1986L0298 — NL — 30.04.2010 — 007.001
Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
RICHTLIJN VAN DE RAAD van 26 mei 1986 betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers (PB L 186, 8.7.1986, p.26) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
No |
page |
date |
||
L 398 |
29 |
30.12.1989 |
||
RICHTLIJN 2000/19/EG VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 13 april 2000 |
L 94 |
31 |
14.4.2000 |
|
RICHTLIJN 2005/67/EG VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 18 oktober 2005 |
L 273 |
17 |
19.10.2005 |
|
L 363 |
81 |
20.12.2006 |
||
RICHTLIJN 2010/22/EU VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 15 maart 2010 |
L 91 |
1 |
10.4.2010 |
Gewijzigd bij:
C 241 |
21 |
29.8.1994 |
||
|
L 001 |
1 |
.. |
|
L 236 |
33 |
23.9.2003 |
Gerectificeerd bij:
RICHTLIJN VAN DE RAAD
van 26 mei 1986
betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers
(86/298/EEG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100,
Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),
Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),
Overwegende dat in Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen ( 4 ), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, is vastgesteld dat de noodzakelijke bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de EEG-goedkeuringsprocedure voor elk van de onderdelen of kenmerken van de trekker in bijzondere richtlijnen moeten worden vastgelegd; dat de bepalingen inzake kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker zijn vastgelegd in de Richtlijnen 77/536/EEG ( 5 ) en 79/622/EEG ( 6 ), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal; dat deze twee richtlijnen, waarvan één betrekking heeft op dynamische proeven en de andere op statische proeven — waaruit de fabrikanten voor het ogenblik kunen kiezen —, van toepassing zijn op standaardtrekkers, dat wil zeggen trekkers met een maximum vrije hoogte van 1 000 mm en een instelbare of vaste spoorbreedte van één van de aangedreven assen van 1 150 mm of meer, terwijl de massa bij trekkers zoals bedoeld in de richtlijn „dynamische proeven” tussen 1,5 en 4,5 ton bedraagt en bij trekkers zoals bedoeld in de richtlijn „statische proeven” ten minste 800 kg bedraagt;
Overwegende dat de in deze richtlijn bedoelde trekkers een maximum vrije hoogte van 600 mm, een minimum spoorbreedte van beide assen van minder dan 1 150 mm en een massa van meer dan 600 kg hebben; dat voor de kantelbeveiligingsinrichtingen van deze trekkers, die worden gebruikt voor specifieke werkzaamheden, bijzondere voorschriften kunnen gelden of voorschriften die afwijken van die welke in de Richtlijnen 77/536/EEG en 79/622/EEG zijn vastgesteld;
Overwegende dat de technische voorschriften waaraan deze zogenoemde smalspoortrekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen, onder andere betrekking hebben op de kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker; dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen, hetzij ter aanvulling, hetzij in de plaats van hun huidige regeling, met name ten einde voor elk type van deze trekkers de EEG-typegoedkeuringsprocedure van Richtlijn 74/150/EEG te kunnen invoeren;
Overwegende dat de in deze richtlijn bedoelde kantelbeveiligingsinrichtingen vier stijlen of twee stijlen aan de achterzijde hebben, terwijl de bovenzijde van de vrije zone of vrije ruimte, die groot genoeg moet zijn om de bestuurder bescherming te bieden, zich op 900 mm boven het referentiepunt van de zitplaats bevindt; dat voor kantelbeveiligingsinrichtingen met twee stijlen die zich vóór de bestuurder bevinden, een bijzondere richtlijn zal worden uitgevaardigd;
Overwegende dat elke Lid-Staat, op grond van een geharmoniseerde typegoedkeuringsprocedure voor onderdelen van kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker, in staat is te constateren of de gemeenschappelijke constructie- en beproevingsvoorschriften worden nageleefd en de andere Lid-Staten van het geconstateerde in kennis te stellen door het toezenden van een afschrift van het typegoedkeuringsformulier voor onderdelen dat voor elk type kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker wordt opgemaakt; dat het aanbrengen van een EEG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen op alle inrichtingen die in overeenstemming met het als onderdeel goedgekeurde type zijn gefabriceerd, een technische controle van deze inrichtingen in de andere Lid-Staten overbodig maakt; dat de gemeenschappelijke voorschriften betreffende andere onderdelen en kenmerken van de kantelbeveiligingsinrichting, met name inzake voorkoming van het voortrollen van de trekker bij het kantelen en beveiliging van de bestuurder en de meerijder op een later tijdstip zullen worden vastgesteld;
Overwegende dat het voornaamste doel van de geharmoniseerde voorschriften is de veiligheid van het wegverkeer en de arbeidsveiligheid op het gehele grondgebied van de Gemeenschap te waarborgen; dat hiertoe de verplichting dient te worden ingevoerd de in deze richtlijn bedoelde trekkers van een kantelbeveiligingsinrichting te voorzien;
Overwegende dat de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen inzake deze trekkers inhoudt dat de Lid-Staten onderling de controles erkennen die door elk van hen op grond van de gemeenschappelijke voorschriften worden uitgevoerd,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Deze richtlijn geldt voor de in artikel 1 van Richtlijn 74/150/EEG omschreven trekkers met de volgende kenmerken:
— een maximum vrije hoogte van 600 mm onder het laagste punt van de voor- of achteras, rekening houdend met het differentieel;
— instelbare of vaste minimumspoorbreedte van minder dan 1 150 mm bij de as die met bredere banden is uitgerust; wanneer de as met de breedste banden wordt verondersteld op een maximumspoorbreedte van 1 150 mm te zijn ingesteld, moet de spoorbreedte van de andere as zodanig kunnen worden ingesteld dat de buitenranden van de smalste banden niet verder reiken dan de buitenranden van de banden op de andere as. Indien beide assen met velgen en banden van dezelfde afmetingen zijn uitgerust, moet de vaste of instelbare spoorbreedte van beide assen minder dan 1 150 mm bedragen;
— een massa van meer dan 600 kg, overeenkomend met het leeggewicht van de trekker in de zin van punt 2.4 van bijlage I van Richtlijn 74/150/EEG, met inbegrip van de kantelbeveiligingsinrichting gemonteerd overeenkomstig deze richtlijn en met de grootste bandenmaat die door de fabrikant wordt aanbevolen.
Artikel 2
1. Iedere Lid-Staat verleent de EEG-goedkeuring voor onderdelen voor elk type kantelbeveiliging en de bevestiging daarvan aan de trekker dat voldoet aan de in bijlage I tot en met IV opgenomen constructie- en keuringsvoorschriften.
2. De Lid-Staat die die EEG-goedkeuring voor onderdelen heeft verleend, treft de nodige maatregelen om, zo nodig in samenwerking met de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten, voor zover noodzakelijk, te controleren of de fabricage in overeenstemming is met het als onderdeel goedgekeurde type. Deze controle beperkt zich tot steekproeven.
Artikel 3
De Lid-Staten kennen de fabrikant van een trekker of de fabrikant van een kantelbeveiliging of hun respectieve gemachtigden een EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen toe overeenkomstig het in bijlage VI vastgestelde model voor elk type kantelbeveiliging en de bevestiging daarvan aan de trekker, door hen goedgekeurd als onderdeel krachtens artikel 2.
De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen ten einde te voorkomen dat merken worden gebruikt waardoor verwarring kan ontstaan tussen inrichtingen van een krachtens artikel 2 goedgekeurd type en andere inrichtingen.
Artikel 4
1. De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen, voorzien van het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, alsmede de bevestiging ervan op trekkers waarvoor zij bestemd zijn, niet verbieden om redenen die verband houden met de constructie ervan.
2. Een Lid-Staat mag echter het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen, voorzien van het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, verbieden, wanneer deze systematisch niet in overeenstemming zijn met het als onderdeel goedgekeurde type.
Deze Lid-Staat brengt de genomen maatregelen onverwijld ter kennis van de andere Lid-Staten en de Commissie, met opgave van de redenen van zijn beslissing.
Artikel 5
De bevoegde instanties van iedere Lid-Staat zenden binnen een maand aan de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten een afschrift van de goedkeuringsformulieren voor onderdelen, waarvan een model in bijlage VII is opgenomen, voor elk type kantelbeveiliging dat zij als onderdeel goedkeuren of weigeren goed te keuren.
Artikel 6
1. Indien de Lid-Staat die de EEG-goedkeuring voor onderdelen heeft verleend, constateert dat verscheidene kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker, voorzien van hetzelfde EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, niet in overeenstemming zijn met het door hem goedgekeurde type, neemt hij de nodige maatregelen om te waarborgen dat de fabricage overeenstemt met het goedgekeurde type. De bevoegde instanties van deze staat stellen de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten in kennis van de genomen maatregelen die, wanneer het gebrek aan overeenstemming ernstig is en zich herhaaldelijk voordoet, zelfs tot intrekking van de EEG-typegoedkeuring voor onderdelen kunnen leiden. Genoemde instanties nemen dezelfde maatregelen, wanneer zij door de bevoegde instanties van een andere Lid-Staat van een dergelijk gebrek aan overeenstemming in kennis worden gesteld.
2. De bevoegde instanties van de Lid-Staten stellen elkaar binnen een maand in kennis van de intrekking van een verleende EEG-goedkeuring voor onderdelen en van de beweegredenen daarvoor.
Artikel 7
Elke beschikking houdende weigering of intrekking van de EEG-goedkeuring voor onderdelen, dan wel verbod op het in de handel brengen of van gebruik, genomen uit hoofde van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn, moet nauwkeurig worden gemotiveerd. Deze beschikking wordt ter kennis van de belanghebbende gebracht met opgave van de krachtens de geldende wettelijke voorschriften van de Lid-Staten openstaande rechtsmiddelen en van de termijnen waarbinnen deze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Artikel 8
De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen die verband houden met de kantelbeveiliging en de bevestiging daarvan aan de trekker, indien deze het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen dragen en indien aan de voorschriften van bijlage VIII is voldaan.
Artikel 9
De Lid-Staten mogen de verkoop, de inschrijving, het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met de kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker, indien deze het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen dragen en aan de voorschriften van bijlage VIII is voldaan.
Artikel 10
Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de Lid-Staten onverlet om, met inachtneming van het Verdrag, de eisen te stellen die zij nodig achten voor de bescherming van werknemers bij het gebruik van de trekker, voor zover zulks geen wijzigingen inhoudt van de kantelbeveiligingsinrichtingen ten opzichte van de bepalingen van de richtlijn.
Artikel 11
1. In het kader van de EEG-goedkeuring moet elke trekker, bedoeld in artikel 1, zijn uitgerust met een kantelbeveiligingsinrichting.
2. De in lid 1 bedoelde inrichting moet, indien het niet een vóór de zitplaats van de bestuurder gemonteerde inrichting met twee stijlen betreft, voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met IV van deze richtlijn, van Richtlijn 77/536/EEG of van Richtlijn 79/622/EEG.
Artikel 12
De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de bijlagen van deze richtlijn aan te passen aan de stand van de techniek, worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 74/150/EEG.
Artikel 13
Binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn stelt de Raad op voorstel van de Commissie overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag een richtlijn vast waarin de huidige richtlijn wordt aangevuld met bepalingen waarbij de dynamische beproevingsprocedure wordt uitgebreid met aanvullende slagproeven.
Artikel 14
1. De Lid-Staten doen binnen een termijn van vierentwintig maanden vanaf de kennisgeving van deze richtlijn ( 7 ) de nodige maatregelen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.
2. De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht die zij vaststellen op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, ter kennis van de Commissie wordt gebracht.
Artikel 15
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.
LIJST VAN BIJLAGEN
BIJLAGE I |
Voorwaarden voor EEG-goedkeuring voor onderdelen |
BIJLAGE II |
Voorwaarden voor de beproeving van de sterkte van de kantelbeveiligingsinrichting en van de bevestiging daarvan op de trekker |
BIJLAGE III |
Beproevingsprocedure |
A.Dynamische proeven |
|
B.Statische proeven |
|
BIJLAGE IV |
Figuren |
BIJLAGE V |
Model rapport inzake EEG-goedkeuringsproeven voor onderdelen |
BIJLAGE VI |
Merken |
BIJLAGE VII |
Model EEG-goedkeuringsformulier voor onderdelen |
BIJLAGE VIII |
Voorwaarden voor EEG-goedkeuring |
BIJLAGE IX |
Bijlage bij het EEG-goedkeuringsformulier voor een bepaald type trekker wat betreft de sterkte van de beveiligingsinrichting en van de bevestiging daarvan aan de trekker |
BIJLAGE I
VOORWAARDEN VOOR EEG-GOEDKEURING VOOR ONDERDELEN
1. |
De definities en voorschriften van punt 1 van code 7 ( 8 ) van Besluit C(2008) 128 van de OESO van oktober 2008, met uitzondering van punt 1.1 (Landbouw- en bosbouwtrekkers), zijn van toepassing en luiden als volgt: „1. Definities
|
2. |
ALGEMENE EISEN
|
3. |
AANVRAAG OM EEG-GOEDKEURING VOOR ONDERDELEN
|
4. |
OPSCHRIFTEN
|
BIJLAGE II
Technische voorschriften
De technische voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van achteraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen zijn beschreven in punt 3 van code 7 van Besluit C(2008) 128 van de OESO van oktober 2008, met uitzondering van de punten 3.1.4 (Testrapport), 3.3.1 (Administratieve uitbreidingen), 3.4 (Opschriften) en 3.6 (Prestaties van gordelverankeringspunten), en luiden als volgt:
„3. REGELS EN AANWIJZINGEN
3.1. Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers
3.1.1. Algemene voorschriften
3.1.1.1.
Tests waarbij wordt gebruikgemaakt van speciale opstellingen, zijn bedoeld om de belastingen te simuleren die op een kantelbeveiliging worden uitgeoefend wanneer de trekker kantelt. Met deze tests kunnen waarnemingen worden gedaan ten aanzien van de sterkte van de kantelbeveiliging en de bevestigingen ervan op de trekker, en van alle delen van de trekker die de testbelasting overbrengen.
3.1.1.2.
De tests kunnen volgens de dynamische of de statische procedure worden uitgevoerd. Beide methoden worden gelijkwaardig geacht.
3.1.1.3.
3.1.1.3.1. De kantelbeveiliging moet conform de serieproductiespecificaties zijn. Zij moet volgens de door de fabrikant aanbevolen methode worden bevestigd op een van de trekkers waarvoor zij is ontworpen.
Opmerking: Voor de statische sterktetest is geen complete trekker vereist; de kantelbeveiliging en de delen van de trekker waarop zij wordt bevestigd, vormen echter een bedrijfsklare installatie, hierna „het samenstel” genoemd.
3.1.1.3.2. Voor zowel de statische als de dynamische test wordt de geassembleerde trekker (of het samenstel) uitgerust met alle in serie vervaardigde onderdelen die de sterkte van de kantelbeveiliging kunnen beïnvloeden of nodig kunnen zijn voor de sterktetest.
Onderdelen die een gevaar kunnen opleveren in de vrije zone, worden eveneens op de trekker (of het samenstel) gemonteerd om te kunnen nagaan of de goedkeuringsvoorwaarden van punt 3.1.3 worden vervuld. Alle onderdelen van de trekker en van de kantelbeveiliging, inclusief de bescherming tegen slechte weersomstandigheden, worden ter beschikking gesteld of op tekeningen beschreven.
3.1.1.3.3. Voor de sterktetests worden alle panelen en afneembare niet-structurele onderdelen verwijderd, zodat zij de kantelbeveiliging niet kunnen helpen versterken.
3.1.1.3.4. De spoorbreedte wordt zo ingesteld dat de kantelbeveiliging tijdens de sterktetests zo weinig mogelijk door de banden wordt gedragen. Als deze tests volgens de statische methode worden uitgevoerd, mogen de wielen worden verwijderd.
3.1.1.4.
De referentiemassa M, die wordt gebruikt in de formules om de valhoogte van het slingerblok, de belastingsenergieën en de verbrijzelingskrachten te berekenen, is ten minste gelijk aan de massa van de trekker, exclusief optionele accessoires, maar inclusief koelmiddel, oliën, brandstof, gereedschappen, plus de kantelbeveiliging. Niet inbegrepen zijn optionele voor- of achtergewichten, bandenballast, gemonteerde werktuigen of uitrusting en speciale onderdelen.
3.1.2. Tests
3.1.2.1.
Afgezien van de in de punten 3.2.1.1.6, 3.2.1.1.7, 3.2.2.1.6 en 3.2.2.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:
1) botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de achterkant van de kantelbeveiliging (zie de punten 3.2.1.1.1 en 3.2.2.1.1);
2) verbrijzelingstest aan de achterkant (dynamische of statische test) (zie de punten 3.2.1.1.4 en 3.2.2.1.4);
3) botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de voorkant van de kantelbeveiliging (zie de punten 3.2.1.1.2 en 3.2.2.1.2);
4) botsing (dynamische test) of belasting (statische test) aan de zijkant van de kantelbeveiliging (zie de punten 3.2.1.1.3 en 3.2.2.1.3);
5) verbrijzeling aan de voorkant van de kantelbeveiliging (dynamische of statische test) (zie de punten 3.2.1.1.5 en 3.2.2.1.5).
3.1.2.2.
3.1.2.2.1. Als tijdens de test een deel van de bevestiging op de trekker breekt of beweegt, wordt de test herhaald.
3.1.2.2 2. Tijdens de tests mogen geen reparaties of verstellingen aan de trekker of de kantelbeveiliging worden uitgevoerd.
3.1.2.2.3. Tijdens de tests staat de versnellingsbak van de trekker in neutraal en zijn de remmen los.
3.1.2.2.4. Als de trekker is uitgerust met een veersysteem tussen de carrosserie en de wielen, wordt dit tijdens de tests geblokkeerd.
3.1.2.2.5. Voor de eerste botsing (dynamische test) of de eerste belasting (statische test) aan de achterkant van de kantelbeveiliging wordt die kant gekozen die volgens de testinstanties tot gevolg zal hebben dat de reeks bots- of belastingstests onder de voor de kantelbeveiliging meest ongunstige omstandigheden plaatsvindt. De laterale botsing of belasting en die aan de achterkant worden uitgevoerd aan weerszijden van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging. Zowel de frontale als de laterale botsing of belasting wordt aan dezelfde kant van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging uitgevoerd.
3.1.3. Goedkeuringsvoorwaarden
3.1.3.1. Een kantelbeveiliging wordt geacht aan de voorschriften inzake sterkte te voldoen, als zij de volgende voorwaarden vervult:
3.1.3.1.1. na elke test volgens de dynamische testprocedure vertoont zij geen scheuren of barsten zoals gedefinieerd in punt 3.2.1.2.1. Als er tijdens de dynamische test significante scheuren of barsten optreden, wordt na de test die deze heeft veroorzaakt, meteen een nieuwe bots- of verbrijzelingstest uitgevoerd zoals gedefinieerd in punt 3.2.1.1.6 of 3.2.1.1.7;
3.1.3.1.2. tijdens de statische test, op het moment dat bij elke voorgeschreven horizontale belastingstest of bij de overbelastingstest de vereiste energie wordt verkregen, is de kracht groter dan 0,8 F;
3.1.3.1.3. als er tijdens een statische test door uitoefening van de verbrijzelingskracht barsten of scheuren optreden, wordt na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, meteen een nieuwe verbrijzelingstest verricht zoals gedefinieerd in punt 3.2.2.1.7;
3.1.3.1.4. tijdens andere tests dan de overbelastingstest mag geen enkel deel van de kantelbeveiliging de in punt 1.6 van bijlage I gedefinieerde vrije zone binnendringen;
3.1.3.1.5. tijdens andere tests dan de overbelastingstest worden alle delen van de vrije zone door de inrichting beveiligd overeenkomstig de punten 3.2.1.2.2 en 3.2.2.2.2;
3.1.3.1.6. tijdens de tests mag de kantelbeveiliging geen druk uitoefenen op de structuur van de stoel;
3.1.3.1.7. de overeenkomstig de punten 3.2.1.2.3 en 3.2.2.2.3 gemeten elastische vervorming bedraagt minder dan 250 mm.
3.1.3.2. Er mogen geen accessoires zijn die gevaar opleveren voor de bestuurder. Er mogen geen uitstekende delen of accessoires zijn die de bestuurder bij het kantelen van de trekker kunnen verwonden, en ook geen accessoires of delen waardoor hij bij vervorming van de kantelbeveiliging bijvoorbeeld met een been of voet bekneld kan raken.
3.1.4. |
[niet van toepassing] |
3.1.5. |
Apparatuur en uitrusting voor dynamische tests
3.1.5.1. 3.1.5.1.1. Een blok dat als slinger dient, wordt met twee kettingen of kabels opgehangen aan draaipunten op niet minder dan 6 m boven de grond. De hoogte van het blok en de hoek tussen het blok en de draagkettingen of -kabels kunnen apart worden ingesteld. 3.1.5.1.2. De massa van het slingerblok bedraagt 2 000 ± 20 kg, exclusief die van de kettingen of kabels die zelf niet meer dan 100 kg mogen wegen. De lengte van de zijden van het botsvlak bedraagt 680 ± 20 mm (zie figuur 7.3). Het blok wordt zo gevuld dat de plaats van het zwaartepunt constant is en samenvalt met het meetkundig middelpunt van het parallellepipedum. 3.1.5.1.3. Het parallellepipedum wordt met het systeem dat het naar achteren trekt, verbonden door een snellosmechanisme dat zo is ontworpen en geplaatst dat het slingerblok kan worden gelost zonder dat het parallellepipedum gaat slingeren om zijn horizontale as, loodrecht op de door de slinger beschreven baan. 3.1.5.2. De draaipunten van de slinger worden zo stevig bevestigd dat de verplaatsing ervan in gelijk welke richting niet meer dan 1 % van de valhoogte bedraagt. 3.1.5.3. 3.1.5.3.1. Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken (zie de figuren 7.4, 7.5 en 7.6), worden stevig bevestigd aan een niet-elastische bodemplaat onder de slinger. 3.1.5.3.2. De trekker wordt aan de rails vastgemaakt met rondstrengkabel met vezelkern, uitvoering 6 × 19 overeenkomstig ISO 2408:2004, en een nominale diameter van 13 mm. De metalen strengen hebben een maximale treksterkte van 1 770 MPa. 3.1.5.3.3. Het centrale draaipunt van een gelede trekker wordt bij alle tests op passende wijze ondersteund en vastgezet. Bij de laterale botstest wordt het draaipunt ook aan de tegenovergestelde kant gestut. De voor- en achterwielen hoeven zich niet op één lijn te bevinden, als zo de kabels makkelijker op passende wijze kunnen worden aangebracht. 3.1.5.4. 3.1.5.4.1. Als stut voor de wielen tijdens de botstests (zie de figuren 7.4, 7.5 en 7.6) wordt een vierkante zachthouten balk gebruikt met een zijde van 150 mm. 3.1.5.4.2. Tijdens de laterale botstests wordt een zachthouten balk op de vloer bevestigd om de velg van het wiel aan de tegenovergestelde kant te blokkeren (zie figuur 7.6). 3.1.5.5. 3.1.5.5.1. Bij gelede trekkers wordt gebruikgemaakt van extra stutten en bevestigingen om ervoor te zorgen dat het gedeelte van de trekker waarop de kantelbeveiliging is gemonteerd, even stijf is als dat van een niet-gelede trekker. 3.1.5.5.2. Aanvullende specifieke details voor zowel de bots- als de verbrijzelingstests worden in punt 3.2.1.1 verstrekt. 3.1.5.6. 3.1.5.6.1. De banden van de trekker bevatten geen vloeibare ballast en worden opgepompt tot de spanning die door de fabrikant van de trekker voor terreinwerkzaamheden is voorgeschreven. 3.1.5.6.2. De bevestigingskabels worden in elk afzonderlijk geval zo aangespannen dat de bolling van de banden gelijk is aan 12 % van de hoogte van de bandwand (de afstand tussen de grond en het onderste punt van de velg) vóór het aanspannen. 3.1.5.7. Een opstelling zoals in figuur 7.7 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend. 3.1.5.8. De volgende meetapparatuur is vereist: 3.1.5.8.1. een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 7.8). 3.1.5.8.2. een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 3.2.2.2.2). |
3.1.6. |
Apparatuur en uitrusting voor statische tests
3.1.6.1. 3.1.6.1.1. Met de opstelling voor statische tests moet op de kantelbeveiliging een druk of kracht kunnen worden uitgeoefend. 3.1.6.1.2. Er wordt voor gezorgd dat de belasting gelijkmatig kan worden verdeeld, loodrecht op de belastingsrichting en langs een blok waarvan de lengte precies gelijk is aan een veelvoud van 50 tussen 250 en 700 mm. De stijve balk heeft een verticale voorzijde van 150 mm. De randen van de balk die in contact zijn met de kantelbeveiliging, zijn afgerond met een afrondingsstraal van maximaal 50 mm. 3.1.6.1.3. Het steunvlak moet in gelijk welke hoek ten opzichte van de belastingsrichting kunnen worden ingesteld, zodat het de hoekveranderingen van het belaste oppervlak van de kantelbeveiliging tijdens de vervorming kan volgen. 3.1.6.1.4 Richting van de kracht (afwijking van horizontaal en verticaal): — aan het begin van de test, bij nulbelasting: ± 2°; — tijdens de test, onder belasting: 10° boven en 20° onder het horizontale vlak. Deze wijzigingen moeten zoveel mogelijk worden beperkt. 3.1.6.1.5. De vervormingssnelheid moet laag genoeg zijn (minder dan 5 mm/s), zodat de belasting altijd als statisch kan worden beschouwd. 3.1.6.2. 3.1.6.2.1. De kracht wordt in een curve tegen de vervorming uitgezet om de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie te bepalen. Op het punt waar de belasting op de kantelbeveiliging wordt uitgeoefend, hoeven de kracht en de vervorming niet te worden gemeten; de kracht en de vervorming worden echter tegelijkertijd en colineair gemeten. 3.1.6.2.2. Het punt waar met de meting van de vervorming wordt begonnen, wordt zo gekozen dat alleen rekening wordt gehouden met de door de kantelbeveiliging en/of de vervorming van bepaalde delen van de trekker geabsorbeerde energie. De door de vervorming en/of het slippen van de verankering geabsorbeerde energie wordt niet in aanmerking genomen. 3.1.6.3. 3.1.6.3.1. Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken, worden stevig bevestigd aan een niet-elastische bodemplaat dicht bij de testopstelling. 3.1.6.3.2. De trekker wordt met alle geschikte middelen (platen, wiggen, kabels, vijzels enz.) zo verankerd dat hij tijdens de tests niet kan bewegen. Tijdens de test wordt dat met de voor lengtemetingen gebruikelijke middelen gecontroleerd. Als de trekker beweegt, wordt de hele test herhaald, tenzij het systeem voor het meten van de vervormingen die voor het uitzetten van de kracht/vervormingscurve in aanmerking worden genomen, verbonden is met de trekker. 3.1.6.4. Een opstelling zoals in figuur 7.7 moet op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht kunnen uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend. 3.1.6.5. De volgende meettoestellen zijn eveneens vereist: 3.1.6.5.1. een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 7.8). 3.1.6.5.2. een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 3.3.2.2.2). |
3.2. Testprocedures
3.2.1. Dynamische tests
3.2.1.1.
3.2.1.1.1.
3.2.1.1.1.1. De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.
De hoogte van het blok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
3.2.1.1.1.2. De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 7.4 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, in het verticale vlak ligt waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.
De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.1.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de voorkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.
3.2.1.1.1.3. Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.
3.2.1.1.1.4. Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules:
H = 2,165 × 10-8 M L2
of
H = 5,73 × 10-2 I
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
3.2.1.1.1.5. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de hoogte de grootste volgens een van de bovenstaande of de volgende formules:
H = 25 + 0,07 M
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
H = 125 + 0,02 M
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
3.2.1.1.2.
3.2.1.1.2.1. De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.
De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijwaartse kanteling van de vooruitrijdende trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
3.2.1.1.2.2. De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 7.5 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, ligt in het verticale vlak waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.
De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.1.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de achterkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.
3.2.1.1.2.3. Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.
3.2.1.1.2.4. Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:
H = 25 + 0,07 M
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
H = 125 + 0,02 M
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
3.2.1.1.2.5. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):
— als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, wordt de bovenstaande formule toegepast;
— bij andere kantelbeveiligingstypen is de hoogte de grootste volgens de toegepaste bovenstaande en de gekozen onderstaande formule:
— H = 2,165 × 10-8 ML2
— of
— H = 5,73 × 10-2 I
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
3.2.1.1.3.
3.2.1.1.3.1. De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels verticaal zijn, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een hoek van minder dan met 20° vormt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bij de botsing verticaal blijven.
3.2.1.1.3.2. De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
3.2.1.1.3.3. Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een ongeval met zijwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Tenzij vaststaat dat een ander deel van deze rand eerst de grond zal raken, is het botspunt gelegen in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en 60 mm vóór het stoelindexpunt loopt, waarbij de stoel zich in de lengterichting in de middelste stand bevindt.
3.2.1.1.3.4. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) ligt het botspunt in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en loopt door het middelpunt van het segment dat de door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel bepaalde stoelindexpunten met elkaar verbindt. Bij kantelbeveiligingen met twee stijlen, vindt de botsing plaats op een van de twee stijlen.
3.2.1.1.3.5. De wielen aan de zijde van de trekker waar de botsing gaat plaatsvinden, worden op de grond vastgezet met kabels die aan die kant over de uiteinden van de voor- en de achteras lopen. De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 3.1.5.6.2 aangegeven bolling van de banden wordt verkregen.
Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk op de grond tegen de banden aan de zijde tegenover de botskant aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt. Misschien moeten twee balken of wiggen worden gebruikt, als de buitenzijden van de voor- en de achterband zich niet in hetzelfde verticale vlak bevinden. De stut wordt dan, zoals aangegeven in figuur 7.6, tegen de velg van het zwaarst belaste wiel aan de zijde tegenover de botskant aangebracht, stevig tegen de velg aangedrukt en vervolgens aan de onderkant vastgemaakt. De stutbalk is zo lang dat hij, wanneer hij tegen de velg is geplaatst, met de grond een hoek van 30 ± 3° maakt. Bovendien is de balk zo mogelijk 20 tot 25 maal zo lang als dik en bedraagt de breedte twee- tot driemaal de dikte. De stutten hebben aan beide uiteinden de vorm die in figuur 7.6 in detail is aangegeven.
3.2.1.1.3.6. Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm ondersteund en zijdelings geschraagd door een steun zoals de tegen het achterwiel aangeduwde stutbalk in punt 3.2.1.1.3.2. Het scharnierpunt wordt dan stevig op de grond vastgezet.
3.2.1.1.3.7. Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:
H = 25 + 0,20 M
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
H = 125 + 0,15 M
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
3.2.1.1.3.8. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):
— als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, is de hoogte de grootste volgens de van toepassing zijnde bovenstaande en onderstaande formule:
— H = (25 + 0,20 M) (B6 + B) / 2B
— bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
— H = (125 + 0,15 M) (B6 + B) / 2B
— bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
— bij andere kantelbeveiligingstypen is de hoogte de grootste volgens de van toepassing zijnde bovenstaande en onderstaande formule:
— H = 25 + 0,20 M
— bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
— H = 125 + 0,15 M
— bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
3.2.1.1.4
De balk wordt boven het achterste bovenste structurele deel of de achterste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij:
Fv = 20 M
De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.
De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend.
3.2.1.1.5
De balk wordt over het voorste bovenste structurele deel of de voorste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij:
Fv = 20 M
De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel detecteerbare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.
De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de kracht Fv opnieuw uitgeoefend.
3.2.1.1.6
Als er tijdens een botstest niet te verwaarlozen barsten of scheuren optreden, wordt een tweede soortgelijke test, maar dan met een valhoogte van:
H’ = (H × 10-1) (12 + 4a) (1 + 2a)-1
verricht, en wel meteen na de botstest die deze heeft veroorzaakt, waarbij „a” de verhouding tussen de permanente vervorming (Dp) en de elastische vervorming (De) is:
a = Dp / De
gemeten op het botspunt. De extra permanente vervorming als gevolg van de tweede botsing mag niet meer dan 30 % bedragen van de permanente vervorming als gevolg van de eerste botsing.
Om de aanvullende test te kunnen uitvoeren, moet de elastische vervorming tijdens alle botstests worden gemeten.
3.2.1.1.7
Als er tijdens een verbrijzelingstest significante barsten of scheuren optreden, wordt meteen na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, waarbij de uitgeoefende kracht gelijk is aan 1,2 Fv.
3.2.1.2.
3.2.1.2.1.
Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.
Door de kanten van het slingergewicht veroorzaakte scheuren worden buiten beschouwing gelaten.
3.2.1.2.2
Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone rond de bestuurdersstoel, zoals gedefinieerd in punt 1.6 van bijlage I, is binnengedrongen.
Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben.
3.2.1.2.3
De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 7.8.
3.2.1.2.4
Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald.
3.2.2 Statische tests
3.2.2.1
3.2.2.1.1.
3.2.2.1.1.1. De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker.
Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend, bevindt zich ten opzichte van het middenvlak op een afstand van 1/3 van de totale breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
3.2.2.1.1.2. Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.
3.2.2.1.1.3. De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:
Eil = 2,165 × 10-7 M L2
of
Eil = 0,574 × I
3.2.2.1.1.4. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de energie de hoogste volgens de gekozen bovenstaande formule of de volgende formule:
Eil = 500 + 0,5 M
3.2.2.1.2
3.2.2.1.2.1. De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een voorwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
3.2.2.1.2.2. Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.
3.2.2.1.2.3. De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:
Eil = 500 + 0,5 M
3.2.2.1.2.4. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):
— als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, wordt eveneens de bovenstaande formule toegepast;
— bij andere kantelbeveiligingstypen is de energie de hoogste volgens bovenstaande formule of een van de volgende formules:
— Eil = 2,165 × 10-7 ML2
— of
— Eil = 0,574 I
3.2.2.1.3
3.2.2.1.3.1. De zijdelingse belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en 60 mm vóór het stoelindexpunt loopt, waarbij de stoel zich in de lengterichting in de middelste stand bevindt. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijdelingse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand.
3.2.2.1.3.2. Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.
3.2.2.1.3.3. De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:
Eis = 1,75 M
3.2.2.1.3.4. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) ligt het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en loopt door het middelpunt van het segment dat de door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel bepaalde stoelindexpunten met elkaar verbindt. Bij kantelbeveiligingen met twee stijlen, wordt de belasting op een van de twee stijlen geplaatst.
3.2.2.1.3.5. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) en waarbij de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, is de hoogte de grootste volgens de onderstaande formules:
Eis = 1,75 M
of
Eis = 1,75 M (B6 + B) / 2B
3.2.2.1.4
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.2.1.1.4.
3.2.2.1.5.
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.2.1.1.5.
3.2.2.1.6.
Als de kracht tijdens de laatste 5 % van de vervorming die wordt bereikt wanneer de vereiste energie door de kantelbeveiliging wordt geabsorbeerd, meer dan 3 % daalt, wordt er steeds een overbelastingstest uitgevoerd (zie figuur 7.10).
De overbelastingstest houdt de progressieve verhoging in van de horizontale belasting met telkens 5 % van de aanvankelijk vereiste energie tot maximaal 20 % van de toegevoegde energie (zie figuur 7.11).
De overbelastingstest is bevredigend indien, na elke verhoging van de vereiste energie met 5, 10 of 15 %, de kracht bij een toename met 5 % minder dan 3 % daalt en meer blijft bedragen dan 0,8 Fmax.
De overbelastingstest is bevredigend indien de kracht, nadat de kantelbeveiliging 20 % van de toegevoegde energie heeft geabsorbeerd, meer bedraagt dan 0,8 Fmax.
Extra barsten of scheuren en/of het binnendringen in de vrije zone of het ontbreken van de beveiliging van die zone als gevolg van elastische vervorming, zijn tijdens de overbelastingstest toegestaan. Na het opheffen van de belasting mag de kantelbeveiliging echter niet binnendringen in de vrije zone, die volledig beschermd moet zijn.
3.2.2.1.7.
Als er tijdens een verbrijzelingstest barsten of scheuren ontstaan die niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd, wordt meteen na de test die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, maar met een kracht van 1,2 Fv.
3.2.2.2
3.2.2.2.1.
Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.
3.2.2.2.2.
Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone, zoals gedefinieerd in punt 1.6 van bijlage I, is binnengedrongen.
Ook wordt onderzocht of er geen deel van de vrije zone buiten de bescherming van de kantelbeveiliging valt. Een deel ervan wordt geacht daarbuiten te vallen als het in contact zou zijn gekomen met het grondvlak wanneer de trekker in de botsrichting was gekanteld. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven afmetingen hebben.
3.2.2.2.3.
De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting kan een apparaat worden gebruikt zoals afgebeeld in figuur 7.8.
3.2.2.2.4.
Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de voornaamste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald.
Uitbreiding tot andere trekkermodellen
3.3.1. |
[niet van toepassing] |
3.3.2. |
Technische uitbreiding
Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen: 3.3.2.1. De botstest en de verbrijzelingstest hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.3.2.1.1 tot en met 3.3.2.1.5. 3.3.2.1.1. De beveiliging moet identiek zijn aan de geteste beveiliging. 3.3.2.1.2. De vereiste energie mag de voor de oorspronkelijke test berekende energie met niet meer dan 5 % overschrijden. 3.3.2.1.3. De wijze van bevestiging en de onderdelen van de trekker waarop de kantelbeveiliging wordt bevestigd, moeten identiek zijn. 3.3.2.1.4. Alle onderdelen, zoals spatschermen en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de kantelbeveiliging, moeten identiek zijn. 3.3.2.1.5. De positie en de kritische afmetingen van de stoel binnen de kantelbeveiliging en de positie van de kantelbeveiliging ten opzichte van de trekker moeten zo zijn dat de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (dit wordt gecontroleerd aan de hand van dezelfde referentie van de vrije zone als in het oorspronkelijke testrapport, namelijk het stoelreferentiepunt [SRP] of het stoelindexpunt [SIP]). 3.3.2.2. Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.3.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem). 3.3.2.2.1 Wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de kantelbeveiliging), toevoeging van stoelen met verschillende SIP-positie binnen de kantelbeveiliging (mits wordt gecontroleerd of de nieuwe vrije zone(s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft/blijven). 3.3.2.2.2 Wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test kunnen beïnvloeden zonder daarom de aanvaardbaarheid van de kantelbeveiliging in gevaar te brengen (bv. wijziging van een structureel onderdeel, een andere wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker). Een valideringstest kan worden uitgevoerd en de testresultaten worden dan in het uitbreidingsrapport genoteerd. Voor dit type uitbreiding worden de volgende grenzen vastgesteld: 3.3.2.2.2.1 zonder valideringstest mogen niet meer dan vijf uitbreidingen worden geaccepteerd; 3.3.2.2.2.2 de resultaten van de valideringstest zullen worden geaccepteerd voor de uitbreiding, als alle goedkeuringsvoorwaarden van de code zijn vervuld en: als de na elke botstest gemeten vervorming niet meer dan ± 7 % (bij een dynamische test) afwijkt van de na elke botstest gemeten afwijking in het oorspronkelijke testrapport; als de kracht die wordt gemeten wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de kracht die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt, en als de vervorming die wordt gemeten ( 11 ) wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % (bij een statische test) afwijkt van de vervorming die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt; 3.3.2.2.2.3 meer dan één wijziging van de kantelbeveiliging mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen, als het om verschillende opties van dezelfde kantelbeveiliging gaat, maar in een enkel uitbreidingsrapport kan maar één valideringstest worden geaccepteerd. De niet geteste opties moeten in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport worden beschreven. 3.3.2.2.3 Verhoging van de door de fabrikant opgegeven referentiemassa voor een reeds geteste kantelbeveiliging. Als de fabrikant hetzelfde goedkeuringsnummer wil houden, kan een uitbreidingsrapport worden afgegeven nadat een valideringstest is uitgevoerd (in dat geval zijn de in punt 3.3.2.2.2.2 vermelde grenswaarden van ± 7 % niet van toepassing). |
3.4. |
[niet van toepassing] |
3.5. |
Prestatie van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen
3.5.1. Als aangegeven wordt dat de kantelbeveiliging bestand is tegen broos worden bij lage temperaturen, verstrekt de fabrikant de desbetreffende gegevens die in het rapport worden opgenomen. 3.5.2. De volgende voorschriften en procedures zijn bedoeld om kracht en weerstand te bieden tegen breuk door broosheid bij lage temperaturen. Voorgesteld wordt dat ten minste aan de volgende materiaaleisen wordt voldaan bij de beoordeling van de geschiktheid van de kantelbeveiliging bij de lage bedrijfstemperaturen die in sommige landen heersen. 3.5.2.1. De bouten en moeren die worden gebruikt om de kantelbeveiliging op de trekker te bevestigen en structurele delen van de kantelbeveiliging met elkaar te verbinden, moeten de nodige eigenschappen bezitten om bestand te zijn tegen lage temperaturen. 3.5.2.2. Alle bij de fabricage van structurele en montagedelen gebruikte laselektroden moeten compatibel zijn met het materiaal van de kantelbeveiliging zoals beschreven in punt 3.5.2.3. 3.5.2.3. Het voor structurele delen van de kantelbeveiliging gebruikte staal moet een bepaalde hardheid hebben en ten minste de volgens Charpy V-Notch vereiste botsenergie bezitten, zoals aangegeven in tabel 7.1. De staalsoort en –kwaliteit moeten worden aangegeven overeenkomstig ISO 630:1995. Staal met een walsdikte van minder dan 2,5 mm en een koolstofgehalte van minder dan 0,2 % wordt geacht aan dit voorschrift te voldoen. Structurele delen van de kantelbeveiliging die niet van staal zijn, moeten een soortgelijke botsweerstand bieden bij lage temperaturen. 3.5.2.4. Bij het testen van de volgens Charpy V-Notch vereiste botsenergie moet het monster in ieder geval de grootste van de in tabel 7.1 vermelde, door het materiaal toegestane afmetingen hebben. 3.5.2.5. De tests volgens Charpy V-Notch vinden plaats volgens de procedure in ASTM A 370-1979, behalve bij monsters die de in tabel 7.1 vermelde afmetingen hebben.
Tabel 7.1 Minimale botsenergie volgens Charpy V-Notch
3.5.2.6. Als alternatief voor deze procedure kan gekalmeerd of halfgekalmeerd staal worden gebruikt, waarvan de specificaties moeten worden verstrekt. De staalsoort en -kwaliteit moeten worden aangegeven overeenkomstig ISO 630:1995, Amd 1:2003. 3.5.2.7. Monsters moeten in de lengterichting worden genomen uit platte, buisvormige of structurele delen voordat deze voor gebruik in de kantelbeveiliging worden vervormd of gelast. Monsters van buisvormige of structurele delen moeten worden genomen uit het midden van de kant met de grootste afmeting en mogen geen lasnaden bevatten. |
3.6. |
[niet van toepassing] Figuur 7.1 Vrije zone
Figuur 7.2.a Vrije zone bij trekkers met omkeerbare zitplaats: rolbeugel met twee stijlen Figuur 7.2.b Vrije zone bij trekkers met omkeerbare zitplaats: andere typen kantelbeveiliging Figuur 7.3 Slingerblok en de draagkettingen of –kabels ervan Figuur 7.4 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (botsing aan de achterkant) Figuur 7.5 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (frontale botsing) Figuur 7.6 Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (zijdelingse botsing) Figuur 7.7 Voorbeeld van een opstelling voor de verbrijzelingstest van de trekker Figuur 7.8 Voorbeeld van een apparaat voor het meten van de elastische vervorming 1 — Permanente vervorming 2 — Elastische vervorming 3 — Totale vervorming (permanente + elastische vervorming) Figuur 7.9 Kracht/vervormingscurve Overbelastingstest niet noodzakelijk Opmerkingen: 1. Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D′ 2. Overbelastingstest niet noodzakelijk als Fa ≤ 1,03 F′ Figuur 7.10 Kracht/vervormingscurve Overbelastingstest noodzakelijk Opmerkingen: 1. Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D′ 2. Overbelastingstest noodzakelijk als Fa 1,03 F′ 3. Resultaat overbelastingstest bevredigend als Fb 0,97 F′ en Fb 0,8 Fmax Figuur 7.11 Kracht/vervormingscurve De overbelastingstest moet worden voortgezet. Opmerkingen: 1. Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D′ 2. Overbelastingstest noodzakelijk als Fa 1,03 F′ 3. Fb 0,97 F′, dus is extra overbelasting noodzakelijk 4. Fc 0,97 Fb, dus is extra overbelasting noodzakelijk 5. Fd 0,97 Fc, dus is extra overbelasting noodzakelijk 6. Resultaat overbelastingstest bevredigend als Fe 0,8 Fmax 7. Test niet doorstaan als de belasting in gelijk welke fase onder 0,8 Fmax zakt. |
▼M2 —————
BIJLAGE VI
MERKEN
Het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen bestaat uit:
— een rechthoek waarbinnen de letter „e” is geplaatst, gevolgd door het kengetal van de lidstaat die de goedkeuring heeft verleend:
—1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, ►A2 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, ◄ 9 voor Spanje, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, ►A2 20 voor Polen, ◄ 21 voor Portugal, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland ►A2 , 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 29 voor Estland, 32 voor Letland, 36 voor Litouwen, CY voor Cyprus, MT voor Malta ◄ , ►M4 34 voor Bulgarije, 19 voor Roemenië; ◄
— en uit een EEG-goedkeuringsnummer voor onderdelen, op een willekeurige plaats onder en in de nabijheid van de rechthoek, en overeenkomend met het nummer van het EEG-goedkeuringsformulier voor onderdelen dat is opgemaakt inzake de sterkte van het type beveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker;
— de letters V of SV al naargelang de inrichting dynamisch (V) of statisch (SV) is beproefd, gevolgd door het cijfer 1, hetgeen betekent dat het gaat om een beveiligingsinrichting in de zin van deze richtlijn.
Voorbeeld van een EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen
Verklaring:
De beveiligingsinrichting die van bovenstaand goedkeuringsmerk is voorzien is een voor een smalspoortrekker bestemde, dynamische beproefde beveiligingsinrichting met vier stijlen of twee stijlen aan de achterzijde (V1) waarvoor in Frankrijk (e2) de EEG-goedkeuring voor onderdelen is verleend onder nummer 431.
BIJLAGE VII
MODEL EEG-GOEDKEURINGSFORMULIER VOOR ONDERDELEN
BIJLAGE VIII
VOORWAARDEN VOOR EEG-GOEDKEURING
1. |
De EEG-goedkeuringsaanvrag voor een type trekker met betrekking tot de sterkte van de beveiligingsinrichting en van de bevestiging daarvan aan de trekker wordt ingediend door de fabrikant van de trekker of door diens gemachtigde. |
2. |
Een trekker die representatief is voor het type dat moet worden goedgekeurd en waarop een beveiligingsinrichting is gemonteerd die met de bevestiging daarvan als onderdeel is goedgekeurd, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die met de uitvoering van de goedkeuringsproeven is belast. |
3. |
De met de goedkeuringsproeven belaste technische dienst controleert of het als onderdeel goedgekeurde type beveiligingsinrichting is bestemd om te worden gemonteerd op het trekkertype waarvoor de goedkeuring wordt aangevraagd. Deze dienst controleert met name of de bevestiging van de beveiligingsinrichting overeenstemt met die welke bij de EEG-goedkeuring voor onderdelen is gekeurd. |
4. |
De houder van de EEG-goedkeuring kan verzoeken deze tot andere typen beveiligingsinrichtingen uit te breiden. |
5. |
De bevoegde instanties verlenen de gevraagde uitbreiding op de volgende voorwaarden: 5.1. voor het nieuwe type beveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker moet een EEG-goedkeuring voor onderdelen zijn verleend; 5.2. het nieuwe type moet zijn ontworpen om te worden gemonteerd op het trekkertype waarvoor de uitbreiding van de EEG-goedkeuring wordt aangevraagd; 5.3. de bevestiging van de beveiligingsinrichting aan de trekker moet overeenstemmen met die welke bij verlening van de EEG-goedkeuring onderdelen is gekeurd. |
6. |
Een formulier waarvan het model in bijlage IX is aangegeven, wordt als bijlage bij het EEG-goedkeuringsformulier gevoegd voor iedere toegestane of geweigerde goedkeuring of uitbreiding van goedkeuring. |
7. |
Indien de EEG-goedkeuringsaanvraag voor een type trekker wordt ingediend te zamen met de aanvraag voor EEG-goedkeuring voor onderdelen voor een beveiligingsinrichting die bestemd is om te worden gemonteerd op het trekkertype waarvoor de EEG-goedkeuring wordt aangevraagd, zijn de punten 2 en 3 niet van toepassing. |
BIJLAGE IX
MODEL
( 1 ) PB nr. C 123 van 9. 5. 1983, blz, 1.
( 2 ) PB nr. C 307 van 14. 11. 1983, blz. 103.
( 3 ) PB nr. C 286 van 24. 10. 1983, blz. 2.
( 4 ) PB nr. L 84 van 28. 3. 1974, blz. 10.
( 5 ) PB nr. L 220 van 29. 8. 1977, blz. 1.
( 6 ) PB nr. L 179 van 17. 7. 1979, blz. 1.
( 7 ) Van deze richtlijn is aan de Lid-Staten kennis gegeven op 2 juni 1986.
( 8 ) OESO standaardcode voor het officieel testen van achteraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen.
( 9 ) Voor tests ter uitbreiding van testrapporten waarin aanvankelijk het stoelreferentiepunt (SRP) werd gebruikt, moeten de vereiste metingen worden verricht ten opzichte van het SRP i.p.v. het SIP en moet het gebruik van het SRP duidelijk worden aangegeven (zie bijlage 1).
( 10 ) De gebruikers worden eraan herinnerd dat het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353 en dat het een vast punt is ten opzichte van de trekker dat zich niet verplaatst wanneer de stoel uit de middelste stand wordt versteld. Om de vrije zone te bepalen, wordt de stoel in de achterste hoogste stand geplaatst.”
( 11 ) De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.”.