1986L0298 — NL — 01.01.2007 — 006.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 26 mei 1986

betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers

(86/298/EEG)

(PB L 186, 8.7.1986, p.26)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

►M1

RICHTLIJN VAN DE RAAD 89/682/EEG van 21 december 1989

  L 398

29

30.12.1989

►M2

RICHTLIJN 2000/19/EG VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 13 april 2000

  L 94

31

14.4.2000

►M3

RICHTLIJN 2005/67/EG VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 18 oktober 2005

  L 273

17

19.10.2005

►M4

RICHTLIJN 2006/96/EG VAN DE RAAD van 20 november 2006

  L 363

81

20.12.2006


Gewijzigd bij:

 A1

Toetredingsakte van Oostenrijk, Finland en Zweden

  C 241

21

29.8.1994

 

(aangepast door Besluit 95/1/EG, Euratom, EGKS van de Raad)

  L 001

1

..

►A2

Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond

  L 236

33

23.9.2003


Gerectificeerd bij:

 C1

Rectificatie, PB L 145, 9.6.2005, blz. 42  (89/682)




▼B

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 26 mei 1986

betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers

(86/298/EEG)



DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100,

Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),

Overwegende dat in Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen ( 4 ), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, is vastgesteld dat de noodzakelijke bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de EEG-goedkeuringsprocedure voor elk van de onderdelen of kenmerken van de trekker in bijzondere richtlijnen moeten worden vastgelegd; dat de bepalingen inzake kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker zijn vastgelegd in de Richtlijnen 77/536/EEG ( 5 ) en 79/622/EEG ( 6 ), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal; dat deze twee richtlijnen, waarvan één betrekking heeft op dynamische proeven en de andere op statische proeven — waaruit de fabrikanten voor het ogenblik kunen kiezen —, van toepassing zijn op standaardtrekkers, dat wil zeggen trekkers met een maximum vrije hoogte van 1 000 mm en een instelbare of vaste spoorbreedte van één van de aangedreven assen van 1 150 mm of meer, terwijl de massa bij trekkers zoals bedoeld in de richtlijn „dynamische proeven” tussen 1,5 en 4,5 ton bedraagt en bij trekkers zoals bedoeld in de richtlijn „statische proeven” ten minste 800 kg bedraagt;

Overwegende dat de in deze richtlijn bedoelde trekkers een maximum vrije hoogte van 600 mm, een minimum spoorbreedte van beide assen van minder dan 1 150 mm en een massa van meer dan 600 kg hebben; dat voor de kantelbeveiligingsinrichtingen van deze trekkers, die worden gebruikt voor specifieke werkzaamheden, bijzondere voorschriften kunnen gelden of voorschriften die afwijken van die welke in de Richtlijnen 77/536/EEG en 79/622/EEG zijn vastgesteld;

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan deze zogenoemde smalspoortrekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen, onder andere betrekking hebben op de kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker; dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen, hetzij ter aanvulling, hetzij in de plaats van hun huidige regeling, met name ten einde voor elk type van deze trekkers de EEG-typegoedkeuringsprocedure van Richtlijn 74/150/EEG te kunnen invoeren;

Overwegende dat de in deze richtlijn bedoelde kantelbeveiligingsinrichtingen vier stijlen of twee stijlen aan de achterzijde hebben, terwijl de bovenzijde van de vrije zone of vrije ruimte, die groot genoeg moet zijn om de bestuurder bescherming te bieden, zich op 900 mm boven het referentiepunt van de zitplaats bevindt; dat voor kantelbeveiligingsinrichtingen met twee stijlen die zich vóór de bestuurder bevinden, een bijzondere richtlijn zal worden uitgevaardigd;

Overwegende dat elke Lid-Staat, op grond van een geharmoniseerde typegoedkeuringsprocedure voor onderdelen van kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker, in staat is te constateren of de gemeenschappelijke constructie- en beproevingsvoorschriften worden nageleefd en de andere Lid-Staten van het geconstateerde in kennis te stellen door het toezenden van een afschrift van het typegoedkeuringsformulier voor onderdelen dat voor elk type kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker wordt opgemaakt; dat het aanbrengen van een EEG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen op alle inrichtingen die in overeenstemming met het als onderdeel goedgekeurde type zijn gefabriceerd, een technische controle van deze inrichtingen in de andere Lid-Staten overbodig maakt; dat de gemeenschappelijke voorschriften betreffende andere onderdelen en kenmerken van de kantelbeveiligingsinrichting, met name inzake voorkoming van het voortrollen van de trekker bij het kantelen en beveiliging van de bestuurder en de meerijder op een later tijdstip zullen worden vastgesteld;

Overwegende dat het voornaamste doel van de geharmoniseerde voorschriften is de veiligheid van het wegverkeer en de arbeidsveiligheid op het gehele grondgebied van de Gemeenschap te waarborgen; dat hiertoe de verplichting dient te worden ingevoerd de in deze richtlijn bedoelde trekkers van een kantelbeveiligingsinrichting te voorzien;

Overwegende dat de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen inzake deze trekkers inhoudt dat de Lid-Staten onderling de controles erkennen die door elk van hen op grond van de gemeenschappelijke voorschriften worden uitgevoerd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



Artikel 1

Deze richtlijn geldt voor de in artikel 1 van Richtlijn 74/150/EEG omschreven trekkers met de volgende kenmerken:

 een maximum vrije hoogte van 600 mm onder het laagste punt van de voor- of achteras, rekening houdend met het differentieel;

▼M1

 instelbare of vaste minimumspoorbreedte van minder dan 1 150 mm bij de as die met bredere banden is uitgerust; wanneer de as met de breedste banden wordt verondersteld op een maximumspoorbreedte van 1 150 mm te zijn ingesteld, moet de spoorbreedte van de andere as zodanig kunnen worden ingesteld dat de buitenranden van de smalste banden niet verder reiken dan de buitenranden van de banden op de andere as. Indien beide assen met velgen en banden van dezelfde afmetingen zijn uitgerust, moet de vaste of instelbare spoorbreedte van beide assen minder dan 1 150 mm bedragen;

▼B

 een massa van meer dan 600 kg, overeenkomend met het leeggewicht van de trekker in de zin van punt 2.4 van bijlage I van Richtlijn 74/150/EEG, met inbegrip van de kantelbeveiligingsinrichting gemonteerd overeenkomstig deze richtlijn en met de grootste bandenmaat die door de fabrikant wordt aanbevolen.

Artikel 2

1.  Iedere Lid-Staat verleent de EEG-goedkeuring voor onderdelen voor elk type kantelbeveiliging en de bevestiging daarvan aan de trekker dat voldoet aan de in bijlage I tot en met IV opgenomen constructie- en keuringsvoorschriften.

2.  De Lid-Staat die die EEG-goedkeuring voor onderdelen heeft verleend, treft de nodige maatregelen om, zo nodig in samenwerking met de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten, voor zover noodzakelijk, te controleren of de fabricage in overeenstemming is met het als onderdeel goedgekeurde type. Deze controle beperkt zich tot steekproeven.

Artikel 3

De Lid-Staten kennen de fabrikant van een trekker of de fabrikant van een kantelbeveiliging of hun respectieve gemachtigden een EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen toe overeenkomstig het in bijlage VI vastgestelde model voor elk type kantelbeveiliging en de bevestiging daarvan aan de trekker, door hen goedgekeurd als onderdeel krachtens artikel 2.

De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen ten einde te voorkomen dat merken worden gebruikt waardoor verwarring kan ontstaan tussen inrichtingen van een krachtens artikel 2 goedgekeurd type en andere inrichtingen.

Artikel 4

1.  De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen, voorzien van het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, alsmede de bevestiging ervan op trekkers waarvoor zij bestemd zijn, niet verbieden om redenen die verband houden met de constructie ervan.

2.  Een Lid-Staat mag echter het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen, voorzien van het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, verbieden, wanneer deze systematisch niet in overeenstemming zijn met het als onderdeel goedgekeurde type.

Deze Lid-Staat brengt de genomen maatregelen onverwijld ter kennis van de andere Lid-Staten en de Commissie, met opgave van de redenen van zijn beslissing.

Artikel 5

De bevoegde instanties van iedere Lid-Staat zenden binnen een maand aan de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten een afschrift van de goedkeuringsformulieren voor onderdelen, waarvan een model in bijlage VII is opgenomen, voor elk type kantelbeveiliging dat zij als onderdeel goedkeuren of weigeren goed te keuren.

Artikel 6

1.  Indien de Lid-Staat die de EEG-goedkeuring voor onderdelen heeft verleend, constateert dat verscheidene kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker, voorzien van hetzelfde EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen, niet in overeenstemming zijn met het door hem goedgekeurde type, neemt hij de nodige maatregelen om te waarborgen dat de fabricage overeenstemt met het goedgekeurde type. De bevoegde instanties van deze staat stellen de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten in kennis van de genomen maatregelen die, wanneer het gebrek aan overeenstemming ernstig is en zich herhaaldelijk voordoet, zelfs tot intrekking van de EEG-typegoedkeuring voor onderdelen kunnen leiden. Genoemde instanties nemen dezelfde maatregelen, wanneer zij door de bevoegde instanties van een andere Lid-Staat van een dergelijk gebrek aan overeenstemming in kennis worden gesteld.

2.  De bevoegde instanties van de Lid-Staten stellen elkaar binnen een maand in kennis van de intrekking van een verleende EEG-goedkeuring voor onderdelen en van de beweegredenen daarvoor.

Artikel 7

Elke beschikking houdende weigering of intrekking van de EEG-goedkeuring voor onderdelen, dan wel verbod op het in de handel brengen of van gebruik, genomen uit hoofde van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn, moet nauwkeurig worden gemotiveerd. Deze beschikking wordt ter kennis van de belanghebbende gebracht met opgave van de krachtens de geldende wettelijke voorschriften van de Lid-Staten openstaande rechtsmiddelen en van de termijnen waarbinnen deze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Artikel 8

De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen die verband houden met de kantelbeveiliging en de bevestiging daarvan aan de trekker, indien deze het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen dragen en indien aan de voorschriften van bijlage VIII is voldaan.

Artikel 9

De Lid-Staten mogen de verkoop, de inschrijving, het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met de kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker, indien deze het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen dragen en aan de voorschriften van bijlage VIII is voldaan.

Artikel 10

Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de Lid-Staten onverlet om, met inachtneming van het Verdrag, de eisen te stellen die zij nodig achten voor de bescherming van werknemers bij het gebruik van de trekker, voor zover zulks geen wijzigingen inhoudt van de kantelbeveiligingsinrichtingen ten opzichte van de bepalingen van de richtlijn.

Artikel 11

1.  In het kader van de EEG-goedkeuring moet elke trekker, bedoeld in artikel 1, zijn uitgerust met een kantelbeveiligingsinrichting.

2.  De in lid 1 bedoelde inrichting moet, indien het niet een vóór de zitplaats van de bestuurder gemonteerde inrichting met twee stijlen betreft, voldoen aan de eisen van de bijlagen I tot en met IV van deze richtlijn, van Richtlijn 77/536/EEG of van Richtlijn 79/622/EEG.

Artikel 12

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de bijlagen van deze richtlijn aan te passen aan de stand van de techniek, worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 74/150/EEG.

Artikel 13

Binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn stelt de Raad op voorstel van de Commissie overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag een richtlijn vast waarin de huidige richtlijn wordt aangevuld met bepalingen waarbij de dynamische beproevingsprocedure wordt uitgebreid met aanvullende slagproeven.

Artikel 14

1.  De Lid-Staten doen binnen een termijn van vierentwintig maanden vanaf de kennisgeving van deze richtlijn ( 7 ) de nodige maatregelen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.

2.  De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht die zij vaststellen op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, ter kennis van de Commissie wordt gebracht.

Artikel 15

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.




LIJST VAN BIJLAGEN



BIJLAGE I

Voorwaarden voor EEG-goedkeuring voor onderdelen

BIJLAGE II

Voorwaarden voor de beproeving van de sterkte van de kantelbeveiligingsinrichting en van de bevestiging daarvan op de trekker

BIJLAGE III

Beproevingsprocedure

A.Dynamische proeven

B.Statische proeven

BIJLAGE IV

Figuren

BIJLAGE V

Model rapport inzake EEG-goedkeuringsproeven voor onderdelen

BIJLAGE VI

Merken

BIJLAGE VII

Model EEG-goedkeuringsformulier voor onderdelen

BIJLAGE VIII

Voorwaarden voor EEG-goedkeuring

BIJLAGE IX

Bijlage bij het EEG-goedkeuringsformulier voor een bepaald type trekker wat betreft de sterkte van de beveiligingsinrichting en van de bevestiging daarvan aan de trekker




BIJLAGE I

VOORWAARDEN VOOR EEG-GOEDKEURING VOOR ONDERDELEN

▼M3

1.

De definities en voorschriften van punt 1 van code 7 van Besluit C(2005) 1 van de OESO van 29 maart 2005, met uitzondering van punt 1.1, zijn van toepassing.

▼B

2.

ALGEMENE EISEN

2.1.

Alle beveiligingsinrichtingen, evenals de bevestiging ervan aan de trekker, moeten zo worden ontworpen en uitgevoerd dat zij aan het essentiële doel, genoemd in punt 1.1, beantwoorden.

2.2.

Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, indien aan de eisen van de bijlagen II en III is voldaan.

3.

AANVRAAG OM EEG-GOEDKEURING VOOR ONDERDELEN

3.1.

De aanvraag om EEG-goedkeuring voor onderdelen voor wat betreft de sterkte van een beveiligingsinrichting en van de bevestiging daarvan op de trekker, wordt ingediend door de fabrikant van de trekker of door de fabrikant van de beveiligingsinrichting of door hun respectieve gemachtigden.

3.2.

De aanvraag moet vergezeld gaan van de hierna vermelde stukken, in drievoud, alsmede van de volgende gegevens:

 overzichtstekening van de gehele beveiligingsinrichting, op schaal dan wel met opgave van de belangrijkste maten. Op deze tekening moeten met name de bevestigingsdelen in detail zijn weergegeven;

 foto's, van de zijkanten en van de achterzijde, waarop de details van de bevestigingsdelen zichtbaar zijn;

 beknopte beschrijving van de beveiligingsinrichting, omvattende het constructietype, de bevestiging op de trekker en, zo nodig, bijzonderheden over de bekleding, de wijze van toegang en de nooduitgangen, aanwijzingen omtrent de capitonnering aan de binnenzijde, bijzondere voorzieningen die kunnen beletten dat de trekker doorrolt en bijzonderheden over het verwarmings- en het ventilatiesysteem;

 gegevens met betrekking tot de materialen waarvan gebruik is gemaakt voor de structurele en bevestigingsonderdelen van de beveiligingsinrichting (zie bijlage V).

3.3.

Een trekker die representatief is voor het trekkertype, waarvoor de beveiligingsinrichting die als onderdeel moet worden goedgekeurd is bestemd, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die belast is met de uitvoering van de goedkeuringsproeven voor onderdelen. Deze trekker moet voorzien zijn van de beveiligingsinrichting.

3.4.

De houder van de EEG-goedkeuring voor onderdelen kan verzoeken deze tot andere typen trekkers uit te breiden. De bevoegde instanties die de oorspronkelijke EEG-goedkeuring voor onderdelen hebben verleend, verlenen de gevraagde uitbreiding, indien de beveiligingsinrichting en het (de) type(n) trekkers(s) waarvoor de uitbreiding van de oorspronkelijke EEG-goedkeuring voor onderdelen wordt gevraagd, aan de volgende voorwaarden beantwoorden:

 de massa van de onbelaste trekker, omschreven in punt 1.4 van bijlage II, mag de voor de proef gebruikte referentiemassa met niet meer dan 5 % overschrijden;

 de wielbasis of het traagheidsmoment ten opzichte van de achteras is niet groter dan de referentiewielbasis of het referentietraagheidsmoment;

 de wijze van bevestiging en de montagepunten op de trekker zijn identiek;

 alle samenstellende delen, zoals spatscherm en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de beveiligingsinrichting moeten dezelfde sterkte hebben en zich ten opzichte van de beveiligingsinrichting op dezelfde plaatsen bevinden;

 de kritische afmetingen en de positie van de zitplaats en het stuurwiel ten opzichte van de beveiligingsinrichting, alsmede de positie ten opzichte van de beveiligingsinrichting van de stijfgeachte punten, die bij het controleren van de beveiliging van de vrije zone in aanmerking worden genomen, moeten zodanig zijn dat de vrije zone blijvend beschermd wordt door de beveiligingsinrichting, wanneer deze als gevolg van de proeven is vervormd.

4.

OPSCHRIFTEN

4.1.

Elke beveiligingsinrichting die met het als onderdeel goedgekeurde type overeenstemt, moet van de volgende opschriften zijn voorzien:

4.1.1.

handels- of fabrieksmerk,

4.1.2.

EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen overeenkomstig het model van bijlage VI,

4.1.3.

serienummer van de beveiligingsinrichting,

4.1.4.

trekkertype(n) en -merk waarvoor de beveiligingsinrichting is bestemd.

4.2.

Al deze gegevens moeten zijn aangebracht op een plaatje.

4.3.

Genoemde opschriften moeten zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht.

▼M3




BIJLAGE II

Technische voorschriften

De technische voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde van landbouw- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen zijn beschreven in punt 3 van code 7 van Besluit C(2005) 1 van de OESO van 29 maart 2005, met uitzondering van punt 3.1.4 („Testrapporten”), 3.4 („Minder belangrijke wijzigingen”), 3.5 („Labelling”) en 3.6 („Werking van bevestigingspunten van veiligheidsgordels”).

▼M2 —————

▼B




BIJLAGE VI

MERKEN

Het EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen bestaat uit:

▼M2

 een rechthoek waarbinnen de letter „e” is geplaatst, gevolgd door het kengetal van de lidstaat die de goedkeuring heeft verleend:

 

1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, ►A2  7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, ◄ 9 voor Spanje, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, ►A2  20 voor Polen, ◄ 21 voor Portugal, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland ►A2  , 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 29 voor Estland, 32 voor Letland, 36 voor Litouwen, CY voor Cyprus, MT voor Malta ◄ , ►M4  34 voor Bulgarije, 19 voor Roemenië; ◄

▼B

 en uit een EEG-goedkeuringsnummer voor onderdelen, op een willekeurige plaats onder en in de nabijheid van de rechthoek, en overeenkomend met het nummer van het EEG-goedkeuringsformulier voor onderdelen dat is opgemaakt inzake de sterkte van het type beveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker;

 de letters V of SV al naargelang de inrichting dynamisch (V) of statisch (SV) is beproefd, gevolgd door het cijfer 1, hetgeen betekent dat het gaat om een beveiligingsinrichting in de zin van deze richtlijn.

image

Voorbeeld van een EEG-goedkeuringsmerk voor onderdelen

Verklaring:

De beveiligingsinrichting die van bovenstaand goedkeuringsmerk is voorzien is een voor een smalspoortrekker bestemde, dynamische beproefde beveiligingsinrichting met vier stijlen of twee stijlen aan de achterzijde (V1) waarvoor in Frankrijk (e2) de EEG-goedkeuring voor onderdelen is verleend onder nummer 431.




BIJLAGE VII

MODEL EEG-GOEDKEURINGSFORMULIER VOOR ONDERDELEN

image




BIJLAGE VIII

VOORWAARDEN VOOR EEG-GOEDKEURING

1.

De EEG-goedkeuringsaanvrag voor een type trekker met betrekking tot de sterkte van de beveiligingsinrichting en van de bevestiging daarvan aan de trekker wordt ingediend door de fabrikant van de trekker of door diens gemachtigde.

2.

Een trekker die representatief is voor het type dat moet worden goedgekeurd en waarop een beveiligingsinrichting is gemonteerd die met de bevestiging daarvan als onderdeel is goedgekeurd, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die met de uitvoering van de goedkeuringsproeven is belast.

3.

De met de goedkeuringsproeven belaste technische dienst controleert of het als onderdeel goedgekeurde type beveiligingsinrichting is bestemd om te worden gemonteerd op het trekkertype waarvoor de goedkeuring wordt aangevraagd. Deze dienst controleert met name of de bevestiging van de beveiligingsinrichting overeenstemt met die welke bij de EEG-goedkeuring voor onderdelen is gekeurd.

4.

De houder van de EEG-goedkeuring kan verzoeken deze tot andere typen beveiligingsinrichtingen uit te breiden.

5.

De bevoegde instanties verlenen de gevraagde uitbreiding op de volgende voorwaarden:

5.1. voor het nieuwe type beveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker moet een EEG-goedkeuring voor onderdelen zijn verleend;

5.2. het nieuwe type moet zijn ontworpen om te worden gemonteerd op het trekkertype waarvoor de uitbreiding van de EEG-goedkeuring wordt aangevraagd;

5.3. de bevestiging van de beveiligingsinrichting aan de trekker moet overeenstemmen met die welke bij verlening van de EEG-goedkeuring onderdelen is gekeurd.

6.

Een formulier waarvan het model in bijlage IX is aangegeven, wordt als bijlage bij het EEG-goedkeuringsformulier gevoegd voor iedere toegestane of geweigerde goedkeuring of uitbreiding van goedkeuring.

7.

Indien de EEG-goedkeuringsaanvraag voor een type trekker wordt ingediend te zamen met de aanvraag voor EEG-goedkeuring voor onderdelen voor een beveiligingsinrichting die bestemd is om te worden gemonteerd op het trekkertype waarvoor de EEG-goedkeuring wordt aangevraagd, zijn de punten 2 en 3 niet van toepassing.




BIJLAGE IX

MODEL

image



( 1 ) PB nr. C 123 van 9. 5. 1983, blz, 1.

( 2 ) PB nr. C 307 van 14. 11. 1983, blz. 103.

( 3 ) PB nr. C 286 van 24. 10. 1983, blz. 2.

( 4 ) PB nr. L 84 van 28. 3. 1974, blz. 10.

( 5 ) PB nr. L 220 van 29. 8. 1977, blz. 1.

( 6 ) PB nr. L 179 van 17. 7. 1979, blz. 1.

( 7 ) Van deze richtlijn is aan de Lid-Staten kennis gegeven op 2 juni 1986.