor deze afwijking in aanmerking wensen te komen, moeten bij de controleautoriteit of -instantie een plan indienen met regelingen die garanderen dat de bepalingen van deze verordening worden nageleefd op de datum waarop de afwijking verstrijkt.

8.5.3. Vóór 31 december 2006 zal de Commissie een verslag indienen over de uitvoering van het bepaalde in punt 8.5.1.

C.   BIJENTEELT EN PRODUCTEN VAN DE BIJENTEELT

1.   Algemene beginselen

1.1. De bijenteelt is een belangrijke bedrijvigheid die door de bestuivende activiteit van de bijen bijdraagt tot de bescherming van het milieu en tot de land- en bosbouwproductie.

1.2. De biologische status van de producten van de bijenteelt hangt nauw samen met de wijze waarop de kasten worden behandeld en met de kwaliteit van het milieu. Deze status hangt ook samen met de omstandigheden waarin de producten van de bijenteelt worden gewonnen, verwerkt en opgeslagen.

1.3. Wanneer een marktdeelnemer verscheidene bijenteelteenheden in hetzelfde gebied exploiteert, rnoeten alle eenheden voldoen aan de voorschriften van deze verordening. In afwijking van dit beginsel kan een marktdeelnemer niet aan deze verordening beantwoordende eenheden exploiteren, mits wordt voldaan aan alle voorschriften van deze verordening, met uitzondering van punt 4.2 inzake de locatie van de bijenstallen. In dat geval mag bij de verkoop van het product niet naar biologische productiemethoden worden verwezen.

2.   Omschakelingsperiode

2.1. Producten van de bijenteelt mogen alleen onder verwijzing naar de biologische productiemethode worden verkocht, indien gedurende ten minste één jaar is voldaan aan de bepalingen van deze verordening. Gedurende de omschakelingsperiode dient de was te worden vervangen overeenkomstig punt 8.3.

3.   Herkomst van de bijen

3.1. Bij de keuze van de rassen moet rekening gehouden worden met het vermogen van de bijen om zich aan de plaatselijke omstandigheden aan te passen, alsmede met hun levenskracht en hun resistentie tegen ziekten. De voorkeur moet uitgaan naar Europese rassen van de Apis mellifera en de plaatselijke ecotypes daarvan.

3.2. De bijenbestanden moeten worden gevormd door splitsing van bestaande kolonies of door de aankoop van zwermen of kasten uit eenheden die aan deze verordening voldoen.

3.3. Bij wijze van eerste afwijking mogen in de productie-eenheid bijenbestanden die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen, met voorafgaande toestemming van de controleautoriteit of -instantie, worden omgeschakeld.

3.4. Bij wijze van tweede afwijking mogen gedurende een overgangsperiode die op 24 augustus 2002 verstrijkt, naakte zwermen van bijenhouders worden gekocht, mits de omschakelingsperiode in acht wordt genomen.

3.5. Bij wijze van derde afwijking mag de controleautoriteit of -instantie toestaan dat het bijenbestand opnieuw wordt samengesteld, wanneer er in geval van een hoge bijensterfte ten gevolge van gezondheidsproblemen of een catastrofe geen bijenbestanden beschikbaar zijn die aan deze verordening voldoen, mits de omschakelingsperiode in acht wordt genomen.

3.6. Bij wijze van vierde afwijking is het voor de vernieuwing van de bijenbestanden toegestaan om jaarlijks 10 % aan niet aan deze verordening beantwoordende koninginnen en zwermen in de biologische eenheid op te nemen, op voorwaarde dat de koninginnen en zwermen worden geplaatst in kasten met natuurlijke raten of kunstraten die afkomstig zijn van biologische eenheden. In dat geval geldt de omschakelingsperiode niet.

4.   Locatie van de bijenstallen

4.1. De lidstaten kunnen gebieden of zones aanwijzen waar de bijenteelt overeenkomstig deze verordening niet uitgeoefend kan worden. De bijenteler verstrekt de controleautoriteit of -instantie een kaart op een passende schaal met de locatie van de kasten als bedoeld in bijlage III, deel A.1, punt 2, eerste streepje, van deze verordening. Indien zulke zones niet zijn aangeduid, moet de bijenteler de controleautoriteit of -instantie de nodige documenten en bewijzen verschaffen, waaronder zo nodig passende analyses, om aan te tonen dat de zones die voor zijn kolonies bereikbaar zijn, voldoen aan de voorschriften van deze verordening.

4.2. De bijenstallen moeten zo gelokaliseerd zijn dat:

a) er voor de bijen voldoende bronnen van natuurlijke nectar, honingdauw en stuifmeel alsook toegang tot water, beschikbaar zijn;

b) bronnen van nectar en stuifmeel binnen een straal van 3 km van de locatie van de bijenstal hoofdzakelijk bestaan uit biologische gewassen en/of spontane vegetatie overeenkomstig artikel 6 en bijlage I van deze verordening en gewassen waarop deze verordening niet van toepassing is, maar waarop licht milieubelastende technieken worden toegepast (zoals bijvoorbeeld die welke beschreven worden in de krachtens Verordening (EEG) nr. 2078/92 ( 25 ) ontwikkelde programma's) die geen wezenlijke gevolgen kunnen hebben voor de biologische status van de bijenteeltproductie;

c) voldoende afstand wordt bewaard tot eventuele niet met de landbouwproductie samenhangende potentiële bronnen van verontreiniging, bijvoorbeeld bebouwde kommen, autosnelwegen, industriegebieden, stortplaatsen, vuilverbrandingsovens, enz. De controleautoriteiten of -instanties stellen de nodige maatregelen vast om deze bepaling te doen naleven.

Bovengenoemde bepalingen zijn niet van toepassing op gebieden waar geen bloei plaatsvindt, of wanneer de kasten in de rustperiode zijn.

5.   Voeding

5.1. Na afloop van het productieseizoen moeten in de bijenkasten nog ruime honing- en stuifmeelvoorraden aanwezig zijn, zodat de bijen de winter kunnen doorkomen.

5.2. Kunstmatige voeding van kolonies is toegestaan ingeval het overleven van het bijenvolk vanwege extreme klimatologische omstandigheden in gevaar is. Daarvoor moet biologische honing worden gebruikt, bij voorkeur uit de eigen biologische eenheid.

5.3. Bij wijze van eerste afwijking van punt 5.2 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten toestaan dat in de kunstmatige voeding biologische suikerstroop, c.q. biologische suikermelasse in plaats van biologische honing wordt gebruikt, met name wanneer dit noodzakelijk is doordat de klimatologische omstandigheden van dien aard zijn dat zij kristallisering van de honing veroorzaken.

5.4. Bij wijze van tweede afwijking mag de controleautoriteit of -instantie toestaan dat gedurende een overgangsperiode die op 24 augustus 2002 verstrijkt, voor de kunstmatige voeding niet onder deze verordening vallende suikerstroop, suikermelasse en honing worden gebruikt.

5.5. Met betrekking tot het gebruik van kunstmatige voeding moet in het register van de bijenstallen de volgende informatie worden opgenomen: aard van het product, data waarop, hoeveelheden waarin en kasten waarvoor het werd gebruikt.

5.6. Er mogen bij de bijenteelt overeenkomstig deze verordening geen andere producten worden gebruikt dan die welke in de punten 5.1. tot en met 5.4. zijn vermeld.

5.7. Kunstmatige voeding mag alleen geschieden na de laatste honingwinning en tot 15 dagen voor het begin van de volgende periode waarin de nectar of honingdauw aangemaakt worden.

6.   Ziektepreventie en diergeneeskundige behandelingen

6.1. De ziektepreventie in de bijenteelt moet gebaseerd worden op de volgende beginselen:

a) het selecteren van passende resistente stammen;

b) de toepassing van bepaalde praktijken ter bevordering van een grote resistentie tegen ziekten en ter voorkoming van infecties, zoals de regelmatige vervanging van de koninginnen, systematische inspectie van de bijenkasten om abnormale gezondheidssituaties op het spoor te komen, controle op de darren in de kasten, regelmatige ontsmetting van materiaal en uitrusting, vernietiging van verontreinigd materiaal of verontreinigde bronnen, regelmatige vervanging van de bijenwas en het aanleggen van voldoende honing- en stuifmeelvoorraden in de bijenkasten.

6.2. Indien de kolonies, ondanks bovenstaande voorzorgsmaatregelen, toch ziek worden of besmet raken, moeten zij onmiddellijk worden behandeld; de kolonies kunnen zo nodig in speciale bijenstallen worden afgezonderd.

6.3. Het gebruik van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in de bijenteelt overeenkomstig deze verordening moet aan de volgende beginselen voldoen:

a) de geneesmiddelen kunnen worden aangewend voorzover het gebruik ervan in de betrokken lidstaat is toegestaan overeenkomstig de betreffende communautaire bepalingen of op grond van het Gemeenschapsrecht vastgestelde nationale bepalingen;

b) fytotherapeutische en homeopathische producten moeten de voorkeur krijgen boven chemisch gesynthetiseerde, allopathische producten, mits zij voor de behandeling een doeltreffend therapeutisch effect hebben;

c) als bovengenoemde producten niet doeltreffend blijken of waarschijnlijk niet doeltreffend zijn om een ziekte of besmetting uit te roeien die een kolonie dreigt te vernietigen, mogen, onverminderd de in de punten a) en b) genoemde beginselen, onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts of van andere, door de lidstaten daartoe gemachtigde personen chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen worden gebruikt;

d) voor preventieve behandelingen mogen geen chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen worden gebruikt;

e) onverminderd het onder a) genoemde beginsel mag bij besmetting met Varroa jacobsoni gebruik gemaakt worden van mierenzuur, melkzuur, azijnzuur en oxaalzuur, alsook van de volgende stoffen: menthol, thymol, eucalyptol en kamfer.

6.4. In aanvulling op bovengenoemde beginselen is het toegestaan diergeneeskundige behandelingen of behandelingen voor bijenkasten, raten, enz. toe te passen die door de nationale of communautaire regelgeving voorgeschreven zijn.

6.5. Gedurende de periode waarin een behandeling met chemisch gesynthetiseerde, allopathische producten wordt toegepast, moeten de behandelde kolonies in speciale bijenstallen worden afgezonderd en moet alle bijenwas worden vervangen door was die voldoet aan de voorschriften van deze verordening. Daarna geldt voor die kolonie de omschakelingsperiode van één jaar.

6.6. Het bepaalde in het vorige punt geldt niet voor de in punt 6.3, onder e), genoemde producten.

6.7. Ingeval er geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik toegediend moeten worden, moeten het type product (met de aanduiding van de actieve farmacologische stof), nadere informatie over de diagnose, de dosering, de wijze van toediening, de duur van de behandeling en de aanbevolen wachttijd duidelijk worden geregistreerd en bij de controleautoriteit of -instantie worden gemeld voordat de producten als biologisch in de handel worden gebracht.

7.   Beheerspraktijken en identificatie

7.1. De vernietiging van bijen in de raten als methode voor de winning van bijenteeltproducten, is verboden.

7.2. Verminkingen, zoals het knippen van de vleugels van koninginnen, zijn verboden.

7.3. Het ist toegestaan de oude koningin te doden om haar door een nieuwe te vervangen.

7.4. Het vernietigen van het mannelijk broed is enkel toegestaan als middel om besmetting door Varroa jacobsoni tegen te gaan.

7.5. Tijdens de honingwinning is het gebruik van synthetische chemische repellenten verboden.

7.6. De zone waar de biologische bijenstal is gelokaliseerd, moet geregistreerd worden, tezamen met de gegevens ter identificatie van de kasten. De controleautoriteit of -instantie moet binnen een met haar overeen te komen termijn geïnformeerd worden over eventuele verplaatsingen van bijenstallen.

7.7. Er moet in het bijzonder op worden toegezien dat de producten van de bijenteelt op adequate wijze worden gewonnen, verwerkt en opgeslagen. Alle maatregelen die worden getroffen om aan dit voorschrift te voldoen, moeten worden geregistreerd.

7.8. In het register van elke bijenstal moeten het verwijderen van de honingkamers en de handelingen voor de honingwinning worden opgetekend.

8.   Kenmerken van bijenkasten en materialen die in de bijenteelt worden gebruikt

8.1. De kasten moeten in essentie vervaardigd zijn uit natuurlijke materialen die geen verontreinigingsgevaar opleveren voor het milieu of de bijenteeltproducten.

8.2. Met uitzondering van de in punt 6.3, onder e), vermelde producten mogen in de kasten alleen natuurlijke producten zoals propolis, was en plantaardige oliën worden gebruikt.

8.3. De bijenwas voor nieuwe ramen moet afkomstig zijn van biologische productie-eenheden. Bij wijze van afwijking kan de controleautoriteit of -instantie, met name voor nieuwe installaties en gedurende de omschakelingsperiode, in uitzonderlijke omstandigheden, wanneer er geen volgens de biologische productiemethode geproduceerde bijenwas op de markt verkrijgbaar is, toestaan dat traditionele bijenwas wordt gebruikt, mits deze afkomstig is van het deksel.

8.4. Het is verboden honing te winnen uit raten die broed bevatten.

8.5. Voor de bescherming van de materialen (ramen, kasten, raten), met name tegen parasieten, zijn alleen de daartoe geëigende producten toegestaan die in bijlage II, punt B.2, worden genoemd.

8.6. Fysische behandelingen als stoom en rechtstreeks vuur zijn toegestaan.

8.7. Voor het reinigen en ontsmetten van materialen, gebouwen, uitrusting, gereedschappen of producten die in de bijenteelt worden gebruikt, zijn alleen de daartoe geëigende stoffen toegestaan die in bijlage II, deel E, worden genoemd.




▼M7

BIJLAGE II

DEEL A

▼M12

Meststoffen en bodemverbeteraars

▼M17

Algemene voorwaarden voor alle producten:

 uitsluitend te gebruiken in overeenstemming met de bepalingen van bijlage I;

 uitsluitend te gebruiken in overeenstemming met de bepalingen in de wetgeving betreffende het op de markt brengen en het gebruik van de betrokken producten, die van toepassing is in de lidstaten waar het product wordt gebruikt.

▼M7



Omschrijving

Beschrijving, samenstellingseisen, gebruiksvoorwaarden

Produkten (samengestelde of enkelvoudige) die uitsluitend de hieronder opgesomde stoffen bevatten:

—  Dierlijke mest

Produkt, bestaande uit een mengsel van dierlijke mest en plantaardig materiaal (strooisel).

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

De betrokken diersoorten moeten worden vermeld.

Het produkt mag alleen afkomstig zijn van extensieve veehouderij in de zin ►C1  van artikel 6, lid 5 ◄ , van Verordening (EEG) nr. 2328/91 van de Raad (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3669/93 (2).

—  Gedroogde dierlijke mest en gedehydrateerde kippemest

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

De betrokken diersoorten moeten worden vermeld.

Het produkt mag alleen afkomstig zijn extensieve veehouderij in de zin ►C1  van artikel 6, lid 5 ◄ , van Verordening (EEG) nr. 2328/91.

—  Gecomposteerde dierlijke mest, met inbegrip van pluimveemest

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

De betrokken diersoorten moeten worden vermeld.

Het produkt mag niet afkomstig zijn van niet grondgebonden veehouderijen.

—  Vloeibare dierlijke mest (gier, urine, …)

Mag worden gebruikt na gecontroleerde vergisting en/of adequate verdunning.

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

De betrokken diersoorten moeten worden vermeld.

Het produkt mag niet afkomstig zijn van niet grond gebonden veehouderijen.

▼M20

—  Gecomposteerd of vergist huishoudelijk afval

Product op basis van aan de bron gescheiden huishoudelijk afval dat is gecomposteerd of anaëroob is vergist voor de productie van biogas

Alleen huishoudelijk afval van plantaardige en van dierlijke oorsprong

Alleen wanneer het is geproduceerd in een door de lidstaat aanvaard gesloten en gecontroleerd verzamelsysteem

Maximumconcentratie in mg/kg droge stof: cadmium: 0,7; koper: 70; nikkel: 25; lood: 45; zink: 200; kwik: 0,4; chroom (totaal): 70; chroom (VI): 0  (7)

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

Mag slechts tot en met ►M22  31 maart 2006 ◄ worden gebruikt

▼M7

—  Veen

Mag alleen worden gebruikt voor tuinbouw (groenteteelt, sierteelt, boomteelt, boomkwekerij).

▼M12

—  Klei (perliet, vermiculiet enz.)

 

▼M7

—  Champignoncompost

Het oorspronkelijke substraat mag alleen produkten bevatten die op deze lijst voorkomen.

—  Wormencompost en uitwerpselen van insecten

 

—  Guano

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

▼M20

—  Gecomposteerd of vergist mengsel van plantaardig materiaal

Product op basis van mengsels van plantaardig materiaal dat is gecomposteerd of anaëroob is vergist voor de productie van biogas

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

▼M7

— De onderstaande produkten of bijprodukten van dierlijke oorsprong:

— bloedmeel

— hoefmeel

— hoornmeel

— beendermeel of ontlijmd beendermeel

►M17   ◄

— vismeel

— vleesmeel

— verenmeel

— wolafval

— bijprodukt van de bewerking van huiden (chiquetmeal)

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

— haren

— zuivelprodukten

►M12  maximumconcentratie chroom (VI) in mg/kg droge stof: 0 (3)  ◄

—  Produkten en bijprodukten van plantaardige oorsprong voor bemesting

(bij voorbeeld: meel van koeken van oliehoudende zaden. cacaodoppen, moutkiemen …)

 

▼M12

—  Zeewier en zeewierprodukten

Uitsluitend verkregen door:

i)  fysische behandelingen met inbegrip van dehydratatie, bevriezing en vermaling

ii)  extractie met water of met zure en/of basische waterige oplossingen

iii)  gisting

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

▼M7

—  Zaagsel en schaafsel

Van hout dat na de kap niet chemisch is behandeld.

—  Gecomposteerde boomschors

Van hout dat na de kap niet chemisch is behandeld.

—  Houtas

Van hout dat na de kap niet chemisch is behandeld.

—  Zacht natuurlijk fosfaat

Produkt omschreven in Richtlijn 76/116/EEG van de Raad (4), gewijzigd bij Richtlijn 89/284/EEG (5).

Cadmiumgehalte ten hoogste 90 mg/kg P205.

—  Aluminiumcalciumfosfaat

Produkt omschreven in Richtlijn 76/116/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 89/294/EEG.

Cadmiumgehalte ten hoogste 90 mg/kg P205.

Mag alleen worden gebruikt op basische gronden (ph > 7,5).

—   ►M20  Metaalslakken ◄

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

—  Ruw kalizout

(bij voorbeeld: kaïniet, sylviniet …)

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

▼M17

—  Kaliumsulfaat dat mogelijk magnesiumzout bevat

Door een fysisch extractieproces uit ruw kalizout verkregen product, dat mogelijk ook magnesiumzouten bevat.

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend.

▼M7

—  Vinasse en vinasse-extracten

Met uitsluiting van ammoniakhoudende vinasse.

—  Natuurlijke calciumcarbonaat

(bij voorbeeld: krijt, mergel, gemalen kalksteenrots, kalkwier, fosfaathoudend krijt)

 

—  Natuurlijk calcium- en magnesiumcarbonaat

(bij voorbeeld: magnesiumhoudend krijt, gemalen magnesiumhoudende kalksteenrots)

 

—  Magnesiumsulfaat (bij voorbeeld kieseriet)

Uitsluitend van natuurlijke oorsprong

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

—  Calciumchloride-oplossing

Bladbehandeling bij appelbomen, nadat calciumgebrek is aangetoond.

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

—  Calciumsulfaat (gips)

Produkt omschreven in Richtlijn 76/116/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 89/284/EEG.

Uitsluitend van natuurlijke oorsprong.

▼M20

—  Industriekalk afkomstig van de suikerproductie

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

▼M7

—  Elementair zwavel

Produkt omschreven in Richtlijn 76/116/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 89/284/EEG.

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

—  Sporenelementen

Elementen vermeld in Richtlijn 89/530/EEG van de Raad (6).

De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

—  Natriumchloride

Uitsluitend steenzout. De behoefte moet door de controle-instantie of de controle-organisatie zijn erkend.

—  Steenmeel

 

(1)   PB nr. L 218 van 6. 8. 1991, blz. 1.

(2)   PB nr. L 338 van 31. 12. 1993, blz. 26.

(3)   Detectielimiet.

(4)   PB nr. L 24 van 30. 1. 1976, blz. 21.

(5)   PB nr. L 111 van 22. 4. 1989, blz. 34.

(6)   PB nr. L 281 van 30. 9. 1989, blz. 116.

(7)   Bepaalbaarheidsgrens.

▼M15

B.   BESTRIJDINGSMIDDELEN

1.   Gewasbeschermingsproducten.

▼M12

Algemene voorwaarden voor alle producten die uit de volgende werkzame stoffen bestaan of deze bevatten:

 te gebruiken in overeenstemming met de in bijlage I vermelde voorschriften;

 uitsluitend te gebruiken in overeenstemming met de specifieke bepalingen van de in de betrokken lidstaat geldende wetgeving inzake gewasbeschermingsproducten (in voorkomend geval ( 26 )).

I.   Stoffen van dierlijke of plantaardige oorsprong



Omschrijving

Beschrijving, samenstellingseisen, gebruiksvoorwaarden

▼M17

Azadirachtine, geëxtraheerd uit Azadirachta indica (neemboom)

Insecticide

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

▼M12

 (1) Bijenwas

Afdekkingsmiddel voor snoeiwonden

Gelatine

Insecticide

 (1) Gehydrolyseerde eiwitten

Lokmiddel

uitsluitend gecombineerd met andere geschikte producten van deze bijlage II, deel B, bij erkende toepassingen

Lecithine

Fungicide

Extract (waterige oplossing) van Nicotiana tabaccum

Insecticide

alleen ter bestrijding van bladluis op subtropische fruitbomen (bv. sinaasappelen, citroenen) en tropische gewassen (bv. bananen); alleen te gebruiken bij het begin van de groeiperiode

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

Mag slechts tot en met 31 maart 2002 worden gebruikt

Plantaardige oliën (bv. muntolie, pijnolie, karwij-olie)

Insecticide, acaricide, fungicide en kiemvertragend middel

▼M20

Pyrethrine geëxtraheerd uit Chrysanthemum cinerariaefolium

Insecticide

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

▼M12

Kwassie, geëxtraheerd uit Quassia amara

Insecticide, afweermiddel

Rotenon, geëxtraheerd uit Derris spp, Lonchocarpus spp en Terphrosia spp.

Insecticide

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

(1)   In bepaalde lidstaten worden de producten die van een (*) zijn voorzien, niet als gewasbeschermingsmiddelen beschouwd; zij vallen dus niet onder de wetgeving inzake gewasbeschermingsproducten.

II.   Micro-organismen voor biologische ziektebestrijding



Omschrijving

Beschrijving, samenstellingseisen, gebruiksvoorwaarden

Micro-organismen (bacteriën, virussen en schimmels) bv. Bacillus thuringensis, Granulosis virus, enz.

Geen genetisch gemodificeerde producten in de zin van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (1)

(1)   PB nr. L 117 van 8. 5. 1990, blz. 15.

III.   Alleen in vallen en/of verstuivers te gebruiken stoffen

Algemene voorwaarden:

 De vallen en/of verstuivers zijn zo ontworpen dat de stoffen niet in het milieu kunnen terechtkomen en niet met de geteelde gewassen in contact kunnen komen.

 De vallen moeten na gebruik worden verzameld en veilig worden vernietigd.



Omschrijving

Beschrijving, samenstellingseisen, gebruiksvoorwaarden

 (1) Diammonfosfaat

Lokmiddel

in vallen

Metaldehyde

Slakkendodend middel

Alleen in vallen met een afweermiddel voor hogere diersoorten

Mag slechts tot en met ►M22  31 maart 2006 ◄ worden gebruikt

▼M17

Feromonen

Lokmiddel; ontregelaars van sexueel gedrag

Alleen in vallen en verstuivers

▼M12

Pyrethrumderivaten (deltamethrine en lambdacyhalothrine)

Insecticide;

alleen in vallen met specifieke lokmiddelen

Uitsluitend ter bestrijding van Batrocera oleae en Ceratritis capitata wied

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

▼M22 —————

(1)   In bepaalde lidstaten worden de producten die van een (*) zijn voorzien, niet als gewasbeschermingsmiddelen beschouwd; zij vallen dus niet onder de wetgeving inzake gewasbeschermingsproducten.

▼M22

IIIbis   Aan de oppervlakte tussen de planten te dispergeren bereidingen



Omschrijving

Beschrijving, samenstellingseisen, gebruiksvoorwaarden

IJzertrifosfaat

Mollusciscide

▼M12

IV.   Andere stoffen die traditioneel in de biologische landbouw worden gebruikt



Omschrijving

Beschrijving, samenstellingseisen, gebruiksvoorwaarden

▼M22

Koper in de vorm van koperhydroxide, koperoxychloride, (tribasisch) kopersulfaat, koperoxide

Fungicide

Tot en met 31 december 2005 maximaal 8 kg koper per hectare per jaar, en vanaf 1 januari 2006 maximaal 6 kg koper per hectare per jaar, tenzij op grond van specifieke bepalingen in de algemene wetgeving inzake gewasbeschermingsmiddelen van de lidstaat waar het product zal worden gebruikt een kleinere hoeveelheid geldt

Voor blijvende teelten mogen de lidstaten, in afwijking van het bovenstaande, bepalen dat de maximumhoeveelheden als volgt worden toegepast:

— de totale gebruikte maximumhoeveelheid vanaf 23 maart 2002 tot en met 31 december 2006 mag niet groter zijn dan 38 kg koper per hectare

— vanaf januari 2007 wordt de maximumhoeveelheid die jaarlijks per hectare mag worden gebruikt, berekend door de in de voorafgande vier jaar daadwerkelijk gebruikte hoeveelheden af te trekken van de totale maximumhoeveelheid van respectievelijk 36, 34, 32 en 30 kg koper per hectare voor respectievelijk 2007, 2008, 2009 en 2010 en volgende jaren

De behoefte moet door de controleorganisatie of de bevoegde controle-instantie zijn erkend

▼M12

 (1) Ethyleen

Narijping bananen

Kaliumzout van vetzuur (zachte zeep)

Insecticide

 (1) Kalialuin (kalinite)

Vertraging rijping bananen

▼M17

Californische pap (calciumpolysulfide)

Fungicide, insecticide, acaricide

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

▼M12

Paraffineolie

Insecticide, acaricide

Minerale oliën

Insecticide, fungicide;

alleen voor fruitbomen, wijnstokken, olijfbomen en tropische gewassen (bv. bananen)

▼M22 —————

▼M12

De behoefte moet door de controle-instantie of de controleorganisatie zijn erkend

Kaliumpermanganaat

Fungicide, bactericide;

alleen op fruitbomen, olijfbomen en wijnstokken

 (1) Kwartszand

Afweermiddel

Zwavel

Fungicide, acaricide, afweermiddel

(1)   In bepaalde lidstaten worden de producten die van een (*) zijn voorzien, niet als gewasbeschermingsmiddelen beschouwd; zij vallen dus niet onder de wetgeving inzake gewasbeschermingsproducten.

▼M15

2. Producten voor de bestrijding van parasieten en ziekten in gebouwen en installaties voor de veehouderij:

Producten die vermeld worden in punt 1

Rodenticiden

▼M15

C.   VOEDERMIDDELEN

▼M26

1.   Voedermiddelen van plantaardige oorsprong

1.1. Granen, graankorrels en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Haverkorrels, havervlokken, havervoermeel, haverschillen en haverzemelgrint; gerstekorrels, gersteiwit en gerstevoermeel; rijstkiemkoek; gierstkorrels; roggekorrels en roggevoermeel; sorghumkorrels; tarwekorrels, tarwevoermeel, tarwezemelgrint, tarweglutenvoer, tarwegluten en tarwekiemen; speltkorrels; triticalekorrels; maïskorrels, maïszemelgrint, maïsvoermeel, maïskiemkoek en maïsgluten; moutkiemen; bierbostel.

1.2. Oliehoudende zaden, oliehoudende vruchten en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Kool- en raapzaad, kool- en raapzaadkoek, kool- en raapzaadschillen; sojabonen, getoaste sojabonen, sojabonenkoeken en sojabonenschillen; zonnebloemzaad en zonnebloemkoek; katoenzaad en katoenzaadkoek; lijnzaad en lijnzaadkoek; sesamkoek; palmpitkoek; pompoenzaadkoek; olijven, olijfpulpkoek; plantaardige oliën (uit fysieke extractie verkregen).

1.3. Zaden van peulvruchten en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Sissererwtenzaad, sissererwtenmeel en sissererwtenzemelen; linzenwikkezaad, linzenwikkemeel en linzenwikkezemelen; zaailathyruszaad na een hittebehandeling, zaailathyrusmeel en zaailathyruszemelen; erwtenzaad, erwtenmeel en erwtenzemelen; tuinboonzaad, tuinboonmeel en tuinboonzemelen; paardebonenzaad, paardebonenmeel en paardebonenzemelen; wikkezaad, wikkemeel en wikkezemelen en lupinezaad, lupinemeel en lupinezemelen.

1.4. Knollen en wortels en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Suikerbietenpulp, aardappels, knollen van zoete aardappels, aardappelvezels (bijproduct van de extractie van aardappelzetmeel), aardappelzetmeel, aardappeleiwit en maniok.

1.5. Overige zaden en vruchten en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Johannesbrood, peulen van johannesbrood en meel daarvan, pompoenen, citruspulp; appelen, kweeperen, peren, perziken, vijgen, druiven en pulp daarvan; walnoten, walnootkoek, hazelnootkoek; cacaodoppen en cacaokoek; eikels.

1.6. Voedergewassen en ruwvoedergewassen. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Luzerne, luzernemeel; klaver, klavermeel, gras (verkregen uit voedergewassen), grasmeel, hooi, kuilgras, van graan afkomstig stro en wortelknollen van voedergewassen.

1.7. Overige planten en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Melasse, zeewiermeel (verkregen door het drogen en malen van zeewier dat is gewassen om het jodiumgehalte te verlagen), poeders en extracten van planten, eiwithoudende extracten van planten (uitsluitend bestemd voor jonge dieren), kruiden en specerijen.

1.8. Het gebruik van de volgende voedermiddelen is toegestaan tot en met 30 juni 2004: rijstkorrels, gebroken rijst, rijstvoermeel, roggegries, roggezemelgrint, kool- en raapzaadkoek, kool- en raapzaadschillen, tapioca.

2.   Voedermiddelen van dierlijke oorsprong

2.1. Melk en melkproducten. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende producten:

Rauwe melk zoals omschreven in artikel 2 van Richtlijn 92/46/EEG van de Raad ( 27 ), melkpoeder, magere melk, mageremelkpoeder, karnemelk, karnemelkpoeder, wei, weipoeder, suikerarme weipoeder, eiwithoudende weipoeder (geëxtraheerd door fysische behandeling), caseïnepoeder, lactosepoeder, wrongel en zure melk.

2.2. Vis, andere zeedieren en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende producten:

Vis, visolie en levertraan, niet geraffineerd; langs enzymatische weg verkregen autolysaten, hydrolysaten en proteolysaten van vis, weekdieren of schelpdieren, al dan niet oplosbaar, alleen te verstrekken aan jonge dieren; vismeel.

2.3. Eieren en eierproducten als pluimveevoeder, bij voorkeur van hetzelfde bedrijf afkomstig.

3.   Voedermiddelen van minerale oorsprong

Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Natrium:

Ongeraffineerd zeezout

Ruw steenzout uit mijnen

Natriumsulfaat

Natriumcarbonaat

Natriumbicarbonaat

Natriumchloride

Kalium:

Kaliumchloride

Calcium:

Roodwier en kalkwier

Schelpen van waterdieren (ook sepiabeen)

Calciumcarbonaat

Calciumlactaat

Calciumgluconaat

Fosfor:

Gedefluorideerd dicalciumfosfaat

Gedefluorideerd monocalciumfosfaat

Mononatriumfosfaat

Calciummagnesiumfosfaat

Calciumnatriumfosfaat

Magnesium:

Magnesiumoxide (watervrije magnesia)

Magnesiumsulfaat

Magnesiumchloride

Magnesiumcarbonaat

Magnesiumfosfaat

Zwavel:

Natriumsulfaat

Bicalciumfosfaten zijnde precipitaten van beenderen mogen worden gebruikt tot en met 30 juni 2004

▼M15

D.   TOEVOEGINGSMIDDELEN, BEPAALDE IN DIERVOEDING GEBRUIKTE STOFFEN (DIE ONDER RICHTLIJN 82/471/EEG VALLEN), EN TECHNISCHE HULPMIDDELEN VOOR DIERVOEDERS

▼M26

1.   Toevoegingsmiddelen in diervoeding

1.1. Spoorelementen. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

E1 IJzer:

IJzer(II)carbonaat

IJzer(II)sulfaat, monohydraat en/of heptahydraat

IJzer(III)oxide

E2 Jodium:

Calciumjodaat, watervrij

Calciumjodaat, hexahydraat

Natriumjodide

E3 Kobalt:

Kobalt(II)sulfaat, monohydraat en/of heptahydraat

Basisch kobalt(II)carbonaat, monohydraat

▼M26

E4 Koper:

Koper(II)oxide

Basisch koper(II)carbonaat, monohydraat

Koper(II)sulfaat, pentahydraat

E5 Mangaan:

Mangaan(II)carbonaat

Mangaan(II) en mangaan(III)oxide

Mangaan(II)sulfaat, mono- en/of tetrahydraat

E6 Zink:

Zinkcarbonaat

Zinkoxide

Zinksulfaat, monohydraat en/of heptahydraat

E7 Molybdeen:

Ammoniummolybdaat, natriummolybdaat

E8 Selenium:

Natriumselenaat

Natriumseleniet

1.2. Vitaminen, provitaminen en in chemische termen gedefinieerde stoffen met een gelijkaardige werking. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Vitaminen die zijn toegestaan krachtens Richtlijn 70/524/EEG van de Raad ( 28 ).

 Bij voorkeur afgeleid van grondstoffen die van nature in voeders voorkomen, dan wel

 synthetische vitamines die identiek zijn aan natuurlijke vitamines, enkel bestemd voor dieren met één maag.

In afwijking van het bepaalde in de eerste alinea en gedurende een overgangsperiode die op 31 december 2005 afloopt, mag de bevoegde autoriteit van elke lidstaat het gebruik van de synthetische vitaminen A, D en E in voeder voor herkauwers toestaan voorzover aan de volgende voorwaarden is voldaan:

 De betrokken synthetische vitaminen zijn identiek aan de natuurlijke vitaminen en

 de door de lidstaat verleende toestemming is gebaseerd op nauwkeurige criteria en wordt aan de Commissie gemeld.

Veehouders kunnen alleen van deze toestemming gebruikmaken als zij ten genoegen van de controle-instantie of organisatie van de lidstaat hebben aangetoond dat de gezondheid en het welzijn van hun dieren zonder gebruikmaking van deze synthetische vitaminen niet kan worden gegarandeerd.

1.3. Enzymen. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Enzymen die zijn toegestaan krachtens Richtlijn 70/524/EEG.

1.4. Micro-organismen. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende micro-organismen:

Micro-organismen die zijn toegestaan krachtens Richtlijn 70/524/EEG.

1.5. Conserveermiddelen. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

E 200 E 200 Sorbinezuur

E 236 E 236 Mierenzuur

E 260 E 260 Azijnzuur

E 270 E 270 Melkzuur

E 280 E 280 Propionzuur

E 330 E 330 Citroenzuur

Melkzuur, mierenzuur, propionzuur en azijnzuur mogen bij de productie van kuilvoer alleen worden gebruikt indien de weersomstandigheden belemmeren dat de juiste fermentatie optreedt.

1.6. Bindmiddelen, verdunningsmiddelen en stollingsmiddelen. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

E 470 E 470 Calciumstearaat van natuurlijke oorsprong

E 551b E 551b Coloïdale siliciumdioxide

E 551c E 551c Diatomeenaarde

E 558 E 558 Bentoniet

E 559 E 559 Kaoliniethoudende klei

E 560 E 560 Natuurlijke mengsels van stearaten en chloriet

E 561 E 561 Vermiculiet

E 562 E 562 Sepioliet

E 599 E 599 Perliet.

1.7. Antioxidantia. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

E 306 E 306 Tocoferolrijke extracten van natuurlijke oorsprong.

1.8. Toevoegingsmiddelen voor kuilvoer. Deze categorie omvat uitsluitend de volgende stoffen:

Met ingang van 19 oktober 2004, de op grond van Verordening (EG) nr. 1831/2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding toegestane enzymen, gisten en bacteriën.

2.   Bepaalde in diervoeding gebruikte producten

Deze categorie omvat uitsluitend de volgende producten:

Biergisten.

3.   Technische hulpmiddelen voor diervoeders

3.1. Technische hulpmiddelen voor de bereiding van kuilvoer. Deze categorie omvat de volgende stoffen:

 Zeezout, ruw steenzout uit mijnen, wei, suiker, suikerbietenpulp, tarwemeel en melasse.

 Tot en met 18 oktober 2004 enzymen, gisten, melkzuur-, azijnzuur-, mierenzuur- en propionzuurbacteriën.

▼M15

E.   PRODUCTEN DIE ZIJN TOEGESTAAN VOOR HET REINIGEN EN ONTSMETTEN VAN GEBOUWEN EN INSTALLATIES VOOR DE VEEHOUDERIJ (BIJVOORBEELD UITRUSTING EN GEREEDSCHAP).

Kalium- en natriumzeep

Water en stoom

Kalkmelk

Kalk

Ongebluste kalk

Natriumhypochloriet (bijvoorbeeld als bleekwater)

Bijtende natron

Bijtende potas

Waterstofperoxide

Natuurlijke plantenextracten

Citroenzuur, perazijnzuur, mierenzuur, melkzuur, oxaalzuur en azijnzuur

Alcohol

Salpeterzuur (uitrusting van melkstallen)

Fosforzuur (uitrusting van melkstallen)

Formaldehyde

Reinigings- en ontsmettingsmiddelen voor spenen en melkinstallaties

Natriumcarbonaat

F.   ANDERE PRODUCTEN

▼M21




BIJLAGE III

MINIMUMEISEN INZAKE CONTROLE EN VOORZORGSMAATREGELEN IN HET KADER VAN DE IN DE ARTIKELEN 8 EN 9 BEDOELDE CONTROLEREGELING

ALGEMENE BEPALINGEN

1.   Minimale controle-eisen

De in deze bijlage vastgestelde controle-eisen gelden onverminderd de door de lidstaten genomen maatregelen die nodig zijn om traceerbaarheid van de producten als bedoeld in artikel 9, lid 12, onder a) en c), in de gehele productieketen te garanderen en ervoor te zorgen dat aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan.

2.   Tenuitvoerlegging

▼M23

De marktdeelnemers die op de in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2491/2001 bedoelde datum reeds de betrokken activiteiten uitoefenen, zijn eveneens onderworpen aan het bepaalde in punt 3 en aan de bepalingen betreffende de eerste controle in de afdelingen A, B, C, D en E van de specifieke bepalingen van deze bijlage.

▼M21

3.   Eerste controle

Bij het begin van de toepassing van de controle zorgt de verantwoordelijke marktdeelnemer voor:

 een volledige beschrijving van de eenheid en/of de bedrijfsruimten en/of de activiteit;

 de vaststelling van alle concrete maatregelen die op het niveau van de eenheid en/of de bedrijfsruimten en/of de activiteit moeten worden genomen om de naleving van de bepalingen van deze verordening, en in het bijzonder van de in deze bijlage vastgestelde eisen, te waarborgen.

De betrokken beschrijving en concrete maatregelen moeten worden opgenomen in een verklaring die door de verantwoordelijke marktdeelnemer wordt ondertekend.

Deze verklaring moet tevens de verbintenis van de marktdeelnemer bevatten om:

 de handelingen in overeenstemming met de artikelen 5, 6, 6 bis en in voorkomend geval 11 ►M23  en/of Verordening (EG) nr. 223/2003 ◄ te verrichten,

 in geval van een overtreding of onregelmatigheid de toepassing van de in artikel 9, lid 9, en in voorkomend geval artikel 10, lid 3, bedoelde maatregelen te aanvaarden, en

 bereid te zijn de kopers van het product schriftelijk te informeren teneinde te garanderen dat de aanduidingen betreffende de biologische productiemethode van de betrokken productie worden verwijderd.

Deze verklaring moet worden geverifieerd door de controleorganisatie of -instantie, die een verslag opstelt waarin de eventuele tekortkomingen en punten waarop deze verordening niet wordt nageleefd, worden vermeld. De marktdeelnemer moet dit verslag medeondertekenen en de nodige correctiemaatregelen nemen.

4.   Mededelingen

▼M23

De verantwoordelijke marktdeelnemer moet de controleorganisatie of -instantie tijdig in kennis stellen van iedere wijziging in de beschrijving of de concrete maatregelen als bedoeld in punt 3 en in de bepalingen betreffende de eerste controle die zijn opgenomen in de afdelingen A, B, C, D en E van de specifieke bepalingen van deze bijlage.

▼M21

5.   Controlebezoeken

De controleorganisatie of -instantie moet ten minste eenmaal per jaar een volledige fysieke controle van de productie-eenheden/bereidingseenheden of andere bedrijfsruimten uitvoeren. De controleorganisatie of -instantie mag monsters nemen voor onderzoek op krachtens deze verordening niet toegestane producten of voor controle op productietechnieken die niet in overeenstemming zijn met deze verordening. Er mogen ook monsters worden genomen en geanalyseerd voor het opsporen van een mogelijke verontreiniging met niet-toegestane producten. Een dergelijke analyse moet evenwel worden uitgevoerd wanneer wordt vermoed dat een niet-toegestaan product is gebruikt. Na ieder bezoek moet een controleverslag worden opgesteld, dat wordt medeondertekend door degene die verantwoordelijk is voor de eenheid, of door diens vertegenwoordiger.

Bovendien legt de controleorganisatie of -instantie bezoeken voor steekproefcontroles af die al dan niet worden aangekondigd. De bezoeken betreffen met name die bedrijven of situaties waarvoor sprake kan zijn van een specifiek risico of van de verwisseling van biologisch geproduceerde producten met andere producten.

6.   Administratie

In de eenheid of de bedrijfsruimten moeten een voorraadboekhouding en een financiële boekhouding worden bijgehouden die de marktdeelnemer en de controleorganisatie of -instantie in staat stellen om de volgende gegevens na te gaan:

 de leverancier en, wanneer het iemand anders betreft, de verkoper of de exporteur van de producten;

 de aard en de hoeveelheden van de in artikel 1 bedoelde landbouwproducten die aan de eenheid zijn geleverd, en, in voorkomend geval, de aard en de hoeveelheden van alle aangekochte materialen en het gebruik daarvan ►M23  alsmede, in voorkomend geval, de samenstelling van de mengvoeders ◄ ;

 de aard, de hoeveelheden, de geadresseerden en, als dat anderen zijn, de kopers van alle in artikel 1 bedoelde producten die de eenheid of de bedrijfsruimten of opslagfaciliteiten van de eerste geadresseerde hebben verlaten;

 alle andere gegevens die de controleorganisatie of -instantie voor een behoorlijke controle nodig heeft.

De gegevens in de administratie moeten met passende bewijsstukken worden gestaafd.

Uit de administratie moet blijken dat de aangevoerde en de afgevoerde hoeveelheden in evenwicht zijn.

7.   Verpakking van producten en vervoer ervan naar andere productie-eenheden/bereidingseenheden of bedrijfsruimten

De marktdeelnemers moeten ervoor zorgen dat producten als bedoeld in artikel 1 slechts naar andere eenheden, met inbegrip van groot- en detailhandelaren, kunnen worden vervoerd in daarvoor geschikte verpakkingen, recipiënten/containers of voertuigen die zodanig zijn afgesloten dat vervanging van de inhoud niet mogelijk is zonder met de verzegeling te knoeien of deze te beschadigen, en die zijn voorzien van een etiket waarop, naast alle andere wettelijk voorgeschreven aanduidingen, de volgende gegevens zijn vermeld:

a) de naam en het adres van de marktdeelnemer en, wanneer dat iemand anders is, de eigenaar of verkoper van het product;

b)  ►M23  de naam van het product en, bij mengvoeders, de omschrijving ervan, vergezeld van een verwijzing naar de biologische productiemethode overeenkomstig, naar gelang van het geval, artikel 5 van deze verordening of artikel 3 van Verordening (EG) nr. 223/2003; ◄

c) de naam en/of het codenummer van de controleorganisatie of -instantie waaronder de marktdeelnemer valt; en

d) in voorkomend geval, het identificatiemerk van de partij dat in overeenstemming is met een op nationaal niveau goedgekeurd of met de controleorganisatie of -instantie overeengekomen merkingssysteem en het mogelijk maakt de partij aan de in punt 6 bedoelde administratie te koppelen.

De onder a), b), c) en d), bedoelde gegevens kunnen ook in een begeleidend document worden verstrekt indien dat document onbetwistbaar in verband kan worden gebracht met de verpakking, de recipiënt/container of het voertuig waarin het product zich bevindt. Dit begeleidende document moet informatie over de leverancier en/of de vervoerder bevatten.

Afsluiting van de verpakkingen, de recipiënten/containers of de voertuigen is evenwel niet vereist wanneer:

 het gaat om rechtstreeks vervoer tussen een producent en een andere marktdeelnemer die beiden onder het in artikel 9 bedoelde controlesysteem vallen, en

 de producten vergezeld gaan van een document waarin de in de vorige alinea bedoelde gegevens zijn vermeld, en

 de controleorganisatie of -instantie van zowel de verzendende als de ontvangende marktdeelnemer van dit vervoer in kennis is gesteld en er toestemming voor heeft verleend. Deze toestemming kan voor één of meer transportverrichtingen worden verleend.

8.   Opslag van de producten

De ruimten voor de opslag van de producten moeten zo worden beheerd dat identificatie van de partijen wordt gegarandeerd en dat elke vermenging met of verontreiniging door producten en/of stoffen die niet aan het bepaalde in deze verordening voldoen, wordt voorkomen.

9.   Producten die vermoedelijk niet aan de eisen van deze verordening voldoen

Indien een marktdeelnemer van mening is of vermoedt dat een door hem geproduceerd, bereid of ingevoerd of door een andere marktdeelnemer aan hem geleverd product niet met deze verordening in overeenstemming is, neemt hij het initiatief tot de nodige maatregelen hetzij om elke verwijzing naar de biologische productiemethode van dat product te verwijderen, hetzij om het product af te zonderen en te identificeren. Hij mag het product pas gaan verwerken of verpakken of in de handel brengen nadat de betrokken twijfel is weggenomen, tenzij het product in de handel wordt gebracht zonder aanduidingen die naar de biologische productiemethode verwijzen. In geval van dergelijke twijfel moet de marktdeelnemer de controleorganisatie of -instantie onmiddellijk informeren. De controleorganisatie of -instantie kan verlangen dat het product niet met aanduidingen betreffende de biologische productiemethode in de handel kan worden gebracht totdat de van de marktdeelnemer of uit andere bronnen ontvangen informatie haar ervan heeft overtuigd dat de twijfel is weggenomen.

Wanneer een controleorganisatie of -instantie op goede gronden vermoedt dat een marktdeelnemer voornemens is een product dat niet in overeenstemming met deze verordening is maar van een verwijzing naar de biologische productiemethode is voorzien, in de handel te brengen, kan zij verlangen dat de marktdeelnemer het product voorlopig niet met deze verwijzing in de handel kan brengen. Deze beslissing wordt, indien de controleorganisatie of -instantie er zeker van is dat het product niet aan de eisen van deze verordening voldoet, aangevuld met de verplichting om elke verwijzing naar de biologische productiemethode van dat product te verwijderen. Wordt het vermoeden evenwel niet bevestigd, dan wordt de bovenbedoelde beslissing geannuleerd uiterlijk binnen een bepaalde termijn nadat deze is genomen. De controleorganisatie of -instantie stelt deze termijn vast. De marktdeelnemer verleent de controleorganisatie of -instantie zijn volledige medewerking bij de opheldering van het vermoeden.

10.   Toegang tot het bedrijf

De marktdeelnemer moet de controleorganisatie of -instantie voor controledoeleinden toegang geven tot alle delen van de eenheid en alle bedrijfsruimten evenals tot de administratie en de bijbehorende bewijsstukken. Hij moet de controleorganisatie of -instantie alle voor de controle nodig geachte informatie verstrekken.

Op verzoek van de controleorganisatie of -instantie moet de marktdeelnemer de resultaten van zijn eigen vrijwillige controle- en bemonsteringsprogramma's overleggen.

Importeurs en eerste geadresseerden moeten bovendien alle invoermachtigingen op grond van artikel 11, lid 6, en controlecertificaten voor invoer uit derde landen overleggen.

11.   Uitwisseling van informatie

Indien de marktdeelnemer en zijn subcontractanten door verschillende controleorganisaties of -instanties worden gecontroleerd, moet de marktdeelnemer er in de in het vorenstaande punt 3 bedoelde verklaring namens hemzelf en namens zijn subcontractanten mee instemmen dat de verschillende controleorganisaties of -instanties informatie kunnen uitwisselen over de handelingen die onder hun controle staan, en overleg kunnen plegen over de wijze waarop die uitwisseling van informatie ten uitvoer kan worden gelegd.

SPECIFIEKE BEPALINGEN

A.   Productie van planten, plantaardige producten, dieren en/of dierlijke producten

Deze afdeling geldt voor welke eenheid ook die is betrokken bij de productie als omschreven in artikel 4, punt 2, van producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a), voor eigen rekening of voor rekening van een derde.

De productie moet plaatsvinden in een eenheid waarvan de productieruimten, de percelen grond, de weilanden, de bewegingsruimten in de open lucht, de uitlopen in de open lucht, de stallen en, in voorkomend geval, de plaatsen voor de opslag van gewassen, plantaardige producten, dierlijke producten, grondstoffen en productiemiddelen duidelijk gescheiden zijn van die van iedere andere eenheid die niet overeenkomstig de regels van deze verordening produceert.

De verwerking, de verpakking en/of het in de handel brengen mogen in de productie-eenheid plaatsvinden voorzover deze activiteiten beperkt blijven tot de eigen landbouwproductie van de eenheid.

Voor rechtstreekse verkoop aan de eindverbruiker wordt de administratie gevoerd op basis van de totale hoeveelheid per dag.

In de eenheid mogen geen andere productiemiddelen worden opgeslagen dan die welke op grond van artikel 6, lid 1, onder b) en c), en lid 3, onder a), mogen worden gebruikt.

Bij de ontvangst van een product als bedoeld in artikel 1 verifieert de marktdeelnemer de afsluiting van de verpakking of recipiënt/container wanneer deze is vereist, en de aanwezigheid van de aanduidingen als bedoeld in punt 7 van de algemene bepalingen van deze bijlage. De uitkomst van deze verificatie wordt expliciet genoteerd in de administratie als bedoeld in punt 6 van de algemene bepalingen.

A.1.   Door landbouwproductie of vergaring verkregen planten en plantaardige producten

1.   Eerste controle

Voor de in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde volledige beschrijving van de eenheid geldt het volgende:

 deze beschrijving moet worden opgesteld zelfs wanneer de activiteit van de producent tot vergaring van in het wild groeiende planten of delen daarvan beperkt blijft;

 opgave moet worden gedaan van de opslag- en de productieplaatsen en de percelen grond en/of de inzamelgebieden en, indien van toepassing, de plaatsen waar de producten worden verwerkt en/of verpakt; en

 vermeld moet worden op welke datum op de betrokken percelen grond en/of in de betrokken inzamelgebieden voor het laatst producten zijn toegepast waarvan het gebruik niet met artikel 6, lid 1, onder b), in overeenstemming is.

Wat de vergaring van in het wild groeiende planten of delen daarvan betreft, moeten de in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde concrete maatregelen mede omvatten de door derden verstrekte waarborgen die de producent kan bieden om te garanderen dat aan het bepaalde in bijlage I, afdeling A, punt 4, wordt voldaan.

2.   Mededelingen

Ieder jaar moet de producent vóór de door de controleorganisatie of -instantie vastgestelde datum zijn per perceel gespecificeerde productieschema voor plantaardige producten aan deze organisatie of instantie meedelen.

3.   Exploitatie van verscheidene productie-eenheden door dezelfde marktdeelnemer

Wanneer een marktdeelnemer verscheidene productie-eenheden in dezelfde regio exploiteert, moeten de eenheden in die regio waar niet onder artikel 1 vallende gewassen of plantaardige producten worden geproduceerd, alsmede de opslagplaatsen van de productiemiddelen (zoals meststoffen, bestrijdingsmiddelen, zaaizaad) eveneens aan de controleregeling worden onderworpen voor wat betreft de punten 1, 2, 3, 4 en 6 van de in de algemene bepalingen van deze bijlage vastgestelde algemene controlebepalingen en de specifieke controlebepalingen.

In die eenheden mogen geen gewassen worden geproduceerd die van hetzelfde ras zijn als of behoren tot een ras dat niet gemakkelijk te onderscheiden is van de gewassen die in de in afdeling A, tweede alinea, bedoelde eenheid worden geproduceerd.

De producenten mogen evenwel van het in de laatste zin van de vorige alinea vastgestelde voorschrift afwijken:

a) voor blijvende teelten (eetbare vruchten voortbrengende bomen, wijn en hop), mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

1. de betrokken productie vindt plaats in het kader van een omschakelingsprogramma waarop de producent zich formeel vastlegt en waarin is bepaald dat binnen de kortst mogelijke tijd, maar uiterlijk binnen vijf jaar, met de omschakeling van het laatste gedeelte van de betrokken oppervlakten op biologische productie wordt begonnen,

2. er zijn adequate maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de producten van de verschillende eenheden te allen tijde van elkaar gescheiden worden gehouden,

3. de controleorganisatie of -instantie wordt ten minste 48 uur van tevoren in kennis gesteld van de oogst van elk van de betrokken producten,

4. onmiddellijk nadat de oogst is beëindigd, meldt de producent de controleorganisatie of -instantie de precieze hoeveelheden die in de betrokken eenheden zijn geoogst, en alle kenmerken aan de hand waarvan de productie kan worden geïdentificeerd (zoals kwaliteit, kleur, gemiddeld gewicht, enz.), en bevestigt hij dat de maatregelen om de producten van elkaar gescheiden te houden zijn toegepast,

5. het omschakelingsprogramma en de in het vorenstaande punt 1 en in punt 3 van de algemene controlebepalingen bedoelde maatregelen zijn door de controleorganisatie of -instantie goedgekeurd. Nadat het omschakelingsprogramma is gestart, moet die goedkeuring elk jaar worden bevestigd;

b) voor door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten goedgekeurde arealen voor landbouwkundig onderzoek, mits wordt voldaan aan de voorwaarden in de punten 2, 3 en 4 en het relevante gedeelte van de voorwaarde in punt 5, onder a) hierboven;

c) voor de productie van zaaizaad, vegetatief teeltmateriaal en plantgoed, mits wordt voldaan aan de voorwaarden in de punten 2, 3 en 4 en het relevante gedeelte van de voorwaarde in punt 5, onder a) hierboven;

d) voor grasland dat uitsluitend voor begrazing wordt gebruikt.

A.2.   Door veehouderij geproduceerde dieren en dierlijke producten

1.   Eerste controle

De in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde volledige beschrijving van de eenheid die bij het begin van de toepassing van de specifieke controle op de dierlijke productie moet worden opgesteld, moet bevatten:

 een volledige beschrijving van de stallen, de weidegronden, de bewegingsruimten in de open lucht, de uitlopen in de open lucht, enz. en, in voorkomend geval, de plaatsen voor opslag, verpakking en verwerking van dieren, dierlijke producten, grondstoffen en productiemiddelen;

 een volledige beschrijving van de installaties voor de opslag van dierlijke mest.

De in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde concrete maatregelen moeten omvatten:

 een schema voor het uitrijden van mest waarover met de controleorganisatie of -instantie overeenstemming is bereikt, samen met een volledige beschrijving van het areaal dat is bestemd voor plantaardige productie;

 in voorkomend geval, wat het uitrijden van mest betreft, de schriftelijke regelingen die zijn getroffen met andere bedrijven die aan de bepalingen van deze verordening voldoen;

 een beheersplan voor de biologische veehouderijeenheid (bv. beheer op het gebied van voeding, voortplanting, gezondheid, enz.).

2.   Identificatie van de dieren

De dieren moeten permanent worden geïdentificeerd door middel van op elke soort afgestemde methoden: individuele identificatie bij grote zoogdieren, individuele of partijgewijze identificatie bij pluimvee en kleine zoogdieren.

3.   Veeboeken

Er dienen veeboeken in de vorm van een register te worden bijgehouden, die permanent op het adres van het bedrijf beschikbaar moeten zijn voor de controle-instanties of -organisaties.

In deze veeboeken, die een volledige beschrijving moeten geven van de wijze waarop het veebestand wordt beheerd, moeten de volgende gegevens worden vermeld:

 per soort, voor de dieren die op het bedrijf aankomen: herkomst en datum van aankomst, omschakelingsperiode, identificatiemerk en diergeneeskundig dossier;

 voor de dieren die het bedrijf verlaten: leeftijd, aantal, gewicht in geval van slachten, identificatiemerk en bestemming;

 gegevens over eventuele verliezen van dieren en de oorzaken daarvan;

 wat het voeder betreft: soort voeder met inbegrip van voedingssupplementen, aandeel van de verschillende ingrediënten in het rantsoen, perioden waarin de dieren toegang hebben tot uitlopen, perioden van transhumance indien er op dit punt restricties bestaan;

 wat ziektepreventie, de behandeling van ziekten en diergeneeskundige zorg betreft: datum van de behandeling, diagnose, aard van het middel waarmee het dier is behandeld, behandelingswijze, recepten van de dierenarts met de motivering daarvan en wachttijden die moeten worden aangehouden voordat de betrokken dierlijke producten in de handel mogen worden gebracht.

4.   Exploitatie van verscheidene productie-eenheden door dezelfde marktdeelnemer

Indien een producent overeenkomstig bijlage I, afdeling B, punt 1.6, en afdeling C, punt 1.3, verscheidene productie-eenheden exploiteert, moeten de eenheden waar niet onder artikel 1 vallende dieren of dierlijke producten worden geproduceerd, eveneens aan de controleregeling worden onderworpen voor wat betreft punt 1 van deze onderafdeling inzake dieren en dierlijke producten en voor wat betreft de bepalingen inzake het beheer van de veehouderij, de veeboeken en de bij de opslag van de voor de veehouderij gebruikte producten in acht te nemen principes.

Aan bedrijven die landbouwkundig onderzoek verrichten, kan de controleorganisatie of -instantie in overeenstemming met de bevoegde instantie van de lidstaat een afwijking toestaan van de in bijlage I, afdeling B, punt 1.6, vastgestelde eis dat het andere diersoorten dient te betreffen, mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:

 adequate maatregelen waarover overeenstemming is bereikt met de controleorganisatie of -instantie, zijn genomen om te garanderen dat de dieren, de dierlijke producten, de dierlijke mest en de diervoeders van de verschillende eenheden te allen tijde van elkaar gescheiden worden gehouden;

 de producent stelt de controleorganisatie of -instantie van tevoren in kennis van elke leverantie of verkoop van de dieren of dierlijke producten;

 de marktdeelnemer meldt de controleorganisatie of -instantie de precieze hoeveelheden die in de eenheden zijn geproduceerd, samen met alle kenmerken aan de hand waarvan de producten kunnen worden geïdentificeerd, en bevestigt dat de maatregelen om de producten van elkaar gescheiden te houden, zijn toegepast.

5.   Andere eisen

In afwijking van deze regels mogen allopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en antibiotica op het bedrijf worden opgeslagen mits deze door een dierenarts zijn voorgeschreven in het kader van behandelingen als bedoeld in bijlage I, zijn opgeslagen op een plaats die onder toezicht staat, en zijn vermeld in het register van het bedrijf.

B.   Eenheden voor de bereiding van plantaardige en dierlijke producten en levensmiddelen die plantaardige en dierlijke producten bevatten

Deze afdeling geldt voor alle eenheden die bij de bereiding als omschreven in artikel 4, lid 3, van producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, zijn betrokken voor eigen rekening of voor rekening van een derde, waaronder met name ook:

 de eenheden die zijn betrokken bij het verpakken en/of herverpakken van dergelijke producten;

 de eenheden die zijn betrokken bij het etiketteren en/of heretiketteren van dergelijke producten.

1.   Eerste controle

De in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde volledige beschrijving van de eenheid moet een opgave bevatten van de installaties die worden gebruikt om de landbouwproducten in ontvangst te nemen, te verwerken, te verpakken, te etiketteren en vóór en na de behandelingen ervan op te slaan, alsmede van de methoden voor het vervoer van de producten.

2.   Administratie

In de in punt 6 van de algemene bepalingen bedoelde administratie moet melding worden gemaakt van de in punt 5 van deze afdeling bedoelde verificaties.

3.   Eenheden voor bereiding die ook niet biologisch geproduceerde producten behandelen

Wanneer in de betrokken eenheid voor bereiding ook niet onder artikel 1 vallende producten worden bereid, verpakt of opgeslagen:

 moet de eenheid binnen haar gebouwen over fysiek of in de tijd gescheiden ruimten voor de opslag van de in artikel 1 bedoelde producten vóór en na de behandelingen beschikken;

 moeten de behandelingen zonder onderbreking voor de volledige partij worden verricht en fysiek of in de tijd gescheiden worden gehouden van soortgelijke behandelingen voor niet onder artikel 1 vallende producten;

 moeten die behandelingen, indien zij niet op geregelde tijdstippen of op een vastgestelde dag worden verricht, van tevoren worden gemeld met inachtneming van een daartoe met de controleorganisatie of -instantie overeengekomen termijn;

 moeten alle maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de partijen kunnen worden geïdentificeerd, en om vermenging of verwisseling met producten die niet overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde regels zijn verkregen, te voorkomen;

 mogen behandelingen van producten overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde regels pas na reiniging van de productie-installaties worden uitgevoerd. Er moet worden gecontroleerd of en genoteerd dat de reinigingsmaatregelen doeltreffend zijn.

4.   Verpakking van producten en vervoer ervan naar eenheden voor bereiding

Van biologische landbouw afkomstige melk, eieren en eiproducten moeten onafhankelijk van niet overeenkomstig deze verordening geproduceerde producten worden opgehaald. In afwijking hiervan kan, na voorafgaande goedkeuring door de controleorganisatie of -instantie, gelijktijdige ophaling plaatsvinden wanneer passende maatregelen worden genomen om elke mogelijke vermenging of verwisseling met niet overeenkomstig deze verordening geproduceerde producten te voorkomen en om de identificatie van de overeenkomstig deze verordening geproduceerde producten te garanderen. De marktdeelnemer houdt de gegevens over de dagen en uren waarop en de route waarlangs is opgehaald en de datum en het tijdstip van ontvangst van de producten ter beschikking van de controleorganisatie of -instantie.

5.   Ontvangst van producten die afkomstig zijn van andere eenheden

Bij de ontvangst van een product als bedoeld in artikel 1 verifieert de marktdeelnemer de afsluiting van de verpakking of recipiënt/container wanneer deze is vereist, en de aanwezigheid van de aanduidingen als bedoeld in punt 7 van de algemene bepalingen van deze bijlage. De marktdeelnemer verifieert of de gegevens op het in punt 7 van de algemene bepalingen bedoelde etiket overeenstemmen met de gegevens in de begeleidende documenten. De uitkomst van deze verificaties wordt expliciet genoteerd in de administratie als bedoeld in punt 6 van de algemene bepalingen.

▼M23

C.   Invoer uit derde landen van planten, plantaardige producten, dieren, dierlijke producten en levensmiddelen die uit plantaardige en/of dierlijke producten bestaan, diervoeders, mengvoeders en voedermiddelen

▼M21

Deze afdeling geldt voor alle marktdeelnemers die als importeur en/of eerste geadresseerde zijn betrokken bij de invoer en/of ontvangst, voor eigen rekening of voor rekening van een andere marktdeelnemer, van producten als bedoeld in artikel 1, lid 1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

 „importeur”: de natuurlijke of rechtspersoon binnen de Europese Gemeenschap die zelf of via een vertegenwoordiger een zending aanbrengt voor het in het vrije verkeer brengen ervan;

 „eerste geadresseerde” (of „eerste ontvanger”): de natuurlijke of rechtspersoon als bedoeld in artikel 11, lid 3, onder a), aan wie de zending wordt geleverd en die deze in ontvangst zal nemen met het oog op de verdere bereiding en/of het in de handel brengen ervan.

1.   Eerste controle

Importeurs:

 De in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde volledige beschrijving van de eenheid moet een opgave bevatten van de gebouwen en terreinen van de importeur en van zijn importactiviteiten, met vermelding van de plaatsen waar de producten in de Gemeenschap binnenkomen en van alle andere faciliteiten die de importeur voornemens is voor de opslag van de ingevoerde producten te gebruiken in afwachting van de levering ervan aan de eerste geadresseerde.

 De in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde verklaring moet tevens de verbintenis van de importeur bevatten om ervoor te zorgen dat alle faciliteiten die hij voor de opslag van producten zal gebruiken, worden onderworpen aan controle door de controleorganisatie of -instantie dan wel, indien die opslagfaciliteiten in een andere lidstaat of regio liggen, door een controleorganisatie of -instantie die in die lidstaat of regio voor het verrichten van de controle is erkend.

Eerste geadresseerden:

 De in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde volledige beschrijving van de eenheid moet een opgave bevatten van de faciliteiten die worden gebruikt om de landbouwproducten in ontvangst te nemen en op te slaan. Voor eventuele andere activiteiten zoals het verwerken, verpakken, etiketteren en vóór en na de behandelingen opslaan van de producten alsmede het vervoeren ervan gelden de relevante bepalingen van afdeling B.

Indien de importeur en de eerste geadresseerde dezelfde rechtspersoon zijn en hun werkzaamheden in een enkele eenheid verrichten, kunnen de verslagen als bedoeld in punt 3 van de algemene bepalingen worden uitgebracht in de vorm van een enkel verslag.

2.   Administratie

Indien de importeur en de eerste geadresseerde hun werkzaamheden niet in één enkele eenheid verrichten, moeten beiden een voorraadboekhouding en een financiële boekhouding bijhouden.

Op verzoek van de controleorganisatie of -instantie moeten alle bijzonderheden betreffende de regelingen voor het vervoer van de exporteur in het derde land naar de eerste geadresseerde en van de bedrijfsruimten of opslagfaciliteiten van de eerste geadresseerde naar de geadresseerden binnen de Europese Gemeenschap worden verstrekt.

3.   Verstrekking van informatie over ingevoerde zendingen

Uiterlijk op het tijdstip waarop het certificaat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1788/2001 van de Commissie van 7 september 2001 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van de voorschriften inzake het controlecertificaat voor de invoer uit derde landen op grond van artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen ( 29 ) wordt overgelegd aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat, informeert de importeur de controleorganisatie of -instantie over elke in de Gemeenschap in te voeren zending en verstrekt hij daarbij:

 de naam en het adres van de eerste geadresseerde;

 alle eventueel door deze organisatie of instantie verlangde gegevens, zoals een kopie van het controlecertificaat voor de invoer van producten van de biologische landbouw. Op verzoek van de controleorganisatie of -instantie van de importeur moet deze laatste de informatie meedelen aan de controleorganisatie of -instantie van de eerste geadresseerde.

4.   Importeurs en eerste geadresseerden die ook niet biologisch geproduceerde producten behandelen

Wanneer ingevoerde producten als bedoeld in artikel 1 worden opgeslagen in opslagfaciliteiten waar ook andere landbouwproducten of levensmiddelen worden opgeslagen, moeten:

 de in artikel 1 bedoelde producten gescheiden worden gehouden van de andere landbouwproducten en/of levensmiddelen;

 alle nodige maatregelen worden genomen om identificatie van de zendingen te garanderen en om vermenging of verwisseling met producten die niet overeenkomstig de voorschriften van deze verordening zijn verkregen, te voorkomen.

5.   Controlebezoeken

De controleorganisatie of -instantie moet de in punt 2 van deze afdeling C bedoelde voorraadboekhouding en financiële boekhouding en de in artikel 11, lid 1, onder b), en lid 3, bedoelde en bij Verordening (EG) nr. 1788/2001 vastgestelde certificaten controleren.

Indien de importeur voor de importen gebruikmaakt van verschillende eenheden of bedrijfsruimten, moet hij op verzoek voor elk van die faciliteiten de in de punten 3 en 5 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde verslagen beschikbaar stellen.

6.   Inontvangstneming van producten uit een derde land

De in artikel 1 bedoelde producten worden uit een derde land ingevoerd in daarvoor geschikte verpakkingen of recipiënten/containers die zodanig zijn afgesloten dat de inhoud ervan niet kan worden vervangen, en die zijn voorzien van een identificatie van de exporteur en alle andere merken en nummers die het mogelijk maken de partij te identificeren als die welke wordt bedoeld in het controlecertificaat voor invoer uit derde landen.

Bij ontvangst van een in artikel 1 bedoeld product dat is ingevoerd uit een derde land, verifieert de eerste geadresseerde de afsluiting van de verpakking of recipiënt/container en de overeenstemming van de identificatie van de zending met het bij Verordening (EG) nr. 1788/2001 vastgestelde certificaat. De uitkomst van deze verificatie moet expliciet worden vermeld in de in punt 2 van deze afdeling C bedoelde administratie.

D.   Eenheden die zijn betrokken bij de productie, bereiding of invoer van in artikel 1, lid 1, bedoelde producten en de betrokken feitelijke handelingen hebben uitbesteed aan derden

Eerste controle

Ten aanzien van de handelingen die aan derden worden uitbesteed, moet de in punt 3 van de algemene bepalingen bedoelde volledige beschrijving omvatten:

 een lijst van de subcontractanten met een beschrijving van hun activiteiten onder vermelding van de controleorganisaties en -instanties waaronder zij vallen; deze subcontractanten moeten ermee akkoord zijn gegaan dat hun bedrijf aan de controleregeling van artikel 9 wordt onderworpen overeenkomstig de relevante delen van deze bijlage III;

 alle concrete maatregelen, waaronder maatregelen om een passend administratiesysteem toe te passen, die op het niveau van de eenheid moeten worden genomen om te garanderen dat voor de door de marktdeelnemer in de handel gebrachte producten kan worden nagegaan wie de leveranciers en, als dat anderen zijn, de verkopers ervan zijn, alsmede wie de geadresseerden en, als dat anderen zijn, de kopers ervan zijn.

▼M23

E.   Eenheden voor de bereiding van diervoeders, mengvoeders en voedermiddelen

Deze afdeling geldt voor alle eenheden die voor eigen rekening of voor rekening van een derde betrokken zijn bij de bereiding als omschreven in artikel 4, punt 3, van producten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder c).

1.   Eerste controle

De in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage bedoelde volledige beschrijving van de eenheid moet het volgende bevatten:

 de installaties voor de ontvangst, de bereiding en de opslag van de voor de diervoeding bestemde producten (vóór en na de behandelingen);

 de installaties voor de opslag van andere producten die voor de bereiding van de diervoeders worden gebruikt;

 de installaties voor de opslag van reinigings- en ontsmettingsproducten;

 in voorkomend geval, de omschrijving overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder a), van Richtlijn 79/373/EEG, van de mengvoeders die de marktdeelnemer van plan is te bereiden, alsmede de diersoort of -categorie waarvoor het mengvoeder is bestemd;

 in voorkomend geval, de naam van de voedermiddelen die de marktdeelnemer van plan is te bereiden.

De in punt 3 van de algemene bepalingen van deze bijlage genoemde maatregelen die de marktdeelnemer moet nemen om de naleving van de verordening te garanderen, moeten het volgende omvatten:

 met name de voorzorgsmaatregelen die moeten worden genomen om het risico op verontreiniging door niet-toegestane stoffen of niet-toegestane producten te verminderen, alsmede de te nemen reinigingsmaatregelen en de controle op de efficiëntie daarvan;

 de vaststelling van alle aspecten van zijn activiteiten die bepalend zijn om te waarborgen dat de in artikel 1, lid 1, onder c), bedoelde producten die in deze eenheden worden bereid, op elk ogenblik in overeenstemming zijn met deze verordening en met Verordening (EG) nr. 223/2003;

 de invoering, toepassing, naleving en bijwerking van geschikte procedures, waarbij hij zich moet baseren op de beginselen van het HACCP-systeem (Hazard Analysis and Critical Control Points — risicoanalyse en kritische controlepunten).

De controle-instantie of controleorganisatie gaat uit van deze procedures om een algemene evaluatie te maken van de risico's in elke bereidingseenheid en om een controleplan op te stellen. Dit controleplan moet voorzien in een minimumaantal aselecte monsternemingen voor de analyse, dat wordt bepaald op basis van de verwachte risico's.

2.   Administratie

Met het oog op een adequate controle van de behandelingen moet de in punt 6 van de algemene bepalingen van deze bijlage genoemde administratie gegevens bevatten over de oorsprong, de aard en de hoeveelheden voedermiddelen en toevoegingsmiddelen, alsmede gegevens over de verkochte hoeveelheden eindproducten.

3.   Bereidingseenheden

Bij de bereiding van de producten ziet de marktdeelnemer erop toe dat:

a) de via de biologische productiemethode verkregen diervoeders of derivaten daarvan, de omschakelingsdiervoeders of derivaten daarvan en de conventionele diervoeders op efficiënte wijze fysiek van elkaar worden gescheiden;

b) alle installaties die worden gebruikt in de eenheden waar onder deze verordening vallende mengvoeders worden bereid, volledig worden gescheiden van de installaties die worden gebruikt voor mengvoeders die niet onder deze verordening vallen.

In afwijking van de eerste alinea, onder b), mogen de behandelingen tot en met 31 december 2007 in dezelfde installaties plaatsvinden op voorwaarde dat:

 ze in de tijd worden gescheiden en dat pas met de bereiding van onder deze verordening vallende producten wordt begonnen na een adequate reiniging en nadat de efficiëntie van die reiniging is gecontroleerd; de marktdeelnemer moet deze handelingen met bewijsstukken staven;

 de marktdeelnemer erop toeziet dat alle passende maatregelen worden genomen in verband met de risico's die overeenkomstig punt 1 zijn geëvalueerd, en dat hij in voorkomend geval garandeert dat producten die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen, niet in de handel kunnen worden gebracht met een aanduiding die naar de biologische landbouw verwijst.

Voor de in de tweede alinea vermelde afwijking is de voorafgaande toestemming van de controle-instantie of controleorganisatie vereist. Deze toestemming kan betrekking hebben op één of meer onderdelen van de bereiding.

De Commissie moet vóór 31 december 2003 beginnen met het onderzoek van het bepaalde in punt b) van de eerste alinea. Indien nodig kan na afloop van dit onderzoek de datum van 31 december 2007 worden herzien.

4.   Controlebezoeken

Naast de jaarlijkse volledige controle voert de controleorganisatie of -instantie gerichte controles uit op basis van een algemene evaluatie van de risico's op niet-overeenstemming met deze verordening; de controleorganisatie of -instantie besteedt bijzondere aandacht aan de door de marktdeelnemer aangewezen kritieke controlepunten om te bepalen of naar behoren wordt bewaakt en gecontroleerd; alle ruimten die de marktdeelnemer voor zijn activiteiten gebruikt, kunnen worden gecontroleerd met een frequentie die in verhouding staat tot de desbetreffende risico's.

5.   Vervoer van producten naar andere productie-eenheden/bereidingseenheden of opslagruimten

De marktdeelnemer garandeert dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) de via de biologische productiemethode verkregen diervoeders of derivaten daarvan, de omschakelingsdiervoeders of derivaten daarvan en de conventionele diervoeders worden bij het vervoer op efficiënte wijze fysiek van elkaar gescheiden;

b) de voertuigen en/of containers waarmee producten zijn vervoerd die niet onder deze verordening vallen, mogen alleen voor het vervoer van onder deze verordening vallende producten worden gebruikt als:

 ze adequaat zijn gereinigd en de efficiëntie van die reiniging is gecontroleerd voordat de onder deze verordening vallende producten ermee worden vervoerd; de marktdeelnemer moet deze handelingen met bewijsstukken staven,

 de marktdeelnemer erop toeziet dat alle passende maatregelen zijn genomen in verband met de risico's die overeenkomstig punt 1 zijn geëvalueerd, en dat hij in voorkomend geval garandeert dat producten die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen, niet in de handel kunnen worden gebracht met een aanduiding die naar de biologische landbouw verwijst,

 de controleorganisatie of -instantie van de marktdeelnemer van deze transportverrichtingen op de hoogte is gebracht en zich ermee akkoord heeft verklaard. Deze toestemming kan betrekking hebben op één of meer transportverrichtingen;

c) de onder deze verordening vallende eindproducten worden fysiek of in de tijd gescheiden vervoerd van andere eindproducten;

d) de hoeveelheid product bij het begin van het vervoer en de hoeveelheden die tijdens de ronde op elke leveringsplaats zijn geleverd, worden geregistreerd.

6.   Ontvangst van de producten

Bij de ontvangst van een in artikel 1 bedoeld product verifieert de marktdeelnemer de sluiting van de verpakking of de container in die gevallen waarin dit vereist is, en gaat hij na of de in punt 7 van de algemene bepalingen van deze bijlage vermelde gegevens aanwezig zijn. De marktdeelnemer verricht een kruiscontrole waarbij hij de gegevens op de etiketten als bedoeld in punt 7 van de algemene bepalingen, vergelijkt met de gegevens op de begeleidende documenten. Het resultaat van deze verificatie wordt uitdrukkelijk vermeld in de boekhouding als bedoeld in punt 6 van de algemene bepalingen.

▼B




BIJLAGE IV

TE VERMELDEN GEGEVENS IN HET KADER VAN DE IN ARTIKEL 8, LID 1, BEDOELDE KENNISGEVING

a) Naam en adres van de marktdeelnemer;

b) ligging van de plaatsen, en eventueel van de percelen (kadastrale indeling), waar de behandelingen worden uitgevoerd;

c) aard van de behandelingen en produkten;

d) verbintenis van de marktdeelnemer om de behandelingen te verrichten in overeenstemming met de artikelen 5, 6, 7 en/of 11;

e) als het een landbouwbedrijf betreft, datum waarop de producent voor het laatst op de betrokken percelen produkten heeft aangewend waarvan het gebruik niet in overeenstemming is met artikel 6, lid 1, onder b), en artikel 7;

f) naam van de organisatie waaraan de marktdeelnemer de controle van zijn bedrijf heeft opgedragen, wanneer in de betrokken Lid-Staat de controle ten uitvoer is gelegd via de erkenning van dergelijke organisaties.

▼M16




BIJLAGE V

DEEL A: AANDUIDING VAN OVEREENSTEMMING MET DE CONTROLEREGELING

De aanduiding van overeenstemming met de controleregeling wordt vermeld in de taal/talen van de etikettering.

ES

:

Agricultura Ecológica — Sistema de control CE

▼A2

CS

:

Ekologické zemědělství — kontrolní systém ES

▼M16

DA

:

Økologisk jordbrug — EF-kontrolordning

DE

:

Ökologischer Landbau — EG-Kontrollsystem

eller

Biologische Landwirtschaft — EG-Kontrollsystem

▼A2

ET

:

Mahepõllumajandus — EÜ kontrollsüsteem or Ökoloogiline põllumajandus — EÜ kontrollsüsteem

▼M16

EL

:

Βιολογική γεωργία — Σύστημα ελέγχου ΕΚ

EN

:

Organic Farming — EC Control System

FR

:

Agriculture biologique — Système de contrôle CE

IT

:

Agricoltura Biologica — Regime di controllo CE

▼A2

LV

:

Bioloģiskā lauksaimniecība — EK kontroles sistēma

LT

:

Ekologinis žemės ūkis — EB kontrolės sistema

HU

:

Ökológiai gazdálkodás — EK ellenőrzési rendszer

MT

:

Agrikultura Organika — Sistema ta' Kontroll tal-KE

▼M16

NL

:

Biologische landbouw — EG-controlesysteem

▼A2

PL

:

Rolnictwo ekologiczne — system kontroli WE

▼M16

PT

:

Agricultura Biológica — Sistema de Controlo CE

▼A2

SK

:

Ekologické poľnohospodárstvo — kontrolný systém ES

SL

:

Ekološko kmetijstvo — Kontrolni sistem ES

▼M16

FI

:

Luonnonmukainen maataloustuotanto — EY:n valvontajärjestelmä

SV

:

Ekologiskt jordbruk — EG-kontrollsystem

DEEL B: COMMUNAUTAIR LOGO

B.1.   Voorwaarden voor weergave en gebruik van het communautaire logo

B.1.1. Het bovenbedoelde communautaire logo moet in overeenstemming zijn met de in deel B.2 van deze bijlage opgenomen modellen.

B.1.2. De in het logo te vermelden aanduidingen zijn opgenomen in deel B.3 van deze bijlage. Het logo kan ook worden gecombineerd met de in deel A van deze bijlage vermelde aanduiding.

B.1.3. Voor het gebruik van het communautaire logo en de in deel B.3 van deze bijlage opgenomen aanduidingen moeten de technische reproductievoorschriften die in de grafische handleiding in deel B.4 van deze bijlage zijn vermeld, in acht worden genomen.

▼M29

B.2   Modellen

image image

▼M16

B.3.   In het communautaire logo in te voegen aanduidingen

▼C2

B.3.1.   Eentalige aanduidingen:

ES

:

AGRICULTURA ECOLÓGICA

CS

:

EKOLOGICKÉ ZEMĚDĚLSTVÍ

DA

:

ØKOLOGISK JORDBRUG

DE

:

BIOLOGISCHE LANDWIRTSCHAFT, ÖKOLOGISCHER LANDBAU

ET

:

MAHEPÕLLUMAJANDUS, ÖKOLOOGILINE PÕLLUMAJANDUS

EL

:

ΒΙΟΛΟΓΙΚΗ ΓΕΩΡΓΙΑ

EN

:

ORGANIC FARMING

FR

:

AGRICULTURE BIOLOGIQUE

IT

:

AGRICOLTURA BIOLOGICA

LV

:

BIOLOĞISKĀ LAUKSAIMNIECĪBA

LT

:

EKOLOGINIS ŽEMĖS ŪKIS

HU

:

ÖKOLÓGIAI GAZDÁLKODÁS

MT

:

AGRIKULTURA ORGANIKA

NL

:

BIOLOGISCHE LANDBOUW

PL

:

ROLNICTWO EKOLOGICZNE

PT

:

AGRICULTURA BIOLÓGICA

SK

:

EKOLOGICKÉ POĽNOHOSPODÁRSTVO

SL

:

EKOLOŠKO KMETIJSTVO

FI

:

LUONNONMUKAINEN MAATALOUSTUOTANTO

SV

:

EKOLOGISKT JORDBRUK.

▼M16

B.3.2.   Tweetalige aanduidingen

Combinaties van twee aanduidingen in de onder B.3.1 genoemde talen zijn toegestaan volgens de onderstaande voorbeelden:

NL/FR

:

BIOLOGISCHE LANDBOUW

AGRICULTURE BIOLOGIQUE

FI/SV

:

LUONNONMUKAINEN MAATALOUSTUOTANTO

EKOLOGISKT JORDBRUK

FR/DE

:

AGRICULTURE BIOLOGIQUE

BIOLOGISCHE LANDWIRTSCHAFT

B.4.   Grafische handleiding

INHOUDSOPGAVE

1. Inleiding

2. Gebruik van het logo

2.1. Logo in kleur (kleurreferenties)

2.2. Monochroom logo: zwart-witlogo

2.3. Contrast met fondkleur

2.4. Lettertype

2.5. Taalversies

2.6. Verkleining

2.7. Bijzondere voorschriften voor het gebruik van het logo

3. Originelen op bromidepapier

3.1. Logo in twee kleuren

3.2. Contouren

3.3. Monochroom logo: zwart-witlogo

3.4. Kleurstalen

1.   INLEIDING

Deze grafische handleiding is voor de marktdeelnemers een hulpmiddel bij de weergave van het logo.

2.   GEBRUIK VAN HET LOGO

2.1.   LOGO IN KLEUR (kleurreferenties)

Bij gebruik van het logo in kleur moet het worden weergegeven door rechtstreeks de juiste kleuren aan te brengen (Pantone) of door vierkleurendruk toe te passen. De kleurreferenties zijn hieronder aangegeven.

image

2.2.   MONOCHROOM LOGO: ZWART-WITLOGO

Het zwart-witlogo kan op de hieronder aangegeven manier worden gebruikt:

image

2.3.   CONTRAST MET FONDKLEUR

Als ervoor wordt gekozen een logo in kleur aan te brengen op een fondkleur die te weinig met de kleuren van het logo contrasteert, moet om dit beter tegen de fondkleur te laten afsteken, als volgt een randgebied rondom het logo worden aangebracht:

image

LOGO OP GEKLEURD FOND

2.4.   LETTERTYPE

 

Voor de vermelding wordt Frutiger of Myriad bold condensed in hoofdletters gebruikt. Het lettertype van de vermelding wordt verkleind als aangegeven in punt 2.6.

 ◄

2.5.   TAALVERSIES

Overeenkomstig de aanwijzingen in punt B.3 kunnen één of meer taalversies van de logo's worden gebruikt.

2.6.   VERKLEINING

Om het logo op verschillende soorten etiketten te kunnen aanbrengen, kan het nodig zijn het te verkleinen. Daarvoor gelden de volgende minimumafmetingen:

a) Voor eentalige aanduidingen: min. 20 mm in diameter.

image

b) Voor tweetalige aanduidingen: min. 40 mm in diameter.

image

2.7.   BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET GEBRUIK VAN HET LOGO

Het logo wordt op producten aangebracht om deze een meerwaarde te geven. Daarom kan het logo het best in kleur worden afgedrukt, omdat het dan duidelijker overkomt en gemakkelijker en sneller door de consument wordt herkend.

Aangeraden wordt een monochroom (zwart-wit) logo, zoals aangegeven is in punt 2.2, alleen toe te passen indien weergave in kleur onpraktisch is.

3.   ORIGINELEN OP BROMIDEPAPIER

3.1.   LOGO IN TWEE KLEUREN

 Eentalige aanduidingen

  image

  image

  image

  image

  image

  image

  image

  image

  image

  image

  image

  image

 De voorbeelden van tweetalige aanduidingen in punt B.3.2

  image

  image

  image

3.2.   CONTOUREN

image

3.3.   MONOCHROOM LOGO: ZWART-WITLOGO

image

3.4.   KLEURSTALEN

PANTONE REFLEX BLUE

image

PANTONE 367

image




▼M3

BIJLAGE VI

INLEIDING

Voor de toepassing van deze bijlage gelden de volgende definities:

1. Ingrediënten: stoffen als gedefinieerd in artikel 4 van deze verordening, met inachtneming van de beperkingen als bedoeld in artikel 6, lid 4, van Richtlijn 79/112/EEG van de Raad van 18 december 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede de daarvoor gemaakte reclame ( 30 ).

2. Ingrediënten van agrarische oorsprong:

a) landbouwprodukten als zodanig en produkten die daaruit zijn verkregen via adequaat wassen of reinigen, of via daartoe geschikte mechanische en/of thermische procédés en/of fysische procédés waardoor het vochtgehalte van het produkt wordt verlaagd;

b) produkten die uit de onder a) genoemde produkten zijn verkregen via andere bij de vervaardiging van levensmiddelen gebruikte procédés, tenzij deze produkten worden beschouwd als levensmiddelenadditieven of aroma's als gedefinieerd in de punten 5 en 7.

3. Ingrediënten van niet-agrarische oorsprong: andere ingrediënten dan die van agrarische oorsprong, welke tot ten minste één van de onderstaande categorieën behoren:

3.1. Levensmiddelenadditieven, inclusief dragers voor levensmiddelenadditieven, als gedefinieerd in de punten 5 en 6

3.2. Aroma's als gedefinieerd in punt 7

3.3. Water en zout

3.4. Preparaten op basis van micro-organismen

3.5. Mineralen (inclusief spoorelementen) en vitaminen.

4. Technische hulpstoffen: stoffen als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder a), van Richtlijn 89/107/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt ( 31 )

5. Levensmiddelenadditieven: stoffen als gedefinieerd in artikel 1, leden 1 en 2, van Richtlijn 89/107/EEG die onder voornoemde richtlijn vallen of onder een algemene richtlijn als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 89/107/EEG.

6. Dragers, inclusief drager-oplosmiddelen: levensmiddelenadditieven die worden gebruikt om een levensmiddelenadditief op te lossen, te verdunnen, te dispergeren of op andere wijze fysisch te modificeren zonder dat de technische functie ervan wordt gewijzigd, ten einde dit levensmiddelenadditief beter te kunnen manipuleren, aanbrengen of gebruiken.

7. Aroma: stoffen en produkten als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 88/388/EEG van de Raad van 22 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake aroma's voor gebruik in levensmiddelen en de uitgangsmaterialen voor de bereiding van die aroma's ( 32 ), en die onder voornoemde richtlijn vallen.

ALGEMENE BEGINSELEN

In de delen A, B en C zijn alle ingrediënten en technische hulpstoffen vermeld die mogen worden gebruikt bij de bereiding van levensmiddelen die hoofdzakelijk bestaan uit één of meer ingrediënten van plantaardige oorsprong als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), van Verordening (EEG) nr. 2092/91, met uitzondering van wijn.

▼M15

In afwachting van de aanneming van de voorschriften in de delen A en B van deze bijlage en teneinde specifiek de bereiding te bestrijken van levensmiddelen die een of meer dierlijke producten bevatten, zijn de nationale voorschriften van toepassing.

▼M3

►M17  Onverminderd het bepaalde inzake ingrediënten en hulpstoffen in deel A en C, respectievelijk deel B, mogen verwerkingsmetoden, zoals bijvoorbeeld roken, alleen worden toegepast en ingrediënten en hulpstoffen alleen worden gebruikt in overeenstemming met de desbetreffende communautaire en/of met het Verdrag verenigbare nationale voorschriften voor levensmiddelen, of, als dergelijke voorschriften niet bestaan, volgens goede fabricagemethoden voor de productie van levensmiddelen. ◄ Additieven dienen te worden gebruikt in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 89/107/EEG en, indien van toepassing, die van algemene richtlijnen als bedoeld in artikel 3, lid 1, van voornoemde richtlijn; aroma's moeten worden gebruikt overeenkomstig Richtlijn 88/388/EEG en oplosmiddelen volgens Richtlijn 88/344/EEG van de Raad van 13 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het gebruik van extractiemiddelen bij de produktie van levensmiddelen en bestanddelen daarvan ( 33 ).

▼M17

DEEL A —   INGREDIËNTEN VAN NIET-AGRARISCHE OORSPRONG (ALS BEDOELD IN ARTIKEL 5, LID 3, ONDER c), EN ARTIKEL 5, LID 5 bis, ONDER d), VAN VERORDENING (EEG) Nr. 2092/91)

▼M3

A.1.   Levensmiddelenadditieven, inclusief dragers



Naam

Specifieke gebruiksvoorwaarden (1)

 
 

▼M17

E 170

Calciumcarbonaat

Alle toegestane vormen van gebruik, behalve als kleurstof

▼M3

E 270

Melkzuur

E 290

Kooldioxyde

E 296

Appelzuur

E 300

Ascorbinezuur

▼M5

E 306

Tocoferolextract

Antioxydant in oliën en vetten

▼M3

E 322

Lecithinen

E 330

Citroenzuur

▼M5

E 333

Calciumcitraten

▼M3

E 334

Wijnsteenzuur (L (+) -)

E 335

Natriumtartraten

E 336

Kaliumtartraten

▼M5

E 341 (i)

Monocalciumfosfaat

Rijsmiddel voor zelfrijzend bakmeel

▼M3

E 400

Alginezuur

E 401

Natriumalginaat

E 402

Kaliumalginaat

E 406

Agar-agar

▼M5

E 407

Carrageen

▼M3

E 410

Johannesbroodpitmeel

E 412

Guarpitmeel

E 413

Tragacanth

E 414

Arabische gom

E 415

Xanthaangom

E 416

Karayagom

▼M17

E 422

Glycerol

Plantenextracten

▼M3

E 440 (i)

Pectine

E 500

Natriumcarbonaten

E 501

Kaliumcarbonaten

E 503

Ammoniumcarbonaten

E 504

Magnesiumcarbonaten

▼M17

E 516

Calciumsulfaat

Drager

▼M5

E 524

Natriumhydroxyde

Behandeling van het oppervlak van Laugengebäck

▼M17

E 551

Siliciumdioxide

Antiklontermiddel voor kruiden en specerijen

▼M3

E 938

Argon

E 941

Stikstof

E 948

Zuurstof

(1)   CR Draagstof.

A.2.   Aroma's als gedefinieerd in Richtlijn 88/388/EEG

Stoffen en produkten als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder b), i), en artikel 1, lid 2, onder c), van Richtlijn 88/388/EEG, die overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder d), en lid 2, van voornoemde richtlijn op het etiket zijn aangeduid als natuurlijke aromastoffen of natuurlijke aromatiserende preparaten.

A.3.   Water en zout

Drinkwater

Zout (met natriumchloride of kaliumchloride als basiscomponenten) dat in het algemeen wordt gebruikt bij de vervaardiging van levensmiddelen.

A.4.   Preparaten op basis van micro-organismen

i) Preparaten op basis van micro-organismen die gewoonlijk worden gebruikt bij de produktie van levensmiddelen, met uitzondering van genetisch gemodificeerde organismen als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 90/220/EEG.

▼M17 —————

▼M12

A.5.   Mineralen (inclusief spoorelementen), vitaminen, aminozuren en andere stikstofverbindingen.

Mineralen (inclusief spoorelementen), vitaminen, aminozuren en andere stikstofverbindingen zijn alleen toegelaten voorzover zij volgens de wet aan levensmiddelen moeten worden toegevoegd.

▼M17

DEEL B —   TECHNISCHE HULPSTOFFEN EN ANDERE PRODUCTEN DIE MOGEN WORDEN GEBRUIKT VOOR DE BEREIDING EN VERWERKING VAN UIT BIOLOGISCHE LANDBOUWPRODUCTEN VERKREGEN INGREDIËNTEN, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 5, LID 3, ONDER d), EN ARTIKEL 5, LID 5 bis, ONDER e), VAN VERORDENING (EEG) Nr. 2092/91

▼M3



Naam

Specifieke gebruiksvoorwaarden

Water

 

Calciumchloride

Coagulatiemiddel

Calciumcarbonaat

 

Calciumhydroxide

 

Calciumsulfaat

Coagulatiemiddel

Magnesiumchloride (of nigari)

Coagulatiemiddel

Kaliumcarbonaat

Drogen van druiven

▼M5

Natriumcarbonaat

Suikerproduktie

▼M12

Citroenzuur

Olieproductie en zetmeelhydrolyse

▼M5

Natriumhydroxyde

►M12  

— Suikerproductie

— Productie van raapzaadolie (Brassica spp) slechts ►M22   tot en met  ◄

 ◄

Zwavelzuur

Suikerproduktie

▼M17

Isopropanol (2-propanol)

Voor het kristallisatieproces bij de suikerbereiding

Met inachtneming van het bepaalde in Richtlijn 88/344/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/60/EEG

Voor een (…) periode eindigend op 31 december 2006

▼M3

Kooldioxyde

 

Stikstof

 

Ethanol

Oplosmiddel

Looizuur

Hulpstof bij filtreren

Eiwitalbumine

 

Caseïne

 

Gelatine

 

Isinglass

 

Plantaardige oliën

►M5  Plaatsmeermiddel, losmiddel of anti-schuimmiddel ◄

Siliciumdioxydegel of colloïdale oplossing

 

Actieve kool

 

Talk

 

Bentoniet

 

Kaolien

 

Diatomeeënaarde

 

Perliet

 

Hazelnootdoppen

 

▼M5

Rijstmeel

▼M3

Bijenwas

Losmiddel

Carnaubawas

Losmiddel

▼M17

Preparaten op basis van micro-organismen en enzymen:

Preparaten op basis van micro-organismen en enzymen die gewoonlijk worden gebruikt als technische hulpstof bij de productie van levensmiddelen, met uitzondering van genetisch gemodificeerde micro-organismen als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 90/220/EEG, en met uitzondering van enzymen die zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde micro-organismen als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 90/220/EEG.

▼M19

DEEL C —   IN ARTIKEL 5, LID 4, VAN VERORDENING (EEG) Nr. 2092/91 BEDOELDE INGREDIËNTEN VAN AGRARISCHE OORSPRONG DIE NIET BIOLOGISCH ZIJN GEPRODUCEERD

C.1. Onverwerkte plantaardige producten en producten daarvan verkregen via de procédés als bedoeld in punt 2, onder a), van de inleiding van deze bijlage:

C.1.1. Eetbare vruchten, noten en zaden



Eikels

Quercus spp

Colanoten

Cola acuminata

Kruisbessen

Ribes uva-crispa

Maracuja's (Passievruchten)

Passiflora edulis

Frambozen (gedroogd)

Rubus idaeus

Rode aalbessen (gedroogd)

Ribes rubrum

C.1.2. Eetbare specerijen en kruiden



Muskaatnoot

Myristica fragrans, alleen tot en met 31 december 2000

Peper (groen)

Piper nigrum, alleen tot en met 30 april 2001

Peruaanse peper

Schinus molle L.

Mierikswortelzaad

Armoracia rusticana

Kleine galanga

Alpinia officinarum

Saffloerbloemen

Carthamus tinctorius

Waterkerskruid

Nasturtium officinale

C.1.3. Varia

Algen, inclusief zeewier, die in de bereiding van conventionele voeding mogen worden gebruikt

C.2. Plantaardige producten, verkregen door procédés als bedoeld in punt 2, onder b), van de inleiding van deze bijlage:

C.2.1. Oliën en vetten, wel of niet geraffineerd, doch niet chemish gemodificeerd, met uitzondering van die van



Cacao

Theobroma cacao

Kokos

Cocos nucifera

Olijven

Olea europaea

Zonnebloem

Helianthus annuus

Palm

Elaeis guineensis

Kool- en raapzaad

Brassica napus, rapa

Saffloer

Carthamus tinctorius

Sesam

Sesamum indicum

Soja

Glycine max

C.2.2. Volgende suikers, zetmeel en andere producten op basis van granen en knollen

Bietsuiker, alleen tot en met 1 april 2003

Fructose

Rijstpapier

Ouwel

Zetmeel van rijst en kleefmaïs, niet chemisch gemodificeerd

C.2.3. Varia:



Koriander, gerookt

Coriandrum sativum, alleen tot en met 31 december 2000

Eiwit uit erwten

Pisum spp

Rum: uitsluitend bereid uit suikerrietsap

Kirsch bereid op basis van vruchten en smaakstoffen als bedoeld in deel A.2. van deze bijlage

Mengsels van plantaardige producten die in de bereiding van conventionele voeding mogen worden gebruikt als kleur- en zoetstof voor snoepgoed, zij het uitsluitend voor de bereiding van „Gummibärchen”, alleen tot en met 30 september 2000

Mengsels van pepers van de volgende soorten: Piper nigrum, Schinus molle et Schinus terebinthifolium, alleen tot en met 31 december 2000

C.3. Dierlijke producten

Aquatische organismen, niet afkomstig van aquacultuur, die in de bereiding van conventionele voeding mogen worden gebruikt



Karnemelkpoeder

alleen tot en met 31 augustus 2001

Gelatine

 

Honing

alleen tot en met 28 februari 2001

Lactose

alleen tot en met 31 augustus 2001

Weipoeder „herasuola”

 

▼M22

Darmen

►M30  tot  ◄

▼M15




BIJLAGE VII



Maximumaantal dieren per ha

Klasse of soort

Maximumaantal dieren per ha

dat overeenkomt met 170 kg N/ha/jaar

Paardachtigen ouder dan zes maanden

2

Mestkalveren

5

Andere runderachtigen jonger dan één jaar

5

Mannelijke runderachtigen van één tot twee jaar

3,3

Vrouwelijke runderachtigen van één tot twee jaar

3,3

Mannelijke runderachtigen van twee jaar en ouder

2

Fokvaarzen

2,5

Mestvaarzen

2,5

Melkkoeien

2

Uitstootkoeien

2

Andere koeien

2,5

Vrouwelijke fokkonijnen

100

Ooien

13,3

Geiten

13,3

Biggen

74

Fokzeugen

6,5

Mestvarkens

14

Andere varkens

14

Slachtkippen

580

Leghennen

230




BIJLAGE VIII

Minimumoppervlakte van de binnen- en buitenruimten en andere kenmerken van de huisvesting voor de verschillende soorten en productietypes

1.   RUNDEREN, SCHAPEN, GEITEN EN VARKENS



 

Binnenruimte

(voor de dieren beschikbare netto-oppervlakte)

Buitenruimte

(bewegingsruimte, behalve weidegrond)

Levend gewicht (kg)

m2/dier

m2/dier

Fok- en mestrunderen en paardachtigen

tot 100

1,5

1,1

tot 200

2,5

1,9

tot 350

4,0

3

meer dan 350

5 en minstens 1 m2/100 kg

3,7 en minstens 0,75 m2/100 kg

Melkkoeien

 

6

4,5

Fokstieren

 

10

30

Schapen en geiten

 

1,5 schaap/geit

2,5 en

0,35 lam/jong

0,5 per lam/jong

Zogende zeugen met biggen tot 40 dagen oud

 

7,5 zeug

2,5

Mestvarkens

tot 50

tot 85

tot 110

0,8

1,1

1,3

0,6

0,8

1

Biggen

meer dan 40 dagen en tot 30 kg

0,6

0,4

Fokvarkens

 

2,5 zeug

1,9

6,0 beer

8,0

2.   PLUIMVEE



 

Binnenruimte

(voor de dieren beschikbare netto-oppervlakte)

Buitenruimte

(het aantal m2 dat bij toerbeurt per dier beschikbaar is)

aantal dieren/m2

cm zitstok/dier

nest

Leghennen

6

18

8 leghennen per nest, of, in geval van een gemeenschappelijk nest 120 cm2 per dier

4, mits het maximum van 170 kg N/ha/jaar niet wordt overschreden

Mestpluimvee (in vaste pluimveestallen)

10, met maximum 21 kg levend gewicht/m2

20 (alleen parelhoenders)

 

4 slachtkuikens en parelhoenders

4,5 eenden

10 kalkoenen

15 ganzen

Voor geen van deze soorten mag het maximum van 170 kg N/ha/jaar worden overschreden

Mestpluimvee in mobiele pluimveestallen

16 (1) in mobiele pluimveestallen met hoogstens 30 kg levend gewicht/m2

 
 

2,5, mits het maximum van 170 kg N/ha/jaar niet wordt overschreden

(1)   Alleen in het geval van mobiele stallen met een vloeroppervlak van maximaal 150 m2 die 's nachts open blijven.



( 1 ) PB nr. C 4 van 9. 1. 1990, blz. 4, en

PB nr. C 101 van 18. 4. 1991, blz. 13.

( 2 ) PB nr. C 106 van 22. 4. 1991, blz. 27.

( 3 ) PB nr. C 182 van 23. 7. 1990, blz. 12.

( 4 ) PB nr. L 33 van 8. 2. 1979, blz. 36.

( 5 ) PB nr. L 159 van 10. 6. 1989, blz. 58.

( 6 ) PB nr. L 347 van 17. 12. 1973, blz. 51.

( 7 ) PB nr. L 80 van 25. 3. 1986, blz. 51.

( 8 ) PB L 117 van 8.5.1990, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/35/EG (PB L 169 van 27.6.1997, blz. 72).

( 9 ) PB L 213 van 21.7.1982, blz. 8. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/20/EG (PB L 80 van 25.3.1999, blz. 20).

( 10 ) PB 22 van 9.2.1965, blz. 369/65. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/39/EEG (PB L 214 van 24.8.1993, blz. 22).

( 11 ) PB L 297 van 13.10.1992, blz. 12.

( 12 ) PB L 86 van 6.4.1979, blz. 30. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/87/EG (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 43).

( 13 ) PB L 125 van 23.5.1996, blz. 35. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/67/EG (PB L 261 van 24.9.1998, blz. 10).

( 14 ) PB L 270 van 14.12.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 45/1999 van de Commissie (PB L 6 van 21.1.1999, blz. 3).

( 15 ) PB L 40 van 11.2.1989, blz. 1. Richtlijn zoals gewijzigd bij Beschikking 92/10/EEG (PB L 6 van 11.1.1992, blz. 35).

( 16 ) PB L 31 van 6.2.2003, blz. 3.

( 17 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

( 18 ) PB L 215 van 30.7.1992, blz. 85.

( 19 ) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80.

( 20 ) Dit percentage is berekend op het totaal gewicht van het substraat (exclusief het afdekmateriaal en toegevoegd water), vóór compostering.

( 21 ) PB L 142 van 2.6.1997, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2331/98 (PB L 291 van 30.10.1998, blz. 10).

( 22 ) PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

( 23 ) PB L 340 van 11.12.1991, blz. 28. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/2/EG (PB L 25 van 28.1.1997, blz. 24).

( 24 ) PB L 340 van 11.12.1991, blz. 33.

( 25 ) PB L 215 van 30.7.1992, blz. 85. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2772/95 (PB L 288 van 1.12.1995, blz. 35)..

( 26 ) In bepaalde lidstaten worden de producten die van een (*) zijn voorzien, niet als gewasbeschermingsmiddelen beschouwd; zij vallen dus niet onder de wetgeving inzake gewasbeschermingsproducten.

( 27 ) PB L 268 van 14.9.1992, blz. 1.

( 28 ) PB L 270 van 14.12.1970, blz. 1. Richtlijn 70/524/EEG wordt ingetrokken met ingang van 19 oktober 2004. Vanaf die datum is Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29) van toepassing.

( 29 ) PB L 243 van 13.9.2001, blz. 3.

( 30 ) PB nr. L 33 van 8. 2. 1979, blz. 1.

( 31 ) PB nr. L 40 van 11. 2. 1989, blz. 27.

( 32 ) PB nr. L 184 van 15. 7. 1988, blz. 61.

( 33 ) PB nr. L 157 van 24. 6. 1988, blz. 28.