Brussel, 23.2.2022

COM(2022) 71 final

2022/0051(COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937

(Voor de EER relevante tekst)

{SEC(2022) 95 final} - {SWD(2022) 38 final} - {SWD(2022) 39 final} - {SWD(2022) 42 final} - {SWD(2022) 43 final}


TOELICHTING

1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

De handelspraktijken van ondernemingen in alle sectoren van de economie zijn essentieel voor het welslagen van de overgang van de Europese Unie naar een klimaatneutrale en groene economie 1 , overeenkomstig de Europese Green Deal 2 , en voor het bereiken van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN, waaronder de doelstellingen inzake mensenrechten en milieu. Daartoe moeten zij in hun waardeketens alomvattende processen opzetten om nadelige gevolgen voor de mensenrechten en het milieu te beperken, duurzaamheid in corporate governance en de beheersystemen integreren en zakelijke beslissingen afstemmen op de gevolgen voor de mensenrechten, het klimaat en het milieu, alsook op de veerkracht van de onderneming op langere termijn.

Ondernemingen in de Europese Unie opereren in een complexe omgeving en zijn, vooral grote ondernemingen, afhankelijk van wereldwijde waardeketens. Gezien het grote aantal leveranciers in de Europese Unie en in derde landen en de algemene complexiteit van waardeketens, kunnen ondernemingen in de Europese Unie, waaronder de grote, moeilijkheden ondervinden bij het identificeren en beperken van risico’s in hun waardeketens die verband houden met de eerbiediging van de mensenrechten of de milieueffecten. Het identificeren van deze negatieve effecten in waardeketens zal gemakkelijker worden als meer ondernemingen passende zorgvuldigheid betrachten en er dus meer gegevens beschikbaar zijn over negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu.

De verbinding van de economie van de Europese Unie met miljoenen werknemers over de hele wereld via wereldwijde waardeketens brengt de verantwoordelijkheid met zich mee om negatieve effecten op de rechten van deze werknemers aan te pakken. Een duidelijk verzoek van de burgers van de Europese Unie, met name in het kader van de Conferentie over de toekomst van Europa, om de economie van de Europese Unie te laten bijdragen tot het aanpakken van deze en andere negatieve effecten, komt tot uiting in de bestaande of toekomstige nationale wetgeving inzake mensenrechten en passende zorgvuldigheid op het gebied van het milieu 3 , in de debatten die op nationaal niveau worden gevoerd en in de oproep tot actie van het Europees Parlement en de Raad. Beide instellingen hebben de Commissie opgeroepen te komen met een voorstel voor Europese voorschriften voor sectoroverschrijdende passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven. 4 In hun gezamenlijke verklaring over de wetgevingsprioriteiten van de EU voor 2022 5 hebben het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie zich ertoe verbonden te zorgen voor een economie die werkt voor de mensen, onder meer door het regelgevingskader voor duurzame corporate governance te verbeteren.

Met behulp van de bestaande internationale vrijwillige normen voor verantwoord ondernemerschap 6 gebruiken steeds meer ondernemingen in de EU de zorgvuldigheidsvereisten voor de waardeketen als instrument om risico’s in hun waardeketen te identificeren en veerkracht op te bouwen bij plotselinge veranderingen in de waardeketens, maar ondernemingen kunnen ook op moeilijkheden stuiten wanneer zij overwegen de zorgvuldigheidsvereisten voor de waardeketen op hun activiteiten toe te passen. Dergelijke moeilijkheden kunnen bijvoorbeeld te wijten zijn aan een gebrek aan juridische duidelijkheid over de zorgvuldigheidsverplichtingen in het bedrijfsleven, de complexiteit van waardeketens, de druk van de markt, een gebrek aan informatie en de kosten. Als gevolg daarvan wordt er niet wijdverbreid onder Europese ondernemingen en in alle economische sectoren geprofiteerd van de voordelen van passende zorgvuldigheid.

Vooral grote ondernemingen zijn steeds meer gebruik gaan maken van zorgvuldigheidsprocessen, omdat dit hen een concurrentievoordeel kan opleveren. 7  Hiermee beantwoorden ze ook aan de toenemende druk van de markt op ondernemingen om duurzaam te handelen, aangezien het hen helpt ongewenste reputatierisico’s te vermijden ten aanzien van consumenten en beleggers die zich steeds meer bewust worden van duurzaamheidsaspecten. Deze processen zijn echter gebaseerd op vrijwillige normen en bieden noch bedrijven noch slachtoffers rechtszekerheid in geval van schade. 

Vrijwillige maatregelen lijken niet te hebben geleid tot grootschalige verbeteringen in alle sectoren en als gevolg daarvan worden negatieve externe effecten van de EU-productie en -consumptie zowel binnen als buiten de EU waargenomen. Bepaalde ondernemingen uit de EU zijn in verband gebracht met negatieve effecten voor de mensenrechten en het milieu, onder meer in hun waardeketens 8 . Negatieve effecten zijn met name problemen met de mensenrechten, zoals dwangarbeid, kinderarbeid, ontoereikende gezondheid en veiligheid op de werkplek, uitbuiting van werknemers, en milieueffecten zoals broeikasgasemissies, verontreiniging, of verlies van biodiversiteit en aantasting van het ecosysteem.

De afgelopen jaren weerspiegelen de nieuwe rechtskaders voor passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven in de lidstaten 9 de toenemende wens om ondernemingen te steunen in hun streven naar passende zorgvuldigheid in hun waardeketens en handelspraktijken te bevorderen die de mensenrechten, de rechten van het kind en het milieu eerbiedigen. Anderzijds leiden zij ook tot versnippering en dreigen zij de rechtszekerheid en gelijke concurrentievoorwaarden voor ondernemingen in de interne markt te ondermijnen.

EU-wetgeving inzake de passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven zou de eerbiediging van de mensenrechten en de bescherming van het milieu ten goede komen, gelijke concurrentievoorwaarden scheppen voor ondernemingen binnen de Europese Unie en versnippering als gevolg van individueel optreden van de lidstaten voorkomen. Ondernemingen uit derde landen die op de Europese markt actief zijn, zouden eveneens onder de wetgeving vallen, op basis van een vergelijkbaar omzetcriterium.

Tegen deze achtergrond zal deze richtlijn een horizontaal kader vaststellen ter bevordering van de bijdrage van ondernemingen die actief zijn op de interne markt tot de eerbiediging van de mensenrechten en het milieu in hun eigen activiteiten en via hun waardeketens, door het identificeren, voorkomen, verminderen en verantwoorden van hun negatieve effecten voor mensenrechten en milieu, en door te zorgen voor adequate governance, beheersystemen en maatregelen daartoe.

In het bijzonder zal deze richtlijn:

(1)de praktijken op het gebied van corporate governance verbeteren, zodat risicobeheersings- en risicobeperkingsprocessen met betrekking tot mensenrechten en milieurisico’s en -effecten, ook die welke voortvloeien uit waardeketens, beter in de ondernemingsstrategieën worden geïntegreerd;

(2)versnippering van de zorgvuldigheidsvereisten in de interne markt voorkomen en rechtszekerheid scheppen voor ondernemingen en belanghebbenden wat betreft verwacht gedrag en aansprakelijkheid;

(3)de aansprakelijkheid van ondernemingen voor negatieve effecten vergroten, en zorgen voor samenhang voor bedrijven met betrekking tot verplichtingen in het kader van bestaande en voorgestelde EU-initiatieven inzake verantwoord ondernemerschap;

(4)de toegang tot rechtsmiddelen verbeteren voor diegenen die te lijden hebben onder de negatieve effecten van handelspraktijken op de mensenrechten en het milieu;

(5)aangezien deze richtlijn een horizontaal instrument is dat gericht is op bedrijfsprocessen en ook van toepassing is op de waardeketen, zal zij een aanvulling vormen op andere vigerende of voorgestelde maatregelen, die rechtstreeks gericht zijn op een aantal specifieke uitdagingen op het gebied van duurzaamheid of van toepassing zijn in een aantal specifieke sectoren, meestal binnen de Europese Unie.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Op EU-niveau is duurzame corporate governance vooral indirect gestimuleerd door in de richtlijn bekendmaking van niet-financiële informatie (de “NFI-richtlijn”) 10 aan ongeveer 12 000 ondernemingen 11 verslagleggingsverplichtingen op te leggen met betrekking tot risico’s, effecten, maatregelen (waaronder passende zorgvuldigheid) en beleidsmaatregelen op het gebied van milieu, sociale rechten en mensenrechten 12 . De NFI-richtlijn heeft enig positief effect gehad op de verbetering van een verantwoorde bedrijfsvoering, maar heeft er niet toe geleid dat de meeste ondernemingen voldoende rekening houden met hun negatieve effecten in hun waardeketens 13 .

Het recente voorstel van de Commissie voor een richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen, waarbij de NFI-richtlijn wordt herzien 14 , zou het toepassingsgebied van de bestreken ondernemingen uitbreiden tot alle grote en alle beursgenoteerde ondernemingen 15 , de audit (zekerheid) van de gerapporteerde informatie verplicht stellen en de normalisatie van de gerapporteerde informatie versterken door de Commissie de bevoegdheid te geven normen voor duurzaamheidsrapportage vast te stellen 16 . Deze richtlijn zal een aanvulling vormen op de huidige NFI-richtlijn en de voorgestelde wijzigingen daarvan (voorstel voor een richtlijn duurzaamheidsrapportage ondernemingen) door voor sommige ondernemingen een substantiële verplichting in te voeren om passende zorgvuldigheid te betrachten bij het identificeren, voorkomen, beperken en verantwoorden van externe schade als gevolg van negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu in de eigen activiteiten van de onderneming, van dochterondernemingen en in de waardeketen. Van bijzonder belang in het voorstel voor een richtlijn duurzaamheidsrapportage ondernemingen is dat het de openbaarmaking verplicht van de plannen van de onderneming om ervoor te zorgen dat haar bedrijfsmodel en strategie verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs. De twee initiatieven zijn nauw met elkaar verbonden en zullen tot synergieën leiden. Ten eerste vereist een correcte verzameling van informatie voor verslaggevingsdoeleinden krachtens de voorgestelde richtlijn duurzaamheidsrapportage ondernemingen het opzetten van processen, hetgeen nauw samenhangt met het identificeren van negatieve effecten overeenkomstig de bij deze richtlijn ingestelde zorgvuldigheidsverplichting. Ten tweede zal de richtlijn duurzaamheidsrapportage ondernemingen betrekking hebben op de laatste stap van de zorgvuldigheidsverplichting, namelijk de verslagleggingsfase, voor ondernemingen die ook onder de richtlijn duurzaamheidsrapportage ondernemingen vallen. Ten derde zal deze richtlijn ondernemingen verplichten een plan op te stellen dat ervoor zorgt dat het bedrijfsmodel en de strategie verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs waarover de richtlijn duurzaamheidsrapportage ondernemingen verplicht verslag uit te brengen. Deze richtlijn zal er dus toe leiden dat de verslaglegging van ondernemingen vollediger en doeltreffender wordt. Daarom zal complementariteit de doeltreffendheid van beide maatregelen verhogen en een gedragsverandering bij de betrokken ondernemingen teweegbrengen.

Deze richtlijn zal ook ten grondslag liggen aan de onlangs in werking getreden verordening betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector 17 , die van toepassing is op financiëlemarktdeelnemers (zoals beheerders van beleggingsfondsen en beleggingsportefeuilles, verzekeringsondernemingen die op verzekeringen gebaseerde beleggingsproducten verkopen en ondernemingen die diverse pensioenproducten aanbieden) en financiële adviseurs. Krachtens deze verordening moeten deze ondernemingen onder meer een verklaring publiceren over hun zorgvuldigheidsbeleid met betrekking tot de belangrijkste negatieve effecten van hun beleggingsbeslissingen op duurzaamheidsfactoren, en wel volgens het “pas toe of leg uit”-beginsel. Tegelijkertijd is de publicatie van een dergelijke verklaring voor ondernemingen met meer dan 500 werknemers verplicht, en is de Commissie bevoegd om regelgevende technische normen vast te stellen voor de duurzaamheidsindicatoren met betrekking tot de verschillende soorten negatieve effecten 18 .

Evenzo zal deze richtlijn een aanvulling vormen op de recente taxonomieverordening 19 , een transparantie-instrument dat beleggingsbeslissingen vergemakkelijkt en greenwashing helpt aanpakken door te voorzien in een categorisering van ecologisch duurzame investeringen in economische activiteiten die ook aan een minimale sociale waarborg voldoen 20 . De verslaglegging heeft ook betrekking op de in artikel 18 van de taxonomieverordening vastgestelde minimumwaarborgen die verwijzen naar procedures die ondernemingen moeten toepassen om afstemming op de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten te waarborgen, met inbegrip van de beginselen en rechten die zijn vervat in de acht fundamentele verdragen die zijn vastgesteld in de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake de fundamentele beginselen en rechten op het werk en het Internationaal Statuut van de Rechten van de Mens wanneer zij een economische activiteit verrichten die als “duurzaam” wordt aangemerkt. Evenals de NFI-richtlijn en het voorstel voor een richtlijn duurzaamheidsrapportage ondernemingen legt de taxonomieverordening de ondernemingen geen andere materiële verplichtingen op dan de verplichting tot openbare verslaglegging, en kunnen beleggers dergelijke informatie gebruiken bij de toewijzing van kapitaal aan ondernemingen. Door ondernemingen te verplichten hun negatieve risico’s in al hun activiteiten en waardeketens in kaart te brengen, kan deze richtlijn ertoe bijdragen dat aan beleggers gedetailleerdere informatie wordt verstrekt. Zij vormt derhalve een aanvulling op de taxonomieverordening, aangezien zij beleggers verder kan helpen bij de toewijzing van kapitaal aan verantwoordelijke en duurzame ondernemingen. Bovendien kan de taxonomieverordening (als een gemeenschappelijke taal voor duurzame economische activiteiten met het oog op beleggingen) dienen als een leidraad voor ondernemingen om duurzame financiering aan te trekken voor hun correctieve actieplannen en stappenplannen.

Deze richtlijn vormt een aanvulling op Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan 21 , die een alomvattend rechtskader biedt voor een doeltreffende bestrijding van alle vormen van uitbuiting in de Europese Unie door natuurlijke personen en rechtspersonen, in het bijzonder dwangarbeid, seksuele uitbuiting, bedelarij, slavernij of met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid, uitbuiting van strafbare activiteiten, of de verwijdering van organen. De richtlijn voorziet tevens in de aansprakelijkheid van rechtspersonen voor de in die richtlijn bedoelde strafbare feiten die te hunnen voordele worden gepleegd door eenieder die in de rechtspersoon een leidende positie bekleedt of strafbare feiten die mogelijk werden gemaakt door het ontbreken van toezicht of controle. Richtlijn 2011/36/EU voorziet ook in sancties voor de aansprakelijk gestelde rechtspersoon.

Voorts vormt deze richtlijn een aanvulling op de richtlijn inzake sancties tegen werkgevers 22 , die de tewerkstelling verbiedt van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, met inbegrip van slachtoffers van mensenhandel. De richtlijn inzake sancties tegen werkgevers stelt minimumnormen vast voor sancties en andere maatregelen die in de lidstaten moeten worden toegepast tegen werkgevers die de richtlijn overtreden.

Deze richtlijn vormt tevens een aanvulling op bestaande of geplande sectorale en productgerelateerde instrumenten voor passende zorgvuldigheid in de waardeketen op EU-niveau, vanwege het sectoroverschrijdende toepassingsgebied en het brede scala van de bestreken duurzaamheidseffecten:

De zogenaamde verordening conflictmineralen 23 is van toepassing op vier specifieke mineralen en metalen. Zij verplicht EU-bedrijven in de toeleveringsketen ervoor te zorgen dat zij tin, wolfraam, tantaal en goud uitsluitend invoeren uit verantwoorde en conflictvrije bronnen, en meer specifieke mechanismen in te voeren voor het betrachten van passende zorgvuldigheid, bijvoorbeeld een onafhankelijke audit door derden van de zorgvuldigheidspraktijken in de toeleveringsketen. De zorgvuldigheidsbepalingen van deze richtlijn hebben ook betrekking op negatieve milieueffecten en zullen van toepassing zijn op waardeketens van extra mineralen die niet onder de verordening conflictmineralen vallen, maar wel negatieve effecten hebben voor de mensenrechten, het klimaat en het milieu.

Het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende ontbossingsvrije bevoorradingsketens 24 is toegespitst op bepaalde grondstoffen en productketens. Het heeft een zeer specifieke doelstelling, namelijk vermindering van het effect van consumptie en productie in de EU op ontbossing en bosdegradatie wereldwijd. De voorschriften zullen op sommige gebieden meer prescriptief zijn dan de algemene zorgvuldigheidsverplichtingen krachtens deze richtlijn. Het voorstel omvat ook een verbod op het op de markt brengen van bepaalde grondstoffen en afgeleide producten indien de eis van “legaal” en “ontbossingsvrij” niet met passende zorgvuldigheid kan worden vastgesteld. Dit verbod zal gelden voor alle exploitanten die de betrokken producten op de EU-markt brengen, met inbegrip van EU-ondernemingen en ondernemingen uit derde landen, ongeacht hun rechtsvorm en omvang. Hoewel de algemene doelstellingen van de twee initiatieven elkaar dus ondersteunen, zijn hun specifieke doelstellingen verschillend. Deze richtlijn vormt een aanvulling op de verordening ontbossingsvrije producten door de invoering van passende zorgvuldigheid in de waardeketen met betrekking tot activiteiten die niet onder de verordening ontbossingsvrije producten vallen, maar die direct of indirect tot ontbossing kunnen leiden.

Het voorstel van de Commissie voor een nieuwe verordening inzake batterijen 25 heeft als specifieke doelstellingen de milieu-, klimaat- en sociale effecten in alle fasen van de levenscyclus van batterijen te beperken, de werking van de interne markt te versterken en gelijke mededingingsvoorwaarden te waarborgen door middel van een gemeenschappelijk pakket voorschriften. De richtlijn verplicht marktdeelnemers die batterijen voor industriële of elektrische voertuigen (ook die welke in voertuigen zijn ingebouwd) van meer dan 2 kWh op de EU-markt brengen, een zorgvuldigheidsbeleid voor de toeleveringsketen vast te stellen. De aandacht gaat vooral uit naar de grondstoffen waarvan een aanzienlijk deel van de mondiale productie voor de batterijproductie bestemd is en die negatieve sociale of milieueffecten kunnen hebben (kobalt, natuurlijk grafiet, lithium en nikkel). De marktdeelnemers moeten conformiteitsdocumenten indienen voor verificatie door derden door aangemelde instanties en worden onderworpen aan controles door de nationale markttoezichtautoriteiten. Deze richtlijn vormt een aanvulling op de batterijenverordening door de invoering van passende zorgvuldigheid in de waardeketen met betrekking tot grondstoffen die niet onder die verordening vallen, maar zonder dat certificatie vereist is voor het op de markt brengen van de producten in de EU.

Het toekomstige initiatief inzake duurzame producten heeft tot doel de huidige richtlijn inzake ecologisch ontwerp 26 te herzien en heeft meer in het algemeen betrekking op de duurzaamheid van producten die op de EU-markt worden gebracht en op de transparantie van de desbetreffende informatie.

Dit voorstel zal een essentiële rol spelen bij de aanpak van het gebruik van dwangarbeid in wereldwijde waardeketens. Zoals aangekondigd in de mededeling over waardig werk wereldwijd 27 werkt de Commissie aan een nieuw wetgevingsvoorstel dat het op de EU-markt brengen van producten die zijn vervaardigd door middel van dwangarbeid, met inbegrip van gedwongen kinderarbeid, daadwerkelijk zal verbieden. Het nieuwe initiatief zal zowel op binnenlandse als op ingevoerde producten betrekking hebben en een verbod combineren met een robuust, risicogebaseerd handhavingskader. Het nieuwe instrument bouwt voort op internationale normen en vormt een aanvulling op horizontale en sectorale initiatieven, met name de zorgvuldigheidsverplichtingen die in dit voorstel zijn vastgesteld.

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van andere voorschriften op het gebied van mensenrechten, milieubescherming en klimaatverandering krachtens andere EU-wetgevingshandelingen. Indien de bepalingen van deze richtlijn in strijd zijn met een bepaling van een andere EU-wetgevingshandeling waarmee dezelfde doelstellingen worden nagestreefd en die voorziet in uitgebreidere of meer specifieke verplichtingen, moeten de bepalingen van de andere EU-wetgevingshandeling prevaleren wat het punt van strijdigheid betreft en van toepassing zijn op die specifieke verplichtingen

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Europese Unie

Deze richtlijn is van belang voor de verwezenlijking van de doelstellingen van diverse bestaande en voorziene EU-maatregelen op het gebied van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van werknemers, en het milieu.

In het kader van de Europese Green Deal heeft de Commissie een initiatief inzake duurzame corporate governance opgenomen onder de te leveren prestaties van het actieplan voor de circulaire economie , de biodiversiteitsstrategie , de “van boer tot bord”-strategie , de strategie voor chemische stoffen en de actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: Een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa, en de Strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie .

De EU-milieuwetgeving voert diverse milieuvoorschriften in voor ondernemingen en lidstaten, of stelt doelen voor de Europese Unie 28 . In het algemeen is zij echter niet van toepassing op waardeketens buiten de Europese Unie, waar tot 80–90 % van de milieuschade van de EU-productie kan ontstaan 29 . De Milieuaansprakelijkheidsrichtlijn 30 stelt een kader vast voor milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade op basis van het beginsel “de vervuiler betaalt” voor de eigen activiteiten van bedrijven. Zij heeft geen betrekking op de waardeketens van ondernemingen.    De wettelijke aansprakelijkheid in verband met negatieve milieueffecten van deze richtlijn vormt een aanvulling op de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn.

Deze richtlijn vormt een aanvulling op de klimaatwetgeving van de EU, met inbegrip van de Europese klimaatwet, waarin de klimaatambitie van de Europese Unie wordt verankerd, met als tussentijdse doelstelling de netto-uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen, om Europa op een verantwoorde manier op weg te helpen naar klimaatneutraliteit in 2050. Deze richtlijn vormt met name een aanvulling op het “Fit for 55”-pakket 31 en de verschillende kernactiviteiten daarvan, zoals de vaststelling van ambitieuzere streefcijfers voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie voor de lidstaten tegen 2030 of de modernisering van het EU-emissiehandelssysteem 32 , dat moet worden ondersteund door een bredere transformatie van productieprocessen om tegen 2050 in de hele economie en in alle waardeketens klimaatneutraliteit te bereiken. Het “Fit for 55”-pakket zal alleen indirect van toepassing zijn op sommige waardeketens van EU-ondernemingen buiten de EU via het koolstofgrenscorrectiemechanisme (Carbon Border Adjustment Mechanism – CBAM) 33 , dat tot doel heeft koolstoflekkage 34 te voorkomen door een koolstofcorrectieprijs op te leggen voor geselecteerde ingevoerde producten die niet onderworpen zijn aan de koolstofprijs die voortvloeit uit het EU-emissiehandelssysteem.

De bestaande EU-wetgeving inzake gezondheid en veiligheid en grondrechten is gericht op zeer specifieke negatieve effecten (zoals schendingen van het recht op privacy en gegevensbescherming, discriminatie, specifieke gezondheidsaspecten in verband met gevaarlijke stoffen, bedreigingen voor de gezondheid en veiligheid van werknemers, schendingen van de rechten van het kind enz.) binnen de Europese Unie 35 , maar is niet in alle gevallen van toepassing op de waardeketens van bedrijven buiten de Europese Unie.

Het initiatief sluit aan bij het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2020-2024 36 , waarin de Europese Unie en de lidstaten zich ertoe verbinden zich sterker in te zetten voor de actieve bevordering van de toepassing van internationale normen inzake verantwoord ondernemerschap, zoals de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en passende zorgvuldigheid. Het is in overeenstemming met de EU-strategie voor de rechten van het kind 37 , die de Europese Unie verplicht tot een nultolerantiebeleid tegen kinderarbeid en te waarborgen dat de toeleveringsketens van EU-ondernemingen vrij zijn van kinderarbeid. In de EU-strategie voor de bestrijding van mensenhandel 2021-2025 38 heeft de Commissie toegezegd met een wetgevingsvoorstel over duurzame corporate governance te komen om duurzaam en verantwoord ondernemerschap op lange termijn te bevorderen. Het initiatief draagt ook bij tot de doelstellingen van de mededeling van de Commissie over waardig werk wereldwijd 39 , die samen met dit voorstel wordt goedgekeurd.

Deze richtlijn zal bijdragen tot de Europese pijler van sociale rechten, aangezien beide rechten zoals billijke arbeidsvoorwaarden bevorderen 40 . Zij zal zich — buiten haar externe invalshoek — bezighouden met de schending van internationale werkgelegenheidsnormen wanneer deze zich in de Europese Unie voordoen (bv. gevallen van dwangarbeid in de landbouw). Daarom zou zij intern ook de bescherming van werknemers in de Europese Unie versterken, naast het bestaande sociale acquis, en bijdragen tot het voorkomen en aanpakken van schendingen in en tussen de lidstaten.

Deze richtlijn vormt dus een aanvulling op het EU-regelgevingskader, dat momenteel geen transparant en voorspelbaar kader voor de hele Europese Unie omvat dat ondernemingen in de EU in alle sectoren van de economie helpt om duurzaamheidsrisico’s en -effecten met betrekking tot de kernrisico’s voor mensenrechten en milieu te beoordelen en te beheren, ook in hun waardeketens.

2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Het voorstel is gebaseerd op de artikelen 50 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Artikel 50, lid 1, VWEU, en met name artikel 50, lid 2, punt g), VWEU, voorzien in de bevoegdheid van de EU om op te treden teneinde vrijheid van vestiging voor een bepaalde activiteit te verwezenlijken, in het bijzonder “door, voor zover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lidstaten worden verlangd van de rechtspersonen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in die rechtspersonen als van derden, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken”. Een mogelijk voorbeeld hiervan zijn de coördinatiemaatregelen betreffende de bescherming van de belangen van aandeelhouders van ondernemingen en andere belanghebbenden, teneinde die bescherming in de gehele Europese Unie gelijkwaardig te maken wanneer de verschillen tussen de nationale voorschriften van dien aard zijn dat zij de vrijheid van vestiging belemmeren 41 . Op deze bepaling kan een beroep worden gedaan om te voorkomen dat er, als gevolg van een uiteenlopende ontwikkeling van de nationale wetgevingen, belemmeringen voor de vrijheid van vestiging ontstaan of zullen ontstaan. Het ontstaan van dergelijke belemmeringen moet waarschijnlijk zijn en de betrokken maatregel moet erop gericht zijn deze te voorkomen 42 .

Dit voorstel regelt de zorgvuldigheidsverplichtingen van ondernemingen op het gebied van duurzaamheid en bestrijkt tegelijkertijd — voor zover gekoppeld aan die passende zorgvuldigheid — de plichten van bestuurders van ondernemingen en de beheersystemen van ondernemingen om de passende zorgvuldigheid te betrachten. Het voorstel heeft derhalve betrekking op procedures en maatregelen ter bescherming van de belangen van de vennoten van de ondernemingen en belanghebbenden. Verscheidene lidstaten hebben onlangs wetgeving inzake passende zorgvuldigheid op het gebied van duurzaamheid ingevoerd 43 , terwijl andere bezig zijn met het opstellen van wetgeving of maatregelen overwegen 44 . Ook een toenemend aantal lidstaten heeft de kwestie onlangs gereguleerd door van bestuurders te eisen dat zij rekening houden met de externe effecten van de onderneming 45 , dat zij bij hun besluiten voorrang geven aan de belangen van belanghebbenden 46 of dat zij een beleidsverklaring over de mensenrechtenstrategie van de onderneming aannemen 47 . Nieuwe en opkomende wetten over passende zorgvuldigheid lopen in de Europese Unie sterk uiteen, ondanks het voornemen van alle lidstaten om voort te bouwen op bestaande internationale normen (VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten en de OESO-richtsnoeren voor verantwoord ondernemerschap) en leiden dus tot uiteenlopende eisen. Bepaalde lidstaten hebben wetgeving aangenomen, of zullen dat waarschijnlijk doen, die beperkt is tot specifieke duurzaamheidskwesties in waardeketens 48 . Het persoonlijk toepassingsgebied, de materiële zorgvuldigheidsvereisten, de handhavingsregelingen en de daarmee samenhangende verplichtingen van bestuurders lopen uiteen en zullen dat in de toekomst wellicht nog meer doen 49 . Verwacht mag worden dat andere lidstaten zullen besluiten op dit gebied geen wetgeving vast te stellen. De sterk uiteenlopende eisen van de lidstaten leiden dus tot versnippering van de interne markt. Deze versnippering zal mettertijd waarschijnlijk nog toenemen.

Deze versnippering dreigt ook te leiden tot ongelijke mededingingsvoorwaarden voor ondernemingen binnen de interne markt. Ten eerste zijn ondernemingen en hun bestuurders — met name van ondernemingen met grensoverschrijdende waardeketens — reeds onderworpen aan verschillende vereisten en zullen zij waarschijnlijk aan nog meer verschillende vereisten moeten voldoen, afhankelijk van de plaats waar zij statutair zijn gevestigd. Dit leidt tot concurrentievervalsing. Bovendien kunnen sommige ondernemingen, afhankelijk van de wijze waarop zij hun activiteiten op de interne markt structureren, tegelijkertijd onder het toepassingsgebied van twee of meer verschillende nationale rechtskaders inzake duurzame corporate governance vallen 50 . Dit kan leiden tot dubbele voorschriften, nalevingsmoeilijkheden, een gebrek aan rechtszekerheid voor ondernemingen en zelfs tot onderling onverenigbare parallelle wettelijke voorschriften. Omgekeerd is het mogelijk dat sommige ondernemingen niet onder het toepassingsgebied van een nationaal kader vallen om de enkele reden dat zij volgens het nationale recht geen relevante banden hebben met het rechtsgebied van een lidstaat waar zorgvuldigheidsvereisten gelden, en daardoor een voordeel hebben ten opzichte van hun concurrenten.

Met de voorgestelde handeling wordt beoogd dergelijke belemmeringen voor het vrije verkeer en concurrentievervalsing te voorkomen en weg te nemen door harmonisatie van de vereisten voor ondernemingen om passende zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot hun eigen activiteiten, dochterondernemingen en waardeketens en de daarmee samenhangende verplichtingen van bestuurders. Zij zullen leiden tot gelijke mededingingsvoorwaarden waarbij ondernemingen van vergelijkbare omvang en hun bestuurders aan dezelfde eisen moeten voldoen om duurzame corporate governance en zorgvuldigheidsmaatregelen in hun interne beheersystemen te integreren en aldus de belangen van de belanghebbenden van de onderneming op een vergelijkbare manier te beschermen. Geharmoniseerde voorwaarden zouden gunstig zijn voor grensoverschrijdende vestiging, met inbegrip van bedrijfsactiviteiten en ook beleggingen, aangezien het vergelijken van duurzaamheidsvereisten voor ondernemingen zou worden vergemakkelijkt en de betrokkenheid gemakkelijker en dus minder kostbaar zou worden.

Artikel 50 VWEU is een lex specialis voor maatregelen ter verwezenlijking van de vrijheid van vestiging. Van de voorgestelde maatregelen vallen die betreffende de corporate governance van ondernemingen onder deze rechtsgrondslag, met name de integratie van passende zorgvuldigheid in het beleid van de ondernemingen, maatregelen betreffende plannen van ondernemingen om ervoor te zorgen dat hun bedrijfsmodel en strategie verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs, en daarmee verband houdende beloningsmaatregelen, alsmede bepalingen betreffende de zorgplicht van bestuurders, en de plichten van bestuurders betreffende de invoering van en het toezicht op passende zorgvuldigheid.

Om de beschreven belemmeringen voor de interne markt op een alomvattende manier aan te pakken, wordt artikel 50 VWEU hier gecombineerd met de algemene bepaling van artikel 114 VWEU. Artikel 114 VWEU voorziet in de vaststelling van maatregelen inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen. De EU-wetgever kan met name een beroep doen op artikel 114 VWEU wanneer de verschillen tussen de nationale voorschriften van dien aard zijn dat zij de fundamentele vrijheden belemmeren of tot concurrentievervalsing leiden en aldus een rechtstreekse invloed hebben op de werking van de interne markt.

Zoals hierboven uiteengezet, hebben de verschillen tussen de nationale voorschriften inzake duurzame corporate governance en zorgvuldigheidsvereisten een direct effect op de werking van de interne markt, en dat effect zal in de toekomst waarschijnlijk nog groter worden. Naast de aangelegenheden die in artikel 50 VWEU worden geregeld, heeft deze handeling betrekking op andere gebieden van de totstandbrenging en de werking van de interne markt. Indien de EU-wetgever niet optreedt, zouden met name de productie en het verkeer van goederen en diensten overhellen ten gunste van rechtsgebieden zonder zorgvuldigheidsregelingen of met minder strenge regelingen, of van ondernemingen die in dergelijke rechtsgebieden zijn gevestigd, hetgeen een aanzienlijk effect zou hebben op het verkeer van goederen en diensten. Bovendien zullen ondernemingen die goederen of diensten leveren, met name kmo’s, worden geconfronteerd met uiteenlopende voorschriften en verwachtingen van in verschillende lidstaten gevestigde klanten. Zo kan de wetgeving van de ene lidstaat eisen dat de leverancier audits door derden uitvoert, terwijl een andere lidstaat kan eisen dat dezelfde leverancier deelneemt aan erkende sectorale regelingen en initiatieven van meerdere belanghebbenden. De ene lidstaat kan eisen dat de onderneming passende zorgvuldigheid betracht met betrekking tot gevestigde zakenrelaties, terwijl de andere lidstaat alleen de directe leveranciers bestrijkt. Dit zou leiden tot een vermenigvuldiging van verschillende, gedeeltelijk onverenigbare eisen, waardoor het vrije verkeer van goederen en diensten in de Europese Unie zou worden verstoord.

Het valt te verwachten dat deze verstoringen en effecten mettertijd ernstiger zullen worden, aangezien steeds meer lidstaten uiteenlopende nationale wetgevingen zullen aannemen of zelfs tot een “race to the bottom” kunnen leiden wat toekomstige zorgvuldigheidswetgeving betreft.

Concurrentievervalsing is ook relevant voor de wettelijke aansprakelijkheid in geval van schade die in de waardeketen van een onderneming wordt veroorzaakt. Sommige nationale rechtskaders inzake passende zorgvuldigheid bevatten een uitdrukkelijke wettelijke-aansprakelijkheidsregeling in verband met het niet betrachten van de passende zorgvuldigheid, terwijl andere een specifieke wettelijke-aansprakelijkheidsregeling uitdrukkelijk uitsluiten 51 . Een aantal ondernemingen is voor de rechter gedaagd wegens het veroorzaken of niet voorkomen van negatieve effecten op het niveau van hun dochterondernemingen of waardeketens. Dergelijke zaken worden nu beslist op basis van verschillende voorschriften. Bij gebrek aan gemeenschappelijke voorschriften kunnen uiteenlopende nationale aansprakelijkheidsregelingen tot verschillende resultaten leiden, afhankelijk van de vraag of er sprake is van zeggenschap over het eigendom (met betrekking tot dochterondernemingen) of feitelijke zeggenschap (via directe contracten of wanneer de zeggenschap door de onderneming kan worden uitgeoefend via cascadeovereenkomsten of andere hefbomen in indirecte zakelijke relaties). Deze versnippering zou leiden tot concurrentievervalsing op de interne markt, aangezien een onderneming die in de ene lidstaat gevestigd is het onderwerp van schadeclaims zou kunnen worden wegens schade die in de waardeketen is veroorzaakt, terwijl een onderneming met dezelfde waardeketen van dit financiële en reputatierisico zou zijn vrijgesteld als gevolg van uiteenlopende nationale voorschriften.

De voorgestelde wettelijke-aansprakelijkheidsregeling zou verduidelijken welke voorschriften van toepassing zijn in geval van schade bij de eigen activiteiten van een onderneming, op het niveau van haar dochterondernemingen en op het niveau van directe en indirecte zakenrelaties in de waardeketen. Voorts strekt de voorgestelde bepaling inzake het toepasselijke recht ertoe de toepassing van de geharmoniseerde voorschriften, onder meer inzake wettelijke aansprakelijkheid, ook te waarborgen in gevallen waarin het op een dergelijke vordering toepasselijke recht anders niet het recht van een lidstaat is. Het is dan ook van essentieel belang dat voor de nodige gelijke concurrentievoorwaarden wordt gezorgd.

Subsidiariteit

Ten eerste is het onwaarschijnlijk dat de wetgeving van de lidstaten op dit gebied op zichzelf voldoende en efficiënt is. Wat specifieke grensoverschrijdende problemen betreft, zoals verontreiniging, klimaatverandering, biodiversiteit enz., wordt individueel optreden bemoeilijkt wanneer andere lidstaten geen actie ondernemen. Het is onwaarschijnlijk dat internationale verbintenissen, zoals de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van het UNFCCC 52 , het Verdrag inzake biologische diversiteit en andere multilaterale milieuovereenkomsten, door maatregelen van individuele lidstaten alleen kunnen worden verwezenlijkt. Voorts hebben de risico’s die voortvloeien uit de negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu in de waardeketens van ondernemingen vaak grensoverschrijdende gevolgen (bv. verontreiniging, transnationale toeleverings- en waardeketens).

Ten tweede zijn veel ondernemingen in de hele EU of wereldwijd actief; waardeketens breiden zich uit tot andere lidstaten van de Europese Unie en in toenemende mate tot derde landen. Institutionele beleggers die over de grenzen heen beleggen, bezitten een groot deel (38 % 53 ) van de totale marktkapitalisatie van grote Europese beursgenoteerde ondernemingen, waardoor veel ondernemingen grensoverschrijdend eigenaar zijn en hun activiteiten worden beïnvloed door regelgeving in sommige landen of het uitblijven van maatregelen in andere landen. Dit is een van de redenen waarom vooroplopende ondernemingen aantoonbaar terughoudend zijn om verdere stappen te zetten in de aanpak van duurzaamheidskwesties, waaronder die in de huidige waardeketens 54 , en vragen om grensoverschrijdende gelijke mededingingsvoorwaarden.

Ten derde hebben ondernemingen die op de interne markt en daarbuiten actief zijn, rechtszekerheid en gelijke concurrentievoorwaarden nodig voor hun duurzame groei. Sommige lidstaten hebben onlangs wetgeving inzake passende zorgvuldigheid ingevoerd 55 , terwijl andere bezig zijn wetgeving op te stellen of maatregelen overwegen 56 . De bestaande voorschriften van de lidstaten en de voorschriften die in voorbereiding zijn, hebben al geleid tot uiteenlopende voorschriften, en zouden tot meer kunnen leiden, wat inefficiënt dreigt te zijn en tot ongelijke concurrentievoorwaarden dreigt te leiden. Er zijn aanzienlijke indirecte gevolgen van uiteenlopende zorgvuldigheidswetten op de leveranciers die leveren aan verschillende ondernemingen die onder verschillende wetten vallen, aangezien de verplichtingen in de praktijk worden vertaald in contractbepalingen. Als de zorgvuldigheidsvereisten van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen, leidt dit tot rechtsonzekerheid, versnippering van de interne markt, extra kosten en complexiteit voor ondernemingen en hun beleggers die grensoverschrijdend actief zijn, alsook voor andere belanghebbenden. EU-optreden kan dit voorkomen en heeft dus een toegevoegde waarde.

Ten slotte kan, in vergelijking met individuele acties door de lidstaten, EU-optreden zorgen voor een krachtige Europese stem in beleidsontwikkelingen op een mondiaal niveau 57 .

Evenredigheid

De lasten voor de ondernemingen als gevolg van de nalevingskosten zijn aangepast aan de omvang, de beschikbare middelen en het risicoprofiel. Ondernemingen hoeven alleen passende maatregelen te nemen die in verhouding staan tot de ernst en de waarschijnlijkheid van de negatieve effecten, en die de onderneming redelijkerwijs kan nemen, rekening houdend met de omstandigheden van het specifieke geval, waaronder de kenmerken van de economische sector en van de specifieke zakelijke relatie en de invloed van de onderneming daarop, en de noodzaak om voorrang te geven aan het nemen van maatregelen. Daartoe werden het materiële en persoonlijke toepassingsgebied en de handhavingsbepalingen beperkt, zoals hieronder nader wordt toegelicht.

Wat het “persoonlijke toepassingsgebied” van de zorgvuldigheidsverplichtingen betreft (d.w.z. welke bedrijfscategorieën eronder vallen), zijn kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), waartoe ook micro-ondernemingen behoren en die in totaal ongeveer 99 % van alle ondernemingen in de Europese Unie uitmaken, uitgesloten van de zorgvuldigheidsverplichting. Voor deze categorie ondernemingen zouden de financiële en administratieve lasten van het opzetten en uitvoeren van een zorgvuldigheidsprocedure relatief hoog zijn. Meestal beschikken zij niet over reeds bestaande zorgvuldigheidsmechanismen, hebben zij geen knowhow of gespecialiseerd personeel, en zouden de kosten van het verrichten van zorgvuldigheidsonderzoek hen onevenredig treffen. Zij zullen echter worden blootgesteld aan een deel van de kosten en lasten via hun zakelijke relaties met ondernemingen die binnen het toepassingsgebied vallen, aangezien van grote ondernemingen wordt verwacht dat zij de eisen op hun beurt ook zullen stellen aan hun leveranciers. Daarom zullen ondersteunende maatregelen nodig zijn om kmo’s te helpen bij het opbouwen van operationele en financiële capaciteit. Ondernemingen waarvan de zakenpartner een kmo is, zijn ook verplicht hen te ondersteunen bij het voldoen aan de zorgvuldigheidsvereisten, ingeval dergelijke vereisten de levensvatbaarheid van de kmo in gevaar zouden brengen. Bovendien omvat de waardeketen van de financiële sector niet de kleine en middelgrote ondernemingen die leningen, kredieten, financieringen, verzekeringen of herverzekeringen ontvangen. Tegelijkertijd zal de blootstelling van een individuele kmo aan negatieve duurzaamheidseffecten in de regel lager zijn dan de blootstelling van grotere ondernemingen. Daarom zullen zeer grote ondernemingen 58 onder de volledige zorgvuldigheidsverplichting vallen, ook al omdat vele van hen reeds bepaalde processen toepassen, bv. in verband met verslagleggingsverplichtingen. De geselecteerde omzetcriteria zullen met name diegene eruit filteren die de grootste invloed op de economie van de Europese Unie hebben. Bovendien voorziet deze richtlijn in maatregelen om het door laten werken van de lasten van die grote ondernemingen op de kleinere leveranciers in de waardeketen te beperken en om ten aanzien van kmo’s billijke, redelijke, niet-discriminerende en evenredige eisen te hanteren.

Wat ondernemingen met een lagere omzet en minder werknemers betreft 59 , blijft de zorgvuldigheidsverplichting beperkt tot die ondernemingen die actief zijn in sectoren met een bijzonder grote impact die tegelijkertijd onder de bestaande sectorale OESO-richtsnoeren vallen 60 . Voorts is de financiële sector, ondanks het feit dat de OESO-richtsnoeren ook op deze sector betrekking hebben, niet opgenomen in de lijst van sectoren met een grote impact, vanwege de specifieke kenmerken ervan. Met deze beperking wordt beoogd een evenwicht tot stand te brengen tussen het belang van de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn en het belang van de minimalisering van de financiële en administratieve lasten voor ondernemingen. De zorgvuldigheidsvereisten voor deze ondernemingen zullen worden vereenvoudigd, aangezien zij zich alleen zullen richten op ernstige negatieve effecten die relevant zijn voor hun sector. Bovendien zal de zorgvuldigheidsverplichting pas twee jaar na het einde van de omzettingsperiode voor deze richtlijn op hen van toepassing zijn, zodat zij de nodige processen en procedures kunnen vaststellen en kunnen profiteren van de samenwerking van de sector, technologische ontwikkelingen, normen enz. die waarschijnlijk zullen worden ingegeven door de eerdere ingangsdatum voor grotere ondernemingen.

Voor zover deze richtlijn ook betrekking heeft op ondernemingen uit derde landen, zijn de criteria die worden gebruikt om te bepalen welke ondernemingen uit de EU en uit derde landen onder de richtlijn vallen, niet dezelfde, maar wordt ervoor gezorgd dat ondernemingen uit derde landen niet méér kans lopen binnen het toepassingsgebied te vallen. Voor hen wordt een netto-omzetdrempel gehanteerd (150 miljoen EUR voor groep 1 en 40 miljoen EUR voor groep 2), maar deze omzet moet wel volledig in de Europese Unie worden behaald. EU-bedrijven moeten op hun beurt een wereldwijde netto-omzet van 150 miljoen EUR hebben en moeten ook voldoen aan een werknemerscriterium (meer dan 500 werknemers in groep 1 en meer dan 250 werknemers in groep 2). Een dergelijk verschil in de gehanteerde criteria is om de volgende redenen gerechtvaardigd:

Het EU-omzetcriterium voor ondernemingen uit derde landen schept een band met de EU. Het is gerechtvaardigd om alleen de in de Europese Unie behaalde omzet in aanmerking te nemen, aangezien een dergelijke drempel, mits naar behoren gekalibreerd, een territoriale band creëert tussen de ondernemingen uit derde landen en de Europese Unie door de gevolgen die de activiteiten van deze ondernemingen kunnen hebben voor de interne markt van de EU, hetgeen voldoende is om het EU-recht van toepassing te laten zijn op ondernemingen uit derde landen.

Ook heeft de richtlijn betreffende de verslaglegging per land — een wijziging van de jaarrekeningenrichtlijn — reeds de methoden vastgesteld voor de berekening van de netto-omzet voor ondernemingen van buiten de EU, terwijl een dergelijke methode niet bestaat voor de berekening van het aantal werknemers van ondernemingen uit derde landen. De ervaring met de Franse wet die de zorgvuldigheidsvereisten regelt, leert dat, bij gebrek aan een gemeenschappelijke definitie van een werknemer 61 , het aantal werknemers (wereldwijd) moeilijk te berekenen is, wat het moeilijk maakt om te bepalen welke bedrijven uit derde landen onder het toepassingsgebied vallen, wat een doeltreffende handhaving van de voorschriften verhindert.

Het gebruik van zowel werknemers- als omzetcriteria voor EU-ondernemingen zou zorgen voor een betere afstemming op het voorstel voor een richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen, die moet worden gebruikt voor de verslaglegging over zorgvuldigheidsmaatregelen en -beleid voor EU-ondernemingen.

Hoewel de richtlijn betrekking zal hebben op ongeveer 13 000 EU-ondernemingen 62 , zal zij volgens de ramingen van de Commissie slechts betrekking hebben op ongeveer 4 000 ondernemingen uit derde landen 63 . Het feit dat EU-ondernemingen alleen onder de richtlijn zullen vallen indien zij ook de minimumgrens voor het aantal werknemers bereiken, zal de concurrentievoorwaarden op de interne markt van de EU hoogstwaarschijnlijk niet veranderen: de twee omvangscriteria die van toepassing zijn op EU-ondernemingen zullen, zelfs indien zij worden gecumuleerd, ertoe leiden dat relatief kleinere ondernemingen nog steeds onder de richtlijn vallen in vergelijking met ondernemingen uit derde landen, omdat in hun geval de volledige wereldwijde netto-omzet van de onderneming in aanmerking moet worden genomen.

   Ten slotte zijn grote ondernemingen uit derde landen met een hoge omzet in de Europese Unie in staat de zorgvuldigheidsvereisten toe te passen en zullen zij ook bij hun activiteiten elders profiteren van de voordelen die aan de zorgvuldigheidsvereisten verbonden zijn. In alle andere opzichten vallen ondernemingen uit derde landen op dezelfde wijze onder de zorgvuldigheidsvoorschriften als hun tegenhangers in de EU (bijvoorbeeld wat betreft de regeling die van toepassing is op ondernemingen die actief zijn in sectoren met een grote impact en de identieke overgangsperiode voor die ondernemingen). De harmonisatie van de verplichtingen van bestuurders blijft beperkt tot EU-ondernemingen; voor ondernemingen uit derde landen gelden dus beperktere verplichtingen.

Het “materiële toepassingsgebied” is voornamelijk gericht en gestructureerd op de zorgvuldigheidsverplichting van de onderneming en omvat de mensenrechten en de negatieve milieueffecten die duidelijk kunnen worden omschreven in bepaalde internationale verdragen. De voorgestelde taken van de bestuurders zorgen voor een nauw verband met de zorgvuldigheidsverplichtingen en zijn dus noodzakelijk voor de doeltreffendheid van de passende zorgvuldigheid. De plichten van bestuurders omvatten ook de verduidelijking van de wijze waarop bestuurders geacht worden te voldoen aan de zorgplicht om te handelen in het belang van de onderneming.

Effectieve handhaving van de zorgvuldigheidsplicht is essentieel voor het bereiken van de doelstellingen van het initiatief. Deze richtlijn zal voorzien in een combinatie van sancties en wettelijke aansprakelijkheid.

Wat de particuliere handhaving door middel van wettelijke aansprakelijkheid betreft, wordt een verschillende benadering gehanteerd ten aanzien van de eigen activiteiten en de dochterondernemingen van de onderneming enerzijds en van de zakenrelaties anderzijds. De wettelijke aansprakelijkheid betreft met name alleen gevestigde zakenrelaties waarvan een onderneming verwacht dat zij een duurzame relatie zullen hebben, gelet op de intensiteit of de duur ervan, en die geen verwaarloosbaar of louter bijkomstig onderdeel van de waardeketen van de onderneming vormen. De onderneming is niet aansprakelijk voor het niet voorkomen of het niet (doen) stoppen van schade op het niveau van indirecte zakelijke relaties indien zij gebruik heeft gemaakt van cascadeovereenkomsten en zekerheid, en maatregelen heeft genomen om de naleving ervan te controleren, tenzij het in de omstandigheden van het geval onredelijk was te verwachten dat de feitelijk genomen maatregelen, ook wat de controle op de naleving betreft, toereikend zouden zijn om de negatieve effecten te voorkomen, te beperken, te stoppen of de omvang ervan zo gering mogelijk te houden. Voorts moet bij de beoordeling van het bestaan en de omvang van aansprakelijkheid naar behoren rekening worden gehouden met de inspanningen van de onderneming, voor zover deze rechtstreeks verband houden met de schade in kwestie, om te voldoen aan eventuele herstelmaatregelen die van haar worden verlangd door een toezichthoudende autoriteit, met alle gedane investeringen en alle verleende gerichte steun, alsook met de samenwerking met andere entiteiten om de negatieve effecten in haar waardeketens aan te pakken.

Deze benadering van de wettelijke aansprakelijkheid zal ook het risico van buitensporig procederen beperken.

De maatregelen in verband met de handhaving van de zorgvuldigheidsplicht door de overheid gaan niet verder dan nodig is. In deze richtlijn wordt verduidelijkt dat elke sanctie die wegens niet-naleving van de zorgvuldigheidsverplichtingen wordt opgelegd, evenredig moet zijn. Indien de overheidsinstanties die onderzoeken of de onderneming deze richtlijn naleeft, een tekortkoming vaststellen, moeten zij de onderneming eerst een passende termijn gunnen om corrigerende maatregelen te nemen. De richtlijn schetst een beperkt aantal sancties die in alle lidstaten moeten worden toegepast, maar laat het aan de lidstaten over om te zorgen voor een evenredige handhavingsprocedure, in overeenstemming met hun nationale wetgeving. Wanneer geldboetes worden opgelegd, worden deze gebaseerd op de omzet van de onderneming om het evenredige niveau ervan te waarborgen.

Voorts brengt deze richtlijn geen onnodige kosten mee voor de Europese Unie, de nationale regeringen of de regionale of lokale autoriteiten. De richtlijn laat het aan de lidstaten over hoe zij de handhaving organiseren. Het toezicht kan worden uitgeoefend door de bestaande autoriteiten. Om de kosten te verminderen (bijvoorbeeld bij het toezicht op ondernemingen uit derde landen die in verschillende lidstaten actief zijn) en het toezicht, de coördinatie, het onderzoek en de uitwisseling van informatie te verbeteren, zal de Commissie een Europees netwerk van toezichthoudende autoriteiten oprichten.

Deze richtlijn maakt samenwerking tussen ondernemingen, het gebruik van sectorale regelingen en initiatieven van meerdere belanghebbenden mogelijk om de kosten van de naleving van deze richtlijn voor de ondernemingen te verminderen.

Keuze van het instrument

Het voorgestelde instrument is een richtlijn, aangezien artikel 50 VWEU de rechtsgrondslag is voor vennootschapsrechtelijke wetgeving met betrekking tot de bescherming van de belangen van vennoten van vennootschappen en anderen, teneinde die bescherming in de gehele Europese Unie gelijkwaardig te maken. Artikel 50 VWEU bepaalt dat het Europees Parlement en de Raad besluiten nemen door middel van richtlijnen.

De Commissie stelt gedelegeerde handelingen vast met betrekking tot de criteria voor de verslaglegging door ondernemingen uit derde landen over passende zorgvuldigheid.

Om de ondernemingen en de autoriteiten van de lidstaten te helpen bij het nakomen van hun zorgvuldigheidsverplichtingen, kan de Commissie, zo nodig in overleg met de betrokken Europese instanties, internationale instanties die deskundig zijn op het gebied van de toepassing van de zorgvuldigheidsverplichting en andere instanties, richtsnoeren opstellen. Richtsnoeren kunnen ook worden gebruikt om niet-bindende modelcontractbepalingen te schetsen die ondernemingen kunnen gebruiken wanneer zij de verplichting in hun waardeketen trapsgewijs doorgeven.

Daarnaast kan de Commissie, voortbouwend op bestaande EU-acties en -instrumenten, andere ondersteunende maatregelen nemen om de toepassing van de zorgvuldigheidsvereisten binnen de Europese Unie en in derde landen te ondersteunen, waaronder het faciliteren van gezamenlijke initiatieven van belanghebbenden om ondernemingen te helpen hun verplichtingen na te komen en kmo’s die de gevolgen van deze richtlijn ondervinden, op andere manieren te ondersteunen. Dit kan verder worden aangevuld met EU-instrumenten voor ontwikkelingssamenwerking om regeringen van derde landen en stroomopwaartse economische actoren in derde landen te ondersteunen bij het aanpakken van de negatieve effecten van hun operaties en stroomopwaartse zakelijke relaties op de mensenrechten en het milieu.

3.EVALUATIE ACHTERAF, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadplegingen van belanghebbenden

Overeenkomstig de richtsnoeren voor betere regelgeving hebben meerdere raadplegingsactiviteiten plaatsgevonden:

de aanvangseffectbeoordeling (het stappenplan), waarop 114 reacties zijn gekomen;

de openbare raadpleging 64 , waarop 473 461 antwoorden zijn gekomen en die 122 785 handtekeningen van burgers heeft opgeleverd, waarvan de meeste werden ingediend via campagnes die gebruikmaakten van vooraf ingevulde vragenlijsten, en 149 standpuntnota’s;

een specifieke raadpleging van sociale partners;

een aantal workshops en vergaderingen voor belanghebbenden, bv. vergadering van de Informal Company Law Expert Group (ICLEG), die hoofdzakelijk bestaat uit juridische academici inzake vennootschapsrecht, die vergaderen met vertegenwoordigers van de lidstaten in de Company Law Expert Group (CLEG), en

conferenties en vergaderingen met ondernemersorganisaties, individuele ondernemingen, met inbegrip van vertegenwoordigers van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van niet-gouvernementele organisaties en organisaties zonder winstoogmerk, alsook internationale organisaties, zoals de OESO.

Globaal gezien is uit de raadplegingsactiviteiten gebleken dat belanghebbenden over het algemeen ruim erkennen dat er behoefte is aan een EU-rechtskader voor passende zorgvuldigheid 65 . Met name grote ondernemingen in de raad vroegen naar een grotere harmonisatie op het gebied van passende zorgvuldigheid om de rechtszekerheid te verbeteren en gelijke mededingingsvoorwaarden te creëren. Burgers en verenigingen van het maatschappelijk middenveld beoordeelden het huidige regelgevingskader als ondoeltreffend om te zorgen voor een verantwoordingsplicht van ondernemingen voor negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu.

Een ruime meerderheid van de respondenten van de openbare raadpleging, waaronder de meeste deelnemende lidstaten, was eerder voorstander van een horizontale benadering van passende zorgvuldigheid dan van een sectorspecifieke of thematische benadering 66 . Ondernemingen gaven aan dat zij vreesden voor het risico op concurrentienadeel ten aanzien van ondernemingen uit derde landen die niet dezelfde verplichtingen hebben. Zo ook waren de meeste respondenten het ermee eens dat de regels voor passende zorgvuldigheid ook van toepassing moeten zijn op ondernemingen uit derde landen die niet gevestigd zijn in de EU maar activiteiten van een bepaalde omvang in de EU uitoefenen 67 .

Met betrekking tot een handhavingsmechanisme dat gepaard gaat met een verplichte passende zorgvuldigheid gaven alle groepen belanghebbenden die antwoordden op de openbare raadpleging met een meerderheid aan dat toezicht door bevoegde nationale autoriteiten met een mechanisme van EU-samenwerking/-coördinatie de geschiktste optie is 68 .

Een meerderheid van de respondenten in alle groepen belanghebbenden was van mening dat bindende regels met streefcijfers de optie was die de meeste kosten met zich meebracht, maar ook algemeen de meeste voordelen. Hoewel de meeste respondenten de positieve effecten voor derde landen zagen, vreest een deel van de respondenten potentiële negatieve effecten van regels van passende zorgvuldigheid voor derde landen als ondernemingen die investeren in derde landen met zwakke mensenrechten, met inbegrip van sociale en arbeidsrechten, en milieubescherming, zich uit die landen zouden moeten terugtrekken.

Gedetailleerde informatie over de raadplegingsstrategie en conclusies van de raadplegingen van belanghebbenden zijn te vinden in bijlage 2 bij het effectbeoordelingsverslag.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

Om de analyse van de verschillende opties te ondersteunen, kende de Commissie ondersteuningscontracten toe aan externe deskundigen voor een onderzoek naar zorgvuldigheidsvereisten in de toeleveringsketen 69 en voor een onderzoek naar de plichten van bestuurders en duurzame corporate governance 70 . Deze deskundigen werkten tijdens de verschillende fasen van het onderzoek nauw samen met de Commissie.

Bovenop deze ondersteunende onderzoeken werd aanvullende deskundigheid vastgesteld via literatuuronderzoek en via de antwoorden op de raadpleging van belanghebbenden.

Naast de vermelde ondersteunende onderzoeken, vergaderingen van deskundigengroepen en raadplegingen van belanghebbenden besteedde de Commissie ook veel aandacht aan de toepasselijke resolutie van het Europees Parlement en aan de conclusies van de Raad. De resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2021 bevatte aanbevelingen aan de Commissie over passende zorgvuldigheid van ondernemingen en verantwoording van ondernemingen, waarin de Commissie werd opgeroepen EU-regels voor te stellen voor een omvattende zorgvuldigheidsverplichting in het bedrijfsleven. In de conclusies van de Raad over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens van 1 december 2020 werd de Commissie opgeroepen een voorstel voor een EU-rechtskader op te stellen over duurzame corporate governance, met inbegrip van sectoroverschrijdende zorgvuldigheidsverplichtingen in het bedrijfsleven van ondernemingen in mondiale waardeketens.

Effectbeoordeling

De analyse in de effectbeoordeling had in ruime zin betrekking op het probleem dat voortvloeit uit de behoefte om duurzaamheid in corporate governance- en managementsystemen te versterken, met twee dimensies: (1) in risicobeheersystemen en besluiten van ondernemingen wordt onvoldoende rekening gehouden met belangen van belanghebbenden en (duurzaamheids-)risico’s in verband met belanghebbenden voor ondernemingen; (2) ondernemingen beperken hun negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu onvoldoende, beschikken niet over passende governance, managementsystemen en maatregelen om hun schadelijke effecten te beperken.

Na overweging van verschillende beleidsopties, hoofdzakelijk op het gebied van de plichten inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en de plichten van bestuurders, werd in de effectbeoordeling een voorkeurspakket van beleidsopties voorgesteld rond drie elementen: passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven, plichten van bestuurders en vergoeding, die elkaar aanvullen.

De ontwerpeffectbeoordeling werd op 9 april 2021 ingediend bij de Raad voor regelgevingstoetsing van de Commissie. Na de negatieve opinie van de Raad werd op 8 november 2021 een herziene effectbeoordeling bij de Raad ingediend voor een tweede opinie. Hoewel de Raad vaststelde dat het verslag als reactie op zijn eerste opinie aanzienlijk was herzien, gaf hij toch een tweede negatieve opinie op 26 november 2021 71 , waarin de behoefte werd benadrukt aan beleidsrichtsnoeren over het feit of, en onder welke voorwaarden, het initiatief voor duurzame corporate governance kon worden voortgezet. De Raad behield zijn negatieve opinie omdat hij van mening was dat de effectbeoordeling tekortschoot bij (1) het aanpakken van de probleembeschrijving en het verstrekken van overtuigend bewijsmateriaal dat bedrijven in de Unie, met name kmo’s, niet al voldoende duurzaamheidsaspecten weerspiegelen of onvoldoende prikkels krijgen om dit te doen; (2) het verstrekken van een toepassingsgebied van beleidsopties en het vaststellen of volledig beoordelen van belangrijke beleidskeuzen; (3) het beoordelen van de effecten op volledige, evenwichtige en neutrale wijze en het weerspiegelen van onzekerheid met betrekking tot de uitvoering van voordelen en (4) het aantonen van de evenredigheid van de voorkeursoptie.

Om de opmerkingen van de tweede negatieve opinie van de Raad aan te pakken, is de effectbeoordeling daarom aangevuld met een werkdocument van de diensten over de follow-up van de opinie van de Raad waarin aanvullende verduidelijkingen en bewijzen worden verstrekt over de gebieden waarop de Raad specifieke suggesties voor verbeteringen had gedaan.

Volgens de regels voor betere regelgeving van de Commissie is een positieve opinie van de Raad voor regelgevingstoetsing vereist opdat een document naar de fase van vaststelling kan overgaan. De vicevoorzitter voor Interinstitutionele Betrekkingen en Prognoses kan evenwel toestaan dat de voorbereidingen voor een initiatief dat een tweede negatieve opinie van de Raad voor regelgevingstoetsing heeft gekregen, worden voortgezet. Er zij op gewezen dat de opinies van de Raad voor regelgevingstoetsing een beoordeling zijn van de kwaliteit van de effectbeoordeling en niet van het hiermee verbonden wetgevingsvoorstel.

Nog in het licht van de goedkeuring door de vicevoorzitter voor Interinstitutionele Betrekkingen en Prognoses achtte de Commissie het passend het initiatief voort te zetten om de volgende redenen:

het beleidsbelang van dit initiatief voor de beleidsprioriteit van de Commissie van “een economie die werkt voor de mensen”, ook in de context van het pakket duurzame financiering en de Europese Green Deal en

de urgentie van maatregelen op het gebied van passende zorgvuldigheid in de waardeketen als bijdrage aan de duurzaamheidstransitie, en om het risico van de toenemende versnippering van de eengemaakte markt aan te pakken, alsook het standpunt dat

de verstrekte aanvullende verduidelijkingen en bewijzen de tekortkomingen van de effectbeoordeling die de Raad voor regelgevingstoetsing had vastgesteld, op bevredigende wijze hebben aangepakt en in overweging werden genomen in het aangepaste wetgevingsvoorstel.

Wat het belang en de urgentie van het initiatief betreft, stelde de Commissie ook vast dat het initiatief was opgenomen in de gezamenlijke beleidsprioriteiten voor 2022 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Na zorgvuldige analyse van de bevindingen van de Raad en overweging van de verstrekte aanvullende verduidelijkingen en bewijzen is de Commissie van mening dat het voorstel, dat significant werd herzien in vergelijking met het pakket beleidsopties dat door de effectbeoordeling naar voren was geschoven, het nog steeds mogelijk maakt aanzienlijke vooruitgang te boeken naar de algemene doelstelling om het potentieel van de eengemaakte markt beter te benutten en bij te dragen aan de overgang naar een duurzame economie en om duurzaam en verantwoord gedrag van ondernemingen op de lange termijn te stimuleren. De richtlijn is specifieker en doelgerichter in vergelijking met de voorkeursoptie die in de ontwerpeffectbeoordeling is beschreven. De kern hiervan is de zorgvuldigheidsverplichting, terwijl de plichten van bestuurders aanzienlijk worden beperkt door ze in hoge mate te koppelen aan de zorgvuldigheidsverplichting. Bovendien is het toepassingsgebied van passende zorgvuldigheid aangepast. Een gedetailleerde beschrijving van de aanpassingen die zijn aangebracht aan het voorkeursoptiepakket van de effectbeoordeling is te vinden in het begeleidende werkdocument van de diensten, dat de follow-up van de opinie van de Raad voor regelgevingstoetsing en aanvullende informatie bevat.

Kortom, het “personele toepassingsgebied”, d.w.z. welke bedrijfscategorieën gedekt zijn, is aanzienlijk verkleind na overwegingen op basis van de opmerkingen van de Raad over de beschrijving van het probleem, met name met betrekking tot kmo’s, en over de evenredigheid van de voorkeursoptie. Concreet zijn kmo’s nu volledig uitgesloten van het toepassingsgebied en is de dekking van sectoren met een bijzonder grote impact verschoven naar uitsluitend ondernemingen met meer dan 250 werknemers en een wereldwijde netto-omzet van meer dan 40 miljoen EUR (terwijl grote ondernemingen die de grenzen van zowel 500 werknemers als een wereldwijde netto-omzet van 150 miljoen EUR overschrijden, onder het toepassingsgebied vallen, ongeacht in welke economische sector zij actief zijn). De sectoren met een bijzonder grote impact worden in de tekst rechtstreeks gedefinieerd, waardoor ook rekening wordt gehouden met de opmerkingen van de Raad betreffende wetgevingstechniek. De definitie van sectoren met een bijzonder grote impact is beperkt tot sectoren met een hoog risico op nadelige effecten en waarvoor OESO-richtsnoeren bestaan. Voor midcapondernemingen in sectoren met een bijzonder grote impact zullen de regels van toepassing zijn na een overgangsperiode van twee jaar zodat zij meer tijd hebben om zich aan te passen. Daarnaast zijn de zorgvuldigheidsverplichtingen van deze ondernemingen slechts beperkt tot ernstige effecten die relevant zijn voor hun sector.

Om de doelstellingen van het initiatief daadwerkelijk te behalen, is het toepassingsgebied van dit voorstel uitgebreid naar ondernemingen uit derde landen. Alleen niet-EU-ondernemingen met een direct verband met de markt van de Unie en die voldoen aan vergelijkbare drempelwaarden voor omzet als EU-ondernemingen, maar op de markt van de Unie, vallen onder het toepassingsgebied. Daarnaast moeten zij voldoen aan dezelfde verplichtingen betreffende passende zorgvuldigheid als de respectieve EU-ondernemingen.

In de richtlijn wordt ook vermeld dat ondernemingen, met name kmo’s in de waardeketen, behoefte hebben aan toegankelijke en praktische steun om zich voor te bereiden op de verplichtingen (of de hieruit voortvloeiende verzoeken die direct aan hen kunnen worden gedaan). Het kan gaan om praktische richtsnoeren en ondersteuningsinstrumenten zoals hotlines, databanken of opleiding, alsook de oprichting van een observatorium om ondernemingen te helpen bij de uitvoering van de richtlijn. Daarnaast wordt in de herzieningsclausule uitdrukkelijk verwezen naar het personele toepassingsgebied van de richtlijn (d.w.z. dekking van bedrijfscategorieën), dat moet worden herzien in het licht van de praktische ervaringen met de toepassing van de wetgeving. Andere beperkende maatregelen om het indirecte effect op de kmo’s te verminderen, maken deel uit van de verplichtingen van ondernemingen die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen.

Wat het materiële toepassingsgebied betreft (d.w.z. wat is gedekt), werd gekozen voor een transversaal instrument dat betrekking heeft op mensenrechten en milieueffecten. Dit weerspiegelt de sterke consensus bij groepen van belanghebbenden dat een horizontaal kader nodig is om de vastgestelde problemen aan te pakken.

Daarnaast merkte de Raad op dat de effectbeoordeling onvoldoende duidelijk is over de behoefte om de plichten van bestuurders te reguleren bovenop de zorgvuldigheidsvereisten. De Commissie besliste daarom dit probleem aan te pakken door af te wijken van het pakket van de voorkeursopties in de effectbeoordeling en zich toe te spitsen op het element van de plichten van bestuurders, ook in het licht van de bestaande internationale normen 72 , over passende zorgvuldigheid en zorgplicht. Dit omvat de plichten van bestuurders met betrekking tot de opzet van en het toezicht op de uitvoering van de processen en maatregelen van passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven, de opstelling van een gedragscode hiervoor en de integratie van passende zorgvuldigheid in de ondernemingsstrategie. Om de rol van bestuurders in het licht van de zorgvuldigheidsverplichtingen in het bedrijfsleven volledig weer te geven, wordt de algemene plicht van bestuurders inzake zorg voor de onderneming, die beschreven staat in het vennootschapsrecht van alle lidstaten, ook verduidelijkt, door te stellen dat bestuurders, wanneer zij hun plicht vervullen om in het beste belang van de onderneming te handelen, rekening moeten houden met de duurzaamheidsaspecten van het voorstel voor een richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen, met inbegrip van, waar van toepassing, gevolgen voor mensenrechten, klimaatverandering en milieu, met inbegrip van de horizonten op de korte, middellange en lange termijn. Verdergaande specifieke plichten van bestuurders die in de effectbeoordeling naar voren waren geschoven, zijn niet behouden. Dit zorgt ervoor dat het voorstel zijn doelstelling nakomt en toch evenredig blijft.

Wat de opmerkingen van de Raad betreft, bevatten deze toelichting en de overwegingen van het wetgevingsvoorstel uitgebreide verklaringen van de gemaakte beleidskeuzen. De effectbeoordeling die bij de Raad is ingediend en de opmerkingen van de Raad zijn ongewijzigd bekendgemaakt, terwijl een afzonderlijk begeleidend werkdocument van de diensten is opgesteld om aanvullende verduidelijkingen en bewijzen te verstrekken naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad betreffende bewijsmateriaal. Dit document heeft met name betrekking op:

1.omschrijving van het probleem:

de omvang en evolutie van de milieu- en duurzaamheidsproblemen die direct verband houden met de duidelijke afwezigheid of het onvoldoende gebruik van managementpraktijken door EU-ondernemingen en die door deze richtlijn moeten worden aangepakt, en de toegevoegde waarde van de richtlijn met betrekking tot het omvangrijke pakket maatregelen om duurzaamheid in het kader van de Green Deal te bevorderen;

waarom de markt- en concurrentiedynamieken samen met de verdere evolutie van de bedrijfsstrategieën en risicobeheersystemen van ondernemingen als onvoldoende worden beschouwd en het veronderstelde oorzakelijke verband tussen het gebruik van duurzaamheidsinstrumenten in het bedrijfsleven en het praktische effect ervan bij het aanpakken van de problemen;

2.effecten van de voorkeursoptie:

problemen met betrekking tot derde landen, met de integratie van vaststellingen (i) over verwachte ontwikkelingen in derde landen (ook rekening houdend met steunmaatregelen voor handel en ontwikkeling in de EU en wereldwijd), (ii) over effecten op derde landen en op leveranciers in derde landen;

het handhavingsmechanisme, dat voorziet in een verdere uitbreiding van de toegevoegde waarde van een handhavingssysteem met twee pijlers dat voortbouwt op administratieve handhaving en wettelijke aansprakelijkheid;

effecten op mededinging en concurrentievermogen.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Kleine en middelgrote ondernemingen, met inbegrip van micro-ondernemingen, vallen niet onder het toepassingsgebied, en indirecte effecten op deze ondernemingen zullen worden beperkt door steunmaatregelen en richtlijnen op het niveau van de Unie en van de lidstaten, alsook in relaties tussen bedrijven met gebruik van modelcontractbepalingen en aan de hand van evenredigheidsvereisten voor de grotere zakelijke partner.

Grondrechten

Zoals verklaard in de effectbeoordeling en op basis van bestaand bewijsmateriaal kunnen verplichte zorgvuldigheidsvereisten aanzienlijke voordelen hebben voor de bescherming en bevordering van grondrechten.

4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen directe gevolgen voor de begroting van de Unie.

5.OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De Commissie zal een Europees netwerk van toezichthoudende autoriteiten opzetten om te helpen bij de uitvoering van deze richtlijn. Dit netwerk zal bestaan uit de vertegenwoordigers van de toezichthoudende autoriteiten die de lidstaten hebben aangewezen en waar nodig worden aangevuld met andere agentschappen van de Unie met relevante deskundigheid op de gebieden die onder deze richtlijn vallen, om te zorgen voor naleving door de ondernemingen van hun zorgvuldigheidsverplichtingen, om de coördinatie en convergentie van regelgevende, onderzoeks-, straf- en toezichtspraktijken te faciliteren en te waarborgen, alsook het delen van informatie tussen deze toezichthoudende autoriteiten.

Zeven jaar na het einde van de overgangsperiode brengt de Commissie verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van onder meer de doeltreffendheid ervan. Het verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Om ondernemingen en lidstaten duidelijkheid en steun te bieden bij de uitvoering van de richtlijn, zal de Commissie waar nodig richtsnoeren uitgeven.

Toelichtende stukken

In het belang van een correcte uitvoering van deze richtlijn is een toelichtend document nodig, bv. in de vorm van concordantietabellen.

Artikelsgewijze toelichting

In artikel 1 wordt het onderwerp van de richtlijn uiteengezet, d.w.z. het vaststellen van regels over zorgvuldigheidsverplichtingen door ondernemingen betreffende feitelijke en potentiële negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu, met betrekking tot hun eigen activiteiten, de activiteiten van hun dochterondernemingen en de activiteiten van de waardeketen die worden uitgevoerd door gevestigde zakelijke relaties; in de bepaling wordt ook gespecificeerd dat in deze richtlijn regels worden vastgesteld over de aansprakelijkheid voor inbreuken op de zorgvuldigheidsverplichting.

In artikel 2 wordt het personele toepassingsgebied van de richtlijn vastgesteld en worden de criteria beschreven op basis waarvan een lidstaat bevoegd is om de in deze richtlijn beschreven kwesties te reguleren.

Artikel 3 bevat definities voor de toepassing van deze richtlijn.

In artikel 4 wordt bepaald dat de lidstaten erop moeten toezien dat ondernemingen passende zorgvuldigheid inzake de mensenrechten en het milieu toepassen door de in de artikelen 5 tot en met 11 van de richtlijn beschreven specifieke voorschriften na te leven.

Artikel 5 vereist dat de lidstaten erop toezien dat ondernemingen passende zorgvuldigheid integreren in alle bedrijfsbeleidslijnen en dat zij beschikken over een beleid van passende zorgvuldigheid dat jaarlijks wordt geactualiseerd. In de bepaling wordt gespecificeerd dat dit beleid een beschrijving moet omvatten van de aanpak van de onderneming inzake passende zorgvuldigheid, van een gedragscode die de werknemers en dochterondernemingen van de onderneming moeten volgen    en van de aanwezige processen om passende zorgvuldigheid uit te voeren.

In artikel 6 worden de lidstaten ertoe verplicht ervoor te zorgen dat ondernemingen passende maatregelen nemen om feitelijke of potentiële negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu bij hun eigen activiteiten, bij hun dochterondernemingen en op het niveau van hun gevestigde directe of indirecte zakelijke relaties in hun waardeketen vast te stellen.

In artikel 7 worden de lidstaten ertoe verplicht ervoor te zorgen dat ondernemingen passende maatregelen nemen om potentiële negatieve effecten die uit hoofde van artikel 6 zijn vastgesteld te voorkomen, of om die effecten op passende wijze te beperken, wanneer preventie niet mogelijk is of geleidelijke uitvoering vereist is.

In artikel 8 worden de lidstaten ertoe verplicht ervoor te zorgen dat ondernemingen passende maatregelen nemen om een einde te maken aan feitelijke of potentiële negatieve effecten voor de mensenrechten en het milieu die zij hadden vastgesteld of hadden kunnen vaststellen uit hoofde van artikel 6. Wanneer een negatief effect dat zich heeft voorgedaan op het niveau van gevestigde directe of indirecte zakelijke relaties niet kan worden weggewerkt, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat ondernemingen de omvang van het effect tot een minimum beperken.

In artikel 9 worden de lidstaten ertoe verplicht    ervoor te zorgen dat ondernemingen voorzien in de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de onderneming bij legitieme bezorgdheid over die potentiële of feitelijke negatieve effecten, ook in de waardeketen van de onderneming. Ondernemingen moeten deze mogelijkheid bieden aan personen die getroffen zijn of die redelijke gronden hebben om aan te nemen dat zij kunnen worden getroffen door een negatief effect, aan vakbonden en andere werknemersvertegenwoordigers die personen vertegenwoordigen die werken in de betreffende waardeketen, en aan organisaties van het maatschappelijk middenveld die actief zijn op het gebied in kwestie.

In artikel 10 wordt voor de lidstaten de verplichting ingevoerd om van ondernemingen te eisen dat zij de uitvoering van hun zorgvuldigheidsmaatregelen periodiek beoordelen om na te gaan of negatieve effecten naar behoren worden geïdentificeerd en of preventieve of corrigerende maatregelen worden uitgevoerd, en om te bepalen in welke mate negatieve effecten zijn voorkomen of beëindigd of de omvang ervan tot een minimum is beperkt.

In artikel 11 worden de lidstaten ertoe verplicht ervoor te zorgen dat ondernemingen die niet vallen onder verslagleggingsverplichtingen krachtens Richtlijn 2013/34/EU verslag uitbrengen over de kwesties die onder deze richtlijn vallen en op hun website een jaarlijkse verklaring bekendmaken.

In artikel 12 wordt de Commissie ertoe verplicht richtsnoeren vast te stellen over niet-bindende modelcontractbepalingen om ondernemingen te helpen voldoen aan artikel 7, lid 2, punt b), en artikel 8, lid 3, punt c).

In artikel 13 wordt de mogelijkheid voor de Commissie beschreven om, teneinde steun te verlenen aan ondernemingen of autoriteiten van de lidstaten over hoe ondernemingen aan hun zorgvuldigheidsverplichtingen moeten voldoen, richtlijnen uit te geven, voor specifieke sectoren of specifieke negatieve effecten, in overleg met het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, het Europees Milieuagentschap, en waar passend internationale organen die deskundigheid hebben in passende zorgvuldigheid.

In artikel 14 worden de lidstaten en de Commissie ertoe verplicht te voorzien in begeleidende maatregelen voor ondernemingen binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn en voor actoren in mondiale waardeketens die indirect effecten ondervinden van de verplichtingen van de richtlijn. Dergelijke steun kan gaan van de exploitatie van specifieke websites, portalen of platforms tot financiële steun voor kmo’s, en het faciliteren van gezamenlijke initiatieven van belanghebbenden. In deze bepaling wordt verder verduidelijkt dat ondernemingen gebruik kunnen maken van sectorregelingen en multistakeholderinitiatieven om de uitvoering van passende zorgvuldigheid te ondersteunen en dat de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, richtsnoeren kan verstrekken om de geschiktheid van dergelijke regelingen te beoordelen.

In artikel 15 worden de    lidstaten ertoe verplicht ervoor te zorgen dat bepaalde ondernemingen een plan vaststellen om ervoor te zorgen dat het bedrijfsmodel en de strategie van de onderneming verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs.

Met artikel 16 worden ondernemingen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een derde land en die uit hoofde van artikel 2, lid 2, binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, ertoe verplicht een naar behoren gemachtigd vertegenwoordiger in de Unie aan te wijzen die het aanspreekpunt is voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten voor alle kwesties die noodzakelijk zijn voor de ontvangst, naleving en handhaving van rechtshandelingen die zijn uitgegeven met betrekking tot deze richtlijn.

Artikel 17 bevat de verplichting voor de lidstaten om een of meer nationale toezichthoudende autoriteiten aan te duiden om erop toe te zien dat ondernemingen hun zorgvuldigheidsverplichtingen naleven, alsook hun verplichting uit hoofde van artikel 15, leden 1 en 2, en om de handhavingsbevoegdheid van die verplichtingen overeenkomstig artikel 18 uit te oefenen.

In artikel 18 worden de passende bevoegdheden en middelen van de door de lidstaten aangewezen toezichthoudende autoriteiten beschreven om hun toezicht- en handhavingstaken uit te voeren.

In artikel 19 worden de lidstaten ertoe verplicht    ervoor te zorgen dat natuurlijke personen of rechtspersonen die redenen hebben om op basis van objectieve omstandigheden te geloven dat een onderneming de bepalingen van deze richtlijn niet op passende wijze naleeft, bij de toezichthoudende autoriteiten gegronde bezorgdheden mogen indienen, met name in de lidstaat van hun gewoonlijk verblijf, hun geregistreerd kantoor, werkplek of plaats van de vermeende inbreuk.

In artikel 20 wordt bepaald dat de lidstaten de voorschriften vaststellen ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en dat zij alle nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties hebben een doeltreffend, evenredig en afschrikkend karakter.    De lidstaten zorgen ervoor dat besluiten van de toezichthoudende autoriteiten die sancties bevatten met betrekking tot de overtreding van de bepalingen van deze richtlijn, moeten worden bekendgemaakt.

Met artikel 21 wordt een Europees netwerk van toezichthoudende autoriteiten ingevoerd, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de toezichthoudende nationale autoriteiten als bedoeld in artikel 16, met als doel de coördinatie en afstemming van regelgevende, onderzoeks-, sanctie- en toezichtpraktijken te faciliteren en te waarborgen, alsook het delen van informatie tussen deze toezichthoudende autoriteiten.

Artikel 22 bevat de vereiste voor de lidstaten om regels vast te stellen voor het beheer van wettelijke aansprakelijkheid van de onderneming voor schade die ontstaat doordat zij de zorgvuldigheidsverplichtingen onder specifieke omstandigheden niet heeft nageleefd. Ook wordt de verplichting voor de lidstaten ingevoerd om ervoor te zorgen dat de aansprakelijkheid waarin is voorzien in de leden 1 tot en met 3 van dit artikel niet wordt ontkend louter op basis van het feit dat de op dergelijke argumenten toepasselijke wet niet de wet van een lidstaat is.

In artikel 23 wordt vastgesteld dat Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden van toepassing is op de melding van alle inbreuken op deze richtlijn en de bescherming van de personen die dergelijke inbreuken melden.

In artikel 24 worden de voorwaarden voor overheidssteun voor ondernemingen verduidelijkt.

In artikel 25 wordt de zorgplicht van bestuurders verduidelijkt.

In artikel 26 wordt de plicht van bestuurders van EU-ondernemingen vastgesteld om de uitvoering van zorgvuldigheidsprocessen en -maatregelen in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid op te stellen en hierop toezicht te houden, en om de bedrijfsstrategie aan te passen aan passende zorgvuldigheid.

Artikel 27 strekt tot wijziging van de bijlage bij Richtlijn (EU) 2019/1937.

Artikel 28 bevat de regels betreffende gedelegeerde handelingen.

Artikel 29 bevat een bepaling over de evaluatie van deze richtlijn.

Artikel 30 bevat bepalingen over de omzetting van de richtlijn.

In artikel 31 wordt de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn vastgesteld.

In artikel 32 wordt vermeld voor wie deze richtlijn is bedoeld.

De lijsten in de bijlage bevatten de negatieve milieueffecten en de negatieve effecten op de mensenrechten die relevant zijn voor deze richtlijn, zodat ook de schending van rechten en verbodsbepalingen hieronder vallen, met inbegrip van de internationale overeenkomsten inzake mensenrechten (deel I, afdeling 1), conventies inzake mensenrechten en fundamentele vrijheden (deel I, afdeling 2), en de schending van internationaal erkende doelstellingen en verbodsbepalingen die in de milieuconventies zijn opgenomen (deel II).

2022/0051 (COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 50, lid 1, artikel 50, lid 2, letter g), en artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité 73 ,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)De waarden waarop de Unie berust zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en naleving van de mensenrechten als opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze kernwaarden vormden de inspiratie voor de oprichting van de Unie, alsook voor de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten, en respect voor de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en internationaal recht moet als leidraad dienen voor de handelingen van de Unie op internationaal niveau. Dergelijke handelingen omvatten het stimuleren van de duurzame economische, sociale en ecologische ontwikkeling van ontwikkelingslanden.

(2)Een hoge mate van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en bevordering van de Europese kernwaarden behoren tot de prioriteiten van de Unie, zoals beschreven in de mededeling van de Commissie over “De Europese Green Deal” 74 . Deze doelstellingen vereisen de betrokkenheid, niet alleen van de overheidsinstanties, maar ook van particuliere actoren, met name ondernemingen.

(3)In haar mededeling over “Een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transitie” 75 heeft de Commissie zich ertoe verbonden de socialemarkteconomie van Europa naar een hoger niveau te tillen om te komen tot een rechtvaardige overgang naar duurzaamheid. Deze richtlijn zal ook bijdragen aan de Europese pijler van sociale rechten, waarin de rechten die eerlijke arbeidsomstandigheden waarborgen worden bevorderd. Hij maakt deel uit van de beleidsmaatregelen en strategieën van de Unie met betrekking tot de bevordering van fatsoenlijk werk wereldwijd, ook in mondiale waardeketens, zoals vermeld in de mededeling van de Commissie over fatsoenlijk werk wereldwijd 76 .

(4)Het gedrag van ondernemingen in alle sectoren van de economie is van doorslaggevend belang voor succes bij het realiseren van de duurzaamheidsdoelstellingen van de Unie, aangezien ondernemingen in de Unie, en vooral grote ondernemingen, afhankelijk zijn van mondiale waardeketens. Ook ondernemingen hebben er belang bij mensenrechten en het milieu te beschermen, met name gezien de toenemende bezorgdheid van consumenten en investeerders over deze kwesties. Er bestaan al verschillende initiatieven ter bevordering van ondernemingen die een waardegerichte transformatie ondersteunen, zowel op het niveau van de Unie 77 als op nationaal 78 niveau.

(5)In bestaande internationale normen over verantwoord ondernemen wordt gespecificeerd dat ondernemingen de mensenrechten moeten beschermen en wordt vermeld hoe zij de bescherming van het milieu in hun activiteiten en waardeketens moeten aanpakken. In de leidende beginselen inzake bedrijfsleven en de mensenrechten van de Verenigde Naties 79 wordt de verantwoordelijkheid van ondernemingen erkend om passende zorgvuldigheid op het gebied van mensenrechten toe te passen door de negatieve effecten van hun activiteiten op de mensenrechten vast te stellen, te voorkomen en te beperken en door te verantwoorden hoe zij die effecten aanpakken. In deze leidende beginselen wordt vermeld dat bedrijven mensenrechtenschendingen moeten voorkomen en negatieve effecten op de mensenrechten die zij hebben veroorzaakt, waartoe zij hebben bijgedragen of die verband houden met hun eigen activiteiten, hun dochterondernemingen en hun directe en indirecte zakelijke relaties, moeten aanpakken.

(6)Het concept van passende zorgvuldigheid op het gebied van mensenrechten is gespecificeerd en verder ontwikkeld in de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen 80 , waarbij de toepassing van passende zorgvuldigheid werd uitgebreid naar milieu- en governancekwesties. De OESO-richtsnoeren over verantwoord ondernemen en de sectorspecifieke richtsnoeren 81 zijn internationaal erkende kaders waarin praktische stappen inzake passende zorgvuldigheid worden vastgesteld om ondernemingen te helpen vaststellen, voorkomen, beperken en verantwoorden hoe zij feitelijke en potentiële effecten in hun activiteiten, waardeketens en andere zakelijke relaties aanpakken. Het concept van passende zorgvuldigheid is ook opgenomen in de aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), “Tripartite Declaration of Principles concerning Multinational Enterprises and Social Policy” 82 .

(7)De doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties 83 , die in 2015 zijn vastgesteld door alle lidstaten van de Verenigde Naties, bevatten de doelstellingen om permanente, inclusieve en duurzame economische groei te bevorderen. De Unie heeft zich ten doel gesteld de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de VN te behalen. De particuliere sector draagt bij aan dit streven.

(8)In internationale overeenkomsten in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, dat de Unie en de lidstaten hebben ondertekend, zoals de Overeenkomst van Parijs 84 en het recente Klimaatpact van Glasgow 85 , worden precieze trajecten beschreven om klimaatverandering aan te pakken en de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C. Er worden niet alleen specifieke maatregelen verwacht van alle partijen die de overeenkomsten hebben ondertekend, ook de rol van de particuliere sector, met name de investeringsstrategieën ervan, wordt als centraal beschouwd om deze doelstellingen te behalen.

(9)In de Europese Klimaatwet 86 heeft de Unie zich er ook wettelijk toe verbonden tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken en tegen 2030 de emissies met ten minste 55 % te verminderen. Beide verbintenissen vereisen een verandering van de wijze waarop ondernemingen produceren en aankopen. Het klimaatdoelstellingsplan voor 2030 van de Commissie 87 bevat modellen van diverse emissiereducties die worden verlangd van verschillende economische sectoren, hoewel in alle scenario’s alle sectoren aanzienlijke reducties moeten doorvoeren opdat de Unie haar klimaatdoelstellingen kan behalen. In het plan wordt ook benadrukt dat “veranderingen in de regels en praktijken van corporate governance, ook over duurzame financiering, bedrijfsleiders en managers ertoe zullen brengen in hun handelingen en strategieën prioriteit te geven aan duurzaamheidsdoelstellingen”. In de mededeling van de Commissie uit 2019 over de Europese Green Deal 88 wordt vermeld dat alle handelingen en beleidsmaatregelen van de Unie gecombineerd moeten worden om de Unie een succesvolle en rechtvaardige overgang naar een duurzame toekomst te helpen bereiken. Er wordt ook vermeld dat duurzaamheid verder moet worden geïntegreerd in het kader van corporate governance.

(10)Volgens de mededeling van de Commissie over “Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen” 89 , waarin de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering wordt gepresenteerd, moeten nieuwe investerings- en beleidsbeslissingen klimaatgeïnformeerd en toekomstbestendig zijn, ook voor grotere bedrijven die waardeketens beheren. Deze richtlijn moet verenigbaar zijn met die strategie. Er moet eveneens verenigbaarheid zijn met Richtlijn […] van de Commissie tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU betreffende toezichtbevoegdheden, sancties, bijkantoren in derde landen en milieu-, sociale en governancerisico’s (richtlijn kapitaalvereisten) 90 , waarin duidelijke vereisten worden vastgesteld voor de governanceregels van banken, met inbegrip van kennis over sociale, milieu- en governancerisico’s op het niveau van de raad van bestuur.

(11)Het actieplan voor een circulaire economie 91 , de EU-biodiversiteitsstrategie 92 , de “van boer tot bord”-strategie 93  en de strategie voor duurzame chemische stoffen 94  en de actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020: een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa 95 , Industry 5.0 96 en het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten 97 en de evaluatie van het handelsbeleid 2021 98 bevatten initiatieven inzake duurzame corporate governance.

(12)Deze richtlijn is in samenhang met het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2020-2024 99 . Het versterken van de verbintenis van de Unie om de wereldwijde uitvoering van de leidende beginselen inzake bedrijfsleven en de mensenrechten van de Verenigde Naties en andere toepasselijke internationale richtlijnen zoals de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, onder meer door toepasselijke normen voor passende zorgvuldigheid te bevorderen, wordt in dit actieplan als prioriteit aangemerkt.

(13)In zijn resolutie van 10 maart 2021 roept het Europees Parlement de Commissie op om Unieregels voor te stellen voor een omvangrijke zorgvuldigheidsverplichting in het bedrijfsleven 100 . In de conclusies van de Raad over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens van 1 december 2020 werd de Commissie opgeroepen een voorstel voor een rechtskader op Unieniveau op te stellen over duurzame corporate governance, met inbegrip van sectoroverschrijdende zorgvuldigheidsverplichtingen in het bedrijfsleven in mondiale toeleveringsketens 101 . Het Europees Parlement roept in zijn verslag op eigen initiatief over duurzame corporate governance dat op 2 december 2020 is vastgesteld, ook op tot een verduidelijking van de plichten van bestuurders. In hun gezamenlijke verklaring over EU-wetgevingsprioriteiten voor 2022 102 hebben het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie zich ertoe verbonden om werk te maken van een economie die werkt voor de mensen en om het regelgevingskader inzake duurzame corporate governance te verbeteren.

(14)Het doel van deze richtlijn is ervoor te zorgen dat ondernemingen die actief zijn op de interne markt bijdragen aan duurzame ontwikkeling en de overgang naar duurzaamheid van economieën en samenlevingen door potentiële of feitelijke negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu in verband met de eigen activiteiten van ondernemingen, dochterondernemingen en waardeketens vast te stellen, te voorkomen, in te perken, te beëindigen of tot een minimum te beperken.

(15)Ondernemingen moeten passende stappen ondernemen om zorgvuldigheidsmaatregelen op te stellen en uit te voeren, met betrekking tot hun eigen activiteiten, hun dochterondernemingen, alsook hun gevestigde directe en indirecte zakelijke relaties in hun waardeketens, overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. Deze richtlijn mag van ondernemingen niet vereisen dat zij in alle omstandigheden waarborgen dat negatieve effecten nooit zullen voorkomen of dat zij zullen worden beëindigd. Bijvoorbeeld met betrekking tot zakelijke relaties waar de negatieve effecten voortvloeien uit overheidsmaatregelen, kan het zijn dat de onderneming niet in staat is om dergelijke resultaten te behalen. Daarom moeten de belangrijkste verplichtingen in deze richtlijn “middelenverbintenissen” zijn. De onderneming moet de passende maatregelen nemen waarvan redelijkerwijze kan worden verwacht dat zij in de omstandigheden van een specifiek geval zullen leiden tot preventie of beperking tot een minimum van de negatieve effecten. Er moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de waardeketen van de onderneming, de sector of het geografisch gebied waarin de partners van haar waardeketen actief zijn, de bevoegdheid van de onderneming om haar direct en indirecte zakelijke relaties te beïnvloeden en het feit of de onderneming haar invloed zou kunnen vergroten.

(16)Het in deze richtlijn beschreven proces van passende zorgvuldigheid moet de zes stappen omvatten die zijn gedefinieerd in de OESO-richtsnoeren over passende zorgvuldigheid en verantwoord ondernemen die zorgvuldigheidsmaatregelen omvatten om negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu vast te stellen en aan te pakken. Het betreft de volgende stappen: (1) integratie van passende zorgvuldigheid in beleidsmaatregelen en managementsystemen, (2) vaststelling en beoordeling van negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu, (3) preventie, beëindiging of minimalisering van feitelijke en potentiële negatieve effecten op de mensenrechten, en milieueffecten, (4) beoordeling van de doeltreffendheid van maatregelen, (5) communicatie, (6) verstrekking van herstel.

(17)Negatieve effecten voor de mensenrechten en het milieu komen voor in de eigen activiteiten van ondernemingen, in hun dochterondernemingen, producten en waardeketens, met name bij de inkoop van grondstoffen, productie, of bij de verwijdering van producten of afval. Opdat passende zorgvuldigheid een betekenisvol effect heeft, moet zij betrekking hebben op negatieve effecten voor de mensenrechten en het milieu die worden veroorzaakt tijdens de hele levenscyclus van productie, gebruik en verwijdering van een product of de verlening van diensten, op het niveau van eigen activiteiten, dochterondernemingen en in waardeketens.

(18)De waardeketen moet betrekking hebben op activiteiten die verband houden met de productie van goederen of de verlening van diensten door een onderneming, waaronder de ontwikkeling van het product of de dienst en het gebruik en de verwijdering van het product alsook de verbonden activiteiten van gevestigde zakelijke relaties van de onderneming. Hij moet betrekking hebben op gevestigde directe en indirecte zakelijke relaties stroomopwaarts die grondstoffen, producten, onderdelen van producten ontwerpen, ontginnen, vervaardigen, vervoeren en leveren of die diensten verlenen aan de onderneming die nodig zijn om de activiteiten van de onderneming uit te voeren, en ook stroomafwaartse relaties, waaronder gevestigde directe en indirecte zakelijke relaties die producten, onderdelen van producten of diensten van de onderneming gebruiken of ontvangen tot het einde van de levenscyclus van het product, onder meer de verdeling van het product naar detailhandelaren, het vervoer en de opslag van het product, de ontmanteling van het product, de recycling, compostering of het storten ervan.

(19)Wat betreft gereglementeerde financiële ondernemingen die leningen, kredieten of andere financiële diensten verlenen, moet de “waardeketen” met betrekking tot de verlening van deze diensten worden beperkt tot de activiteiten van de cliënten die deze diensten ontvangen, en van hun dochterondernemingen waarvan de activiteiten verband houden met de overeenkomst in kwestie. Cliënten die huishoudens en natuurlijke personen zijn die niet handelen in een professionele of zakelijke hoedanigheid, alsook kleine en middelgrote ondernemingen, mogen niet als onderdeel van de waardeketen worden beschouwd. De activiteiten van de ondernemingen of andere rechtspersonen in de waardeketen van die cliënt moeten buiten beschouwing worden gelaten.

(20)Opdat ondernemingen de negatieve effecten in hun waardeketen naar behoren kunnen vaststellen en passende invloed kunnen uitoefenen, moeten de zorgvuldigheidsverplichtingen in deze richtlijn worden beperkt tot gevestigde zakelijke relaties. Voor de toepassing van deze richtlijn zijn gevestigde zakelijke relaties die zakelijke relaties, direct of indirect, die duurzaam zijn of waarvan wordt verwacht dat zij duurzaam zullen zijn, gelet op de intensiteit of de duur ervan, en die geen verwaarloosbaar of slechts bijkomstig onderdeel van de waardeketen vormen. De “gevestigde” aard van zakelijke relaties moet periodiek opnieuw worden beoordeeld, en ten minste elke twaalf maanden. Als de directe zakelijke relatie van een onderneming is vastgesteld, moeten ook alle verbonden indirecte zakelijke relaties worden beschouwd als vastgesteld met betrekking tot die onderneming.

(21)In het kader van deze richtlijn moeten EU-ondernemingen met gemiddeld meer dan 500 werknemers en een wereldwijde netto-omzet van meer dan 150 miljoen EUR in het boekjaar voorafgaand aan het laatste boekjaar passende zorgvuldigheid naleven. Voor ondernemingen die niet aan die criteria voldoen maar die in het boekjaar voorafgaand aan het laatste boekjaar meer dan 250 werknemers en een wereldwijde netto-omzet van meer dan 40 miljoen EUR hadden en die actief zijn in een of meer sectoren met een bijzonder grote impact, moet passende zorgvuldigheid van toepassing zijn twee jaar na het einde van de overgangsperiode van deze richtlijn, zodat zij meer tijd hebben om zich aan te passen. Om te zorgen voor een evenredige belasting, moeten ondernemingen die actief zijn in die sectoren met een bijzonder grote impact voldoen aan meer doelgerichte passende zorgvuldigheid die toegespitst is op ernstige negatieve effecten. Uitzendkrachten, met inbegrip van deze die zijn gedetacheerd krachtens artikel 1, lid 3, punt c), van Richtlijn 96/71/EG, zoals gewijzigd door Richtlijn 2018/957/EU van het Europees Parlement en de Raad 103 , moeten worden opgenomen in de berekening van het aantal werknemers in de inlenende onderneming. Gedetacheerde werknemers krachtens artikel 1, lid 3, punten a) en b), van Richtlijn 96/71/EG, zoals gewijzigd door Richtlijn 2018/957/EU, mogen alleen worden opgenomen in de berekening van het aantal werknemers in de onderneming van herkomst.

(22)Om de prioriteitsgebieden van internationale actie voor het aanpakken van mensenrechten- en milieukwesties te weerspiegelen, moet de selectie van sectoren met een bijzonder grote impact voor de toepassing van deze richtlijn gebaseerd zijn op bestaande sectorale OESO-richtsnoeren over passende zorgvuldigheid. Voor de toepassing van deze richtlijn moeten de volgende sectoren worden beschouwd als sectoren met een bijzonder grote impact: de productie van textiel, leder en verwante producten (met inbegrip van schoeisel), en de groothandel in textiel, kleding en schoeisel; landbouw, bosbouw, visserij (met inbegrip van aquacultuur), de productie van voedingsproducten, en de groothandel in landbouwgrondstoffen, levende dieren, hout, voeding en dranken; de ontginning van minerale hulpbronnen, ongeacht waar zij worden ontgonnen (met inbegrip van ruwe aardolie, aardgas, steenkool, ligniet, metalen en metaalertsen, evenals andere niet-metaalhoudende minerale producten en producten uit steengroeven), de productie van basisproducten van metaal, andere niet-metaalhoudende minerale producten en vervaardigde producten van metaal (met uitzondering van machines en apparaten), en de groothandel in minerale hulpbronnen, mineraalhoudende basisproducten en halffabricaten (met inbegrip van metalen en metaalertsen, bouwmaterialen, brandstoffen, chemicaliën en andere halffabricaten). Hoewel de financiële sector met zijn specifieke kenmerken, met name inzake de waardeketen en de aangeboden diensten, onder sectorspecifieke OESO-richtsnoeren valt, mag hij niet tot de sectoren met een bijzonder grote impact in het kader van deze richtlijn worden gerekend. Tegelijkertijd moet in deze sector de ruimere dekking van feitelijke en potentiële negatieve effecten worden gewaarborgd door ook zeer grote ondernemingen die gereglementeerde financiële ondernemingen zijn in het toepassingsgebied op te nemen, ook wanneer zij geen rechtsvorm met beperkte aansprakelijkheid hebben.

(23)Om de doelstellingen inzake mensenrechten en negatieve milieueffecten van deze richtlijn volledig te behalen met naleving van de activiteiten van ondernemingen, dochterondernemingen en waardeketens, moeten ook ondernemingen in derde landen met aanzienlijke activiteiten in de EU hieronder vallen. De richtlijn moet meer specifiek van toepassing zijn op ondernemingen uit derde landen die in het boekjaar voorafgaand aan het laatste boekjaar een netto-omzet van ten minste 150 miljoen EUR in de Unie hebben behaald of in het boekjaar voorafgaand aan het laatste boekjaar een netto-omzet van meer dan 40 miljoen EUR maar minder dan 150 miljoen EUR hebben behaald in een of meer sectoren met een bijzonder grote impact, vanaf twee jaar na het einde van de overgangsperiode van deze richtlijn.

(24)Voor de afbakening van het toepassingsgebied met betrekking tot niet-EU-ondernemingen moet het beschreven omzetcriterium worden gekozen, aangezien dit een territoriale band schept tussen de ondernemingen uit derde landen en het grondgebied van de Europese Unie. Aan de hand van de omzet kunnen de effecten worden geraamd die de activiteiten van deze ondernemingen voor de interne markt kunnen hebben. Overeenkomstig het internationale recht rechtvaardigen dergelijke effecten de toepassing van het Unierecht op ondernemingen uit derde landen. Voor de vaststelling van de relevante omzet van de betrokken ondernemingen moeten de methoden voor de berekening van de netto-omzet voor niet-EU-ondernemingen worden gebruikt die zijn vastgelegd in Richtlijn (EU) 2013/34, zoals gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2021/2101. Met het oog op een doeltreffende handhaving van deze richtlijn mag een drempelwaarde van het aantal werknemers echter niet worden toegepast om te bepalen welke ondernemingen uit derde landen onder deze richtlijn vallen, aangezien het begrip “werknemer” dat voor de toepassing van deze richtlijn wordt gehanteerd, gebaseerd is op Unierecht en niet gemakkelijk buiten de Europese Unie kan worden omgezet. Bij gebrek aan een duidelijke en consistente methode, ook in boekhoudkundige kaders, om de werknemers van ondernemingen uit derde landen te bepalen, zou een dergelijke werknemersdrempel derhalve rechtsonzekerheid creëren en moeilijk toe te passen zijn voor toezichthoudende autoriteiten. De definitie van omzet moet gebaseerd worden op Richtlijn 2013/34/EU, waarin de methoden voor de berekening van de netto-omzet voor ondernemingen uit derde landen reeds zijn vastgesteld, aangezien de definities van omzet en inkomsten ook in internationale boekhoudkundige kaders vergelijkbaar zijn. Om ervoor te zorgen dat de toezichthoudende autoriteit weet welke ondernemingen uit derde landen in de EU de vereiste omzet behalen om onder het toepassingsgebied van deze richtlijn te vallen, moet deze richtlijn voorschrijven dat een toezichthoudende autoriteit in de lidstaat waar de gemachtigde vertegenwoordiger van de onderneming uit een derde land gevestigd of woonachtig is en, indien dit een andere lidstaat is, een toezichthoudende autoriteit in de lidstaat waar de onderneming in het boekjaar voorafgaand aan het laatste boekjaar het grootste deel van haar netto-omzet in de EU heeft behaald, ervan in kennis worden gesteld dat de onderneming een onderneming is die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt.

(25)Om een zinvolle bijdrage te leveren aan de overgang naar duurzaamheid, moet in het kader van deze richtlijn passende zorgvuldigheid worden betracht met betrekking tot het negatieve effect op de mensenrechten van beschermde personen dat voortvloeit uit de schending van een van de rechten en verbodsbepalingen die zijn neergelegd in de internationale overeenkomsten die in de bijlage bij deze richtlijn zijn vermeld. Om ervoor te zorgen dat de mensenrechten volledig worden bestreken, moet een schending van een verbod of recht dat niet specifiek in die bijlage is opgenomen en dat rechtstreeks afbreuk doet aan een wettelijk belang dat door die overeenkomsten wordt beschermd, ook deel uitmaken van de negatieve effecten op de mensenrechten die onder deze richtlijn vallen, op voorwaarde dat de betrokken onderneming redelijkerwijs het risico van een dergelijke schending had kunnen vaststellen, alsmede de passende maatregelen die moeten worden genomen om aan de zorgvuldigheidsverplichtingen uit hoofde van deze richtlijn te voldoen, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van haar activiteiten, zoals de sector en de operationele context. Passende zorgvuldigheid moet ook betrekking hebben op negatieve milieueffecten die voortvloeien uit de schending van een van de verbodsbepalingen en verplichtingen uit hoofde van de in de bijlage bij deze richtlijn genoemde internationale milieuovereenkomsten.

(26)Ondernemingen kunnen beschikken over richtsnoeren die aangeven hoe hun activiteiten van invloed kunnen zijn op de mensenrechten en welk ondernemingsgedrag verboden is overeenkomstig internationaal erkende mensenrechten. Dergelijke richtsnoeren zijn bijvoorbeeld opgenomen in het verslagleggingskader voor de richtsnoeren van de Verenigde Naties 104 en de uitleg van de richtsnoeren van de Verenigde Naties 105 . Op basis van de relevante internationale richtsnoeren en normen zou de Commissie aanvullende richtsnoeren moeten kunnen uitgeven die als praktisch instrument voor ondernemingen dienen.

(27)Om passende zorgvuldigheid inzake mensenrechten en milieu te betrachten ten aanzien van hun activiteiten, hun dochterondernemingen en hun waardeketens, moeten de onder deze richtlijn vallende ondernemingen passende zorgvuldigheid in hun bedrijfsbeleid integreren, potentiële en feitelijke negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu identificeren, voorkomen en reduceren en potentiële en feitelijke negatieve effecten beëindigen en de omvang ervan tot een minimum beperken, een klachtenprocedure instellen en handhaven, toezien op de doeltreffendheid van de genomen maatregelen overeenkomstig de in deze richtlijn vastgestelde voorschriften, en openbaar communiceren over hun passende zorgvuldigheid. Om ondernemingen duidelijkheid te verschaffen, moet in deze richtlijn met name een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de stappen die moeten worden genomen om potentiële negatieve effecten te voorkomen en te reduceren, en die welke moeten worden genomen om feitelijke negatieve effecten te beëindigen of, wanneer dat niet mogelijk is, tot een minimum te beperken.

(28)Om ervoor te zorgen dat passende zorgvuldigheid deel uitmaakt van het bedrijfsbeleid van de ondernemingen en in overeenstemming is met het desbetreffende internationale kader, moeten ondernemingen passende zorgvuldigheid in al hun beleidslijnen integreren en over een beleid inzake passende zorgvuldigheid beschikken. Het beleid inzake passende zorgvuldigheid moet een beschrijving bevatten van de wijze waarop de onderneming, ook op lange termijn, passende zorgvuldigheid aanpakt, alsmede een gedragscode waarin de regels en beginselen worden beschreven die door de werknemers en dochterondernemingen van de onderneming moeten worden nageleefd; een beschrijving van de processen die zijn ingevoerd om passende zorgvuldigheid toe te passen, met inbegrip van de maatregelen die zijn genomen om de naleving van de gedragscode te controleren en om de toepassing ervan uit te breiden tot gevestigde zakelijke relaties. De gedragscode moet van toepassing zijn op alle relevante bedrijfsfuncties en -activiteiten, met inbegrip van beslissingen inzake aankoop en inkoop. Ook moeten ondernemingen hun zorgvuldigheidsbeleid jaarlijks actualiseren.

(29)Om aan de verplichtingen inzake passende zorgvuldigheid te voldoen, moeten ondernemingen passende maatregelen nemen met betrekking tot het identificeren, voorkomen en beëindigen van negatieve effecten. Een “passende maatregel” zou een maatregel moeten zijn waarmee de doelstellingen van passende zorgvuldigheid kunnen worden bereikt, die in verhouding staat tot de ernst en de waarschijnlijkheid van het negatieve effect en waarover de onderneming redelijkerwijs kan beschikken, rekening houdend met de omstandigheden van het specifieke geval, zoals de kenmerken van de economische sector en de specifieke zakelijke relatie en de invloed van de onderneming daarop, en de noodzaak om prioritering van actie te waarborgen. In dit verband moet, in overeenstemming met internationale kaders, de invloed van de onderneming op een zakelijke relatie enerzijds haar vermogen omvatten om de zakelijke relatie ertoe te bewegen actie te ondernemen om negatieve effecten te beëindigen of te voorkomen (bijvoorbeeld door middel van eigendom of feitelijke zeggenschap, marktmacht, prekwalificatie-eisen, het koppelen van zakelijke stimulansen aan mensenrechten en milieuprestaties enz.) en anderzijds de mate van invloed of hefboomwerking die de onderneming redelijkerwijs zou kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld door samenwerking met de zakenpartner in kwestie of betrokkenheid bij een andere onderneming die de directe zakenpartner is van de zakelijke relatie waarmee het negatieve effect verband houdt.

(30)In het kader van de zorgvuldigheidsverplichtingen die bij deze richtlijn zijn vastgesteld, moet een onderneming potentiële en feitelijke negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu identificeren. Om een alomvattende identificatie van negatieve effecten mogelijk te maken, dient een dergelijke identificatie gebaseerd te zijn op kwantitatieve en kwalitatieve informatie. Wat negatieve milieueffecten betreft, moet de onderneming bijvoorbeeld informatie inwinnen over de uitgangssituatie in locaties of faciliteiten met een hoger risico in waardeketens. Bij de identificatie van negatieve effecten moet ook de mensenrechten- en milieucontext op dynamische wijze en met regelmatige tussenpozen worden beoordeeld: voorafgaand aan een nieuwe activiteit of relatie, voorafgaand aan belangrijke beslissingen of veranderingen in de activiteit; naar aanleiding van of anticiperend op veranderingen in de bedrijfsomgeving; en periodiek, ten minste één keer per jaar, gedurende de gehele looptijd van een activiteit of relatie. Gereglementeerde financiële ondernemingen die leningen, kredieten of andere financiële diensten verstrekken, dienen de negatieve effecten pas bij het aangaan van de overeenkomst te identificeren. Bij het identificeren van negatieve effecten moeten ondernemingen ook het effect van het bedrijfsmodel en de bedrijfsstrategieën van een zakelijke relatie vaststellen en beoordelen, met inbegrip van handels-, inkoop- en prijsstellingspraktijken. Wanneer de onderneming niet al haar negatieve effecten tegelijk kan voorkomen, beëindigen of tot een minimum beperken, moet zij prioriteit kunnen geven aan de te nemen actie, op voorwaarde dat zij de maatregelen neemt waarover zij redelijkerwijs kan beschikken, en rekening houdend met de specifieke omstandigheden.

(31)Ter voorkoming van onnodige lasten voor de kleinere ondernemingen die actief zijn in de onder deze richtlijn vallende sectoren met een bijzonder grote impact, dienen die ondernemingen alleen verplicht te worden de feitelijke of potentiële ernstige negatieve effecten vast te stellen die relevant voor de betrokken sector zijn.

(32)In overeenstemming met de internationale normen moet bij het voorkomen en reduceren en het beëindigen en tot een minimum beperken van negatieve effecten, rekening worden gehouden met de belangen van degenen die de negatieve effecten ondervinden. Om een voortdurende betrokkenheid bij de zakenpartner in de waardeketen mogelijk te maken in plaats van de zakelijke relaties te beëindigen (terugtrekking) en de negatieve effecten mogelijk te verergeren, moet deze richtlijn ervoor zorgen dat terugtrekking een laatste uitweg is, overeenkomstig het nultolerantiebeleid van de EU inzake kinderarbeid. De beëindiging van een zakelijke relatie waarbij kinderarbeid is vastgesteld, zou het kind kunnen blootstellen aan nog ernstigere negatieve effecten op de mensenrechten. Hiermee moet derhalve rekening worden gehouden wanneer wordt beslist welke passende maatregel moet worden genomen.

(33)Krachtens de zorgvuldheidsverplichtingen van deze richtlijn moet een onderneming die potentiële negatieve effecten voor de mensenrechten of het milieu vaststelt, passende maatregelen nemen om deze te voorkomen en afdoende te reduceren. Om ondernemingen juridische duidelijkheid en zekerheid te bieden, moet in deze richtlijn worden vastgesteld welke maatregelen van ondernemingen verwacht mogen worden met het oog op preventie en beperking van potentiële negatieve effecten, wanneer dit naar gelang van de omstandigheden relevant is.

(34)Om te voldoen aan de verplichting inzake preventie en beperking uit hoofde van deze richtlijn, moet van ondernemingen worden verlangd dat zij, in voorkomend geval, de volgende maatregelen nemen. Wanneer dit nodig is vanwege de complexiteit van de preventieve maatregelen, moeten ondernemingen een preventief actieplan ontwikkelen en uitvoeren. Ondernemingen moeten trachten contractuele garanties te verkrijgen van een directe partner waarmee zij een gevestigde zakelijke relatie hebben, dat deze ervoor zal zorgen dat de gedragscode of het preventieve actieplan wordt nageleefd, onder meer door overeenkomstige contractuele garanties te verkrijgen van zijn partners voor zover hun activiteiten deel uitmaken van de waardeketen van de onderneming. De contractuele garanties moeten vergezeld gaan van passende maatregelen om de naleving te controleren. Om een alomvattende preventie van feitelijke en potentiële negatieve effecten te waarborgen, moeten ondernemingen ook investeringen doen die erop gericht zijn negatieve effecten te voorkomen, gerichte en evenredige steun verlenen aan een kmo waarmee zij een gevestigde zakelijke relatie hebben, zoals financiering, bijvoorbeeld door middel van directe financiering, laagrentende leningen, garanties voor voortgezette inkoop, en bijstand bij het verkrijgen van financiering, om de gedragscode of het preventieve actieplan te helpen uitvoeren, of technische begeleiding, bijvoorbeeld in de vorm van opleiding en verbetering van beheersystemen, en samenwerken met andere ondernemingen.

(35)Om de volledige reeks opties voor de onderneming weer te geven in gevallen waarin potentiële effecten niet konden worden aangepakt door de beschreven preventieve of beperkende maatregelen, moet deze richtlijn ook verwijzen naar de mogelijkheid voor de onderneming om te trachten een overeenkomst te sluiten met de indirecte zakenpartner, teneinde naleving te bereiken van de gedragscode van de onderneming of het preventieve actieplan, en passende maatregelen uit te werken om te verifiëren of de indirecte zakelijke relatie aan de overeenkomst voldoet.

(36)Om ervoor te zorgen dat preventie en beperking van potentiële negatieve effecten doeltreffend zijn, moeten ondernemingen prioriteit geven aan betrokkenheid bij zakelijke relaties in de waardeketen, in plaats van de zakelijke relatie te beëindigen, wat een laatste uitweg is nadat pogingen om potentiële negatieve effecten te voorkomen en te reduceren zijn gefaald. De richtlijn moet echter ook, voor gevallen waarin potentiële negatieve effecten niet door de beschreven preventieve of beperkende maatregelen kunnen worden aangepakt, verwijzen naar de verplichting voor ondernemingen om af te zien van het aangaan van nieuwe of het uitbreiden van bestaande relaties met de partner in kwestie en, indien de wetgeving die hun relaties regelt hen dat toestaat, hetzij de zakelijke relaties met de partner in kwestie tijdelijk op te schorten, terwijl zij hun inspanningen om de effecten te voorkomen of tot een minimum te beperken voortzetten, indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze inspanningen op korte termijn succes zullen hebben, hetzij de zakelijke relatie met betrekking tot de activiteiten in kwestie te beëindigen indien het potentiële negatieve effect van ernstige aard is. Om ondernemingen in staat te stellen aan deze verplichting te voldoen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er in de onder hun wetgeving vallende overeenkomsten een optie bestaat om de zakelijke relatie te beëindigen. Het kan voorkomen dat voor de preventie van negatieve effecten op het niveau van indirecte zakelijke relaties de samenwerking met een andere onderneming is vereist, bijvoorbeeld een onderneming die een directe contractuele relatie met de leverancier onderhoudt. In bepaalde gevallen kan een dergelijke samenwerking de enige realistische manier zijn om negatieve effecten te voorkomen, met name wanneer de indirecte zakelijke relatie niet bereid is een overeenkomst met de onderneming te sluiten. In die gevallen zou de onderneming moeten samenwerken met de entiteit die negatieve effecten op het niveau van de indirecte zakelijke relatie het doeltreffendst kan voorkomen of beperken, waarbij het mededingingsrecht in acht moet worden genomen.

(37)Wat de directe en indirecte zakelijke relaties betreft, kunnen samenwerking binnen de sector, sectorale regelingen en initiatieven waarbij meerdere belanghebbenden zijn betrokken, extra hefboomeffecten helpen creëren om negatieve effecten vast te stellen, te beperken en te voorkomen. Ondernemingen moeten derhalve een beroep kunnen doen op dergelijke initiatieven om hen te ondersteunen bij de uitvoering van de in deze richtlijn neergelegde zorgvuldigheidsverplichtingen, voor zover dergelijke regelingen en initiatieven geschikt zijn om de nakoming van die verplichtingen te ondersteunen. Ondernemingen zouden op eigen initiatief kunnen nagaan of deze regelingen en initiatieven in overeenstemming zijn met de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn. Om voor een volledige informatieverstrekking betreffende dergelijke initiatieven te zorgen, dient de richtlijn ook te verwijzen naar de mogelijkheid voor de Commissie en de lidstaten om de verspreiding van informatie over dergelijke regelingen of initiatieven en de resultaten ervan te faciliteren. De Commissie kan, in samenwerking met de lidstaten, richtsnoeren uitvaardigen voor de beoordeling van de geschiktheid van sectorale regelingen en initiatieven waarbij meerdere belanghebbenden zijn betrokken.

(38)Uit hoofde van de zorgvuldigheidsverplichtingen van deze richtlijn moet een onderneming, indien zij feitelijke negatieve effecten op de mensenrechten of het milieu vaststelt, passende maatregelen nemen om deze te beëindigen. Verwacht mag worden dat een onderneming in staat is een einde te maken aan feitelijke negatieve effecten in haar eigen activiteiten en dochterondernemingen. Met betrekking tot gevestigde zakelijke relaties moet echter worden verduidelijkt dat, wanneer negatieve effecten niet kunnen worden beëindigd, ondernemingen de omvang van dergelijke effecten tot een minimum moeten beperken. Om de omvang van de negatieve effecten tot een minimum te beperken, moet een resultaat worden bereikt dat de beëindiging van het negatieve effect zo dicht mogelijk benadert. Om ondernemingen juridische duidelijkheid en zekerheid te bieden, moet deze richtlijn bepalen welke maatregelen ondernemingen moeten nemen om een einde te maken aan feitelijke negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu en om de omvang ervan tot een minimum te beperken, wanneer dit naar gelang van de omstandigheden relevant is.

(39)Om te voldoen aan de verplichting inzake de beëindiging en beperking van feitelijke negatieve effecten uit hoofde van deze richtlijn, moet van ondernemingen worden vereist dat zij, in voorkomend geval, de volgende maatregelen nemen. Zij moeten het negatieve effect neutraliseren of de omvang ervan zoveel mogelijk beperken, waarbij de maatregel in verhouding moet staan tot de omvang en de ernst van het negatieve effect en tot de mate waarin het gedrag van de onderneming tot het negatieve effect heeft bijgedragen. Indien het negatieve effect niet onmiddellijk kan worden beëindigd, moeten ondernemingen een corrigerend actieplan opstellen en uitvoeren met redelijke en duidelijk omschreven tijdschema’s voor maatregelen, en kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren voor het meten van verbeteringen. Ondernemingen moeten ook trachten contractuele garanties te verkrijgen van een directe zakenpartner waarmee zij een gevestigde zakelijke relatie hebben, dat deze ervoor zal zorgen dat de gedragscode van de onderneming en, zo nodig, het preventieve actieplan wordt nageleefd, onder meer door overeenkomstige contractuele garanties te verkrijgen van zijn partners voor zover hun activiteiten deel uitmaken van de waardeketen van de onderneming. De contractuele garanties moeten vergezeld gaan van passende maatregelen om de naleving te controleren. Tot slot dienen ondernemingen ook investeringen te doen die erop gericht zijn negatieve effecten te beëindigen of de omvang ervan tot een minimum te beperken, doelgerichte en evenredige steun te verlenen aan kmo’s waarmee zij een gevestigde zakelijke relatie hebben en samen te werken met andere entiteiten, onder meer, in voorkomend geval, om de onderneming beter in staat te stellen een einde te maken aan het negatieve effect.

(40)Om de volledige reeks opties voor de onderneming weer te geven in gevallen waarin feitelijke effecten niet konden worden aangepakt door de beschreven maatregelen, dient deze richtlijn ook te verwijzen naar de mogelijkheid voor de onderneming om te trachten een overeenkomst te sluiten met de indirecte zakenpartner, teneinde naleving te bereiken van de gedragscode van de onderneming of een corrigerend actieplan, en passende maatregelen uit te werken om te verifiëren of de indirecte zakelijke relatie aan de overeenkomst voldoet.

(41)Om ervoor te zorgen dat het beëindigen of tot een minimum beperken van feitelijke negatieve effecten doeltreffend is, moeten ondernemingen prioriteit geven aan het aangaan van betrekkingen met zakelijke relaties in de waardeketen, in plaats van de zakelijke relatie te beëindigen, wat een laatste uitweg is nadat pogingen om feitelijke negatieve effecten te beëindigen of tot een minimum te beperken zijn gefaald. Voor gevallen waarin feitelijke negatieve effecten niet konden worden beëindigd of voldoende beperkt door de beschreven maatregelen, moet deze richtlijn echter ook verwijzen naar de verplichting voor ondernemingen om af te zien van het aangaan van nieuwe of het uitbreiden van bestaande relaties met de partner in kwestie en, indien de wetgeving die hun relaties regelt dat toestaat, hetzij de zakelijke relaties met de partner in kwestie tijdelijk op te schorten, terwijl zij de inspanningen voortzetten om de negatieve effecten te beëindigen of de omvang ervan zoveel mogelijk te beperken, hetzij de zakelijke relatie met betrekking tot de betrokken activiteiten te beëindigen indien het negatieve effect als ernstig wordt beschouwd. Om ondernemingen in staat te stellen aan deze verplichting te voldoen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er in de onder hun wetgeving vallende overeenkomsten een optie bestaat om de zakelijke relatie te beëindigen.

(42)Ondernemingen moeten personen en organisaties de mogelijkheid bieden om rechtstreeks klachten bij hen in te dienen in geval van gerechtvaardigde bezorgdheid over feitelijke of potentiële negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu. Tot de organisaties die dergelijke klachten kunnen indienen, moeten vakbonden en andere werknemersvertegenwoordigers die in de betrokken waardeketen werkzame personen vertegenwoordigen behoren, alsmede organisaties uit het maatschappelijk middenveld die actief zijn op gebieden die met de betrokken waardeketen verband houden, wanneer zij op de hoogte zijn van een potentieel of feitelijk negatief effect. Ondernemingen moeten een procedure vaststellen voor de behandeling van deze klachten en werknemers, vakbonden en andere werknemersvertegenwoordigers, in voorkomend geval, over dergelijke procedures informeren. Een beroep op het klachten- en herstelmechanisme mag de klager niet beletten een voorziening in rechte in te stellen. Overeenkomstig de internationale normen moeten klagers het recht hebben om van de onderneming een passende follow-up van de klacht te verlangen en met vertegenwoordigers op passend niveau van de onderneming bijeen te komen om potentiële of feitelijke ernstige negatieve effecten waarop de klacht betrekking heeft, te bespreken. Deze mogelijkheid mag niet leiden tot onredelijke verzoeken aan ondernemingen.

(43)Ondernemingen moeten toezien op de uitvoering en doeltreffendheid van hun maatregelen inzake passende zorgvuldigheid. Zij moeten hun eigen activiteiten, die van hun dochterondernemingen en, indien deze verband houden met de waardeketens van de onderneming, die van hun gevestigde zakelijke relaties periodiek evalueren om de doeltreffendheid van de identificatie, preventie, vermindering, beëindiging en beperking van negatieve effecten op de mensenrechten en negatieve milieueffecten te controleren. Bij deze beoordelingen moet worden nagegaan of negatieve effecten naar behoren zijn geïdentificeerd, of zorgvuldigheidsmaatregelen zijn uitgevoerd en of negatieve effecten daadwerkelijk zijn voorkomen of beëindigd. Om ervoor te zorgen dat deze beoordelingen actueel zijn, moeten zij ten minste één keer per jaar worden uitgevoerd en tussentijds worden herzien wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er zich belangrijke nieuwe risico’s op negatieve effecten kunnen hebben voorgedaan.

(44)Net als in de bestaande internationale normen die zijn vastgesteld in de richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten van de Verenigde Naties en het OESO-kader, moet volgens de zorgvuldigheidseis extern relevante informatie worden verstrekt over het beleid, de processen en de verrichte activiteiten in het kader van passende zorgvuldigheid teneinde feitelijke of potentiële negatieve effecten vast te stellen en aan te pakken, met inbegrip van de bevindingen en de resultaten van die activiteiten. Het voorstel tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen, bevat de desbetreffende rapportageverplichtingen voor de ondernemingen die onder deze richtlijn vallen. Om dubbele verplichtingen met betrekking tot verslaglegging te vermijden, mogen bij deze richtlijn derhalve geen nieuwe verslagleggingsverplichtingen worden ingevoerd naast die welke krachtens Richtlijn 2013/34/EU gelden voor de ondernemingen die onder die richtlijn vallen, noch verslagleggingsnormen die uit hoofde van die richtlijn moeten worden ontwikkeld. Ondernemingen die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, maar niet onder dat van Richtlijn 2013/34/EU, moeten om te voldoen aan hun verplichting tot openbaarmaking als onderdeel van de passende zorgvuldigheid in het kader van deze richtlijn, op hun website een jaarlijkse verklaring publiceren in een taal die gebruikelijk is binnen de internationale zakenwereld.

(45)Om het voor ondernemingen gemakkelijker te maken de zorgvuldigheidseisen in de hele waardeketen na te leven en om de lasten van de naleving hiervan voor kmo-zakenpartners te beperken, moet de Commissie richtsnoeren verstrekken voor modelcontractbepalingen.

(46)Teneinde ondernemingen of autoriteiten van de lidstaten steun en praktische instrumenten te bieden voor de wijze waarop ondernemingen aan hun zorgvuldigheidsverplichtingen moeten voldoen, moet de Commissie, op basis van relevante internationale richtsnoeren en normen en in overleg met de lidstaten en belanghebbenden, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, het Europees Milieuagentschap en, waar passend, internationale instanties die deskundig zijn op het gebied van passende zorgvuldigheid, de mogelijkheid hebben richtsnoeren uit te vaardigen, ook voor specifieke sectoren of specifieke negatieve effecten.

(47)Hoewel kmo’s niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, kunnen zij als aannemers of onderaannemers van de ondernemingen die wel onder het toepassingsgebied vallen door de bepalingen ervan worden getroffen. Het doel is niettemin de financiële of administratieve lasten voor kmo’s te verlichten, waarvan vele het al moeilijk hebben in de context van de wereldwijde economische en gezondheidscrisis. Ter ondersteuning van kmo’s zouden de lidstaten, afzonderlijk of gezamenlijk, specifieke websites, portalen of platformen moeten opzetten en gebruiken, en zouden de lidstaten kmo’s ook financieel kunnen bijstaan en helpen bij hun capaciteitsopbouw. Een dergelijke ondersteuning moet ook toegankelijk worden gemaakt voor en zo nodig worden aangepast aan en uitgebreid tot stroomopwaartse economische actoren in derde landen. Ondernemingen waarvan de zakenpartner een kmo is, worden ook aangemoedigd om hen te steunen bij de naleving van maatregelen inzake passende zorgvuldigheid, indien dergelijke eisen de levensvatbaarheid van de kmo’s in gevaar zouden brengen, en ten aanzien van kmo’s eerlijke, redelijke, niet-discriminerende en evenredige eisen te hanteren.

(48)Ter aanvulling van de steun van de lidstaten aan kmo’s kan de Commissie voortbouwen op bestaande EU-instrumenten, -projecten en andere maatregelen die helpen bij de uitvoering van passende zorgvuldigheid in de EU en in derde landen. Zij kan nieuwe steunmaatregelen opzetten die ondernemingen, waaronder kmo’s, hulp bieden bij de zorgvuldigheidseisen, waaronder een waarnemingspost voor de transparantie van de waardeketen en het vergemakkelijken van gezamenlijke initiatieven van belanghebbenden.

(49)De Commissie en de lidstaten moeten in partnerschap met derde landen blijven werken aan de ondersteuning van stroomopwaartse economische actoren bij het opbouwen van de capaciteit om negatieve effecten van hun activiteiten en zakelijke relaties op de mensenrechten en het milieu doeltreffend te voorkomen en te reduceren, met bijzondere aandacht voor de uitdagingen waarmee kleine boeren te kampen hebben. Zij moeten gebruikmaken van hun instrumenten op het gebied van nabuurschap, ontwikkeling en internationale samenwerking om regeringen van derde landen en stroomopwaartse economische actoren in derde landen te ondersteunen bij het aanpakken van de negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu van hun activiteiten en stroomopwaartse zakelijke relaties. Dit kan onder meer inhouden dat zij samenwerken met de regeringen van partnerlanden, de lokale particuliere sector en belanghebbenden bij het aanpakken van de onderliggende oorzaken van negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu.

(50)Om ervoor te zorgen dat deze richtlijn daadwerkelijk bijdraagt aan de bestrijding van de klimaatverandering, moeten ondernemingen een plan vaststellen om ervoor te zorgen dat het bedrijfsmodel en de strategie van de onderneming verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C, overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs. Indien het klimaat geïdentificeerd is of had moeten zijn als een belangrijk risico voor of een belangrijk effect van de activiteiten van de onderneming, moet de onderneming emissiereductiedoelstellingen in haar plan opnemen.

(51)Om ervoor te zorgen dat een dergelijk emissiereductieplan naar behoren wordt uitgevoerd en wordt ingebed in de financiële stimulansen van bestuurders, moet het plan op passende wijze in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de variabele beloning van bestuurders, wanneer de variabele beloning is gekoppeld aan de bijdrage van een bestuurder aan de bedrijfsstrategie en de langetermijnbelangen en -duurzaamheid van de onderneming.

(52)Met het oog op een doeltreffend toezicht op en, indien nodig, de handhaving van deze richtlijn ten aanzien van ondernemingen die niet onder het recht van een lidstaat vallen, moeten deze ondernemingen een naar behoren gemachtigde vertegenwoordiger in de EU aanwijzen en informatie over hun gemachtigde vertegenwoordigers verstrekken. De gemachtigde vertegenwoordiger moet ook als contactpunt kunnen fungeren, mits aan de relevante voorschriften van deze richtlijn is voldaan.

(53)Om te zorgen voor het toezicht op de correcte uitvoering van de zorgvuldigheidsverplichtingen van de ondernemingen en voor een goede handhaving van deze richtlijn, moeten de lidstaten een of meer nationale toezichthoudende autoriteiten aanwijzen. Deze toezichthoudende autoriteiten moeten een publiek karakter hebben, onafhankelijk zijn van de ondernemingen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen of van andere marktbelangen, en vrij zijn van belangenconflicten. De lidstaten moeten overeenkomstig de nationale wetgeving zorgen voor een adequate financiering van de bevoegde autoriteit. Zij moeten het recht hebben om op eigen initiatief of op basis van klachten of gemotiveerde bezwaren die in het kader van deze richtlijn worden geuit, onderzoeken in te stellen. Indien er uit hoofde van sectorale wetgeving bevoegde autoriteiten bestaan, kunnen de lidstaten deze aanwijzen als verantwoordelijken voor de toepassing van deze richtlijn op de gebieden die onder hun bevoegdheid vallen. Zij kunnen de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de gereglementeerde financiële ondernemingen ook aanwijzen als toezichthoudende autoriteiten in het kader van deze richtlijn.

(54)Om ervoor te zorgen dat de nationale maatregelen voor de uitvoering van deze richtlijn daadwerkelijk worden gehandhaafd, moeten de lidstaten voorzien in afschrikkende, evenredige en doeltreffende sancties voor inbreuken op die maatregelen. Wil een dergelijke sanctieregeling doeltreffend zijn, dan moeten de door de nationale toezichthoudende autoriteiten op te leggen administratieve sancties geldboeten omvatten. Indien het rechtsstelsel van een lidstaat niet voorziet in administratieve sancties als bedoeld in deze richtlijn, moeten de voorschriften inzake administratieve sancties zodanig worden toegepast dat de sanctie door de bevoegde toezichthoudende autoriteit wordt ingeleid en door de rechterlijke instantie wordt opgelegd. Daarom moeten die lidstaten ervoor zorgen dat de toepassing van de regels en sancties hetzelfde effect heeft als de administratieve sancties die door de bevoegde toezichthoudende autoriteiten worden opgelegd.

(55)Om een consistente toepassing en handhaving van de voor de uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen te waarborgen, moeten de nationale toezichthoudende autoriteiten samenwerken en hun optreden coördineren. Daartoe dient de Commissie een Europees netwerk van toezichthoudende autoriteiten op te richten en moeten de toezichthoudende autoriteiten elkaar helpen bij de uitvoering van hun taken en wederzijdse bijstand bieden.

(56)Om ervoor te zorgen dat slachtoffers van negatieve effecten daadwerkelijk worden vergoed, moet van de lidstaten worden verlangd dat zij regels vaststellen inzake de wettelijke aansprakelijkheid van ondernemingen voor schade die voortvloeit uit het feit dat zij het proces van passende zorgvuldigheid niet in acht hebben genomen. De onderneming moet aansprakelijk zijn voor schade indien zij niet heeft voldaan aan de verplichtingen om potentiële negatieve effecten te voorkomen en te reduceren of om feitelijke effecten te beëindigen en de omvang ervan tot een minimum te beperken, en indien als gevolg van dit verzuim een negatief effect dat had moeten worden geïdentificeerd, voorkomen, gereduceerd, beëindigd of waarvan de omvang tot een minimum had moeten worden beperkt door middel van passende maatregelen, is opgetreden en tot schade heeft geleid.

(57)Wat schade betreft die zich voordoet op het niveau van gevestigde indirecte zakelijke relaties, moet de aansprakelijkheid van de onderneming aan specifieke voorwaarden worden onderworpen. De onderneming is niet aansprakelijk indien zij specifieke maatregelen inzake passende zorgvuldigheid heeft genomen. Zij mag echter niet van haar aansprakelijkheid worden ontheven door de uitvoering van dergelijke maatregelen indien redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat de feitelijk ondernomen actie, met inbegrip van de controle op de naleving, toereikend zou zijn om het negatieve effect te voorkomen, te reduceren, te beëindigen of tot een minimum te beperken. Voorts moet bij de beoordeling van het bestaan en de omvang van aansprakelijkheid naar behoren rekening worden gehouden met de inspanningen van de onderneming, voor zover deze rechtstreeks verband houden met de schade in kwestie, om te voldoen aan eventuele herstelmaatregelen die van haar worden verlangd door een toezichthoudende autoriteit, met alle gedane investeringen en alle verleende gerichte steun, alsook met de samenwerking met andere entiteiten om de negatieve effecten in haar waardeketens aan te pakken.

(58)De aansprakelijkheidsregeling regelt niet wie moet bewijzen dat het optreden van de onderneming in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs adequaat was en deze kwestie wordt dus aan het nationale recht overgelaten.

(59)Wat de wettelijke-aansprakelijkheidsregels betreft, laat de wettelijke aansprakelijkheid van een onderneming voor schade die voortvloeit uit het feit dat zij niet de vereiste passende zorgvuldigheid heeft betracht, de wettelijke aansprakelijkheid van haar dochterondernemingen of de respectieve wettelijke aansprakelijkheid van directe en indirecte zakenpartners in de waardeketen onverlet. De wettelijke-aansprakelijkheidsregels uit hoofde van deze richtlijn mogen evenmin afbreuk doen aan EU- of nationale regels inzake wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot negatieve effecten op de mensenrechten of negatieve milieueffecten die betrekking hebben op aansprakelijkheid in situaties die niet onder deze richtlijn vallen of die strenger zijn dan de regels van deze richtlijn.

(60)Wat de wettelijke aansprakelijkheid voor negatieve milieueffecten betreft kunnen personen die schade hebben geleden, een vergoeding eisen op grond van deze richtlijn, ook wanneer er sprake is van een overlapping met schadevorderingen op het gebied van mensenrechten.

(61)Om ervoor te zorgen dat slachtoffers van schendingen van mensenrechten en het milieu een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen en vergoeding kunnen eisen voor schade die voortvloeit uit de niet-naleving door een onderneming van de zorgvuldigheidsverplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien, zelfs wanneer het recht dat op dergelijke vorderingen van toepassing is niet het recht van een lidstaat is, zoals bijvoorbeeld het geval zou kunnen zijn volgens de regels van het internationaal privaatrecht wanneer de schade zich voordoet in een derde land, moet deze richtlijn de lidstaten ertoe verplichten ervoor te zorgen dat de aansprakelijkheid zoals bedoeld in de bepalingen van nationaal recht die dit artikel omzetten, prevaleert in gevallen waarin het recht dat van toepassing is op dergelijke vorderingen, niet het recht van een lidstaat is.

(62)De wettelijke-aansprakelijkheidsregeling uit hoofde van deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid. Deze richtlijn mag de lidstaten niet beletten verdere, strengere verplichtingen aan ondernemingen op te leggen of anderszins verdere maatregelen te nemen die dezelfde doelstellingen hebben als die richtlijn.

(63)In de nationale wetgevingen van alle lidstaten hebben bestuurders een zorgplicht jegens de onderneming. Om ervoor te zorgen dat deze algemene plicht wordt begrepen en toegepast op een wijze die coherent is en strookt met de zorgvuldigheidsverplichtingen die bij deze richtlijn worden ingevoerd, en dat bestuurders bij hun beslissingen systematisch rekening houden met duurzaamheidsaspecten, moet deze richtlijn op geharmoniseerde wijze de algemene zorgplicht van bestuurders verduidelijken om in het belang van de onderneming te handelen, door te bepalen dat bestuurders rekening houden met de duurzaamheidsaspecten als bedoeld in Richtlijn 2013/34/EU, met inbegrip van, waar van toepassing, mensenrechten, klimaatverandering en gevolgen voor het milieu, ook op korte, middellange en lange termijn. Voor een dergelijke verduidelijking hoeven de bestaande nationale ondernemingsstructuren niet te worden gewijzigd.

(64)De verantwoordelijkheid voor passende zorgvuldigheid moet worden toegewezen aan de bestuurders van de onderneming, in overeenstemming met de internationale kaders voor passende zorgvuldigheid. De bestuurders moeten derhalve verantwoordelijk zijn voor de invoering van en het toezicht op de maatregelen in het kader van passende zorgvuldigheid die in deze richtlijn zijn neergelegd, en voor de vaststelling van het beleid inzake passende zorgvuldigheid van de onderneming, waarbij zij rekening houden met de inbreng van belanghebbenden en organisaties uit het maatschappelijk middenveld en passende zorgvuldigheid in de beheerssystemen van de onderneming integreren. Bestuurders moeten ook de bedrijfsstrategie aanpassen aan de geïdentificeerde feitelijke en potentiële effecten en aan de genomen zorgvuldigheidsmaatregelen.

(65)Personen die werken voor ondernemingen die uit hoofde van deze richtlijn aan zorgvuldigheidsverplichtingen zijn onderworpen, of die in het kader van hun werkgerelateerde activiteiten met dergelijke ondernemingen in contact staan, kunnen een sleutelrol spelen bij het onthullen van inbreuken op de voorschriften van deze richtlijn. Zij kunnen derhalve bijdragen tot het voorkomen en ontmoedigen van dergelijke inbreuken en tot het versterken van de handhaving van deze richtlijn. Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad 106 moet daarom van toepassing zijn op de melding van alle inbreuken op deze richtlijn en op de bescherming van personen die dergelijke inbreuken melden.

(66)Teneinde te specificeren welke informatie ondernemingen die niet zijn onderworpen aan de verslagleggingseisen op grond van de bepalingen inzake duurzaamheidsverslaglegging van ondernemingen uit hoofde van Richtlijn 2013/34/EU, bekend moeten maken inzake aangelegenheden die onder deze richtlijn vallen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden verleend om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot het bepalen van aanvullende regels betreffende de inhoud en de criteria van deze verslaglegging, waarbij informatie over de beschrijving van passende zorgvuldigheid, de potentiële en feitelijke effecten en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen wordt gespecificeerd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passende raadplegingen houdt, ook op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen worden gehouden overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven 107 . Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(67)Deze richtlijn moet worden toegepast overeenkomstig het Unierecht inzake gegevensbescherming en het recht op de bescherming van het privéleven en persoonsgegevens zoals vastgelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Elke verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn moet worden uitgevoerd in overeenstemming met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad 108 , met inbegrip van de vereisten inzake doelbinding, minimale gegevensverwerking en opslagbeperking.

(68)De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad 109 en heeft op … 2022 een advies uitgebracht.

(69)Deze richtlijn laat de verplichtingen op het gebied van mensenrechten, milieubescherming en klimaatverandering uit hoofde van andere wetgevingshandelingen van de Europese Unie onverlet. Indien de bepalingen van deze richtlijn in strijd zijn met een bepaling van een andere wetgevingshandeling van de EU die dezelfde doelstellingen nastreeft en voorziet in uitgebreidere of specifiekere verplichtingen, hebben de bepalingen van de andere wetgevingshandeling van de EU voorrang wat deze strijdigheid betreft en zijn zij van toepassing op die specifieke verplichtingen.

(70)De Commissie dient te beoordelen en te melden of nieuwe sectoren moeten worden toegevoegd aan de lijst van sectoren met een bijzonder grote impact die onder deze richtlijn vallen, teneinde deze in overeenstemming te brengen met de richtsnoeren van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling of in het licht van duidelijk bewijsmateriaal inzake arbeidsuitbuiting, mensenrechtenschendingen of nieuwe milieubedreigingen, of de lijst van relevante internationale overeenkomsten waarnaar in deze richtlijn wordt verwezen, moet worden gewijzigd, met name met het oog op internationale ontwikkelingen, dan wel of de bepalingen inzake passende zorgvuldigheid uit hoofde van deze richtlijn moeten worden uitgebreid tot negatieve klimaateffecten.

(71)De doelstelling van deze richtlijn, namelijk het beter benutten van het potentieel van de eengemaakte markt om bij te dragen tot de overgang naar een duurzame economie en tot duurzame ontwikkeling door het voorkomen en beperken van potentiële of feitelijke negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu in de waardeketens van ondernemingen, kan niet op toereikende wijze door de lidstaten afzonderlijk of op ongecoördineerde wijze worden verwezenlijkt, maar kan, vanwege de omvang en de gevolgen van de maatregelen, beter op EU-niveau worden bereikt. Met name hebben de problemen die worden aangepakt en de oorzaken ervan een transnationale dimensie, aangezien veel ondernemingen in de hele EU of wereldwijd actief zijn en waardeketens zich uitbreiden tot andere lidstaten en tot derde landen. Bovendien dreigen maatregelen van individuele lidstaten ondoeltreffend te zijn en tot versnippering van de interne markt te leiden. Daarom kan de EU maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 VEU vastgelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

1.Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld inzake

(a)de verplichtingen van ondernemingen met betrekking tot feitelijke en potentiële negatieve effecten op de mensenrechten en het milieu wat betreft hun eigen activiteiten, de activiteiten van hun dochterondernemingen en de activiteiten in de waardeketen die worden uitgevoerd door entiteiten waarmee de onderneming een gevestigde zakelijke relatie heeft, en

(b)de aansprakelijkheid voor schendingen van de hierboven genoemde verplichtingen.

De aard van de zakelijke relaties die als “gevestigd” worden beschouwd, wordt periodiek, en ten minste één keer per jaar opnieuw beoordeeld.

2.Deze richtlijn vormt geen rechtvaardiging voor een verlaging van het niveau van de bescherming van de mensenrechten, de bescherming van het milieu of de bescherming van het klimaat waarin de wetgeving van de lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze richtlijn voorziet.

3.Deze richtlijn laat de verplichtingen op het gebied van mensenrechten, milieubescherming en klimaatverandering uit hoofde van andere wetgevingshandelingen van de Europese Unie onverlet. Indien de bepalingen van deze richtlijn in strijd zijn met een bepaling van een andere wetgevingshandeling van de EU die dezelfde doelstellingen nastreeft en voorziet in uitgebreidere of specifiekere verplichtingen, hebben de bepalingen van de andere wetgevingshandeling van de EU voorrang wat deze strijdigheid betreft en zijn zij van toepassing op die specifieke verplichtingen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.Deze richtlijn is van toepassing op ondernemingen die zijn opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

(a)de onderneming had gemiddeld meer dan 500 werknemers en had een netto-omzet wereldwijd van meer dan 150 miljoen EUR in het laatste boekjaar waarvoor jaarrekeningen zijn opgesteld;

(b)de onderneming heeft de in punt a) genoemde drempelwaarden niet bereikt, maar had gemiddeld meer dan 250 werknemers en had in het laatste boekjaar waarvoor jaarrekeningen zijn opgesteld wereldwijd een netto-omzet van meer dan 40 miljoen EUR, mits ten minste 50 % van deze netto-omzet werd behaald in een of meer van de volgende sectoren:

i)de productie van textiel, leder en verwante producten (met inbegrip van schoeisel), en de groothandel in textiel, kleding en schoeisel;

ii)landbouw, bosbouw, visserij (met inbegrip van aquacultuur), de productie van voedingsproducten, en de groothandel in landbouwgrondstoffen, levende dieren, hout, voeding en dranken;

iii)de ontginning van minerale hulpbronnen, ongeacht waar zij worden ontgonnen (met inbegrip van ruwe aardolie, aardgas, steenkool, ligniet, metalen en metaalertsen, evenals andere niet-metaalhoudende minerale producten en producten uit steengroeven), de productie van basisproducten van metaal, andere niet-metaalhoudende minerale producten en vervaardigde producten van metaal (met uitzondering van machines en apparaten), en de groothandel in minerale hulpbronnen, mineraalhoudende basisproducten en halffabricaten (met inbegrip van metalen en metaalertsen, bouwmaterialen, brandstoffen, chemicaliën en andere halffabricaten).

2.Deze richtlijn is ook van toepassing op ondernemingen die zijn opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een derde land en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

(a)in het boekjaar voorafgaande aan het laatste boekjaar werd in de EU een netto-omzet behaald van meer dan 150 miljoen EUR;

(b)in het boekjaar voorafgaande aan het laatste boekjaar in de EU werd een netto-omzet behaald van meer dan 40 miljoen EUR doch niet meer dan 150 miljoen EUR, mits ten minste 50 % van deze netto-omzet wereldwijd is behaald in een of meer van de in lid 1, punt b), genoemde sectoren.

3.Voor de toepassing van lid 1 wordt het aantal deeltijdwerknemers berekend op basis van voltijdequivalenten. Uitzendkrachten worden bij de berekening van het aantal werknemers op dezelfde wijze meegeteld als werknemers die gedurende dezelfde periode rechtstreeks bij de onderneming in dienst zijn.

4.Voor de in lid 1 bedoelde ondernemingen is de lidstaat waar de onderneming haar statutaire zetel heeft, bevoegd om de aangelegenheden te regelen die onder deze richtlijn vallen.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

(a)“onderneming”:

i)een rechtspersoon met een van de rechtsvormen die zijn opgesomd in bijlage I bij Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad 110 ;

ii)een rechtspersoon die is opgericht overeenkomstig het recht van een derde land en een rechtsvorm heeft die vergelijkbaar is met de in bijlage I en II bij die richtlijn genoemde rechtsvormen;

iii)een rechtspersoon met een van de in bijlage II bij Richtlijn 2013/34/EU genoemde rechtsvormen, die volledig bestaat uit ondernemingen met een van de in de punten i) en ii) genoemde rechtsvormen;

iv)een gereglementeerde financiële onderneming, ongeacht haar rechtsvorm, die:

een kredietinstelling is zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad 111 ;

een beleggingsonderneming zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad 112 ;

een beheerder van alternatieve beleggingsinstellingen (abi-beheerder) zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt b), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (2), met inbegrip van een beheerder van EuVECA in de zin van Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad 113 , een beheerder van EuSEF in de zin van Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad 114 , en een beheerder van Eltif in de zin van Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad 115 ;

een beheersmaatschappij voor een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt b), van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad 116 ;

een verzekeringsonderneming zoals gedefinieerd in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad 117 ;

een herverzekeringsonderneming zoals gedefinieerd in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening zoals gedefinieerd in artikel 1, punt 6), van Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad 118 ;

pensioeninstellingen die pensioenregelingen uitvoeren welke worden beschouwd als socialezekerheidsregelingen die onder Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad 119 en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad 120 vallen, alsook elke juridische entiteit die is opgericht met het oog op de beleggingen van die regelingen;

een alternatieve beleggingsinstelling (abi) beheerd door een abi-beheerder zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt b), van Richtlijn 2011/61/EU of een abi die onder toezicht staat uit hoofde van het toepasselijke nationale recht;

een icbe in de zin van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG;

een centrale tegenpartij zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1), van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad 121 ;

een centrale effectenbewaarinstelling zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 1), van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad 122 ;

een special purpose vehicle door een verzekeringsonderneming of een herverzekeringsonderneming waaraan overeenkomstig artikel 211 van Richtlijn 2009/138/EG vergunning is verleend;

een entiteit voor securitisatiedoeleinden zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2), van Verordening (EU) nr. 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad 123 ;

een verzekeringsholding zoals gedefinieerd in artikel 212, lid 1, punt f), van Richtlijn 2009/138/EG of een gemengde financiële holding zoals gedefinieerd in artikel 212, lid 1, punt h), van Richtlijn 2009/138/EG, die deel uitmaakt van een verzekeringsgroep die onderworpen is aan toezicht op het niveau van de groep overeenkomstig artikel 213 van die richtlijn en die niet is vrijgesteld van groepstoezicht overeenkomstig artikel 214, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG;

een betalingsinstelling zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 1, punt d), van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad 124 ;

een instelling voor elektronisch geld zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad 125 ;

een crowdfundingdienstverlener zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt e), van Verordening (EU) 2020/1503 van het Europees Parlement en de Raad 126 ;

een aanbieder van cryptoactivadiensten zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 8), van [het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in cryptoactiva en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937 127 ] bij het verrichten van een of meer cryptoactivadiensten zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 9), van [het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in cryptoactiva en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937].

(b)“negatief milieueffect”: negatief gevolg voor het milieu dat voortvloeit uit de schending van een van de verbodsbepalingen en verplichtingen uit hoofde van de in deel II van de bijlage bij deze richtlijn genoemde internationale milieuovereenkomsten.

(c)“negatief effect op de mensenrechten”: negatief gevolg voor beschermde personen, dat voortvloeit uit de schending van een of meer van de in afdeling 1, deel I, van de bijlage genoemde rechten of verbodsbepalingen, zoals neergelegd in de in afdeling 2, deel I, van de bijlage genoemde internationale overeenkomsten;

(d)“dochteronderneming”: een rechtspersoon via welke de activiteit van een “gecontroleerde onderneming” zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt f), van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad 128 wordt uitgeoefend;

(e)“zakelijke relatie”: een relatie met een aannemer, onderaannemer of andere juridische entiteiten (“partner”)

i) met wie de onderneming een commerciële overeenkomst heeft of aan wie de onderneming financiering, verzekering of herverzekering verstrekt, of

ii) die voor of namens de onderneming zakelijke transacties verricht met betrekking tot de producten of diensten van de onderneming;

(f)“gevestigde zakelijke relatie”: een zakelijke relatie, direct of indirect, die duurzaam is of waarvan wordt verwacht dat zij duurzaam zal zijn, gelet op de intensiteit of de duur ervan, en die geen verwaarloosbaar of slechts bijkomstig onderdeel van de waardeketen vormt;

(g)“waardeketen”: activiteiten in verband met de productie van goederen of de verlening van diensten door een onderneming, met inbegrip van de ontwikkeling van het product of de dienst en het gebruik en de verwijdering van het product, alsmede de daarmee verband houdende activiteiten van de zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts gevestigde zakelijke relaties van de onderneming. Wat betreft ondernemingen in de zin van punt a), iv), omvat “waardeketen” met betrekking tot de verlening van deze specifieke diensten alleen de activiteiten van de cliënten die dergelijke leningen, kredieten en andere financiële diensten ontvangen en van andere ondernemingen die tot dezelfde groep behoren en waarvan de activiteiten verband houden met de overeenkomst in kwestie. Tot de waardeketen van dergelijke gereglementeerde financiële ondernemingen behoren geen kmo’s die leningen, kredieten, financieringen, verzekeringen of herverzekeringen van dergelijke entiteiten ontvangen;

(h)“verificatie door een onafhankelijke derde”: verificatie van de naleving door een onderneming, of delen van haar waardeketen, van de mensenrechten- en milieuvoorschriften die voortvloeien uit de bepalingen van deze richtlijn, door een van de onderneming onafhankelijke auditor, die vrij is van belangenconflicten, over ervaring en deskundigheid beschikt op het gebied van milieu- en mensenrechtenkwesties en verantwoordelijk is voor de kwaliteit en betrouwbaarheid van de controle;

(i)“kmo”: een kleine, middelgrote of micro-onderneming, ongeacht haar rechtsvorm, die geen deel uitmaakt van een grote groep, zoals deze termen zijn gedefinieerd in artikel 3, leden 1, 2, 3 en 7, van Richtlijn 2013/34/EU;

(j)“initiatief van de sector”: een combinatie van vrijwillige procedures, instrumenten en mechanismen op het gebied van passende zorgvuldigheid in de waardeketen, met inbegrip van verificaties door een onafhankelijke derde, ontwikkeld door en onder toezicht van regeringen, brancheorganisaties of groeperingen van belanghebbende organisaties;

(k)“gemachtigde vertegenwoordiger”: een in de EU woonachtige of gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die door een onderneming in de zin van punt a), ii), gemachtigd is om namens die onderneming op te treden in verband met de naleving van de verplichtingen van die onderneming uit hoofde van deze richtlijn;

(l)“ernstig negatief effect”: negatief gevolg voor het milieu of voor de mensenrechten, dat door zijn aard bijzonder significant is, een groot aantal personen of een groot milieugebied treft, onomkeerbaar is, of bijzonder moeilijk te verhelpen is als gevolg van de maatregelen die nodig zijn om de situatie van vóór het effect te herstellen;

(m)“netto-omzet”:

i)de “netto-omzet” zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 5), van Richtlijn 2013/34/EU, of

ii)wanneer de onderneming internationale standaarden voor jaarrekeningen toepast die zijn goedgekeurd op basis van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad 129 of een onderneming is in de zin van punt a), ii), de omzet zoals gedefinieerd door of in de zin van het stelsel voor financiële verslaglegging op basis waarvan de financiële overzichten van de onderneming zijn opgesteld;

(n)“belanghebbenden”: de werknemers van de onderneming, de werknemers van haar dochterondernemingen, en andere personen, groepen, gemeenschappen of entiteiten van wie de rechten of belangen worden of kunnen worden beïnvloed door de producten, diensten en activiteiten van die onderneming, haar dochterondernemingen en haar zakelijke relaties;

(o)“bestuurder”:

i)een lid van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een onderneming;

ii)voor zover het geen lid van een bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een onderneming betreft, de algemeen directeur en, indien die functie in een onderneming bestaat, de adjunct-algemeen directeur.

iii)andere personen die vergelijkbare functies uitoefenen als die bedoeld in de punten i) of ii);

(p)“raad van bestuur”: het bestuurs- of toezichthoudend orgaan dat belast is met het toezicht op het dagelijks bestuur van de onderneming, of, indien een dergelijk orgaan niet bestaat, de persoon of personen die gelijkwaardige functies uitoefenen;

(q)“passende maatregel”: een maatregel waarmee de doelstellingen van passende zorgvuldigheid kunnen worden bereikt, die in verhouding staat tot de ernst en de waarschijnlijkheid van het negatieve effect en waarover de onderneming redelijkerwijs kan beschikken, rekening houdend met de omstandigheden van het specifieke geval, waaronder de kenmerken van de economische sector en van de specifieke zakelijke relatie en de invloed van de onderneming daarop, en de noodzaak om te zorgen voor prioritering van actie.

Artikel 4

Passende zorgvuldigheid

1.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen de in de artikelen 5 tot en met 11 bedoelde passende zorgvuldigheid op het gebied van mensenrechten en milieu (“passende zorgvuldigheid”) betrachten door de volgende maatregelen uit te voeren:

(a)het integreren van passende zorgvuldigheid in hun beleid overeenkomstig artikel 5;

(b)het identificeren van feitelijke of potentiële negatieve effecten overeenkomstig artikel 6;

(c)het voorkomen en reduceren van potentiële negatieve effecten, en het beëindigen en zoveel mogelijk beperken van feitelijke negatieve effecten overeenkomstig de artikelen 7 en 8;

(d)het instellen en handhaven van een klachtenprocedure overeenkomstig artikel 9;

(e)het bewaken van de doeltreffendheid van hun beleid en maatregelen inzake passende zorgvuldigheid overeenkomstig artikel 10;

(f)het openbaar maken van informatie over passende zorgvuldigheid overeenkomstig artikel 11.

2.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen in het kader van de zorgvuldigheidsdoelstellingen middelen en informatie kunnen delen binnen hun respectieve groepen van ondernemingen en met andere rechtspersonen, in overeenstemming met het toepasselijke mededingingsrecht.

Artikel 5

Integratie van passende zorgvuldigheid in het beleid van de ondernemingen

1.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen passende zorgvuldigheid in al hun beleidslijnen integreren en dat zij over een beleid inzake passende zorgvuldigheid beschikken. Het beleid inzake passende zorgvuldigheid moet alle volgende elementen bevatten:

a)een beschrijving van de aanpak van de onderneming, ook op de lange termijn, op het gebied van passende zorgvuldigheid;

b)een gedragscode waarin de regels en beginselen worden beschreven die door de werknemers en dochterondernemingen van de onderneming moeten worden nageleefd;

c)een beschrijving van de processen die zijn ingevoerd om passende zorgvuldigheid toe te passen, met inbegrip van de maatregelen die zijn genomen om de naleving van de gedragscode te controleren en om de toepassing ervan uit te breiden tot gevestigde zakelijke relaties.

2.De lidstaten zorgen ervoor dat de ondernemingen hun beleid inzake passende zorgvuldigheid jaarlijks actualiseren.

Artikel 6

Vaststelling van feitelijke en potentiële negatieve effecten

1.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen passende maatregelen nemen om feitelijke en potentiële negatieve effecten op de mensenrechten en negatieve milieueffecten van hun eigen activiteiten of die van hun dochterondernemingen en, indien deze verband houden met hun waardeketens, van hun gevestigde zakelijke relaties, te identificeren, overeenkomstig de leden 2, 3 en 4.

2.In afwijking van lid 1 zijn de in artikel 2, lid 1, punt b), en artikel 2, lid 2, punt b), bedoelde ondernemingen alleen verplicht de feitelijke en potentiële ernstige negatieve effecten te identificeren die relevant zijn voor de respectieve in artikel 2, lid 1, punt b), genoemde sector.

3.Wanneer de in artikel 3, punt a), iv), bedoelde ondernemingen krediet, leningen of andere financiële diensten verstrekken, vindt de identificatie van feitelijke en potentiële negatieve effecten voor de mensenrechten en het milieu pas plaats voordat die dienst wordt verleend.

4.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen voor de vaststelling van de in lid 1 bedoelde negatieve effecten op basis van, in voorkomend geval, kwantitatieve en kwalitatieve informatie, gebruik kunnen maken van passende middelen, met inbegrip van onafhankelijke verslagen en informatie die is verzameld via de in artikel 9 bedoelde klachtenprocedure. Ondernemingen plegen in voorkomend geval ook overleg met potentieel getroffen groepen, met inbegrip van werknemers en andere relevante belanghebbenden, om informatie te verzamelen over feitelijke of potentiële negatieve effecten.

Artikel 7

Preventie van potentiële negatieve effecten

1.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen passende maatregelen nemen om potentiële negatieve effecten voor de mensenrechten en het milieu die overeenkomstig artikel 6 geïdentificeerd zijn of hadden moeten zijn, te voorkomen of, indien preventie niet of niet onmiddellijk mogelijk is, afdoende te beperken overeenkomstig de leden 2, 3, 4 en 5 van dit artikel.

2.Van de ondernemingen wordt verlangd dat zij, in voorkomend geval, de volgende maatregelen nemen:

a)indien nodig vanwege de aard of de complexiteit van de vereiste preventieve maatregelen, een preventief actieplan ontwikkelen en uitvoeren, met redelijke en duidelijk omschreven tijdschema’s voor maatregelen en kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren voor het meten van verbeteringen. Het preventieve actieplan wordt opgesteld in overleg met de betrokken belanghebbenden;

b)trachten contractuele garanties te verkrijgen van een zakenpartner waarmee zij een directe zakelijke relatie hebben, dat deze ervoor zal zorgen dat de gedragscode van de onderneming en, zo nodig, een preventief actieplan wordt nageleefd, onder meer door overeenkomstige contractuele garanties te verkrijgen van zijn partners voor zover hun activiteiten deel uitmaken van de waardeketen van de onderneming (cascadeovereenkomsten). Wanneer dergelijke contractuele garanties worden verkregen, is lid 4 van toepassing;

c)de nodige investeringen doen, bijvoorbeeld in beheers- of productieprocessen en infrastructuur, om te voldoen aan lid 1;

d)doelgerichte en evenredige steun verlenen aan een kmo waarmee de onderneming een gevestigde zakelijke relatie heeft, indien de naleving van de gedragscode of het preventieve actieplan de levensvatbaarheid van de kmo in gevaar zou brengen;

e)overeenkomstig het Unierecht, met inbegrip van het mededingingsrecht, samenwerken met andere entiteiten, onder meer, in voorkomend geval, om de onderneming beter in staat te stellen het negatieve effect te beëindigen, met name wanneer geen andere maatregel geschikt of doeltreffend is.

3.Ten aanzien van potentiële negatieve effecten die niet voorkomen of voldoende beperkt kunnen worden door de in lid 2 genoemde maatregelen, kan de onderneming trachten een overeenkomst te sluiten met een partner met wie zij een indirecte relatie heeft, teneinde naleving van de gedragscode van de onderneming of een preventief actieplan te bewerkstelligen. Wanneer een dergelijke overeenkomst wordt gesloten, is lid 4 van toepassing.

4.De contractuele garanties of de overeenkomst moeten vergezeld gaan van passende maatregelen om de naleving te controleren. Voor een verificatie van naleving kan de onderneming een beroep doen op passende initiatieven van de sector of verificatie door een onafhankelijke derde partij.

Wanneer contractuele garanties worden verkregen van of een overeenkomst wordt gesloten met een kmo, moeten de gebruikte voorwaarden eerlijk, redelijk en niet-discriminerend zijn. Wanneer ten aanzien van kmo’s maatregelen worden genomen om naleving te verifiëren, draagt de onderneming de kosten van de verificatie door een onafhankelijke derde partij.

5.Ten aanzien van potentiële negatieve effecten in de zin van lid 1 die niet voorkomen of voldoende beperkt kunnen worden door de maatregelen van de leden 2, 3 en 4, moet de onderneming afzien van het aangaan van nieuwe relaties of het uitbreiden van bestaande relaties met de partner verbonden aan of in de waardeketen waar het effect zich heeft voorgedaan, en onderneemt zij, indien de wetgeving die op hun relaties van toepassing is dit toestaat, de volgende maatregelen:

(a)de commerciële relaties met de partner in kwestie tijdelijk opschorten, terwijl zij de inspanningen op het gebied van het voorkomen en tot een minimum beperken van de effecten voortzet, indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze inspanningen op korte termijn succes zullen hebben;

(b)de zakelijke relatie met betrekking tot de betrokken activiteiten beëindigen indien het potentiële negatieve effect ernstig is.

De lidstaten moeten voorzien in de mogelijkheid van beëindiging van de zakelijke relatie in de onder hun wetgeving vallende overeenkomsten.

6.In afwijking van lid 5, punt b), zijn de in artikel 3, punt a), iv), bedoelde ondernemingen, wanneer zij krediet, leningen of andere financiële diensten verstrekken, niet verplicht de overeenkomst inzake het krediet, de lening of een andere financiële dienst te beëindigen indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat dit aanzienlijke schade zal toebrengen aan de entiteit waaraan deze dienst wordt verstrekt.

Artikel 8

Beëindiging van feitelijke negatieve effecten

1.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen passende maatregelen nemen om een einde te maken aan feitelijke negatieve effecten die uit hoofde van artikel 6 geïdentificeerd zijn of hadden moeten zijn, overeenkomstig de leden 2 tot en met 6 van dit artikel.

2.Indien aan de negatieve effecten geen einde kan worden gemaakt, zorgen de lidstaten ervoor dat de ondernemingen de omvang van die effecten tot een minimum beperken.

3.Van de ondernemingen wordt verlangd dat zij, in voorkomend geval, de volgende maatregelen nemen:

a)de negatieve effecten neutraliseren of de omvang ervan tot een minimum beperken, onder meer door het betalen van schadevergoeding aan de getroffen personen en van een financiële compensatie aan de getroffen gemeenschappen. De maatregel staat in verhouding tot de ernst en de omvang van het negatieve effect en tot de mate waarin het gedrag van de onderneming tot het negatieve effect heeft bijgedragen;

b)indien het negatieve effect niet onmiddellijk kan worden beëindigd, een corrigerend actieplan opstellen en uitvoeren met redelijke en duidelijk omschreven tijdschema’s voor maatregelen en kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren voor het meten van verbeteringen. In voorkomend geval, wordt het corrigerende actieplan opgesteld in overleg met belanghebbenden;

c)trachten contractuele garanties te verkrijgen van een directe partner waarmee zij een gevestigde zakelijke relatie hebben, dat deze ervoor zal zorgen dat de gedragscode en, zo nodig, een corrigerend actieplan wordt nageleefd, onder meer door overeenkomstige contractuele garanties te verkrijgen van zijn partners voor zover hun activiteiten deel uitmaken van de waardeketen (cascadeovereenkomsten). Wanneer dergelijke contractuele garanties worden verkregen, is lid 5 van toepassing;

d)de nodige investeringen doen, bijvoorbeeld in beheers- of productieprocessen en infrastructuur, om te voldoen aan de leden 1, 2 en 3;

e)doelgerichte en evenredige steun verlenen aan een kmo waarmee de onderneming een gevestigde zakelijke relatie heeft, indien de naleving van de gedragscode of het corrigerende actieplan de levensvatbaarheid van de kmo in gevaar zou brengen;

f)overeenkomstig het Unierecht, met inbegrip van het mededingingsrecht, samenwerken met andere entiteiten, onder meer, in voorkomend geval, om de onderneming beter in staat te stellen het negatieve effect te beëindigen, met name wanneer geen andere maatregel geschikt of doeltreffend is.

4.Ten aanzien van feitelijke negatieve effecten die niet beëindigd of voldoende gereduceerd konden worden door de in lid 3 genoemde maatregelen, kan de onderneming trachten een overeenkomst te sluiten met een partner met wie zij een indirecte relatie heeft, teneinde naleving van de gedragscode van de onderneming of een corrigerend actieplan te bewerkstelligen.  Wanneer een dergelijke overeenkomst wordt gesloten, is lid 5 van toepassing.

5.De contractuele garanties of de overeenkomst moeten vergezeld gaan van passende maatregelen om de naleving te controleren. Voor een verificatie van naleving kan de onderneming een beroep doen op passende initiatieven van de sector of verificatie door een onafhankelijke derde partij.

Wanneer contractuele garanties worden verkregen van of een overeenkomst wordt gesloten met een kmo, moeten de gebruikte voorwaarden eerlijk, redelijk en niet-discriminerend zijn. Wanneer ten aanzien van kmo’s maatregelen worden genomen om naleving te verifiëren, draagt de onderneming de kosten van de verificatie door een onafhankelijke derde partij.

6.Wat betreft feitelijke negatieve effecten in de zin van lid 1 die niet beëindigd konden worden of waarvan de mate niet tot een minimum beperkt kon worden door de maatregelen van de leden 3, 4 en 5, ziet de onderneming af van het aangaan van nieuwe relaties of het uitbreiden van bestaande relaties met de partner verbonden aan of in de waardeketen waar het effect zich heeft voorgedaan, en onderneemt zij, indien de wetgeving die op hun relaties van toepassing is dit toestaat, één van de volgende maatregelen:

a)de zakelijke relaties met de partner in kwestie tijdelijk op te schorten, terwijl zij de inspanningen voortzetten om de negatieve effecten te beëindigen of de omvang ervan zoveel mogelijk te beperken, hetzij

b)de zakelijke relatie met betrekking tot de betrokken activiteiten te beëindigen indien het negatieve effect als ernstig wordt beschouwd.

De lidstaten moeten voorzien in de mogelijkheid van beëindiging van de zakelijke relatie in de onder hun wetgeving vallende overeenkomsten.

7.In afwijking van lid 6, punt b), zijn de in artikel 3, punt a), iv), bedoelde ondernemingen, wanneer zij krediet, leningen of andere financiële diensten verstrekken, niet verplicht de overeenkomst inzake het krediet, de lening of een andere financiële dienst te beëindigen indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat dit aanzienlijke schade zal toebrengen aan de entiteit waaraan deze dienst wordt verstrekt.

Artikel 9

Klachtenprocedures

1.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen de in lid 2 genoemde personen en organisaties de mogelijkheid bieden om bij hen klachten in te dienen wanneer zij gerechtvaardigde bezorgdheid hebben over feitelijke of potentiële negatieve effecten op de mensenrechten en negatieve milieueffecten met betrekking tot hun eigen activiteiten, de activiteiten van hun dochterondernemingen en hun waardeketens.

2.De lidstaten zorgen ervoor dat de klachten kunnen worden ingediend door:

a)personen die worden getroffen of redelijke gronden hebben om aan te nemen dat zij getroffen kunnen worden door een negatief effect,

b)vakbonden en andere werknemersvertegenwoordigers die personen vertegenwoordigen die in de betrokken waardeketen werkzaam zijn,

c)organisaties uit het maatschappelijk middenveld die actief zijn op de gebieden die verband houden met de betrokken waardeketen.

3.De lidstaten zorgen ervoor dat de ondernemingen een procedure vaststellen voor de behandeling van de in lid 1 bedoelde klachten, met inbegrip van een procedure indien de onderneming de klacht ongegrond acht, en dat zij de betrokken werknemers en vakbonden over deze procedures informeren. De lidstaten dragen er zorg voor dat, wanneer de klacht gegrond is, de negatieve effecten waarop de klacht betrekking heeft, worden geacht te zijn geïdentificeerd in de zin van artikel 6.

4.De lidstaten zorgen ervoor dat de klagers het recht hebben

a)van de onderneming waarbij zij een klacht in de zin van lid 1 hebben ingediend, een passende follow-up van de klacht te verlangen, en

b)met vertegenwoordigers op passend niveau van de onderneming bijeen te komen om potentiële of feitelijke ernstige negatieve effecten waarop de klacht betrekking heeft, te bespreken.

Artikel 10

Toezicht

De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen hun eigen activiteiten en maatregelen, die van hun dochterondernemingen en, indien deze verband houden met de waardeketens van de onderneming, die van hun gevestigde zakelijke relaties periodiek evalueren om de doeltreffendheid van de identificatie, preventie, beperking, beëindiging en het tot een minimum beperken van de omvang van negatieve effecten op de mensenrechten en negatieve milieueffecten te controleren. Deze beoordelingen zijn, in voorkomend geval, gebaseerd op kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren en vinden ten minste één keer per jaar plaats en telkens wanneer er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat er zich belangrijke nieuwe risico’s op deze negatieve effecten kunnen voordoen. Het beleid inzake passende zorgvuldigheid wordt geactualiseerd overeenkomstig de resultaten van deze beoordelingen.

Artikel 11

Openbaarmaking

De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die niet onderworpen zijn aan verslagleggingsverplichtingen uit hoofde van de artikelen 19 bis en 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU verslag uitbrengen over de aangelegenheden die onder deze richtlijn vallen door op hun website een jaarlijkse verklaring te publiceren in een taal die gebruikelijk is binnen de internationale zakenwereld. De verklaring wordt uiterlijk op 30 april van elk jaar gepubliceerd en heeft betrekking op het voorgaande kalenderjaar.

De Commissie stelt overeenkomstig artikel 28 gedelegeerde handelingen vast met betrekking tot de inhoud van en de criteria voor deze in lid 1 bedoelde verslaglegging, waarbij informatie wordt gespecificeerd over de beschrijving van passende zorgvuldigheid, potentiële en feitelijke negatieve effecten en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen.

Artikel 12

Modelcontractbepalingen

Om ondernemingen te ondersteunen bij de naleving van artikel 7, lid 2, punt b), en artikel 8, lid 3, punt c), stelt de Commissie richtsnoeren vast voor vrijwillige modelcontractbepalingen.

Artikel 13

Richtsnoeren

Teneinde ondernemingen of autoriteiten van de lidstaten steun te bieden voor de wijze waarop ondernemingen aan hun zorgvuldigheidsverplichtingen moeten voldoen, kan de Commissie het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, het Europees Milieuagentschap en, waar passend, internationale instanties die deskundig zijn op het gebied van passende zorgvuldigheid, richtsnoeren uitvaardigen, ook voor specifieke sectoren of specifieke negatieve effecten.

Artikel 14

Begeleidende maatregelen

1.Teneinde ondernemingen en de partners waarmee deze in hun waardeketens gevestigde zakelijke relaties onderhouden, te informeren en te ondersteunen bij hun inspanningen om te voldoen aan de verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien, zetten de lidstaten, afzonderlijk of gezamenlijk, specifieke websites, platformen of portalen op en beheren deze. Daarbij wordt bijzondere aandacht besteed aan de kmo’s in de waardeketens van ondernemingen.

2.Onverminderd de toepasselijke voorschriften inzake staatssteun, kunnen de lidstaten kmo’s financieel ondersteunen.

3.De Commissie kan de steunmaatregelen van de lidstaten aanvullen door voort te bouwen op bestaande maatregelen van de EU ter ondersteuning van passende zorgvuldigheid in de EU en in derde landen, en kan met nieuwe maatregelen komen, waaronder het faciliteren van gezamenlijke initiatieven van belanghebbenden om ondernemingen te helpen aan hun verplichtingen te voldoen.

4.Ondernemingen kunnen een beroep doen op sectorale regelingen en initiatieven waarbij meerdere belanghebbenden zijn betrokken, om de nakoming van hun verplichtingen als bedoeld in de artikelen 5 tot en met 11 van deze richtlijn te ondersteunen, voor zover dergelijke regelingen en initiatieven geschikt zijn om de nakoming van die verplichtingen te ondersteunen. De Commissie en de lidstaten kunnen de verspreiding van informatie over dergelijke regelingen of initiatieven en de resultaten ervan faciliteren. De Commissie kan, in samenwerking met de lidstaten, richtsnoeren uitvaardigen voor de beoordeling van de geschiktheid van regelingen van het bedrijfsleven en initiatieven van meerdere belanghebbenden.

Artikel 15

Bestrijding van de klimaatverandering

1.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt a), en artikel 2, lid 2, punt a), een plan vaststellen om ervoor te zorgen dat het bedrijfsmodel en de strategie van de onderneming verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C, overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs. In dit plan wordt met name, op basis van informatie waarover de onderneming redelijkerwijs kan beschikken, vastgesteld in welke mate de klimaatverandering een risico vormt voor of een effect is van de activiteiten van de onderneming.

2.De lidstaten zorgen ervoor dat, indien de klimaatverandering geïdentificeerd is of had moeten zijn als een belangrijk risico voor of een belangrijk effect van de activiteiten van de onderneming, de onderneming emissiereductiedoelstellingen in haar plan opneemt.

3.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen bij de vaststelling van variabele beloning naar behoren rekening houden met de naleving van de in de leden 1 en 2 bedoelde verplichtingen, indien de variabele beloning is gekoppeld aan de bijdrage van een bestuurder aan de bedrijfsstrategie en de langetermijnbelangen en -duurzaamheid van de onderneming.

Artikel 16

Gemachtigde vertegenwoordiger

1.De lidstaten zorgen ervoor dat elke in artikel 2, lid 2, bedoelde onderneming een natuurlijke of rechtspersoon als haar gemachtigde vertegenwoordiger aanwijst, die gevestigd of woonachtig is in een van de lidstaten waar zij werkzaam is. De aanwijzing is geldig wanneer de gemachtigde bevestigt deze te aanvaarden.

2.De lidstaten zorgen ervoor dat naam, adres, e-mailadres en telefoonnummer van de gemachtigde vertegenwoordiger worden meegedeeld aan een toezichthoudende autoriteit in de lidstaat waar de gemachtigde vertegenwoordiger woonachtig of gevestigd is. De lidstaten zorgen ervoor dat de gemachtigde vertegenwoordiger verplicht is op verzoek een afschrift van de aanwijzing in een officiële taal van een lidstaat aan een van de toezichthoudende autoriteiten te verstrekken.

3.De lidstaten zorgen ervoor dat een toezichthoudende autoriteit in de lidstaat waar de gemachtigde vertegenwoordiger woonachtig of gevestigd is en, indien dit een andere lidstaat is, een toezichthoudende autoriteit in de lidstaat waar de onderneming in het boekjaar voorafgaand aan het laatste boekjaar het grootste deel van haar netto-omzet in de EU heeft behaald, ervan in kennis worden gesteld dat de onderneming een onderneming is in de zin van artikel 2, lid 2.

4.De lidstaten zorgen ervoor dat elke onderneming haar gemachtigde vertegenwoordiger de bevoegdheid verleent om van de toezichthoudende autoriteiten kennisgevingen te ontvangen over alle aangelegenheden die nodig zijn voor de naleving en de handhaving van de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijn. De ondernemingen zijn verplicht hun gemachtigde vertegenwoordiger de nodige bevoegdheden en middelen te geven om met de toezichthoudende autoriteiten te kunnen samenwerken.

Artikel 17

Toezichthoudende autoriteiten

1.Elke lidstaat wijst een of meer toezichthoudende autoriteiten aan die toezicht houden op de naleving van de in de nationale bepalingen neergelegde verplichtingen, vastgesteld uit hoofde van de artikelen 6 tot en met 11 en artikel 15, leden 1 en 2 (“toezichthoudende autoriteit”).

2.Voor de in artikel 2, lid 1, bedoelde ondernemingen is de bevoegde toezichthoudende autoriteit die van de lidstaat waar de onderneming haar statutaire zetel heeft.

3.Voor de in artikel 2, lid 2, bedoelde ondernemingen is de bevoegde toezichthoudende autoriteit die van de lidstaat waar de onderneming een bijkantoor heeft. Indien de onderneming in geen enkele lidstaat een bijkantoor heeft, of bijkantoren heeft in verschillende lidstaten, is de bevoegde toezichthoudende autoriteit de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waar de onderneming het grootste deel van haar netto-omzet in de EU heeft behaald in het boekjaar voorafgaand aan het laatste boekjaar vóór de in artikel 30 genoemde datum of, indien dat later is, de datum waarop de onderneming voor het eerst aan de criteria van artikel 2, lid 2, heeft voldaan.

De in artikel 2, lid 2, bedoelde ondernemingen kunnen, op grond van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat zij het grootste deel van hun omzet in de EU in een andere lidstaat behalen, een naar behoren met redenen omkleed verzoek indienen om de toezichthoudende autoriteit die bevoegd is om de in deze richtlijn bedoelde aangelegenheden met betrekking tot die onderneming te reguleren, te wijzigen.

4.Wanneer een lidstaat meer dan één toezichthoudende autoriteit aanwijst, zorgt hij ervoor dat de respectieve bevoegdheden van die autoriteiten duidelijk omschreven zijn en dat zij nauw en doeltreffend met elkaar samenwerken.

5.De lidstaten kunnen de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op gereglementeerde financiële ondernemingen ook aanwijzen als toezichthoudende autoriteiten in het kader van deze richtlijn.

6.Uiterlijk op de in artikel 30, lid 1, punt a), genoemde datum stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de namen en contactgegevens van de overeenkomstig dit artikel aangewezen toezichthoudende autoriteiten, alsook van hun respectieve bevoegdheden wanneer er meerdere toezichthoudende autoriteiten worden aangewezen. Zij stellen de Commissie in kennis van eventuele wijzigingen.

7.De Commissie maakt een lijst van de toezichthoudende autoriteiten toegankelijk voor het publiek, onder meer op haar website. De Commissie werkt de lijst regelmatig bij op basis van de van de lidstaten ontvangen informatie.

8.De lidstaten waarborgen de onafhankelijkheid van de toezichthoudende autoriteiten en zien erop toe dat zij, evenals alle personen die voor hen werken of gewerkt hebben en de auditoren of deskundigen die namens hen optreden, hun bevoegdheden onpartijdig, op transparante wijze en met inachtneming van het beroepsgeheim uitoefenen. De lidstaten zorgen er met name voor dat de autoriteit juridisch en functioneel onafhankelijk is van de ondernemingen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen of van andere marktbelangen, dat haar personeel en de personen die belast zijn met het beheer ervan vrij zijn van belangenconflicten, onderworpen zijn aan geheimhoudingsplicht, en dat zij zich onthouden van alle handelingen die onverenigbaar zijn met hun taken.

Artikel 18

Bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten

1.De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten over passende bevoegdheden en middelen beschikken om de hen krachtens deze richtlijn toevertrouwde taken uit te voeren, met inbegrip van de bevoegdheid om informatie op te vragen en onderzoeken te verrichten met betrekking tot de naleving van de in deze richtlijn omschreven verplichtingen.

2.Een toezichthoudende autoriteit kan uit eigen beweging of naar aanleiding van gemotiveerde bezwaren die haar overeenkomstig artikel 19 worden meegedeeld, een onderzoek openen wanneer zij van oordeel is dat zij over voldoende informatie beschikt die wijst op een mogelijke inbreuk door een onderneming op de verplichtingen die in de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen zijn vervat.

3.Inspecties worden uitgevoerd met inachtneming van het nationale recht van de lidstaat waar zij plaatsvinden en worden vooraf aan de onderneming meegedeeld, tenzij voorafgaande kennisgeving de doeltreffendheid van de inspectie belemmert. Wanneer een toezichthoudende autoriteit in het kader van haar onderzoek een inspectie wenst uit te voeren op het grondgebied van een andere dan haar eigen lidstaat, vraagt zij overeenkomstig artikel 21, lid 2, om bijstand van de toezichthoudende autoriteit in die lidstaat.

4.Indien een toezichthoudende autoriteit bij de overeenkomstig de leden 1 en 2 genomen maatregelen vaststelt dat de uit hoofde van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen niet worden nageleefd, geeft zij de betrokken onderneming een passende termijn om corrigerende maatregelen te nemen, indien dergelijke maatregelen mogelijk zijn.

Het nemen van corrigerende maatregelen sluit het opleggen van administratieve sancties of het doen ontstaan van wettelijke aansprakelijkheid in geval van schade, overeenkomstig respectievelijk de artikelen 20 en 22, niet uit.

5.Bij de uitvoering van hun taken beschikken de toezichthoudende autoriteiten ten minste over de bevoegdheid:

a)te gelasten dat overtredingen van de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen worden beëindigd, dat de betrokken gedraging niet wordt herhaald en, in voorkomend geval, dat herstelmaatregelen worden getroffen die in verhouding staan tot de overtreding en noodzakelijk zijn om hieraan een einde te maken;

b)geldboeten op te leggen overeenkomstig artikel 20;

c)tussentijdse maatregelen vast te stellen om het risico van ernstige en onherstelbare schade te voorkomen.

6.Wanneer het rechtsstelsel van de lidstaat niet voorziet in administratieve sancties, kunnen dit artikel en artikel 20 aldus worden toegepast dat de sanctie wordt ingeleid door de bevoegde toezichthoudende autoriteit en opgelegd door de bevoegde nationale rechterlijke instanties, waarbij wordt gewaarborgd dat deze rechtsmiddelen doeltreffend zijn en hetzelfde effect hebben als de door toezichthoudende autoriteiten opgelegde administratieve sancties.

7.De lidstaten zorgen ervoor dat elke natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft om een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een hem betreffend juridisch bindend besluit van een toezichthoudende autoriteit.

Artikel 19

Gemotiveerde bezwaren

1.De lidstaten zorgen ervoor dat natuurlijke en rechtspersonen het recht hebben om bij een toezichthoudende autoriteit gemotiveerde bezwaren in te dienen wanneer zij op basis van objectieve omstandigheden redenen hebben om aan te nemen dat een onderneming de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen niet naleeft (“gemotiveerde bezwaren”).

2.Wanneer het gemotiveerde bezwaar onder de bevoegdheid van een andere toezichthoudende autoriteit valt, geeft de autoriteit die het bezwaar ontvangt, dit door aan die autoriteit.

3.De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichthoudende autoriteiten de gemotiveerde bezwaren beoordelen en, in voorkomend geval, hun bevoegdheden als bedoeld in artikel 18 uitoefenen.

4.De toezichthoudende autoriteit stelt de in lid 1 bedoelde persoon zo spoedig mogelijk en in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van nationaal recht en met inachtneming van het Unierecht in kennis van het resultaat van de beoordeling van zijn gemotiveerde bezwaar en zal dit met redenen omkleden.

5.De lidstaten zorgen ervoor dat de personen die overeenkomstig dit artikel een gemotiveerd bezwaar hebben ingediend en overeenkomstig het nationale recht een rechtmatig belang bij de zaak hebben, toegang hebben tot een procedure voor een rechtbank of een andere onafhankelijke en onpartijdige overheidsinstantie die bevoegd is de beslissingen, het handelen of het verzuim van de krachtens deze richtlijn bevoegde instantie aan de procedurele en materieelrechtelijke voorschriften te toetsen.

Artikel 20

Sancties

1.De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.Bij de beslissing over het al dan niet opleggen van sancties en zo ja, bij het bepalen van de aard en het passende niveau ervan, wordt naar behoren rekening gehouden met de inspanningen van de onderneming om te voldoen aan eventuele herstelmaatregelen die een toezichthoudende autoriteit van haar verlangt, eventuele investeringen en gerichte steun uit hoofde van de artikelen 7 en 8, alsmede samenwerking met andere entiteiten om negatieve effecten in haar waardeketens aan te pakken, al naargelang het geval.

3.Wanneer geldboetes worden opgelegd, worden deze gebaseerd op de omzet van de onderneming.

4.De lidstaten zorgen ervoor dat alle besluiten van de toezichthoudende autoriteiten die sancties bevatten met betrekking tot de overtreding van de bepalingen van deze richtlijn worden bekendgemaakt.

Artikel 21

Europees netwerk van toezichthoudende autoriteiten

1.De Commissie richt een Europees Netwerk van toezichthoudende autoriteiten op, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de toezichthoudende autoriteiten. Het netwerk bevordert de samenwerking tussen de toezichthoudende autoriteiten en de coördinatie en afstemming van de regelgevende, onderzoeks-, sanctie- en toezichtpraktijken van de toezichthoudende autoriteiten en, in voorkomend geval, het delen van informatie tussen hen.

De Commissie kan agentschappen van de EU met relevante expertise op de onder deze richtlijn vallende gebieden verzoeken toe te treden tot het Europees netwerk van toezichthoudende autoriteiten.

2.De toezichthoudende autoriteiten verstrekken elkaar relevante informatie en wederzijdse bijstand bij de uitoefening van hun taken en nemen maatregelen om doeltreffend met elkaar samen te werken. Wederzijdse bijstand omvat samenwerking met het oog op de uitoefening van de in artikel 18 bedoelde bevoegdheden, onder meer in verband met inspecties en verzoeken om informatie.

3.De toezichthoudende autoriteiten nemen alle passende stappen die nodig zijn om een verzoek om bijstand van een andere toezichthoudende autoriteit onverwijld en uiterlijk binnen één maand na ontvangst daarvan te beantwoorden. Hierbij kan het in het bijzonder gaan om de toezending van relevante informatie over het uitvoeren van een onderzoek.

4.Verzoeken om bijstand bevatten alle nodige informatie, waaronder het doel van en de redenen voor het verzoek. De toezichthoudende autoriteiten gebruiken de via een verzoek om bijstand ontvangen informatie alleen voor het doel waarvoor om deze informatie is verzocht.

5.De aangezochte toezichthoudende autoriteit informeert de verzoekende toezichthoudende autoriteit over de resultaten of, in voorkomend geval, de voortgang van de maatregelen die in antwoord op het verzoek om bijstand moeten worden genomen.

6.De toezichthoudende autoriteiten rekenen elkaar geen vergoeding aan voor acties en maatregelen die naar aanleiding van een verzoek om bijstand worden genomen.

Toezichthoudende autoriteiten kunnen echter regels overeenkomen om elkaar te vergoeden voor specifieke uitgaven die voortvloeien uit het verstrekken van bijstand in uitzonderlijke omstandigheden.

7.De toezichthoudende autoriteit die overeenkomstig artikel 17, lid 3, bevoegd is, stelt het Europees netwerk van toezichthoudende autoriteiten van dat feit in kennis, alsook van elk verzoek om de bevoegde toezichthoudende autoriteit te wijzigen.

8.In geval van twijfel over de toewijzing van de bevoegdheid wordt de informatie waarop die toewijzing berust, meegedeeld aan het Europees netwerk van toezichthoudende autoriteiten, dat de inspanningen om een oplossing te vinden kan coördineren.

Artikel 22

Wettelijke aansprakelijkheid

1.De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen aansprakelijk voor schade worden gehouden wanneer:

a)zij de in de artikelen 7 en 8 vastgelegde verplichtingen niet zijn nagekomen en

b)zich als gevolg van deze nalatigheid een negatief effect heeft voorgedaan dat had moeten worden geïdentificeerd, voorkomen, gereduceerd of beëindigd of waarvan de omvang tot een minimum had moeten worden beperkt door middel van de in de artikelen 7 en 8 bedoelde passende maatregelen, en dat tot schade heeft geleid.

2.Onverminderd lid 1, zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer een onderneming de in artikel 7, lid 2, punt b), en artikel 7, lid 4, of artikel 8, lid 3, punt c), en artikel 8, lid 5, bedoelde maatregelen heeft genomen, zij niet aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door een negatief effect voortvloeiend uit de activiteiten van een indirecte partner met wie zij een gevestigde zakelijke relatie heeft, tenzij in de betreffende omstandigheden redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat de feitelijk ondernomen maatregel, met inbegrip van de verificatie van naleving, toereikend zou zijn om het negatieve effect te voorkomen, reduceren, beëindigen of de omvang ervan tot een minimum te beperken.

Bij de beoordeling van het bestaan en de mate van aansprakelijkheid krachtens dit lid wordt terdege rekening gehouden met de inspanningen van de onderneming, voor zover deze rechtstreeks verband houden met de betrokken schade, om te voldoen aan herstelmaatregelen die door een toezichthoudende autoriteit van haar worden verlangd, met gedane investeringen en met verleende gerichte steun uit hoofde van de artikelen 7 en 8, alsook met de samenwerking met andere entiteiten om negatieve effecten in haar waardeketens aan te pakken.

3.De wettelijke aansprakelijkheid van een onderneming voor schade die uit deze bepaling voortvloeit, laat de wettelijke aansprakelijkheid van haar dochterondernemingen en van alle directe en indirecte zakenpartners in de waardeketen onverlet.

4.De wettelijke-aansprakelijkheidsregels uit hoofde van deze richtlijn doen geen afbreuk aan EU- of nationale regels inzake wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot negatieve effecten op de mensenrechten of negatieve milieueffecten die betrekking hebben op aansprakelijkheid in situaties die niet onder deze richtlijn vallen of die strenger zijn dan de regels van deze richtlijn.

5.De lidstaten zorgen ervoor dat de aansprakelijkheid zoals bedoeld in de bepalingen van nationaal recht ter omzetting van dit artikel, prevaleert in gevallen waarin het recht dat van toepassing is op vorderingen in die zin niet het recht van een lidstaat is.

Artikel 23

Melding van inbreuken en bescherming van melders

Richtlijn (EU) 2019/1937 is van toepassing op het melden van alle inbreuken op deze richtlijn en op de bescherming van personen die dergelijke inbreuken melden.

Artikel 24

Overheidssteun

De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die overheidssteun aanvragen, verklaren dat hen geen sancties zijn opgelegd wegens niet-naleving van de verplichtingen van deze richtlijn.

Artikel 25

Zorgplicht van bestuurders

1.De lidstaten zorgen ervoor dat bestuurders van ondernemingen als bedoeld in artikel 2, lid 1, bij het vervullen van hun plicht om te handelen in het belang van de onderneming, rekening houden met de gevolgen van hun beslissingen voor duurzaamheidskwesties, met inbegrip van, waar van toepassing, de gevolgen voor mensenrechten, klimaatverandering en milieu, ook op korte, middellange en lange termijn.

2.De lidstaten zorgen ervoor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake verzuim van de plichten van bestuurders ook van toepassing zijn op de bepalingen van dit artikel.

Artikel 26

Invoering van en toezicht op passende zorgvuldigheid

1.De lidstaten zorgen ervoor dat de bestuurders van de in artikel 2, lid 1, bedoelde ondernemingen verantwoordelijk zijn voor de invoering van en het toezicht op de in artikel 4 bedoelde maatregelen inzake passende zorgvuldigheid en met name het in artikel 5 bedoelde beleid inzake passende zorgvuldigheid, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de relevante inbreng van belanghebbenden en organisaties uit het maatschappelijk middenveld. De bestuurders brengen in dit verband verslag uit aan de raad van bestuur.

2.De lidstaten zorgen ervoor dat de bestuurders stappen ondernemen om de bedrijfsstrategie aan te passen teneinde rekening te houden met de feitelijke en potentiële negatieve effecten die overeenkomstig artikel 6 zijn geïdentificeerd en met alle maatregelen die overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 9 zijn genomen.

Artikel 27

Wijziging van Richtlijn (EU) nr. 2019/1937

Aan punt E.2 van deel I van de bijlage bij Richtlijn (EU) nr. 2019/1937 wordt het volgende punt toegevoegd:

“vi) [Richtlijn … van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937* 130+]”

Artikel 28

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.De in artikel 11 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor onbepaalde tijd.

3.Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 11 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.Een overeenkomstig artikel 11 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 29

Evaluatie

Op uiterlijk … [PB: voeg de datum in = 7 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van deze richtlijn. In het verslag wordt nagegaan in hoeverre de doelstellingen van deze richtlijn effectief zijn verwezenlijkt en worden de volgende punten beoordeeld:

a)of de in artikel 2, lid 1, vastgestelde drempelwaarden voor het aantal werknemers en de netto-omzet moeten worden verlaagd;

b)of de lijst van sectoren in artikel 2, lid 1, punt b), moet worden gewijzigd, onder meer om deze in overeenstemming te brengen met de richtsnoeren van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling;

c)of de bijlage moet worden gewijzigd, mede in het licht van internationale ontwikkelingen;

d)of de artikelen 4 tot en met 14 moeten worden uitgebreid tot negatieve effecten voor het klimaat.

Artikel 30

Omzetting

1.De lidstaten stellen uiterlijk op … [door PB in te voegen: twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast en maken deze bekend om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Zij passen die bepalingen op de volgende wijze toe:

a)    van… [door PB in te voegen: twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] ten aanzien van de ondernemingen als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt a), en artikel 2, lid 2, punt a);

b)    tot… [door PB in te voegen: vier jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] ten aanzien van de ondernemingen als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt b), en artikel 2, lid 2, punt b);

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 31

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 32

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement    Voor de Raad

De Voorzitter    De Voorzitter

(1)    Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”), die tevens een bindende doelstelling bevat van een reductie binnen de Europese Unie van de netto-broeikasgasemissies tegen 2030 met ten minste 55 % ten opzichte van het niveau van 1990.
(2)    Mededeling van de Commissie, “De Europese Green Deal” (COM(2019640 final).
(3)    Tot dusver hebben Frankrijk (Loi relative au devoir de vigilance, 2017) en Duitsland (Sorgfaltspflichtengesetz, 2021) een horizontale wet inzake passende zorgvuldigheid ingevoerd, zijn andere lidstaten (België, Nederland, Luxemburg en Zweden) voornemens dit in de nabije toekomst te doen, en heeft Nederland een meer gerichte wet op kinderarbeid ingevoerd (Wet zorgplicht kinderarbeid, 2019).
(4)    Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2021 met aanbevelingen aan de Commissie inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en verantwoordingsplicht van ondernemingen ( 2020/2129(INL)) ; Conclusies van de Raad over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens van 1 december 2020 (13512/20).
(5)    Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie, Wetgevingsprioriteiten van de EU voor 2022 (PB C 514I van 21.12.2021, blz. 1).
(6)    Verenigde Naties, “Guiding Principles on Business and Human Rights: Implementing the United Nations ‘Protect, Respect and Remedy’ Framework” (2011) van de Verenigde Naties (“UNGP”), beschikbaar op https://www.ohchr.org/Documents/Publications/GuidingPrinciplesBusinessHR_EN.pdf    OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen (update 2011), beschikbaar op: https://doi.org/10.1787/9789264115415-en , met een reeks aanbevelingen over verantwoord ondernemerschap, alsook specifieke OESO-zorgvuldigheidsrichtsnoeren voor verantwoord ondernemerschap (2018) en sectorale richtsnoeren van de OESO, beschikbaar op: https://mneguidelines.oecd.org/mneguidelines/
(7)    Zie de effectbeoordeling bij dit voorstel, blz. 15, 23.
(8)    Het onderzoek naar passende zorgvuldigheid, Europese Commissie, directoraat-generaal Justitie en Consumentenzaken, Torres-Cortés, F., Salinier, C., Deringer, H., et al., “Study on due diligence requirements through the supply chain: final report”, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2020, https://data.europa.eu/doi/10.2838/39830 , blz. 221, geeft aan dat risicobeoordelingsprocessen van ondernemingen nog steeds gericht zijn op de materialiteit van de risico’s voor de onderneming, ondanks internationale richtsnoeren (UNGP’s, OESO) die verduidelijken dat de relevante zorgvuldigheidsrisico’s verder moeten reiken dan de risico’s van de onderneming, naar degenen die worden getroffen (de rechthebbenden). Negatieve effecten voor het bedrijfsleven als gevolg van de globalisering en het niet betrachten van passende zorgvuldigheid, variërend van milieurampen (zie https://www.business-humanrights.org/en/blog/brumadinho-dam-collapse-lessons-in-corporate-due-diligence-and-remedy-for-harm-done/ ) en landroof (zie https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2016/578007/EXPO_STU(2016)578007_EN.pdf ) tot ernstige schendingen van arbeids- en mensenrechten, (zie https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/BRIE/2014/538222/EPRS_BRI(2014)538222_REV1_EN.pdf) zijn goed gedocumenteerd.
(9)    Zie voetnoot 3.
(10)    Richtlijn 2014/95/EU tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (PB L 330 van 15.11.2014, blz. 1). De NFI-richtlijn is derhalve een wijziging van de jaarrekeningenrichtlijn, ofwel Richtlijn 2013/34/EU betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013).
(11)    Grote organisaties van openbaar belang met meer dan 500 werknemers (en waarvan het balanstotaal of de netto-omzet de in de jaarrekeningenrichtlijn vastgestelde drempel voor grote ondernemingen overschrijdt), met inbegrip van beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeringsmaatschappijen. Zie het onderzoek van het CEPS naar de NFI-richtlijn, opgesteld voor de Europese Commissie ter ondersteuning van de herziening van de NFI-richtlijn, november 2020, beschikbaar op: https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/1ef8fe0e-98e1-11eb-b85c-01aa75ed71a1/language-en.
(12)    Zie ook enkele bepalingen van de herziene aandeelhoudersrichtlijn, namelijk Richtlijn (EU) 2017/828 tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft (PB L 132 van 20.5.2017, blz. 1).
(13)    In de effectbeoordeling bij het voorstel van de Commissie voor de richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (SWD/2021/150 final) en in het onderzoek van het CEPS naar de NFI-richtlijn (deel 2) wordt een beperkte wijziging in het ondernemingsbeleid als gevolg van de NFI-richtlijn geconstateerd, die overeenstemt met de perceptie van de voornaamste belanghebbenden, die geen duidelijk wijzigingspatroon in het ondernemingsgedrag konden vaststellen als gevolg van deze verslagleggingsvoorschriften.
(14)    Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn (EU) nr. 537/2014 betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (COM(2021189 final).
(15)    De verplichting tot duurzaamheidsrapportage zou gelden voor alle grote ondernemingen in de zin van de jaarrekeningenrichtlijn (die bij de richtlijn duurzaamheidsrapportage ondernemingen zou worden gewijzigd) en, vanaf 2026, voor ondernemingen (met inbegrip van ondernemingen uit derde landen, maar met uitsluiting van alle micro-ondernemingen) die op gereglementeerde markten van de EU genoteerd zijn.
(16)    Parallel met het wetgevingsproces is een begin gemaakt met de opstelling van ontwerpnormen voor duurzaamheidsrapportage in een projecttaskforce die op verzoek van de Commissie is opgericht door de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG).
(17)    Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1).
(18)    De drie Europese toezichthoudende autoriteiten hebben op 4 februari 2021 hun eindverslag aan de Commissie bekendgemaakt (beschikbaar op: https://www.esma.europa.eu/press-news/esma-news/three-european-supervisory-authorities-publish-final-report-and-draft-rts ), met inbegrip van de ontwerpen van technische reguleringsnormen inzake informatieverstrekking krachtens de verordening.
(19)    Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(20)    De taxonomie zal geleidelijk worden ontwikkeld. Minimale sociale waarborgen zijn van toepassing op alle beleggingen die in aanmerking komen voor de taxonomie.
(21)    Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1).
(22)    Richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (PB L 168 van 30.6.2009).
(23)    Verordening (EU) 2017/821 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot vaststelling van verplichtingen inzake passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen voor Unie-importeurs van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden (PB L 130 van 19.5.2017, blz. 1).
(24)    Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt van de Unie aanbieden en de uitvoer uit de Unie van bepaalde grondstoffen en producten die met ontbossing en bosdegradatie verband houden, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 995/2010 (COM(2021706 final).
(25)    Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020 (COM (2020798 final).
(26)    Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).
(27)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité, “Decent work worldwide for a global just transition and a sustainable recovery” (Fatsoenlijk werk wereldwijd voor een mondiale rechtvaardige transitie en een duurzaam herstel) (COM(2022) 66 final).
(28)    Zo worden bijvoorbeeld beperkingen ingevoerd op de uitstoot van bepaalde verontreinigende stoffen, worden EU-doelstellingen bepaald (zoals de Europese klimaatwet) of streefcijfers voor de lidstaten vastgesteld (zoals voor energie-efficiëntie), worden verplichtingen voor de lidstaten vastgesteld (bv. inzake de bescherming van natuurlijke habitats), wordt voor bepaalde economische activiteiten een minimuminhoud in de vergunningsprocedures vastgesteld (bv. milieueffectbeoordeling) enz.
(29)    Zie bv. Jungmichel, Norbert, Christina Schampel en Daniel Weiss (2017): Atlas on Environmental Impacts – Supply Chains – Environmental Impacts and Hot Spots in the Supply Chain, Adephi/Systain, beschikbaar op: https://www.adelphi.de/en/system/files/mediathek/bilder/Umweltatlas%20Lieferkette%20-%20adelphi-Systain-englisch.pdf
(30)    Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56).
(31)    Het “Fit for 55”-pakket is een reeks voorstellen die de Commissie op 14 juli 2021 heeft vastgesteld en die tot doel hebben het klimaat-, energie-, ruimtelijkeordenings-, vervoers- en belastingbeleid van de EU geschikt te maken om de netto-uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990.
(32)    Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie, Besluit (EU) 2015/1814 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en Verordening (EU) 2015/757 (COM(2021551 final).
(33)    Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (COM(2021564 final).
(34)    “Koolstoflekkage” als gevolg van de toegenomen klimaatambitie van de EU kan leiden tot een toename van de totale wereldwijde uitstoot. De CBAM-koolstofcorrectieprijs op geselecteerde soorten ingevoerde producten in de sectoren ijzer en staal, aluminium, cement, elektriciteit en meststoffen zou de concurrentievoorwaarden tussen EU- en ingevoerde producten gelijktrekken.
(35)    Krachtens het EU-recht heeft elke werknemer in de EU bepaalde minimumrechten met betrekking tot bescherming tegen discriminatie op grond van geslacht, ras, godsdienst, leeftijd, handicap en seksuele gerichtheid, arbeidsrecht (deeltijdwerk, arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, werktijden, informatie en raadpleging van werknemers). Een samenvatting is beschikbaar op: https://eur-lex.europa.eu/summary/chapter/employment_and_social_policy.html?root_default=SUM_1_CODED%3D17&locale=nl
(36)    Gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement en de Raad, Het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2020-2024 (JOIN (2020) 5 final).
(37)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — EU-strategie voor de rechten van het kind (COM(2021142 final).
(38)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de EU-strategie voor de bestrijding van mensenhandel 2021-2025 (COM(2021171 final).
(39)    COM(202266 final.
(40)    Bv. pijler 10 van de Europese pijler van sociale rechten inzake een gezonde, veilige en goed aangepaste werkomgeving en artikel 7, punt b), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (zie de bijlage bij deze richtlijn) inzake billijke en gunstige arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van veilige en hygiënische arbeidsomstandigheden.
(41)    Er zij aan herinnerd dat de EU met betrekking tot maatregelen inzake corporate governance reeds wetgeving heeft uitgevaardigd op basis van dezelfde rechtsgrondslag, bijvoorbeeld de richtlijnen aandeelhoudersrechten I en II.
(42)    Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 12 december 2006 in zaak C 380/03, Duitsland/Parlement en Raad, punt 38 (ECR I-11573) en de aangehaalde rechtspraak.
(43)    Zie voetnoot 3. Wat de EER-landen betreft, heeft Noorwegen wetgeving inzake zorgvuldigheidsvereisten aangenomen.
(44)    Oostenrijk, België, Denemarken, Finland, Italië, Luxemburg, Nederland (met betrekking tot bredere wetgeving inzake verantwoord ondernemerschap). In Ierland, Spanje en Zweden lopen campagnes van het maatschappelijk middenveld voor de invoering van wetgeving inzake zorgvuldigheidsvereisten. Bijlage 8 van de effectbeoordeling bij dit voorstel bevat een gedetailleerd overzicht van de wetgeving en initiatieven van de lidstaten en de EER.
(45)    De Franse Loi Pacte.
(46)    Bijvoorbeeld Nederland.
(47)    Zie de Duitse Sorgfaltspflichtengesetz.
(48)    Zo voorziet de hierboven genoemde Nederlandse wet in horizontale zorgvuldigheidsvereisten met betrekking tot kinderarbeid in de hele waardeketen. In Oostenrijk heeft een politieke partij een wetsontwerp ingediend over sociale verantwoordelijkheid met betrekking tot dwang- en kinderarbeid in de kledingsector.
(49)    De Franse Loi relative au devoir de vigilance en de Duitse Sorgfaltspflichtengesetz verschillen aanzienlijk wat betreft het persoonlijk toepassingsgebied, materiële vereisten en handhavingsregeling.
(50)    Overeenkomstig de Duitse Sorgfaltspflichtengesetz vallen bijvoorbeeld alle ondernemingen met een vestiging en ten minste 3 000 werknemers in Duitsland (1 000 vanaf 2024) binnen het toepassingsgebied van de wet.
(51)    De Franse Loi relative au devoir de vigilance bevat een bepaling inzake wettelijke aansprakelijkheid. Het Duitse Sorgfaltspflichtengesetz verduidelijkt dat een schending van een wettelijke verplichting geen aanleiding geeft tot wettelijke aansprakelijkheid, terwijl de algemene-aansprakelijkheidsvoorschriften onaangetast blijven. Bovendien zijn de nationale wetgevingen inzake wettelijke aansprakelijkheid niet geharmoniseerd.
(52)    Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering
(53)    Dit cijfer is afkomstig uit de effectbeoordeling van de richtlijn aandeelhoudersrechten II.
(54)    Voedingsmiddelenproducent Danone is bijvoorbeeld onlangs door beleggers gedwongen de kosten te verlagen wegens gebrek aan winstgevendheid op korte termijn, zie het artikel “Can Anglo-Saxon activist investors whip Danone into shape?”, beschikbaar op: https://www.economist.com/business/2021/02/20/can-anglo-saxon-activist-investors-whip-danone-into-shape  
(55)    Zie voetnoot 3.
(56)    Zie voetnoot 48.
(57)    In 2014 heeft de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties besloten een open intergouvernementele werkgroep (OEIGWG) inzake transnationale ondernemingen en andere zakelijke ondernemingen met betrekking tot mensenrechten in te stellen, die als mandaat heeft een internationaal juridisch bindend instrument (LBI) uit te werken om in de internationale mensenrechtenwetgeving de activiteiten van transnationale ondernemingen en andere handelsondernemingen te reguleren. In 2021 heeft de OEIGWG een derde herziene ontwerp van het LBI inzake bedrijfsactiviteiten en mensenrechten uitgebracht, met inbegrip van zorgvuldigheidsmaatregelen en aansprakelijkheid van ondernemingen voor schendingen van de mensenrechten.
(58)    Grote naamloze vennootschappen met meer dan 500 werknemers en een netto-omzet van meer dan 150 miljoen EUR.
(59)    Grote naamloze vennootschappen met meer dan 250 werknemers en een netto-omzet van meer dan 40 miljoen EUR, maar die niet tegelijkertijd zowel de drempel van 500 werknemers als de drempel van 150 miljoen EUR netto-omzet overschrijden, alsmede ondernemingen uit derde landen met een vergelijkbare rechtsvorm met een netto-omzet in de EU van 40 tot 150 miljoen EUR.
(60)    De OESO heeft dergelijke sectorale richtsnoeren ontwikkeld om de daadwerkelijke naleving van de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen te bevorderen. Zie de lijst van sectorale richtsnoeren op: http://mneguidelines.oecd.org/sectors/.
(61)    Zie voor de Europese Unie bijvoorbeeld artikel 5 van de Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (2003/361/EG) (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).
(62)    In groep 1: 9 400 ondernemingen, in groep 2: 3 400 ondernemingen.
(63)    In groep 1: 2 600 ondernemingen, in groep 2: 1 400 ondernemingen. De methodologie die is gebruikt voor de berekening van het aantal ondernemingen uit derde landen wordt toegelicht in het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie.
(64)    Samenvatting van de openbare raadpleging voor het initiatief over duurzame corporate governance, beschikbaar op https://ec.europa.eu/info/law/better-regulation/have-your-say/initiatives/12548-Sustainable-corporate-governance/public-consultation_nl
(65)    Als reactie op de openbare raadpleging ondersteunde bijvoorbeeld 95,9 % van de ngo’s, 68,4 % van de ondernemingen (75,5 % van de grote ondernemingen, 58,7 % van de kmo’s) en 59,6 % van de ondernemersorganisaties de behoefte aan actie.
(66)    97,2 % van de ngo’s gaf de voorkeur aan een horizontale benadering, terwijl dit het geval was voor 86,8 % van de ondernemingen, waaronder kmo’s (81,8 %), en voor 85,3 % van de ondernemersorganisaties. Dit geldt ook voor respondenten uit de lidstaten.
(67)    97 % van de respondenten ging akkoord met deze stelling (96,1 % van de ngo’s, 96,5 % van de ondernemersorganisaties, 93,8 % van de ondernemingen, waaronder 86,4 % van de kmo’s). Ook alle respondenten uit de lidstaten gingen akkoord met deze stelling.
(68)    Deze optie werd gevolgd door de optie van wetshandhaving met aansprakelijkheid (49 %) en toezicht door bevoegde nationale autoriteiten op basis van klachten over niet-naleving met effectieve sancties (44 %).
(69)    Zie verwijzing in voetnoot 8.
(70)    Europese Commissie, directoraat-generaal Justitie en Consumentenzaken, “Study on director’s duties and sustainable corporate governance: final report” (Onderzoek naar de plichten van bestuurders en duurzame corporate governance), Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2020, https://data.europa.eu/doi/10.2838/472901   https://data.europa.eu/doi/ 10 . 2838 / 472901  
(71)    SEC(2022)95.
(72)    Zie voetnoot 6.
(73)    PB C , , blz. .
(74)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, De Europese Green Deal (COM/2019/640 final).
(75)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, Een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transitie (COM/2020/14 final).
(76)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité, “Decent work worldwide for a global just transition and a sustainable recovery” (Fatsoenlijk werk wereldwijd voor een mondiale rechtvaardige transitie en een duurzaam herstel) (COM(2022) 66 final).
(77)    “Enterprise Models and the EU agenda” (Ondernemingsmodellen en de EU-agenda), CEPS Policy Insights, nr. PI2021-02, januari 2021.
(78)    Bv. https://www.economie.gouv.fr/entreprises/societe-mission  
(79)    Verenigde Naties, “Guiding Principles on Business and Human Rights: Implementing the United Nations ‘Protect, Respect and Remedy’ Framework” (Kader voor uitvoering van de leidende beginselen inzake bedrijfsleven en mensenrechten ‘Beschermen, respecteren en remediëren’ van de Verenigde Naties), 2011, beschikbaar op https://www.ohchr.org/documents/publications/guidingprinciplesbusinesshr_en.pdf
(80)    OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, geactualiseerde editie van 2011, beschikbaar op http://mneguidelines.oecd.org/guidelines/ https://mneguidelines.oecd.org/mneguidelines/
(81)    OESO-richtsnoeren over verantwoord ondernemen, 2018, en sectorspecifieke richtsnoeren, beschikbaar op https://www.oecd.org/investment/due-diligence-guidance-for-responsible-business-conduct.htm
(82)    Internationale Arbeidsorganisatie, “Tripartite Declaration of Principles concerning Multinational Enterprises and Social Policy” (Driepartijenverklaring van beginselen betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid), vijfde editie, 2017, beschikbaar op: https://www.ilo.org/empent/Publications/WCMS_094386/lang--en/index.htm
(83)     https://www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/RES/70/1&Lang=E
(84)     https://unfccc.int/files/essential_background/convention/application/pdf/english_paris_agreement.pdf
(85)    Klimaatpact van Glasgow, vastgesteld op 13 november 2021 op COP26 in Glasgow, https://unfccc.int/sites/default/files/resource/cma2021_L16_adv.pdf https://unfccc.int/sites/default/files/resource/cma 2021 _L 16 _adv.pdf
(86)

   Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”), PE/27/2021/REV/1 (PB L 243, 9.7.2021, blz. 1).

(87)    SWD(2020) 176 final.
(88)    COM(2019) 640 final.
(89)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen – de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering (COM/2021/82 final), beschikbaar op https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=COM:2021:82:FIN
(90)    PB C […], […], blz. […].
(91)

   Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, Een nieuw actieplan voor een circulaire economie – Voor een schoner en concurrerender Europa (COM/2020/98 final).

(92)

   Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en sociaal comité en het Comité van de regio’s, EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 – De natuur terug in ons leven brengen (COM/2020/380 final).

(93)

   Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem (COM(2020) 381 final).

(94)

   Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s,    Strategie voor duurzame chemische stoffen – Op weg naar een gifvrij milieu (COM/2020/667 final).

(95)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, Actualisering van de nieuwe industriestrategie van 2020 : een sterkere eengemaakte markt tot stand brengen voor het herstel van Europa (COM( 2021 ) 350 final).
(96)    Industry 5.0; https://ec.europa.eu/info/research-and-innovation/research-area/industrial-research-and-innovation/industry-50_en
(97)     https://op.europa.eu/webpub/empl/european-pillar-of-social-rights/nl/  
(98)    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en sociaal comité en het Comité van de regio’s, Evaluatie van het handelsbeleid – Een open, duurzaam en assertief handelsbeleid (COM (2021) 66 final).
(99)    Gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement en de Raad, Het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie 2020-2024 (JOIN (2020) 5 final).
(100)    Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2021 met aanbevelingen aan de Commissie inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven en verantwoordingsplicht van ondernemingen (2020/2129(INL)), P9_TA(2021)0073, beschikbaar op https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:52021IP0073  
(101)    Conclusies van de Raad over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens, 1 december 2020 (13512/20).
(102)    Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over EU-wetgevingsprioriteiten voor 2022, beschikbaar op https://ec.europa.eu/info/sites/default/files/joint_declaration_2022.pdf
(103)    Richtlijn (EU) 2018/957 van het Europees Parlement en de Raad van 28 juni 2018 tot wijziging van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 173, 9.7.2018, blz. 16).
(104)     https://www.ungpreporting.org/wp-content/uploads/UNGPReportingFramework_withguidance2017.pdf  
(105)     https://www.ohchr.org/Documents/Issues/Business/RtRInterpretativeGuide.pdf . https://www.ohchr.org/Documents/Issues/Business/RtRInterpretativeGuide.pdf .
(106)    Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17).
(107)    PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(108)    Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (Algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(109)    Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 295 van 21.11.2018, blz. 39).
(110)    Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).
(111)    Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013 1, blz. 1).
(112)    Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).
(113)    Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende Europese durfkapitaalfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 1);
(114)    Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 18);
(115)    Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 98).
(116)    Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).
(117)    Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).
(118)    Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PB L 354 van 23.12.2016, blz. 37).
(119)    Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).
(120)    Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1).
(121)    Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).
(122)    Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).
(123)    Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012 (PB L 347 van 28.12.2017, blz. 35).
(124)    Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35).
(125)    Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7).
(126)    Verordening (EU) 2020/1503 van het Europees Parlement en de Raad van 7 oktober 2020 betreffende Europese crowdfundingdienstverleners voor bedrijven en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 en Richtlijn (EU) 2019/1937 (PB L 347 van 20.10.2020, blz. 1).
(127)    COM(2020) 593 final.
(128)    Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38).
(129)    Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).
(130) +    PB: In de tekst het nummer en de datum invoegen van de richtlijn die is vervat in document ... en in de voetnoot de PB-referentie van die richtlijn invoegen.

Brussel, 23.2.2022

COM(2022) 71 final

BIJLAGE

bij het voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937










{SEC(2022) 95 final} - {SWD(2022) 38 final} - {SWD(2022) 39 final} - {SWD(2022) 42 final} - {SWD(2022) 43 final}


BIJLAGE

Deel I

1.Schendingen van rechten en verbodsbepalingen in internationale mensenrechtenovereenkomsten

1.Schending van het recht van volkeren om te beschikken over de natuurlijke hulpbronnen van een land en om niet te worden beroofd van bestaansmiddelen overeenkomstig artikel 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

2.schending van het recht op leven en veiligheid overeenkomstig artikel 3 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

3.schending van het verbod op folteringen, wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing overeenkomstig artikel 5 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

4.schending van het recht op vrijheid en veiligheid overeenkomstig artikel 9 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

5.schending van het verbod op arbitraire of onwettige inbreuk op de privacy, familie, woning of correspondentie van personen en op aanvallen op hun reputatie, overeenkomstig artikel 17 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

6.schending van het verbod op inmenging in de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst overeenkomstig artikel 18 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

7.schending van het recht op billijke en gunstige arbeidsomstandigheden met inbegrip van een billijk loon, een behoorlijk levenspeil, veilige en hygiënische arbeidsomstandigheden en redelijke duur van de werktijden overeenkomstig artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten;

8.schending van het verbod om werknemers de toegang te ontzeggen tot behoorlijke huisvesting, als de werknemers gehuisvest zijn in accommodatie die door de onderneming wordt verstrekt, en om hen de toegang tot passende voeding, kleding, water en sanitaire voorzieningen op de werkplek te ontzeggen overeenkomstig artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten;

9.schending van het recht van het kind dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind; schending van het recht van het kind om zich ten volle te ontwikkelen overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind; schending van het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid overeenkomstig artikel 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind; schending van het recht op voorzieningen voor sociale zekerheid en een adequate levensstandaard overeenkomstig de artikelen 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind; schending van het recht op onderwijs overeenkomstig artikel 28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind; schending van het recht van het kind op bescherming tegen alle vormen van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik en om te worden beschermd tegen ontvoering, verkoop of illegale overbrenging naar een andere plaats binnen of buiten zijn of haar land met het oog op uitbuiting, overeenkomstig de artikelen 34 en 35 van het Verdrag inzake de rechten van het kind;

10.schending van het verbod op de tewerkstelling van een kind onder de leeftijd waarop de verplichte scholing is voltooid en in elk geval minstens 15 jaar, behalve wanneer de wet van de plaats van tewerkstelling hierin voorziet overeenkomstig artikel 2, lid 4, en de artikelen 4 tot en met 8 van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de minimumleeftijd, 1973 (nr. 138);

11.schending van het verbod op kinderarbeid uit hoofde van artikel 32 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, met inbegrip van de ergste vormen van kinderarbeid (personen jonger dan 18 jaar) overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake de ergste vormen van kinderarbeid, 1999 (nr. 182). Dit omvat:

(a)alle vormen van slavernij of praktijken gelijkende op slavernij, zoals de verkoop van en handel in kinderen, schuldslavernij en lijfeigenschap, alsook dwangarbeid of verplichte arbeid, met inbegrip van gedwongen of verplichte rekrutering voor gebruik in gewapende conflicten,

(b)het gebruik, de aankoop of het aanbieden van een kind voor prostitutie, voor de productie van pornografie of voor pornografische voorstellingen,

(c)het gebruik, de aankoop of het aanbieden van een kind voor illegale activiteiten, met name voor de productie van of de handel in drugs,

(d)werkzaamheden die door de aard of de omstandigheden waarin zij worden verricht waarschijnlijk schadelijk zijn voor de gezondheid, de veiligheid of het morele welzijn van kinderen;

12.schending van het verbod op dwangarbeid; dit omvat alle werkzaamheden of diensten die worden gevergd van een persoon onder de bedreiging van een boete of waarvoor de genoemde persoon zichzelf niet vrijwillig heeft aangeboden, bijvoorbeeld als gevolg van schuldslavernij of mensenhandel; uitgesloten van dwangarbeid zijn de werkzaamheden of diensten die voldoen aan artikel 2, lid 2, van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende dwangarbeid, 1930 (nr. 29) of aan artikel 8, lid 3, punten b) en c), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

13.schending van het verbod op alle vormen van slavernij, praktijken die verwant zijn aan slavernij, lijfeigenschap of andere vormen van dominantie of onderdrukking op de werkplek, zoals extreme economische of seksuele uitbuiting overeenkomstig artikel 4 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

14.schending van het verbod op mensenhandel overeenkomstig artikel 3 van het Aanvullend Protocol van Palermo inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, ter aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad;

15.schending van het recht op vrijheid van vereniging, vergadering, het recht om zich te organiseren en collectief te onderhandelen overeenkomstig artikel 20 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de artikelen 21 en 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, 1948 (nr. 87) en het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de toepassing van de beginselen van het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, 1949 (nr. 98), met inbegrip van de volgende rechten:

(a)werknemers zijn vrij om een vakbond op te richten of tot een vakbond toe te treden,

(b)de oprichting van, het toetreden tot en het lidmaatschap van een vakbond mogen niet worden gebruikt als reden voor ongerechtvaardigde discriminatie of represailles,

(c)werknemersorganisaties mogen handelen overeenkomstig hun grondwetten en regels zonder inmenging van de autoriteiten;

(d)het recht op staken en het recht op collectieve onderhandelingen;

16.schending van het verbod op ongelijke behandeling bij tewerkstelling, tenzij dit is gerechtvaardigd door de vereisten van de tewerkstelling overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende gelijke beloning 1951 (nr. 100), de artikelen 1 en 2 van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende discriminatie (arbeid en beroep), 1958 (nr. 111) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten; ongelijke behandeling omvat met name de betaling van ongelijk loon voor gelijkwaardig werk;

17.schending van het verbod op het inhouden van een toereikend loon overeenkomstig artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten;

18.schending van het verbod om meetbare milieuschade aan te brengen, zoals schadelijke bodemverandering, water- of luchtverontreiniging, schadelijke emissies of buitensporig waterverbruik of andere effecten op natuurlijke hulpbronnen, die

(a)afbreuk doen aan de natuurlijke bases voor het behoud en de productie van voedsel of

(b)personen toegang tot veilig en zuiver drinkwater ontzeggen of

(c)het voor personen moeilijk maken om toegang te krijgen tot sanitaire faciliteiten of deze vernietigen of

(d)de gezondheid, veiligheid, het normale gebruik van eigendom of land of het normale verloop van economische activiteiten van personen schaden of

(e)de ecologische integriteit aantasten, zoals ontbossing,

overeenkomstig artikel 3 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, artikel 5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten;

19.schending van het verbod om land, bossen en waters onwettig te ontruimen of in te nemen bij aankoop, ontwikkeling of anderszins gebruik van land, bossen en waters, ook door ontbossing, waarvan het gebruik instaat voor het levensonderhoud van een persoon overeenkomstig artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten;

20.schending van de rechten van inheemse volkeren op de landen, gebieden en middelen die van oudsher hun eigendom waren, die ze in gebruik hadden of die ze anderszins verwierven overeenkomstig artikel 25, artikel 26, lid 1 en lid 2, artikel 27, en artikel 29, lid 2, van de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de rechten van inheemse volkeren;

21.schending van een verbod of een recht dat niet valt onder de genoemde punten 1 tot en met 20 maar dat is opgenomen in de mensenrechtenovereenkomsten die vermeld staan in deel 2 van deze bijlage, die direct afbreuk doet aan een wettig belang dat in die overeenkomsten is beschermd, op voorwaarde dat de onderneming redelijkerwijze op de hoogte was van het risico van die afbreuk en van eventuele te nemen passende maatregelen om te voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 4 van deze richtlijn, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van haar activiteiten, zoals de sector en de operationele context.

2.Verdragen inzake mensenrechten en fundamentele vrijheden

·De Universele Verklaring van de rechten van de mens;

·het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

·het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten;

·het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide;

·het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing;

·het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie;

·het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen;

·het Verdrag inzake de rechten van het kind;

·het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

·de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de rechten van inheemse volkeren;

·de Verklaring inzake de rechten van personen behorend tot nationale, etnische, godsdienstige of taalkundige minderheden;

·het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad en het Aanvullend Protocol van Palermo inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, ter aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad;

·de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de fundamentele beginselen en rechten op het werk;

·de Driepartijenverklaring van beginselen betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid van de Internationale Arbeidsorganisatie;

·de kern-/fundamentele verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie:

·Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, 1948 (nr. 87);

·Verdrag betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, 1949 (nr. 98);

·Verdrag betreffende dwangarbeid, 1930 (nr. 29) (en het Protocol daarbij van 2014);

·Verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid, 1957 (nr. 105);

·Verdrag betreffende de minimumleeftijd, 1973 (nr. 138);

·Verdrag betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999 (nr. 182);

·Verdrag betreffende gelijke beloning, 1951 (nr. 100);

·Verdrag betreffende discriminatie (arbeid en beroep), 1958 (nr. 111).

Deel II

Schendingen van internationaal erkende doelstellingen en verbodsbepalingen die zijn opgenomen in milieuverdragen

1.Schending van de verplichting om de nodige maatregelen aan te nemen met betrekking tot het gebruik van biologische rijkdommen, teneinde nadelige gevolgen voor de biologische diversiteit te voorkomen of te beperken, overeenkomstig artikel 10, punt b), van het Verdrag inzake biologische diversiteit van 1992, en [rekening houdend met mogelijke amendementen na het VN-verdrag inzake biologische diversiteit van 2020], met inbegrip van de verplichtingen van het Protocol van Cartagena over de ontwikkeling, behandeling, het vervoer, gebruik, de overdracht en vrijgave van levende gemodificeerde organismen en van het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van de baten die voortvloeien uit het gebruik ervan bij het Verdrag inzake biodiversiteit van 12 oktober 2014;

2.schending van het verbod op de invoer of uitvoer van soorten die zijn opgenomen in een bijlage bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde dier- en plantensoorten (CITES) van 3 maart 1973 zonder vergunning, uit hoofde van de artikelen III, IV en V;

3.schending van het verbod op de vervaardiging van kwikhoudende producten uit hoofde van artikel 4, lid 1, en bijlage A, deel I, van het Verdrag van Minamata over kwik van 10 oktober 2013 (Verdrag van Minamata);

4.schending van het verbod op het gebruik van productieprocessen waarbij kwik en kwikverbindingen worden gebruikt in de zin van artikel 5, lid 2, en bijlage B, deel I, van het Verdrag van Minamata na de in het verdrag gespecificeerde datum van uitfasering voor de respectieve producten en processen;

5.schending van het verbod op de behandeling van kwikafval in strijd met de bepalingen van artikel 11, lid 3, van het Verdrag van Minamata;

6.schending van het verbod op de productie en het gebruik van chemische stoffen uit hoofde van artikel 3, lid 1, punt a) en punt i), en bijlage A van het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen van 22 mei 2001, in de versie van Verordening (EU) 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (PB L 169 van 25 juni 2019, blz. 45);

7.schending van het verbod op de behandeling, inzameling, opslag en verwijdering van afval op een niet-milieuverantwoorde wijze overeenkomstig de vereisten die gelden in de toepasselijke jurisdictie in het kader van de bepalingen van artikel 6, lid 1, punt d), punt i) en punt ii), van het Verdrag inzake persistente organische verontreinigende stoffen;

8.schending van het verbod op de invoer van een chemische stof die is opgenomen in bijlage III bij het Verdrag inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel (UNEP/FAO) (PIC-Verdrag), vastgesteld op 10 september 1998, zoals de invoerende partij die de Conventie heeft ondertekend, heeft aangegeven overeenkomstig de procedure voor voorafgaande geïnformeerde toestemming (Prior Informed Consent – PIC);

9.schending van het verbod op de productie en de consumptie van specifieke stoffen die de ozonlaag afbreken (te weten CFK’s, halonen, CTC, trichloorazijnzuur, BCM, MB, HBFK’s en HCFK’s) na de uitfasering ervan uit hoofde van het Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag en het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken bij dat verdrag;

10.schending van het verbod op de uitvoer van gevaarlijke afvalstoffen in de zin van artikel 1, lid 1, en andere afvalstoffen in de zin van artikel 1, lid 2, van het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan van 22 maart 1989 (het Verdrag van Bazel) en in de zin van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12 juli 2006, blz. 1) (Verordening (EG) nr. 1013/2006), zoals laatst gewijzigd door Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/2174 van de Commissie van 19 oktober 2020 (PB L 433 van 22 december 2020, blz. 11)

(a)naar een partij die de invoer van deze gevaarlijke en andere afvalstoffen heeft verboden (artikel 4, lid 1, punt b), van het Verdrag van Bazel),

(b)naar een invoerende staat zoals gedefinieerd in artikel 2, nr. 11, van het Verdrag van Bazel die geen schriftelijke toestemming geeft voor de specifieke invoer, indien die staat van invoer de invoer van dergelijke gevaarlijke afvalstoffen niet heeft verboden (artikel 4, lid 1, punt c), van het Verdrag van Bazel),

(c)naar een partij die het Verdrag van Bazel niet heeft ondertekend (artikel 4, lid 5, van het Verdrag van Bazel),

(d)naar een invoerende staat indien die gevaarlijke afvalstoffen of andere afvalstoffen niet op een milieuverantwoorde wijze in die staat of elders kunnen worden beheerd (artikel 4, lid 8, zin 1, van het Verdrag van Bazel);

11.schending van het verbod op de uitvoer van gevaarlijke afvalstoffen uit landen die zijn opgenomen in bijlage VII bij het Verdrag van Bazel naar landen die niet zijn opgenomen in bijlage VII (artikel 4A van het Verdrag van Bazel, artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1013/2006);

12.schending van het verbod op de invoer van gevaarlijke afvalstoffen en andere afvalstoffen vanuit partijen die het Verdrag van Bazel niet hebben ondertekend (artikel 4, lid 5, van het Verdrag van Bazel).