ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

3 oktober 2013 ( *1 )

„Milieu — Richtlijn 75/442/EEG — Drijfmest geproduceerd en opgeslagen in varkenshouderij in afwachting van overdracht ervan aan landbouwers voor gebruik als meststof op hun grond — Kwalificatie als ‚afvalstof’ of als ‚bijproduct’ — Voorwaarden — Bewijslast — Richtlijn 91/676/EEG — Niet-omzetting — Persoonlijke aansprakelijkheid van producent voor naleving door deze landbouwers van Unierecht op gebied van beheer van afvalstoffen en meststoffen”

In zaak C‑113/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court (Ierland) bij beslissing van 23 februari 2012, ingekomen bij het Hof op 1 maart 2012, in de procedure

Donal Brady

tegen

Environmental Protection Agency,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 februari 2013,

gelet op de opmerkingen van:

D. Brady, vertegenwoordigd door A. Collins, SC, en D. Gearty, solicitor,

het Environmental Protection Agency, vertegenwoordigd door A. Doyle, solicitor, N. Butler, SC, en S. Murray, BL,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en S. Menez als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Mifsud-Bonnici, D. Düsterhaus en A. Alcover San Pedro als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32; hierna: „richtlijn 75/442”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. Brady en het Environmental Protection Agency (Iers agentschap voor milieubescherming; hierna: „EPA”) over bepaalde voorwaarden van een door deze instantie aan Brady afgegeven vergunning om een varkenshouderij uit te breiden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 75/442

3

Richtlijn 75/442 is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB L 114, blz. 9), die vervolgens zelf is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312, blz. 3). Gelet op het tijdstip waarop de in geding zijnde vergunning is afgegeven, wordt het hoofdgeding evenwel nog beheerst door richtlijn 75/442.

4

Artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442 bepaalde:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚afvalstof’: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”

5

Artikel 1, sub a, tweede alinea, van richtlijn 75/442 droeg de Commissie van de Europese Gemeenschappen op „een lijst op [te stellen] van de afvalstoffen die tot de categorieën van bijlage I behoren”. Bij beschikking 94/3/EG van 20 december 1993 (PB 1994, L 5, blz. 15) heeft de Commissie een dergelijke lijst opgesteld (hierna: „Europese afvalcatalogus”), waarin onder meer „dierlijke feces, urine en mest (inclusief gebruikt stro), afvalwater, gescheiden ingezameld en elders verwerkt” worden vermeld als „afval van de primaire productie bij landbouw”.

6

Artikel 1, sub b en c, van richtlijn 75/442 bevatte de volgende definities:

„b)

‚producent’: elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht [...]

c)

‚houder’: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft”.

7

Artikel 2, lid 1, sub b‑iii, van die richtlijn luidde als volgt:

„Buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen de volgende stoffen:

[...]

b)

wanneer zij reeds onder andere voorschriften vallen:

[...]

iii)

kadavers en de volgende landbouwafvalstoffen: fecaliën en andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt”.

8

Artikel 4 van richtlijn 75/442 bepaalde:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en met name

zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;

zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken;

zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.

De lidstaten nemen voorts de nodige maatregelen om het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van afvalstoffen te verbieden.”

9

In artikel 8 van die richtlijn was bepaald:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat iedere houder van afvalstoffen:

deze afgeeft aan een particuliere of openbare ophaler of een onderneming die de in bijlage II A of II B bedoelde handelingen verricht, of

zelf zorg draagt voor de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn.”

10

Artikel 10 van richtlijn 75/442 preciseerde dat iedere inrichting of onderneming die de in bijlage II B vermelde handelingen voor de nuttige toepassing van afvalstoffen verricht, een vergunning van de bevoegde instantie moet verkrijgen.

11

Een van de aldus in bijlage II B opgesomde handelingen was, in punt R 10, het „[u]itrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering”.

12

Artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 75/442 luidt:

„1.   [...] van de in artikel [...] 10 bedoelde vergunning [kunnen] worden vrijgesteld:

[...]

b)

inrichtingen of ondernemingen die afvalstoffen nuttig toepassen.

Deze vrijstelling kan alleen worden verleend:

indien de bevoegde instanties algemene voorschriften per type activiteit hebben uitgevaardigd waarin soort en hoeveelheid afvalstoffen zijn vastgesteld en is aangegeven onder welke voorwaarden de activiteit kan worden vrijgesteld van een vergunning;

en

indien de soorten of de hoeveelheden afvalstoffen en de wijzen van [...] nuttige toepassing van dien aard zijn dat aan de voorwaarden van artikel 4 wordt voldaan.

2.   De in lid 1 bedoelde inrichtingen of ondernemingen dienen zich bij de bevoegde instanties te laten registreren.”

Richtlijn 91/676/EEG

13

In de zesde overweging van de considerans van richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375, blz. 1) staat te lezen:

„[o]verwegende dat het [...] nodig is, ten einde de gezondheid van de mens en de levende hulpbronnen en aquatische ecosystemen te beschermen en ander rechtmatig gebruik van water veilig te stellen, de door nitraten uit agrarische bronnen veroorzaakte of teweeggebrachte waterverontreiniging te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen; dat het daartoe van belang is maatregelen te nemen betreffende de opslag en het op of in de bodem brengen van alle stikstofverbindingen, en betreffende bepaalde landbeheerpraktijken”.

14

Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 91/676 luidt:

„1.   De lidstaten stellen volgens de criteria van bijlage I vast welke wateren door verontreiniging worden beïnvloed en welke wateren zouden kunnen worden beïnvloed indien de maatregelen overeenkomstig artikel 5 achterwege blijven.

2.   De lidstaten wijzen [...] alle hun bekende stukken land op hun grondgebied die afwateren in de overeenkomstig lid 1 vastgestelde wateren en die tot verontreiniging bijdragen als kwetsbare zones aan [...]”.

15

Artikel 4, lid 1, sub a, van die richtlijn bepaalt dat, ten einde voor alle wateren een algemeen beschermingsniveau te bieden tegen verontreiniging, de lidstaten een code of codes van goede landbouwpraktijken opstellen, die de landbouwers vrijwillig in acht dienen te nemen en waarin ten minste de in bijlage II A bij die richtlijn vermelde punten zijn opgenomen. De in A vermelde punten houden onder meer verband met de periodes die niet geschikt zijn voor het op of in de bodem brengen van een meststof, de voorwaarden voor het op of in de bodem brengen naargelang van de aard en de toestand van de bodem of van de nabijheid van waterlopen, de capaciteit en de bouw van opslagtanks voor dierlijke mest en de methoden voor het op of in de bodem brengen.

16

Volgens artikel 5, leden 1 en 4, van richtlijn 91/676 dienen de lidstaten voor de aangewezen kwetsbare zones actieprogramma’s op te stellen die verplicht de in bijlage III bedoelde maatregelen en de maatregelen voorgeschreven in de code(s) van goede landbouwpraktijken moeten omvatten, met uitzondering van de maatregelen welke zijn vervangen door die van bijlage III. De in bijlage III bedoelde maatregelen moeten blijkens deze bijlage voorschriften behelzen die onder meer verband houden met de periodes waarin het in of op de bodem brengen van bepaalde soorten meststoffen verboden is, de opslagcapaciteit van tanks voor dierlijke mest, de beperking van het in of op de bodem brengen van meststoffen om ervoor te zorgen dat stikstof op evenwichtige wijze in de bodem aanwezig is, en de maximale hoeveelheden dierlijke mest die in of op de bodem mogen worden gebracht naargelang van het stikstofgehalte ervan.

Iers recht

17

De Waste Management Act 1996 (wet van 1996 op het afvalstoffenbeheer; hierna: „wet van 1996”) is aangenomen om de uitvoering van richtlijn 75/442 te verzekeren. Section 4, lid 1, van die wet bepaalt:

„In deze wet wordt verstaan onder ‚afvalstof’: elke stof of elk voorwerp die tot de in bijlage I genoemde categorieën afval behoort of is opgenomen in de Europese afvalcatalogus, en waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; bovendien wordt alles waarvan men zich ontdoet of wat op een andere manier wordt behandeld alsof het een afvalstof is, verondersteld een afvalstof te zijn tot het tegendeel is bewezen.”

18

Section 51, lid 2, sub a, van de wet van 1996 luidt:

„Onverminderd het bepaalde sub b, is een vergunning voor afvalstoffen niet vereist [...] voor de nuttige toepassing van: [...]:

[...]

(iii)

fecaliën van dieren of pluimvee in de vorm van mest of drijfmest [...]”

19

Section 52 van de Environmental Protection Agency Act 1992 (wet van 1992 op het agentschap voor milieubescherming; hierna: „wet van 1992”) luidt:

„(1)   De functies van het [EPA] [...] omvatten:

a)

de vergunningverlening voor, de regeling van en het toezicht op activiteiten, met het oog op de bescherming van het milieu,

[...]

(2)

Bij de uitoefening van zijn functies:

[...]

b)

houdt het [EPA] rekening met de noodzaak om een hoog niveau van bescherming van het milieu te bereiken en om een ontwikkeling, procédés en mechanismen te bevorderen die duurzaam en milieuvriendelijk zijn,

[...]”

20

De verwijzende rechter zet uiteen dat hoewel bij de wet van 1992 een vergunningsregeling is ingevoerd die in zekere opzichten lijkt op die van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), deze richtlijn pas in 2003 in Iers recht is omgezet, en dat de in geding zijnde vergunning dus niet werd afgegeven op basis van ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale voorschriften.

21

De verwijzende rechter wijst er voorts op dat ten tijde van de afgifte van de hierboven bedoelde vergunning richtlijn 91/676 nog niet in Iers recht was omgezet en dat er geen andere nationale wet- en regelgeving bestond die het gebruik van dierlijke mest voor de bemesting van landbouwgrond regelde.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22

Donal Brady exploiteert een intensieve varkenshouderij met ongeveer 2000 zeugen.

23

Op 9 maart 1998 heeft Brady een vergunningsaanvraag ingediend om zijn bedrijf uit te breiden, waarin hij aangaf dat hij op zijn bedrijf tanks had gebouwd met een capaciteit die hem in staat stelde om het equivalent van zijn jaarlijkse drijfmestproductie op te slaan, en met een aantal landbouwers overeenkomsten had gesloten waarin deze zich ertoe verbonden drijfmest aan te kopen om deze als meststof op hun grond te gebruiken.

24

De vergunning die hem bij beslissing van 22 oktober 1999 door het EPA is verleend, bepaalt onder meer dat Brady ervoor moet zorgen dat de landbouwers aan wie hij drijfmest levert, deze gebruiken in strikte overeenstemming met de vergunningsvoorwaarden.

25

Tot staving van het beroep dat hij bij de High Court tegen die beslissing heeft ingesteld, heeft Brady aangevoerd dat de in geding zijnde drijfmest geen „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442 en van de wet van 1996 is, maar een bijproduct van zijn bedrijf dat hij als meststof in de handel brengt, en dat het EPA derhalve niet – op basis van de wet van 1992 – bevoegd was de verwijdering of nuttige toepassing van die drijfmest te regelen zoals het dit in de litigieuze vergunning heeft gedaan.

26

Voorts is het EPA volgens Brady niet gerechtigd hem onder bedreiging met strafsancties de – onmogelijk na te leven – verplichting op te leggen om controle uit te oefenen op de wijze waarop de door hem aan andere landbouwers verkochte drijfmest door hen wordt gebruikt, temeer daar de Europese Unie een specifieke regeling heeft vastgesteld voor het in of op de bodem brengen van dierlijke mest als meststof, te weten richtlijn 91/676.

27

In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat Brady tot staving van zijn beroep heeft aangevoerd dat de voorwaarden die in de litigieuze vergunning aan het afvalstoffenbeheer worden gesteld tot gevolg zouden hebben dat hij met name de volgende verplichtingen heeft:

„[...]

c)

ervoor zorgen dat de koper van de meststof deze niet uitrijdt op gronden die de koper niet bezit of in eigendom heeft, of die niet onder diens toezicht staan;

d)

ervoor zorgen dat [zijn] meststoffen niet worden uitgereden op gronden waarop afvalstoffen in of op de bodem worden gebracht die afkomstig zijn van een externe bron die niet valt onder het Plan voor het beheer van nutriënten, behoudens wanneer het EPA daarmee instemt;

e)

vooraf overeenstemming bereiken over een Plan voor het beheer van nutriënten voor gronden die hem niet toebehoren en die worden bewerkt door personen waarover hij geen zeggenschap heeft;

f)

toezicht houden op het gebruik van de meststof door personen die deze aankopen voor gebruik op hun grond en aanwijzingen geven over de manier waarop deze moet worden gebruikt;

g)

toezicht houden op de oppervlaktewateren die lopen door gronden waarop de meststof wordt uitgereden (dat wil zeggen: gronden die niet onder [zijn] toezicht [...] staan);

h)

toezicht houden op bronnen gelegen in gronden waarop de meststof wordt uitgereden (dat wil zeggen: gronden die niet onder [zijn] toezicht [...] staan);

i)

te allen tijde een gebruiksregister van de meststof bijhouden ter inzage door het EPA en met het oog op het verstrekken van informatie, waarbij het doel erin bestaat maandelijks een verslag over te maken aan het EPA. Het register moet de gegevens bevatten betreffende het uitrijden van de meststof, met inbegrip van de naam van de persoon die dit uitvoert, de weersomstandigheden en de staat van de bodem ten tijde van het uitrijden alsook de weersverwachting voor de komende 24 uur, de behoefte aan nutriënten van de afzonderlijke percelen en het volume meststof dat op die percelen is gebruikt.”

28

Nadat zijn beroep door de High Court was afgewezen, heeft Brady hogere voorziening ingesteld bij de Supreme Court. Tot staving van zijn hogere voorziening voert hij twee middelen aan, namelijk, ten eerste, dat de High Court blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de op zijn bedrijf geproduceerde drijfmest moet worden aangemerkt als afvalstof, en, ten tweede, dat, gesteld dat bedoelde drijfmest zou moeten worden aangemerkt als afvalstof, het EPA aan de hem verleende vergunning geen voorwaarden mag koppelen op grond waarvan hij de door derden op hun gronden verrichte bemestingsactiviteiten dient te controleren en daarvoor aansprakelijkheid draagt.

29

De Supreme Court is van oordeel dat de arresten van 8 september 2005, Commissie/Spanje (C-416/02, Jurispr. blz. I-7487) en Commissie/Spanje (C-121/03, Jurispr. blz. I-7569), en de arresten van 18 december 2007, Commissie/Italië (C-194/05, Jurispr. blz. I-11661), Commissie/Italië (C-195/05, Jurispr. blz. I-11699), en Commissie/Italië (C-263/05, Jurispr. blz. I-11745) dienaangaande weliswaar een aantal nuttige aanwijzingen bevatten, maar dat het onzeker blijft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde drijfmest als afvalstof moet worden aangemerkt.

30

De verwijzende rechter merkt op dat uit voormelde rechtspraak met name voortvloeit dat drijfmest een afvalstof blijft wanneer deze langdurig moet worden opgeslagen en bijgevolg resulteert in een gevaar voor verontreiniging van het type dat het Unierecht beoogt te voorkomen, en stelt zich onder meer vragen bij de criteria aan de hand waarvan kan worden nagegaan of in het bij hem aanhangige geding sprake is van een dergelijke situatie.

31

In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat, aangezien de verkoop van meststoffen seizoensgebonden is, het onvermijdelijk is dat de belangrijke hoeveelheid drijfmest die het resultaat is van verzoekers activiteiten, moet worden opgeslagen gedurende een periode die weliswaar lang is, maar normaliter niet langer dan de periode van twaalf maanden tussen twee bemestingsseizoenen. Voorts wijst hij erop dat hij niet beschikt over gegevens waaruit blijkt dat het bestaan van deze vorm van langdurige opslag in daarvoor goedgekeurde tanks vervuilend is of kan zijn.

32

Bovendien, gesteld dat de in geding zijnde drijfmest moet worden beschouwd als een afvalstof, rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of het Unierecht toelaat dat het EPA aan een bedrijfsvergunning voorwaarden koppelt die de facto tot gevolg hebben dat Brady onderworpen blijft aan verplichtingen in verband met het eventuele verdere gebruik van zijn drijfmest door andere landbouwers, dan wel of de aansprakelijkheid voor een dergelijk gebruik bij deze landbouwers moet liggen.

33

In die omstandigheden heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„Is het een lidstaat, bij het ontbreken van een definitieve uitlegging van het begrip ‚afvalstoffen’ in het Unierecht, op basis van nationaal recht, toegestaan om een producent van varkensdrijfmest te verplichten te bewijzen dat varkensdrijfmest geen afvalstof is, of dient aan de hand van objectieve criteria van het type waarnaar in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verwezen, te worden bepaald of er sprake is van een afvalstof:

1)

Indien aan de hand van objectieve criteria van het type waarnaar in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verwezen, moet worden bepaald of er sprake is van een afvalstof, hoe zeker dient het dan te zijn dat de varkensdrijfmest, die een vergunninghouder inzamelt en opslaat, of in afwachting van levering aan gebruikers langer dan 12 maanden kan opslaan, wordt hergebruikt?

2)

Indien varkensdrijfmest een afvalstof is, of overeenkomstig de desbetreffende criteria als afvalstof wordt aangemerkt, kan een lidstaat dan rechtmatig een persoonlijke aansprakelijkheid opleggen aan de producent ervan – die de varkensdrijfmest niet gebruikt op zijn eigen grond maar deze verkoopt aan derden voor gebruik als meststoffen op de gronden van die derden – voor de naleving door deze gebruikers van de Uniewetgeving inzake de controle van afvalstoffen en/of meststoffen, teneinde te verzekeren dat het gebruik van die varkensdrijfmest door die derden bij het verspreiden op de grond geen risico van aanzienlijke milieuverontreiniging inhoudt?

3)

Is de voornoemde varkensdrijfmest uitgesloten van de werkingssfeer van de definitie van ‚afvalstof’ op grond van artikel 2, lid 1, sub b‑iii, van richtlijn [75/442], omdat die al ‚onder andere voorschriften valt’, in het bijzonder onder richtlijn [91/676], in aanmerking genomen dat Ierland richtlijn [91/676] op het moment van afgifte van de vergunning niet had omgezet, het toezicht op het gebruik van varkensdrijfmest als meststof in geen enkele nationale wetgeving was geregeld en verordening (EG) nr. 1774/2002 [van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB L 273, blz. 1)] toen nog niet was vastgesteld?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

34

Met zijn voorafgaande vraag en zijn eerste vraag, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen onder welke voorwaarden drijfmest die wordt geproduceerd in een intensieve varkenshouderij en opgeslagen in afwachting van de overdracht ervan aan landbouwers om door hen als meststof op hun gronden te worden gebruikt, kan worden aangemerkt als een bijproduct en bijgevolg niet langer wordt beschouwd als een „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442, en, in het bijzonder, hoe zeker het aldus beoogde hergebruik van de drijfmest dient te zijn. Voorts wenst de verwijzende rechter met deze vragen te vernemen in hoeverre de bewijslast dat is voldaan aan bedoelde voorwaarden, op de producent van de drijfmest kan rusten.

Eerste onderdeel van de eerste vraag

35

Wat de voorwaarden betreft waaronder varkensdrijfmest die door een producent is opgeslagen in afwachting van de overdracht ervan aan landbouwers om door hen als meststof op hun gronden te worden gebruikt, moet worden aangemerkt als bijproduct en niet als „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442, zij eraan herinnerd dat artikel 1, sub a, eerste alinea van die richtlijn afvalstof omschrijft als „elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet [...][of] voornemens is zich te ontdoen [...]”.

36

Zowel voormelde bijlage I als de lijst van afvalstoffen in de op grond van artikel 1, sub a, tweede alinea, van richtlijn 75/442 vastgestelde Europese afvalcatalogus zijn slechts indicatief (zie met name arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Ierland, C‑188/08, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Bijgevolg is de omstandigheid dat in voormelde catalogus „dierlijke feces, urine en mest (inclusief gebruikt stro), afvalwater, gescheiden ingezameld en elders verwerkt” zijn vermeld, niet beslissend voor de beoordeling van het begrip afvalstof. In deze algemene vermelding van dierlijke mest wordt immers geen rekening gehouden met de voorwaarden waaronder deze mest wordt gebruikt en die beslissend zijn voor een dergelijke beoordeling (zie in die zin arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, reeds aangehaald, punt 66).

38

Volgens vaste rechtspraak hangt de kwalificatie als „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442 vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden „zich ontdoen van” in artikel 1, sub a, eerste alinea, van deze richtlijn (zie met name arresten van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, reeds aangehaald, punt 32, en 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, Jurispr. blz. I-4501, punt 53).

39

Deze term „zich ontdoen van” moet worden uitgelegd niet alleen in het licht van het hoofddoel van de richtlijn, namelijk volgens de derde considerans van de overweging ervan „de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen”, maar ook in het licht van artikel 174, lid 2, EG. Dat artikel luidt: „De Gemeenschap streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Gemeenschap. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen [...]”. De term „zich ontdoen van” en dus het begrip „afvalstof” in de zin van deze richtlijn kunnen bijgevolg niet restrictief worden uitgelegd (zie met name arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Commune de Mesquer, punten 38 en 39).

40

Het Hof heeft met name geoordeeld dat de omstandigheid dat de gebruikte stof een productie- of consumptieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd, een van de omstandigheden is die een aanwijzing kunnen zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 (zie met name arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Commune de Mesquer, punt 41).

41

Evenzo kan het feit dat de betrokken stof een productieresidu is voor het eventuele gebruik waarvan bijzondere voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen wegens het schadelijke karakter van de samenstelling van de stof voor het milieu, een dergelijke aanwijzing vormen (zie arresten van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, Jurispr. blz. I-4475, punt 87, en 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, Jurispr. blz. I-3533, punt 43).

42

Uit de rechtspraak blijkt voorts dat de methode van behandeling of de wijze van toepassing van een stof niet doorslaggevend is voor de kwalificatie van deze stof als afvalstof en dat het begrip afvalstof niet de stoffen en voorwerpen uitsluit die voor economisch hergebruik geschikt zijn. Het bij richtlijn 75/442 ingevoerde stelsel van toezicht en beheer beoogt namelijk alle voorwerpen en stoffen te omvatten, waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik (arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punten 36 en 37, en arrest Commune de Mesquer, punt 40, beide reeds aangehaald).

43

Gelet op de aldus in herinnering geroepen overwegingen in de rechtspraak, is in een intensieve varkenshouderij geproduceerde mest, die niet de door de landbouwer in eerste instantie beoogde productie vormt en waarvan de eventuele nuttige toepassing door het in of op de bodem brengen als meststof blijkens met name de zesde overweging van de considerans van richtlijn 91/676 en van de daarbij ingestelde regeling vereist dat bijzondere voorzorgsmaatregelen worden getroffen wegens het potentieel schadelijke karakter van de samenstelling van de stof voor het milieu, in beginsel een afvalstof (zie naar analogie arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Commune de Mesquer, punt 41).

44

Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel ook dat in bepaalde situaties goederen, materialen of grondstoffen die worden verkregen door delving of bij een productieproces zonder dat die handelingen in de eerste plaats op de winning daarvan zijn gericht, mogelijk niet een residu vormen, maar wel een bijproduct waarvan de houder zich niet wil „ontdoen” in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442, maar dat hij in een later stadium, in voor hem gunstige omstandigheden, voornemens is te exploiteren of op de markt te brengen – waaronder in voorkomend geval voor de behoeften van andere marktdeelnemers dan degene die ze heeft geproduceerd –, mits dit hergebruik niet slechts mogelijk, maar zeker is, het geen voorafgaande bewerking vereist en het plaatsvindt als voortzetting van het productieproces (zie met name de reeds aangehaalde arresten van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, punt 58, en 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 38, en arrest Commune de Mesquer, punt 42).

45

Wat meer specifiek dierlijke mest zoals die waarover het in casu gaat, betreft, heeft het Hof aldus reeds geoordeeld dat deze niet als afvalstof aan te merken is indien hij als bodemmeststof rechtmatig op of in naar behoren geïdentificeerde gronden wordt gebracht en de opslag ervan tot de voor deze bemestingsactiviteiten vereiste hoeveelheid wordt beperkt (arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, reeds aangehaald, punt 60).

46

Het Hof heeft in dat verband ook gepreciseerd dat deze zienswijze niet enkel dient te gelden voor dierlijke mest die als meststof wordt gebruikt op de gronden van het landbouwbedrijf dat hem heeft voortgebracht. Een stof kan immers niet als afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 worden aangemerkt indien zij met zekerheid wordt gebruikt voor de behoeften van andere marktdeelnemers dan die welke ze heeft voortgebracht (arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, punt 61).

47

Het staat aan de nationale rechterlijke instanties om, rekening houdend met de aanwijzingen in de rechtspraak van het Hof en met alle omstandigheden van de door hen te beoordelen situatie, na te gaan of er daadwerkelijk sprake is van een bijproduct, waarbij zij dienen te verzekeren dat de kwalificatie als bijproduct beperkt wordt tot omstandigheden waarin is voldaan aan de in punt 44 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden.

48

Met betrekking tot de controle of voldoende zeker is dat de in afwachting van het uitrijden opgeslagen drijfmest zal worden hergebruikt, zij om te beginnen eraan herinnerd dat, zoals voortvloeit uit de in de punten 45 en 46 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, de loutere omstandigheid dat een dergelijk hergebruik eigenlijk pas volledig zeker zal worden wanneer de voorgenomen bemestingsactiviteiten daadwerkelijk door de betrokken derde-verkrijgers zijn verricht, niet in de weg staat aan een dergelijke kwalificatie als bijproduct.

49

De toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof is namelijk op zich niet beslissend voor het karakter van afvalstof van deze stof, dat overeenkomstig artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 wordt omschreven in termen van de handeling, het voornemen of de verplichting van de houder van dit voorwerp of deze stof om zich daarvan te ontdoen (arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, reeds aangehaald, punten 49 en 50 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Overigens moet in dat verband worden gepreciseerd dat indien de verwijzende rechter tot de slotsom zou komen dat het hergebruik van de drijfmest dat Brady voor ogen heeft, in casu voldoende zeker is om deze drijfmest tijdens de opslag ervan en tot de effectieve levering ervan aan de betrokken derden te beschouwen als een bijproduct waarvan de betrokkene zich niet beoogt te „ontdoen” in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442 maar dat hij wil exploiteren of op de markt brengen, een dergelijke omstandigheid geen afbreuk zou doen aan het feit dat deze drijfmest in voorkomend geval een afvalstof kan worden na bedoelde levering, met name indien zou blijken dat de hierboven bedoelde derden de mest ongecontroleerd en onder zodanige voorwaarden in het leefmilieu lozen, dat hij als afvalstof kan worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑416/02, reeds aangehaald, punt 96).

51

In een dergelijk geval zou ermee rekening moeten worden gehouden dat volgens de rechtspraak van het Hof degene die feitelijk in het bezit is van producten onmiddellijk voordat deze een afvalstof worden, moet worden beschouwd als degene die deze afvalstoffen heeft voortgebracht in de zin van artikel 1, sub b, van richtlijn 75/442 en aldus kan worden aangemerkt als „houder” ervan in de zin van artikel 1, sub c, van deze richtlijn (zie met name arrest Commune de Mesquer, reeds aangehaald, punt 74).

52

Om na te gaan of het door verzoeker in het hoofdgeding beoogde hergebruik van de drijfmest door het in of op de bodem brengen door andere landbouwers, voldoende zeker is om te rechtvaardigen dat de mest wordt opgeslagen gedurende een andere periode dan die welke noodzakelijk is voor de inzameling met het oog op de verwijdering ervan, staat het daarentegen aan de verwijzende rechter, zoals blijkt uit de rechtspraak waarnaar in punt 45 van het onderhavige arrest wordt verwezen, om er zich met name van te vergewissen dat de gronden van die landbouwers waarop het hergebruik moet plaatsvinden, van meet af aan duidelijk zijn geïdentificeerd. Uit een dergelijke identificatie kan immers blijken dat de te leveren hoeveelheden drijfmest in beginsel daadwerkelijk bestemd zijn om te worden gebruikt voor de bemesting van de gronden van de betrokken landbouwers.

53

Bijgevolg moet de producent van drijfmest die deze mest langer wil opslaan dan nodig is voor de inzameling met het oog op de verwijdering ervan, beschikken over bindende toezeggingen van marktdeelnemers om deze drijfmest af te nemen en te gebruiken als meststof op naar behoren geïdentificeerde gronden.

54

Wat de voorwaarde betreft, die eveneens in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht en volgens welke de opslag van dierlijke mest beperkt moet zijn tot de voor de bemestingsactiviteiten vereiste hoeveelheid, zij eraan herinnerd dat zij met name wordt verklaard door het feit dat opslag met het oog op later hergebruik, gelet op de duur ervan, voor de houder een last kan vormen en mogelijkerwijs milieuschade kan veroorzaken die richtlijn 75/442 nu juist probeert te beperken (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, reeds aangehaald, punt 40).

55

In dat verband staat het met name aan de nationale rechterlijke instanties om zich ervan te vergewissen dat de door de drijfmestproducent gebruikte opslaginstallaties aldus zijn ontworpen dat zij elke lekkage en infiltratie van deze stof in de bodem verhinderen en voldoende groot zijn om de geproduceerde drijfmest op te slaan in afwachting van de daadwerkelijke levering ervan aan de betrokken landbouwers.

56

Voorts is van belang dat de daadwerkelijke opslag van de drijfmest strikt wordt beperkt tot de voor de voorgenomen bemestingsactiviteiten nodige hoeveelheid, wat vereist dat de opgeslagen hoeveelheden zo worden beperkt dat zij wel degelijk in hun geheel bestemd zijn om aldus te worden hergebruikt (zie in die zin arrest Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, reeds aangehaald, punt 40), en voorts dat de opslag maar zo lang mag duren als het seizoensgebonden karakter van de bemestingsactiviteiten dit vereist, dus niet langer dan nodig is om de producent in staat te stellen zijn bestaande contractuele verbintenissen om drijfmest te leveren met het oog op het uitrijden ervan tijdens het lopende of komende bemestingsseizoen na te leven.

57

Bovendien dienen de nationale rechterlijke instanties er zich ook van te vergewissen, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, dat de producent uit het door hem geplande hergebruik van de drijfmest door de betrokken derden, een voordeel kan halen dat niet alleen bestaat in het feit dat hij zich van dat product kan ontdoen, welke omstandigheid – wanneer zij zich voordoet – overigens de kans op een daadwerkelijk hergebruik groter maakt (zie in die zin arresten van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 52, en Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, punt 37, beide reeds aangehaald).

58

Zoals blijkt uit de in punt 44 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, kan de in geding zijnde drijfmest slechts worden geacht economisch gezien de waarde van een product te hebben wanneer kan worden aangenomen dat bedoelde mest inderdaad bestemd is om in voor de houder economisch gunstige omstandigheden te worden geëxploiteerd of op de markt gebracht.

59

Een van de relevante omstandigheden waarmee de nationale rechterlijke instanties eventueel rekening moeten houden wanneer zij nagaan of is voldaan aan voormelde vereisten, is de omstandigheid dat de betrokken stoffen voorwerp zijn van echte handelstransacties en beantwoorden aan de specificaties van de kopers (zie in die zin arrest Commune de Mesquer, reeds aangehaald, punt 47). In dat verband kan het van belang zijn om een onderzoek uit te voeren naar de voorwaarden, met name die van financiële aard, waartegen de transacties tussen de producent van de drijfmest en de verkrijgers ervan worden gesloten. Hetzelfde geldt voor de lasten – in het bijzonder die in verband met de opslag van de betrokken stoffen – die voor de houder voortvloeien uit het hergebruik, welke lasten voor hem niet buitensporig mogen zijn (zie in die zin arrest Commune de Mesquer, punt 59).

60

Gelet op een en ander moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442 aldus moet worden uitgelegd dat drijfmest die wordt geproduceerd in een intensieve varkenshouderij en wordt opgeslagen in afwachting van de levering ervan aan landbouwers om door hen als meststof op hun gronden te worden gebruikt, geen „afvalstof” in de zin van deze bepaling, maar een bijproduct is indien de producent voornemens is deze drijfmest in een later stadium, in voor hem gunstige economische omstandigheden, op de markt te brengen, mits het hergebruik niet slechts mogelijk, maar zeker is, het geen voorafgaande bewerking vereist en het plaatsvindt als voortzetting van het productieproces. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties om, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van de hun voorgelegde situaties, na te gaan of aan deze criteria is voldaan.

Tweede onderdeel van de eerste vraag

61

Wat de vraag betreft, op wie de last rust om te bewijzen dat is voldaan aan de criteria om, in overeenstemming met de in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof, aan te nemen dat een stof moet worden aangemerkt als bijproduct en niet als „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442, moet worden opgemerkt dat voormelde richtlijn geen specifieke bepalingen bevat. Derhalve staat het aan de nationale rechter om in dat verband de bepalingen van zijn eigen rechtsstelsel toe te passen mits daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het Unierecht en met name van richtlijn 75/442 en de naleving van de uit dat recht voortvloeiende verplichtingen wordt verzekerd (zie in die zin arrest ARCO Chemie Nederland e.a., punt 70, en arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punten 44, 52 en 53, beide reeds aangehaald).

62

Hieruit volgt inzonderheid dat dergelijke nationale regels betreffende de bewijslast niet tot gevolg mogen hebben dat het buitensporig moeilijk wordt om te bewijzen dat die stoffen ingevolge de uit die rechtspraak voortvloeiende criteria moeten worden beschouwd als bijproducten.

63

Onder dit voorbehoud zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat ganggesteente en na de ertsconcentratie resterend zand die afkomstig zijn van de exploitatie van een mijn die de houder ervan rechtmatig gebruikt voor de noodzakelijke opvulling van de galerijen van die mijn, niet als afvalstoffen in de zin van richtlijn 75/442 waren aan te merken wanneer deze houder afdoende garanties geeft voor de identificatie en het daadwerkelijke gebruik van deze stoffen, en dat het er bovendien op heeft gewezen dat een dergelijke rechtspraak ook kon worden toegepast op dierlijke mest (zie arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, reeds aangehaald, punten 59 en 60 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het overigens duidelijk dat, aangezien het erom gaat een bedoeling te bewijzen, in de regel alleen de houder van de producten kan bewijzen dat het niet zijn voornemen is om zich te ontdoen van deze producten, maar om het hergebruik ervan mogelijk te maken onder voorwaarden waarin deze producten kunnen worden aangemerkt als bijproduct in de zin van de rechtspraak van het Hof.

65

Gelet op het voorgaande, moet op het tweede onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord het Unierecht er niet aan in de weg staat dat de last om te bewijzen dat is voldaan aan de criteria op grond waarvan een stof zoals de drijfmest die wordt geproduceerd, opgeslagen en overgedragen in omstandigheden als die van het hoofdgeding, kan worden aangemerkt als een bijproduct, op de producent van deze drijfmest rust, mits daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van dat recht en met name van richtlijn 75/442 en de naleving wordt verzekerd van de uit dat recht voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder de verplichting om de bepalingen van deze richtlijn niet toe te passen op stoffen die op grond van die criteria volgens de rechtspraak van het Hof moeten worden beschouwd als bijproducten waarop de richtlijn niet van toepassing is.

Derde vraag

66

Met zijn derde vraag, die als tweede moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, sub b‑iii, van richtlijn 75/442 aldus moet worden uitgelegd dat dierlijke mest die is geproduceerd op een varkenshouderij in een lidstaat „onder andere voorschriften valt” in de zin van deze bepaling, en bijgevolg uitgesloten is van de werkingssfeer van richtlijn 75/442 vanwege het bestaan van richtlijn 91/676, waarbij bovendien wordt gepreciseerd dat deze laatste richtlijn nog niet in het recht van bedoelde lidstaat is omgezet.

67

In dat verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat, om als „andere voorschriften” in de zin van artikel 2, lid 1, sub b‑iii te worden beschouwd, de betrokken communautaire of nationale voorschriften nauwkeurige bepalingen moeten omvatten betreffende het beheer van de bewuste afvalstoffen en een niveau van milieubescherming opleveren dat minstens gelijkwaardig is aan dat voortvloeiend uit deze richtlijn (zie met name arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, reeds aangehaald, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 10 mei 2007, Thames Water Utilities, C-252/05, Jurispr. blz. I-3883, punt 34).

68

Het Hof heeft daarenboven gepreciseerd dat wanneer de Uniewetgever een regeling heeft uitgewerkt volgens welke bij gebreke van een specifieke communautaire regeling en, subsidiair, van een specifieke nationale wettelijke regeling, richtlijn 75/442 van toepassing is, hij dit deed ten einde te vermijden dat het beheer van die afvalstoffen in bepaalde situaties aan geen enkele wettelijke regeling onderworpen is (zie arrest van 11 september 2003, AvestaPolarit Chrome, C-114/01, Jurispr. blz. I-8725, punt 50).

69

Zonder dat in het kader van de onderhavige zaak uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of een richtlijn, zoals richtlijn 91/676, gesteld dat zij in nationaal recht zou zijn omgezet, zou moeten worden beschouwd als „andere voorschriften” in de zin van artikel 2, lid 1, sub b, van richtlijn 75/442, kan worden volstaan met op te merken dat wanneer een lidstaat niet de nodige maatregelen heeft genomen om de uitvoering van deze richtlijn te verzekeren, zij in elk geval niet kan worden geacht een niveau van milieubescherming op te leveren dat minstens gelijkwaardig is aan dat voortvloeiend uit richtlijn 75/442, aangezien die niet-omzetting integendeel tot gevolg heeft dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beheer van dierlijke mest, wanneer richtlijn 75/442 niet van toepassing zou zijn, niet onderworpen zou zijn aan andere voorschriften.

70

Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, sub b‑iii, van richtlijn 75/442 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer richtlijn 91/676 niet in het recht van een lidstaat is omgezet, er niet van kan worden uitgegaan dat dierlijke mest die op een varkenshouderij in deze lidstaat is geproduceerd, vanwege het bestaan van laatstgenoemde richtlijn „onder andere voorschriften valt” in de zin van deze bepaling.

Tweede vraag

71

Met zijn tweede vraag, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer op een varkenshouderij geproduceerde en voorhanden drijfmest moet worden aangemerkt als „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442, het Unierecht eraan in de weg staat dat een lidstaat een dergelijke producent die zich van drijfmest ontdoet door deze over te dragen aan andere landbouwers voor de bemesting van hun gronden, in persoon aansprakelijk stelt voor de inachtneming door deze landbouwers van de Uniewetgeving op het gebied van het beheer van afvalstoffen en meststoffen.

72

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat deze vraag, zoals reeds blijkt uit de bewoordingen ervan en om de redenen die voortvloeien uit de verwijzingsbeslissing, slechts wordt gesteld voor het geval dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dierlijke mest moet worden aangemerkt als „afvalstof” in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442.

73

In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat, gelet met name op het antwoord op de derde vraag, een dergelijk geval – wanneer het zich voordoet – meebrengt dat de voorschriften van richtlijn 75/442 van toepassing moeten zijn op een situatie als die van het hoofdgeding.

74

In herinnering dient te worden geroepen dat krachtens artikel 8 van richtlijn 75/442 de lidstaten ervoor moeten zorgen dat „elke houder van afvalstoffen” ofwel zelf zorg draagt voor de verwijdering ervan in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn, ofwel de afvalstoffen afgeeft aan een particuliere of openbare ophaler of een onderneming die de in bijlage II A of II B bedoelde handelingen verricht. Dergelijke, aan iedere houder van afvalstoffen opgelegde verplichtingen zijn een uitvloeisel van het verbod op het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van afvalstoffen, zoals dat is vervat in artikel 4 van voornoemde richtlijn (zie met name arrest van 7 september 2004, Van de Walle e.a., C-1/03, Jurispr. blz. I-7613, punt 56).

75

In casu staat vast dat verzoeker in het hoofdgeding, die niet voornemens is zelf zorg te dragen voor de nuttige toepassing of de verwijdering van de door hem geproduceerde afvalstoffen, in zijn hoedanigheid van „houder” van bedoelde afvalstoffen en in overeenstemming met artikel 8, eerste streepje, van richtlijn 75/442, verplicht is deze af te geven aan een particuliere of openbare ophaler of een onderneming die de in bijlage II A of II B bij die richtlijn bedoelde handelingen verricht.

76

In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing niet kan worden opgemaakt dat de landbouwers bij wie Brady zich van zijn drijfmest wenst te ontdoen, kunnen worden geacht bevoegd te zijn om handelingen van nuttige toepassing in de zin van voormeld artikel 8 te verrichten.

77

Niets wijst immers erop dat die landbouwers beschikken over de krachtens artikel 10 van richtlijn 75/442 vereiste vergunning om dergelijke handelingen van nuttige toepassing te verrichten. Evenzo kan uit de aan het Hof overgelegde elementen niet worden opgemaakt dat deze landbouwers van een dergelijke vergunning zijn vrijgesteld in overeenstemming met de voorwaarden die in dat verband in artikel 11 van die richtlijn zijn neergelegd.

78

Zou komen vast te staan, hetgeen in voorkomend geval door de verwijzende rechter dient te worden beoordeeld, dat de landbouwers aan wie Brady de afvalstoffen waarvan hij houder is, wil overdragen, niet beschikken over de ingevolge artikel 10 van richtlijn 75/442 vereiste vergunning, en evenmin van deze vergunning zijn vrijgesteld in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 11, leden 1 en 2, van deze richtlijn, dan zou artikel 8 van deze richtlijn zich verzetten tegen de aldus voorgenomen overdrachten, en er dus aan in de weg staan dat voor die overdrachten een vergunning kan worden afgegeven door een instantie zoals het EPA, en dit ongeacht de voorwaarden waaronder die vergunning wordt afgegeven.

79

In de tweede plaats moet hieraan worden toegevoegd dat, wanneer zou moeten worden vastgesteld dat de betrokken landbouwers beschikken over de krachtens artikel 10 van richtlijn 75/442 vereiste vergunning dan wel naar behoren van een dergelijke vergunning zijn vrijgesteld en geregistreerd zijn in overeenstemming met het bepaalde in artikel 11, leden 1 en 2, van deze richtlijn, aan de afgifte van de betrokken afvalstoffen door Brady aan dergelijke landbouwers geen voorwaarden kunnen worden gesteld die hem betreffen en ertoe strekken hem aansprakelijk te stellen voor de naleving door die landbouwers van de Uniewetgeving op het gebied van het beheer van afvalstoffen en meststoffen.

80

In dit verband zij immers in de eerste plaats eraan herinnerd dat, eens de afvalstoffen krachtens artikel 8 van richtlijn 75/442 zijn afgegeven, de onderneming die overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 75/442 beschikt over een vergunning of daarvan op grond van artikel 11 van deze richtlijn is vrijgesteld, „houder” wordt van de betrokken afvalstoffen. Blijkens de bewoordingen van artikel 8 van richtlijn 75/442 staat het aan de „houder van afvalstoffen” om, met inachtneming van de voorschriften van deze richtlijn, in voorkomend geval zorg te dragen voor de nuttige toepassing van dergelijke afvalstoffen.

81

Voorts blijkt uit de artikelen 8 juncto 10 van richtlijn 75/442 en de opzet van die bepalingen dat, wanneer een houder van afvalstoffen deze afgeeft aan een onderneming waaraan op grond van deze laatste bepaling een vergunning is afgegeven op grond waarvan zij deze afvalstoffen nuttig mag toepassen, de verantwoording voor het verrichten van de handelingen voor de nuttige toepassing niet bij de vorige houder rust, maar uitsluitend bij deze laatste onderneming, die daarbij alle zowel uit de toepasselijke regelgeving als uit de vergunning voortvloeiende voorwaarden voor dergelijke verrichtingen in acht dient te nemen.

82

Ten slotte volgt ook uit de artikelen 8 juncto 11 van richtlijn 75/442 en de opzet van deze artikelen dat, wanneer een houder van afvalstoffen deze afgeeft aan een onderneming die overeenkomstig voornoemd artikel 11 is vrijgesteld van het hebben van een vergunning voor de nuttige toepassing van de afvalstoffen, de verantwoording voor het verrichten van de handelingen voor de nuttige toepassing niet bij de vorige houder rust, maar uitsluitend bij deze laatste onderneming, die zich in dat verband dient te houden aan de algemene voorschriften en vereisten waarnaar voormeld artikel 11 verwijst alsook aan elke andere bepaling van het Unierecht die deze verrichtingen regelt.

83

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat, wanneer drijfmest die is geproduceerd door en in het bezit is van een varkenshouderij moet worden aangemerkt als „afvalstof” in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442:

artikel 8 van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat die houder onder welke voorwaarden dan ook het recht krijgt, zich te ontdoen van deze afvalstof door deze over te dragen aan een landbouwer die deze als meststof op zijn grond gebruikt, wanneer blijkt dat deze landbouwer niet beschikt over de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde vergunning en dat hij evenmin is vrijgesteld van het vereiste om over een dergelijke vergunning te beschikken, en is geregistreerd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 11 van de richtlijn, en

de artikelen 8, 10 en 11 van deze richtlijn, in samenhang gelezen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat aan de overdracht van deze afvalstof door die houder aan een landbouwer die haar als meststof op zijn grond gebruikt en beschikt over een in artikel 10 bedoelde vergunning dan wel is vrijgesteld van het vereiste om over een dergelijke vergunning te beschikken en is geregistreerd in overeenstemming met artikel 11, de voorwaarde wordt gesteld dat die houder aansprakelijk is voor de naleving door de andere landbouwer van de voorschriften die moeten worden toegepast bij de handelingen van nuttige toepassing die door deze landbouwer krachtens het Unierecht op het gebied van het beheer van afvalstoffen en meststoffen worden verricht.

Kosten

84

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, moet aldus worden uitgelegd dat drijfmest die wordt geproduceerd in een intensieve varkenshouderij en wordt opgeslagen in afwachting van de levering ervan aan landbouwers om door hen als meststof op hun gronden te worden gebruikt, geen „afvalstof” in de zin van deze bepaling, maar een bijproduct is indien de producent voornemens is deze drijfmest in een later stadium, in voor hem gunstige economische omstandigheden, op de markt te brengen, mits het hergebruik niet slechts mogelijk, maar zeker is, het geen voorafgaande bewerking vereist en het plaatsvindt als voortzetting van het productieproces. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties om, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van de hun voorgelegde situaties, na te gaan of aan deze criteria is voldaan.

 

2)

Het recht van de Unie staat er niet aan in de weg dat de last om te bewijzen dat is voldaan aan de criteria op grond waarvan een stof zoals drijfmest die wordt geproduceerd, opgeslagen en overgedragen in omstandigheden als die van het hoofdgeding, kan worden aangemerkt als een bijproduct, op de producent van deze drijfmest rust, mits daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van dat recht en met name van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350, en de naleving wordt verzekerd van de uit dat recht voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder de verplichting om de bepalingen van deze richtlijn niet toe te passen op stoffen die op grond van voormelde criteria volgens de rechtspraak van het Hof moeten worden beschouwd als bijproducten waarop de richtlijn niet van toepassing is.

 

3)

Artikel 2, lid 1, sub b‑iii, van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen niet in het recht van een lidstaat is omgezet, er niet van kan worden uitgegaan dat dierlijke mest die op een varkenshouderij in deze lidstaat is geproduceerd, vanwege het bestaan van laatstgenoemde richtlijn „onder andere voorschriften valt” in de zin van deze bepaling.

 

4)

Wanneer drijfmest die is geproduceerd door en in het bezit is van een varkenshouderij moet worden aangemerkt als „afvalstof” in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350:

moet artikel 8 van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat die houder onder welke voorwaarden dan ook het recht krijgt, zich te ontdoen van deze afvalstof door deze over te dragen aan een landbouwer die deze als meststof op zijn grond gebruikt, wanneer blijkt dat deze landbouwer niet beschikt over de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde vergunning en dat hij evenmin is vrijgesteld van het vereiste om over een dergelijke vergunning te beschikken en is geregistreerd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 11 van de richtlijn, en

moeten de artikelen 8, 10 en 11 van deze richtlijn, in samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat aan de overdracht van deze afvalstof door die houder aan een landbouwer die haar als meststof op zijn grond gebruikt en beschikt over een in artikel 10 bedoelde vergunning dan wel is vrijgesteld van het vereiste om over een dergelijke vergunning te beschikken en is geregistreerd in overeenstemming met artikel 11, de voorwaarde wordt gesteld dat die houder aansprakelijk is voor de naleving door de andere landbouwer van de voorschriften die moeten worden toegepast bij de handelingen van nuttige toepassing die door deze landbouwer krachtens het Unierecht op het gebied van het beheer van afvalstoffen en meststoffen worden verricht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.