ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
ADVIEZEN |
|
|
Europees Economisch en Sociaal Comité |
|
|
565e zitting van het EESC (via Interactio), 8.12.2021-9.12.2021 |
|
2022/C 152/01 |
||
2022/C 152/02 |
||
2022/C 152/03 |
||
2022/C 152/04 |
||
2022/C 152/05 |
||
2022/C 152/06 |
||
2022/C 152/07 |
||
2022/C 152/08 |
||
2022/C 152/09 |
||
2022/C 152/10 |
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
Europees Economisch en Sociaal Comité |
|
|
565e zitting van het EESC (via Interactio), 8.12.2021-9.12.2021 |
|
2022/C 152/11 |
||
2022/C 152/12 |
||
2022/C 152/13 |
||
2022/C 152/14 |
||
2022/C 152/15 |
||
2022/C 152/16 |
||
2022/C 152/17 |
||
2022/C 152/18 |
||
2022/C 152/19 |
||
2022/C 152/20 |
||
2022/C 152/21 |
||
2022/C 152/22 |
||
2022/C 152/23 |
||
2022/C 152/24 |
||
2022/C 152/25 |
||
2022/C 152/26 |
||
2022/C 152/27 |
||
2022/C 152/28 |
||
2022/C 152/29 |
||
2022/C 152/30 |
||
2022/C 152/31 |
||
2022/C 152/32 |
||
2022/C 152/33 |
NL |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
ADVIEZEN
Europees Economisch en Sociaal Comité
565e zitting van het EESC (via Interactio), 8.12.2021-9.12.2021
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/1 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mogelijkheden van de digitale transformatie voor detailhandelsbedrijven en de voordelen ervan voor de Europese consument
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/01)
Rapporteur: |
Felipe MEDINA MARTÍN |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Interne Markt, Productie en Consumptie |
Goedkeuring door de afdeling |
18.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
190/1/4 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ermee ingenomen dat de detailhandel in het kader van de onlangs door de Europese Commissie voorgestelde herziening van de Europese industriestrategie wordt beschouwd als een strategisch ecosysteem voor het herstel van Europa. De ecosysteembenadering biedt een passend kader waarin enerzijds rekening wordt gehouden met de complexe onderlinge verwevenheid tussen sectoren en bedrijven op de eengemaakte markt in bepaalde waardeketens, en anderzijds met de noodzaak om hen te ondersteunen bij het succesvol omarmen van de digitale en de duurzaamheidstransitie en het leveren van een bijdrage aan de herstelstrategie. Het EESC wijst op het belang, de diversiteit en de omvang van de initiatieven die detailhandelaars nemen om de groene en de digitale transitie te ondersteunen door te investeren in nieuwe technologieën waarmee kan worden ingespeeld op nieuwe vragen en behoeften van de consument. |
1.2. |
De Europese detailhandel bevindt zich, als grootste particuliere werkgever in Europa, midden in een digitale transformatie die als gevolg van de COVID-19-pandemie in een stroomversnelling is gekomen. De digitale transformatie brengt fundamentele veranderingen teweeg in de bedrijfsmodellen van de detailhandel, maar verandert ook de interactie met klanten, en de meest succesvolle bedrijven slagen erin de online- en offlineomgeving naadloos te integreren in een omnikanaal. Het EESC heeft vastgesteld dat twee derde van de detailhandelaren vóór COVID-19 niet online actief waren en dat de pandemie het belang van een omnikanaalstrategie voor het voortbestaan van veel bedrijven heeft aangetoond, met name — maar niet alleen — voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). |
1.3. |
Een van de grootste uitdagingen waarmee de detailhandel wordt geconfronteerd is het feit dat er online geen gelijk speelveld is met handelaren uit derde landen; dit leidt tot oneerlijke concurrentie voor in de EU gevestigde handelaren die zich houden aan de EU-regels betreffende de veiligheid van aan consumenten verkochte producten en de eerbiediging van consumentenrechten. |
1.4. |
Het EESC is het ermee eens dat er in Europa een solide en ambitieus digitaal beleid voor de detailhandel nodig is om de kansen te benutten die digitale innovatie biedt voor het verbeteren van het concurrentievermogen van Europa. Door op de trein van de groene transitie te springen kan de detailhandel consumenten tegelijkertijd helpen om duurzamere keuzes te maken bij hun consumptie. Het EESC wijst erop dat een daadwerkelijk eengemaakte markt en een efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende wetgeving de detail- en groothandel in staat zal stellen om in te spelen op de vraag van de consument en te concurreren in een wereldwijd competitieve, meer digitale omgeving. |
1.5. |
Het EESC steunt de gezamenlijke verklaring van de sociale partners in de detail- en groothandel over een Europees pact voor de handel in Europa, waarin staat dat de EU de sector moet helpen zijn veerkracht op lange termijn te verbeteren door gerichte steunmaatregelen te nemen en de digitale en de groene transitie te versnellen. Het erkent in dit verband dat detailhandelszaken een bijdrage leveren aan de vitaliteit van stadscentra en plattelandsgemeenschappen. Het EESC verzoekt de Commissie na te denken over manieren om op basis van herstelplannen een geïntegreerde herstel- en industriestrategie tot stand te brengen die recht doet aan de elkaar versterkende rol van diensten en industrie bij het aanjagen van de groei en de efficiënte werking van de economie in de EU, en die de digitalisering van de detailhandel, met name van kmo’s, ondersteunt. |
1.6. |
Het EESC dringt er bij de EU-instellingen en de lidstaten op aan om de maatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid en vaardigheden te herzien en te gaan investeren in de vaardigheden van toekomstige werknemers in de detailhandel, door het verbeteren van beroepsonderwijs en -opleiding en individuele leerrekeningen die zijn afgestemd op nieuwe beroepsprofielen, en door de sector van de sociale economie te ondersteunen. Bedrijven moeten zodanig worden ondersteund dat zij een groot deel van hun personeelsleden kunnen behouden door hen op te leiden in het gebruik van digitale technologieën. Andere personeelsleden kunnen dankzij omscholing wellicht toegang krijgen tot werk in andere sectoren. Het EESC is het ermee eens dat artificiële intelligentie (AI) en robotica de impact van de digitalisering van de economie op de arbeidsmarkten zullen vergroten en versterken en dat zij kunnen bijdragen tot economische en sociale vooruitgang. |
2. Inleiding
2.1. |
De detailhandel, die zowel detailhandelszaken (B2C) als groothandelaren (B2B) omvat, is de grootste particuliere werkgever in Europa en is goed voor een op de zeven banen en een op de vier Europese bedrijven. Detailhandelaren en groothandelaren vormen de schakel tussen enerzijds producenten en fabrikanten en anderzijds de 450 miljoen consumenten in de Europese Unie (EU). |
2.2. |
De detailhandel is een vraaggestuurde sector. Het is een diverse sector van online- en fysieke winkels die levensmiddelen en non-foodproducten verkopen aan consumenten en die momenteel snel samensmelten tot één omnikanaalbedrijfsmodel voor consumenten. 99 % van de bedrijven in deze sector zijn kmo’s die hun weg proberen te vinden op de eengemaakte markt, die trachten te overleven in een zeer concurrerende markt door flexibel te innoveren en te experimenteren, en door te doen waar zij het beste in zijn: hun klanten bedienen. |
2.3. |
De Europese detailhandel bevindt zich midden in een digitale transformatie. Deze is als gevolg van de COVID-19-pandemie in een stroomversnelling gekomen. Veel consumenten moesten hun non-foodproducten online kopen omdat winkels gesloten waren. Levensmiddelenwinkels konden vaak open blijven maar werden aan strenge beperkingen onderworpen, hetgeen hoge kosten met zich meebracht omdat aan de veiligheid van consumenten en werknemers moest worden gedacht. Veel detailhandelaren die voorheen niet over een onlinewinkel beschikten, moesten hun producten online gaan aanbieden om tijdens de lockdown toch hun klanten te kunnen bereiken. Onlinemarktplaatsen waren voor kmo’s vaak de enige manier om snel online te gaan, en verwacht wordt dat deze tendens in de nabije toekomst nog zal toenemen. |
2.4. |
Tegelijkertijd biedt de groene transitie de detailhandel de kans om bedrijfsmodellen te herzien, alternatieve producten aan te bieden en mensen te helpen en te stimuleren duurzamer te gaan leven. Hiermee wordt ingespeeld op maatschappelijke veranderingen en worden deze in gang gezet. De groene transitie betekent niet alleen een toenemende vraag van consumenten en regelgevers naar duurzamere alternatieven, maar biedt ook een kans om na te denken over de manier waarop de samenleving producten produceert, fabriceert, verkoopt, gebruikt en afdankt. |
3. Digitale transformatie
3.1. |
De digitale transformatie brengt fundamentele veranderingen teweeg in de bedrijfsmodellen van de detailhandel: zij verandert de interactie met klanten, de marketing, de toeleveringsketen, de informatie die door de toeleveringsketen stroomt en nog veel meer. De sector is van oudsher alleen een wederverkoper van producten, maar wordt steeds meer een mix van ondersteunende diensten in samenhang met wederverkoop, een toonaangevende producent en verwerker van gegevens en een belangrijke gebruiker van AI. Dit is van essentieel belang om in te spelen op de vraag van de consumenten en om hun meer relevante gepersonaliseerde aanbiedingen te doen. |
3.2. |
Terwijl velen nog steeds spreken van online- en offlineverkoopkanalen, slagen de meest succesvolle bedrijven erin de online- en offlineomgeving naadloos te integreren in omnikanalen, waardoor de consument dit als één geheel ervaart. Dit draagt bij tot meer concurrentie tussen de verschillende bedrijfsmodellen en zorgt voor meer keuze en transparantie voor de consument, banen en groei. |
3.3. |
Een van de grootste problemen waarmee de detailhandel wordt geconfronteerd is het feit dat er online geen gelijk speelveld is met handelaren uit derde landen. Sommige van deze problemen worden reeds in verschillende initiatieven van de Commissie aangepakt. Er zijn regelmatig berichten in de media dat niet-EU-producten die online worden verkocht door handelaren uit derde landen niet in overeenstemming zijn met de EU-regels of zelfs onveilig of gevaarlijk zijn. Dit leidt tot oneerlijke concurrentie voor in de EU gevestigde handelaren die zich houden aan de EU-regels betreffende de veiligheid van aan consumenten verkochte producten en de eerbiediging van consumentenrechten. Het probleem wordt nog verergerd door falend markttoezicht en ontoereikende douanecontroles, en dan zijn er bovendien de hoge nalevingskosten voor handelaren die zich wel aan de wetgeving houden. Voor consumenten is het moeilijk om aan de verleiding van lagere prijzen te weerstaan. Uit een studie van 2020 blijkt dat bijna 70 % van de consumenten in de EU die grensoverschrijdende aankopen doen, wel eens producten uit China hebben gekocht — in 2014 was dat nog ongeveer 15 % (1). |
3.4. |
Detail- en groothandelaren innoveren, passen zich aan en experimenteren met nieuwe producten, diensten en bedrijfsmodellen om aan de vraag van hun klanten te kunnen blijven voldoen. Meer dan twee op de drie detailhandelaren waren vóór COVID-19 niet online actief, en de pandemie heeft het belang van omnikanalen voor het voortbestaan van veel bedrijven aangetoond, met name — maar niet alleen — voor kleine en middelgrote detail- en groothandelaren. |
3.5. |
Digitale innovatie versterkt het concurrentievermogen van Europa in de wereld. Een op de twee Europese klanten winkelt al online en gezamenlijk besteden zij 424 miljard EUR per jaar (2), maar het aandeel onlineaankopen varieert aanzienlijk per type product; slechts 15 % van de klanten koopt momenteel over de grenzen heen en slechts 7 % van de kmo’s verkoopt buiten hun eigen land. Europa heeft een solide en ambitieus digitaal beleid voor de sector nodig om de geboden kansen te benutten en ervoor te zorgen dat alle ondernemingen bij het proces worden betrokken, dat de arbeidsomstandigheden van hun werknemers worden verbeterd en dat consumenten in heel Europa duidelijk voordeel ondervinden van het digitaliseringsproces van de detailhandel, waarbij een hoog niveau van consumentenbescherming in alle verkoopkanalen moet worden behouden. |
4. Groene transitie
4.1. |
De COVID-19-crisis heeft ervoor gezorgd dat de vraag van de consument naar duurzame producten en manieren van zakendoen is toegenomen. Detail- en groothandelaren vormen een essentiële schakel met eindverbruikers en spelen een sleutelrol bij het anticiperen op en stimuleren van de vraag naar duurzamere, recycleerbare en/of herbruikbare producten en verpakkingen. Detail- en groothandelaren zijn al jarenlang actief in het stimuleren van duurzaam verbruik en het verminderen van de CO2-uitstoot in hun activiteiten en toeleveringsketens. Maar het is voor hen niet eenvoudig de groene transitie te stimuleren, aangezien ze actief zijn in een sector waar de vaste kosten hoog en de marges laag zijn. |
4.2. |
De detailhandel draagt aanzienlijk bij tot de inzameling en recycling van afval. Systemen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (EPR) zijn gebaseerd op het volume van een bepaalde afvalstroom die een bedrijf in omloop brengt. Deze verantwoordelijkheid is minder duidelijk wanneer handelaren die niet fysiek in de EU gevestigd zijn, producten op de EU-markt brengen of als consumenten deze rechtstreeks invoeren. In deze gevallen wordt productafval dat in de afvalstroom terechtkomt, op kosten van de Europese detailhandelaren gerecycleerd of verwijderd. Dit omvat afval dat wordt gegenereerd door handelaren uit derde landen, die hiervoor niets betalen. Er is behoefte aan meer coördinatie tussen AEEA-regelingen (afgedankte elektrische en elektronische apparatuur) en onlineverkopers die buiten de EU zijn gevestigd, evenals maatregelen om de betrokken bedrijven te wijzen op hun verplichtingen in het kader van EPR-regelingen. De consumenten bewust maken van recyclingprocessen en -kosten is eveneens van essentieel belang om de impact van onlineaankopen transparanter te maken. |
5. Vaardigheden
5.1. |
Het EESC steunt de gemeenschappelijke verklaring van 8 april (3) waarin wordt gepleit voor een Europees pact voor de handel die is opgesteld door de sociale partners in de detail- en groothandelssector (UNI-Europa en EuroCommerce). Hierin wordt gewezen op de ongekende impact van de COVID-19-crisis op de toekomstperspectieven van detail- en groothandelaren en de veerkracht van hun werknemers. De traditie van sociaal overleg en de grootschalige op maat gesneden arbeidsregelingen in de sector, vaak via collectieve overeenkomsten, hebben bedrijven in staat gesteld adequaat om te gaan met de plotselinge en radicale aanpassing aan het “nieuwe normaal”. De sociale partners hebben voornoemd Europees pact voor de handel voorgesteld aan de EU en de nationale regeringen, om de sector te helpen zijn veerkracht op lange termijn te verbeteren door middel van gerichte steunmaatregelen en door de digitale en de groene transitie te versnellen. |
5.2. |
Volgens een recent rapport van het McKinsey Global Institute (4) heeft de combinatie van COVID-19 en automatisering samen meer dan 5 miljoen banen in de detail- en groothandel in gevaar gebracht. Dit kan gevolgen hebben voor de vele vrouwen en jongeren die in deze sectoren werkzaam zijn. De EU en de lidstaten moeten niet alleen de economie stabiliseren, maar ook investeren in de vaardigheden van deze werknemers, bijvoorbeeld door het verbeteren van beroepsonderwijs en -opleiding, individuele leerrekeningen en omscholing. Dankzij gerichte bijscholing zouden bedrijven in de sector in staat zijn een groter deel van hun personeelsleden te behouden door hen op te leiden in het gebruik van digitale technologieën, terwijl andere personeelsleden dankzij omscholing wellicht toegang krijgen tot werk in andere sectoren. |
5.3. |
De EU-maatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid en de vaardigheden moeten daarom worden herzien zodat gemakkelijk en snel toegang kan worden verkregen tot financiering voor de herstructurering van de sector en kan worden ingespeeld op de veranderende behoeften aan vaardigheden als gevolg van de door COVID-19 veroorzaakte snellere marktveranderingen. De herstelplannen moeten worden gebruikt om de vaardigheden van werknemers in zowel de detailhandel als de groothandel op dezelfde manier te verbeteren als van werknemers in de publieke sector. |
6. Industriële strategie — het ecosysteem van de detailhandel
6.1. |
In de onlangs door de Europese Commissie gepresenteerde geactualiseerde industriestrategie (5) wordt een nieuwe nadruk gelegd op essentiële ecosystemen, zoals de detailhandel en de agrovoedingssector. Detail- en groothandelaren zijn van cruciaal belang voor de Europese economie en de werking van tal van andere ecosystemen, zoals de logistieke sector. De digitale en de groene transitie moeten helpen om het herstel na COVID-19 te stimuleren, en detail- en groothandelaren moeten worden erkend als een belangrijk onderdeel van veel ecosystemen, zoals onlinehandel en logistiek. Logistiek is een onmisbaar element van de onlinehandel. De twee vormen een symbiose, aangezien geen van beide subsystemen zijn activiteiten kan uitoefenen zonder de bijdrage van de andere. Het is dan ook in het algemeen belang dat de logistieke sector groeit op een manier die verenigbaar is met de belangen van werknemers, consumenten en milieu. |
6.2. |
De Commissie heeft erkend dat het ecosysteem van de detail- en groothandel een van de zwaarst getroffen sectoren is en op de tweede plaats komt qua behoefte aan investeringssteun. Detail- en groothandelaren opereren met een hoge omzet, hoge vaste kosten en lage marges (1 -3 %), waardoor zij bijzonder kwetsbaar zijn voor liquiditeitstekorten. In mei 2020 bedroegen de verliezen als gevolg van de eerste golf van de pandemie naar schatting 16-20 % van de jaaromzet (250-320 miljard EUR) in de non-fooddetailhandel. Een groot aantal bedrijven in het ecosysteem van de detail- en groothandel heeft direct of indirect sterk te lijden gehad onder de overheidsbeperkingen, bijvoorbeeld als gevolg van het tijdelijk wegvallen van hun klanten of allerlei mobiliteitsbeperkingen. De bedrijven die online actief waren, hebben een deel van de verliezen kunnen opvangen, zij het slechts in zeer beperkte mate. De onlineverkoop is aanzienlijk toegenomen en zal naar verwachting blijven toenemen naarmate consumenten meer ervaring opdoen met online aankopen. |
6.3. |
De ecosysteembenadering biedt een passend kader, waarin zowel rekening wordt gehouden met de complexe onderlinge verwevenheid tussen sectoren en bedrijven op de eengemaakte markt in bepaalde waardeketens, als met de noodzaak om hen te ondersteunen bij het succesvol omarmen van de digitale en de duurzaamheidstransitie en het leveren van een bijdrage aan de herstelstrategie. Aangezien de particuliere consumptie meer dan de helft van het bbp van de EU uitmaakt, zorgen de detail- en groothandelaren ervoor dat fabrikanten toegang hebben tot consumenten- en professionele markten; de klanten kunnen kopen wat zij nodig hebben, wat leidt tot een continue en vitale toeleveringsketen. |
7. Bijdrage van de detailhandel aan de vitaliteit van stadscentra en plattelandsgemeenschappen
7.1. |
Detailhandelaren hebben in de loop der jaren een vertrouwensrelatie met de Europese consumenten opgebouwd en hen voorzien van hoogwaardige producten tegen concurrerende prijzen, waarbij voortdurend wordt gezocht naar nieuwe efficiëntieverbeteringen om de koopkracht te vergroten. Detailhandelaren creëren milieuvriendelijke producten die bijdragen tot duurzame consumptie, maar het draait om meer. |
7.2. |
Detailhandelszaken zijn ook van cruciaal belang voor de vitaliteit van stadscentra en plattelandsgemeenschappen. Dit toont ook aan hoe relevant de traditionele fysieke winkels zijn en zullen blijven voor de samenleving. Detailhandelszaken kunnen fungeren als postkantoor, bank en apotheek en helpen lokale gemeenschappen om dynamisch te blijven. Lege winkelruimte in winkelstraten leidt er onverbiddelijk toe dat steden langzaam ten onder gaan aan vandalisme en criminaliteit, en een dorpswinkel kan het verschil maken tussen een leefbare plattelandsgemeenschap en een plattelandsgemeenschap die haar bevolking verliest. |
7.3. |
Europese detailhandelaren moeten hun investeringen in automatisering, consumenteninterfaces en AI kunnen opvoeren en versnellen om concurrerend te blijven. Steun voor dergelijke investeringen en voor de uitbreiding van de onlineverkoop, en met name hulp voor kleine en middelgrote detailhandelszaken en kleine winkeltjes in stadscentra om online te gaan, zou een transformerend effect hebben op zowel hun lokale gemeenschappen als op het voortbestaan en de veerkracht van velen van hen die te maken hebben met een hevige — en steeds meer mondiale — concurrentie. |
8. Een gelijk speelveld voor de detailhandel in Europa
8.1. |
De EU, met haar 450 miljoen consumenten, heeft een enorm potentieel als digitale interne markt. De strategie voor een Europese digitale eengemaakte markt was bedoeld om de grensoverschrijdende e-handel tussen EU-landen te stimuleren. De grensoverschrijdende e-handel binnen de EU is echter niet zo snel gegroeid als de e-handel vanuit derde landen. De Europese markt voor digitale diensten loopt duidelijk achter op die van de VS en China, vooral wat de aanwezigheid op de wereldmarkt betreft, en dit komt tot uiting in de explosieve groei van de onlineverkoop vanuit sommige niet-EU-landen, met name China, aan Europese consumenten. In de loop der jaren hebben we gezien dat er in die landen steeds meer innovatieve digitale formats en technologieën werden gecreëerd. De EU en haar lidstaten moeten hun inspanningen opvoeren om het juiste kader te creëren waarbinnen bedrijven kunnen concurreren, innoveren, hun klanten kunnen bedienen en de consumentenbescherming kunnen waarborgen. De beste manier om dit te doen is ervoor te zorgen dat investeren en zakendoen in de EU aantrekkelijker zijn dan elders in de wereld. |
8.2. |
Onlineverkoop is het snelst groeiende deel van de detailhandelsmarkt, en hoewel nog steeds relatief beperkt in vergelijking met de offlineverkoop, begint deze in een aantal non-foodsectoren zeer significant te worden. Detailhandelaren zijn niet langer de enige toegangspoort tot klanten, nu ook fabrikanten e-handel beginnen te gebruiken om rechtstreeks aan consumenten te verkopen en op andere manieren met hen in contact te treden. Schaalvoordelen en een verregaande mechanisering van processen, samen met netwerkeffecten en het vermogen om een schier onbeperkt assortiment producten aan te bieden, hebben in het voordeel gewerkt van grote onlinespelers en -platforms, waarvan het groeiende marktaandeel de traditionele poortwachtersrol van plaatselijke winkels stilaan overneemt. |
8.3. |
Alle goederen die in de EU worden verkocht moeten voldoen aan de EU-regels, en alle handelaren die aan consumenten in de EU verkopen, moeten daarvoor zorg dragen. Rechtstreekse invoer heeft geleid tot nieuwe uitdagingen met betrekking tot de naleving van de EU-wetgeving, tot gezondheids- en veiligheidsrisico’s voor de Europese consument en tot oneerlijke concurrentie voor EU-handelaren. Er is een krachtige boodschap uitgestuurd dat goederen die binnen de EU worden verkocht, ongeacht hun waarde en ongeacht de plaats waar het verkopende bedrijf is gevestigd, aan de regels moeten voldoen. Onder meer de voorgestelde wet inzake digitale diensten, de herziening van de richtlijn inzake algemene productveiligheid, de correcte tenuitvoerlegging en handhaving van de verordening inzake markttoezicht en andere EU-wetgeving zullen van groot belang zijn. |
8.4. |
Het is cruciaal dat de eengemaakte markt en de onlinesector goed functioneren, aangezien de detail- en groothandel op die manier kunnen inspelen op de vraag van de consument en kunnen concurreren in een wereldwijd competitieve en meer digitale omgeving. Het EESC is van mening dat actie op EU-niveau van het grootste belang is om verdere versnippering van de interne markt tegen te gaan, de invoering van nieuwe, vaak protectionistische nationale regels voor producten en diensten te voorkomen en om te vermijden dat het EU-recht op uiteenlopende wijze ten uitvoer wordt gelegd en geïnterpreteerd. |
9. AI in de detail- en groothandel
9.1. |
Detail- en groothandelaren maken al vele jaren gebruik van automatisering op gebieden als vervoer, bestellingen en voorraadbeheer of in de interactie met consumenten. Dankzij AI is de automatisering veel geavanceerder geworden, wat betere inzichten en meer efficiëntie mogelijk maakt. AI heeft op vele manieren gevolgen voor de detail- en de groothandel. Hierbij valt te denken aan betere interactie met klanten, snellere pakketbezorging, het voorspellen van het gedrag van de klant, voorraadoptimalisatie, het beter opsporen van fraude en de verduurzaming van de sector. |
9.2. |
Jaar na jaar is het gebruik van AI in de detailhandel sterk toegenomen. Slechts 4 % van de detailhandelaren maakte in 2016 gebruik van AI-technologieën, terwijl dit in 2017 was gestegen tot 17 %, en in 2018 tot 28 %. Het zal niet verbazen dat het gebruik het hoogst was bij grote detail- en groothandelaren met een jaaromzet van 10 miljard USD of meer. AI wordt gebruikt door detailhandelaren in de automobielsector (19 %), in de sectoren elektronica en huishoudelijke toepassingen (25 %), woninginrichting (26 %), voeding en kruidenierswaren (29 %), kleding en schoeisel (33 %) en in gemengde sectoren (42 %). |
9.3. |
Zoals het EESC in zijn advies over AI (6) heeft uiteengezet, zullen AI en robotica de impact van de digitalisering van de economie op de arbeidsmarkten vergroten en versterken en kunnen zij bijdragen tot economische en sociale vooruitgang. De afgelopen jaren is AI een belangrijk aandachtspunt geworden voor bedrijven, besluitvormers en de samenleving. AI biedt detail- en groothandelsbedrijven eindeloze mogelijkheden om operationeel te groeien, de toeleveringsketens te verbeteren, beslissingen te nemen, de behoeften van de consument te begrijpen en de klantervaring te verbeteren. Dit zijn slechts enkele van de vele redenen waarom zoveel detail- en groothandelaren de mogelijkheden van AI onderzoeken en daarin investeren. |
9.4. |
Veel AI-toepassingen hebben geen gevolgen voor individuen. De AI die voor medische diagnoses wordt gebruikt en de AI die wordt gebruikt voor het scannen van voorraden in een magazijn zijn weliswaar vergelijkbare technologieën, waarbij beslissingen worden genomen op basis van complexe gegevensreeksen, maar zij brengen fundamenteel verschillende risico’s met zich mee en vergen andere waarborgen. Voor AI is regelgeving nodig die rekening houdt met de verschillende risiconiveaus van het gebruik van AI-systemen en die ervoor zorgt dat consumenten veilig zijn en vertrouwen hebben in die systemen. |
Brussel, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) E-commerce in Europe 2020.
(2) https://www.eurocommerce.eu/about-us/the-narratives.aspx
(3) https://www.eurocommerce.eu/media/191927/2020.04.08 — EuroCommerce_UniEuropa_statement.pdf
(4) The future of work in Europe (mckinsey.com).
(5) COM(2020) 102 final; https://ec.europa.eu/info/sites/default/files/communication-industrial-strategy-update-2020_en.pdf
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/7 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over maatregelen die verder gaan dan het bbp voor een succesvol herstel en een duurzame en veerkrachtige EU-economie
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/02)
Rapporteur: |
Petru Sorin DANDEA |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang |
Goedkeuring door de afdeling |
23.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
209/2/7 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC acht de overgang van een op groei gebaseerd economisch systeem naar een model waarin duurzame ontwikkeling centraal staat, onvermijdelijk. Gezien de grote complexiteit en de enorme uitdagingen die met deze transformatie gepaard gaan, zijn de voorstellen voor nieuwe indicatoren in dit advies slechts een voorbeeld van de benaderingen die kunnen worden gevolgd als het gaat om instrumenten om de sociale, economische en milieusituatie te meten. |
1.2. |
Het Comité stelt voor om een reeks indicatoren te ontwikkelen om beleidsmakers beter te informeren, zodat zij beleidsmaatregelen voor de ontwikkeling van de circulaire economie kunnen bevorderen. Zo kunnen, voor bepaalde duurzame consumptiegoederen, gegevens inzake het gehalte aan uit natuurlijke hulpbronnen afkomstige materialen, samen met de gemiddelde gebruiksduur en het potentiële terugwinningspercentage van deze materialen, beleidsmakers relevante informatie verschaffen over de investeringsbehoeften in de recyclingsector. |
1.3. |
Volgens het EESC zou het nuttig zijn om een beknopt scorebord “voorbij het bbp” op te stellen, dat vervolgens in het scorebord van de Europese Green Deal zou kunnen worden geïntegreerd. Het door het Duitse instituut voor duurzame economie (ZOE) ontwikkelde “EU Doughnut by 2030” (“donuteconomie” in de EU tegen 2030) zou kunnen worden gebruikt voor de ontwikkeling van dit scorebord, dat een rol kan gaan spelen in het Europese governanceproces door de vorderingen te beoordelen en te bepalen welke acties nodig zijn om de doelstellingen van het Europees Semester te verwezenlijken. Het Comité is van mening dat het Europese governanceproces een nieuw perspectief moet krijgen, gericht op het welzijn van de burgers. |
1.4. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat de lidstaten prioriteit moeten geven aan een aantal van de door de VN voorgestelde indicatoren, afhankelijk van de specifieke nationale omstandigheden, en moedigt hen aan gebruik te maken van de voorstellen die in de verslagen van de OESO zijn gedaan voor een betere meting van het welzijn en van de welvaart. |
1.5. |
Het EESC is het eens met het standpunt dat de Europese sociale partners tijdens de top van Porto hebben geformuleerd, namelijk dat de 14 voorgestelde indicatoren geschikt zijn om een dashboard te vormen dat het bbp aanvult en dat kan worden gebruikt om beleid te ontwerpen dat een duurzaam groeimodel ondersteunt. |
1.6. |
Investeringen in een hechte samenleving, duurzame ontwikkeling, menselijk en sociaal kapitaal en levenskwaliteit zijn van groot belang om kansen te creëren voor moderne ondernemingen en te zorgen voor werkgelegenheid, welvaart en duurzame groei in de toekomst. Het EESC is dan ook van mening dat de indicatoren die verder gaan dan het bbp niet alleen instrumenten mogen zijn om te monitoren en te meten, maar ook informatie moeten verschaffen om beleid richting te geven, moeten dienen om de communicatie te verbeteren en het vaststellen van doelstellingen moeten aanmoedigen. |
1.7. |
De Europese Commissie heeft onlangs een mededeling (1) gepresenteerd die erop gericht is de financiering te verschuiven naar duurzame activiteiten. Het EESC steunt dit initiatief van de Commissie en acht het noodzakelijk dat een reeks indicatoren wordt ontwikkeld waarmee enerzijds de vergroening van de financiering kan worden gevolgd en anderzijds de mate van vergroening van de economische sectoren kan worden aangegeven. Deze indicatoren zouden beleidsmakers een betere leidraad bieden bij het plannen van overheidsstimulansen voor duurzame activiteiten. Ook kunnen zij een belangrijk monitoringinstrument zijn voor de nationale overheden. Monitoring is noodzakelijk om te kunnen nagaan hoe snel investeringen op duurzame sectoren worden gericht. Een te traag investeringstempo houdt immers het risico in dat de beschikbare hulpbronnen uitgeput raken nog voordat er alternatieven voorhanden zijn. Dit zou de prijzen doen exploderen, met dramatische gevolgen voor het economisch systeem. Bij een te hoog investeringstempo daarentegen dreigen vele sectoren verstoken te blijven van investeringen, waardoor de economische activiteit wordt afgeremd die de voor investeringen benodigde middelen genereert. |
1.8. |
Met het oog op de bestrijding van de klimaatverandering is het EESC ook van mening dat de bestaande indicatoren moeten worden herzien om de vorderingen beter te kunnen monitoren. Sommige daarvan geven de negatieve gevolgen van bepaalde economische activiteiten voor het milieu niet volledig weer. Andere moeten worden aangepast om beter aan te sluiten bij de doelstellingen van de Europese Unie. |
1.9. |
Digitalisering en vergroening van het economische systeem vergen aanzienlijke ingrepen in diverse sectoren. Om ervoor te zorgen dat deze veranderingen tegen de laagst mogelijke sociale kosten worden doorgevoerd, moet een arbeidsbeschermingsbeleid worden gevoerd dat ervoor zorgt dat de benodigde arbeid op middellange en lange termijn op billijke wijze over de beroepsbevolking wordt verdeeld. Het EESC is voorts van mening dat er, zoals voorgesteld door de Europese sociale partners, een reeks indicatoren voor collectieve onderhandelingen moet worden ontwikkeld. Collectieve onderhandelingen beschermen werknemers in algemene zin, maar kunnen ook bevorderen dat in beroepsopleidingsprogramma’s de nodige maatregelen worden genomen ter waarborging van de mobiliteit van werknemers, hetgeen noodzakelijk is in het licht van de uitdagingen die de transformatie van de economie met zich meebrengt. Evenzo zou voor een billijke verdeling van het beschikbare werk over de gehele economie kunnen worden gezorgd door gebruik te maken van intelligente arbeidstijdregelingen, waarover door de sociale partners kan worden onderhandeld. |
1.10. |
Een ingrijpende hervorming van het economisch systeem is alleen haalbaar als er in de hele samenleving draagvlak voor is. Het EESC is van mening dat nieuwe enquêtes van het type Eurobarometer nodig zijn om na te gaan hoe de samenleving tegen de veranderingen van het economisch model aankijkt. |
1.11. |
De lidstaten en de Europese Commissie zouden ook steun moeten verlenen aan de ontwikkeling van initiatieven om het welzijn beter te meten en de milieugevolgen van economische activiteiten te analyseren (zoals dat van het Duitse onderzoeksinstituut ZOE, dat een systeem van indicatoren heeft ontwikkeld dat bekend staat als “Doughnut Economics”). |
2. Inleiding
2.1. |
Het bruto binnenlands product (bbp) is nog steeds de belangrijkste macro-economische indicator die wereldwijd wordt gebruikt om de economische activiteit te kwantificeren. Volgens een wijdverbreide opvatting weerspiegelt het bbp echter noch het werkelijke niveau van welzijn en ontwikkeling van een samenleving, noch het negatieve effect van bepaalde economische activiteiten op het milieu. |
2.2. |
Hoewel de bedenkers van het concept zich reeds bewust waren van de beperkingen ervan, raakte het debat “voorbij het bbp” in de jaren negentig in een stroomversnelling. Het werd duidelijk dat er geschiktere indicatoren nodig waren om de mondiale uitdagingen van de 21e eeuw (klimaatverandering, armoede, uitputting van hulpbronnen, gezondheid en levenskwaliteit) het hoofd te kunnen bieden. Belangrijk voor het vinden van indicatoren die zich bij uitstek lenen om vooruitgang op deze gebieden te meten en die het best in de besluitvorming en in een maatschappelijk debat kunnen worden ingebed, was een in 2007 gehouden conferentie (2) op hoog niveau over maatstaven die meer dan alleen het bbp omvatten, georganiseerd door de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Club van Rome, de OESO en het WWF. De Commissie voor de meting van economische prestaties en sociale vooruitgang, voorgezeten door Joseph E. Stiglitz, Amartya Sen en Jean-Paul Fitoussi, wees vervolgens in haar eindverslag (3) op verdere euvels van het bbp (twijfels over de manier waarop de productiviteit wordt gemeten en het feit dat menselijk kapitaal veronachtzaamd wordt). |
2.3. |
De afgelopen jaren zijn er voor Europese beleidsmakers een aantal nieuwe prioriteiten naar voren gekomen, zoals de digitale en ecologische transformatie en de toenemende aandacht voor sociale vraagstukken op een groot aantal beleidsdomeinen. Hoewel de COVID-19-pandemie ongetwijfeld een diepgaande en negatieve impact op de Europese economie zal hebben, mag niet uit het oog worden verloren dat andere uitdagingen (zoals klimaatverandering, toenemende ongelijkheid en trage productiviteitsgroei) niet zijn verdwenen. Investeringen in een hechte samenleving, duurzame ontwikkeling, menselijk en sociaal kapitaal en levenskwaliteit zijn van groot belang om kansen te creëren voor moderne ondernemingen en om werkgelegenheid, welvaart en duurzame groei in de toekomst te stimuleren. Daarom mogen de indicatoren die verder kijken dan het bbp niet alleen instrumenten zijn om beleid te monitoren en te meten; zij moeten ook informatie verschaffen voor beleidsontwikkeling en dienen om de communicatie te verbeteren en de vaststelling van doelstellingen te bevorderen. |
2.4. |
Met dit initiatiefadvies wil het EESC een waardevolle bijdrage leveren aan de discussie over de vraag welke indicatoren voor welzijn en ontwikkeling als aanvulling op de klassieke economische indicatoren moeten worden beschouwd. In het advies worden ook lacunes in de gegevens belicht en worden manieren geschetst om deze indicatoren beter te integreren in de beleidsvorming op Europees en nationaal niveau, zodat de EU sterker uit de huidige crisis tevoorschijn kan komen en beter bestand is tegen toekomstige schokken. |
2.5. |
Het is nu meer dan ooit noodzakelijk om indicatoren te ontwikkelen aan de hand waarvan beleidsmaatregelen kunnen worden uitgewerkt en uitgevoerd voor de ontwikkeling van een duurzaam mondiaal economisch model dat het welzijn van alle bewoners van de planeet garandeert. Het huidige economische model, dat voortdurende groei vooropstelt als grondslag voor de stabiliteit van het systeem, is niet langer houdbaar voor een planeet met beperkte hulpbronnen. |
2.6. |
In juni heeft de Europese Commissie een discussienota (4) gepubliceerd waarin zij nogmaals wijst op de noodzaak om indicatoren te ontwikkelen die het bbp aanvullen en die het mogelijk maken om de transformatie van de samenleving en de economie beter te monitoren naarmate beleid ter bevordering van de Europese Green Deal wordt uitgevoerd. In dit document wordt ook een overzicht gegeven van de inspanningen die sommige landen de afgelopen jaren hebben geleverd om aanvullende instrumenten te ontwikkelen voor de monitoring van het welzijn en de impact van economische activiteiten op het milieu. |
2.7. |
Op mondiaal niveau zijn er een aantal initiatieven om indicatoren te ontwikkelen die enerzijds beleidsmakers in staat stellen om beleid ter bevordering van duurzaamheid te ontwerpen en uit te voeren, en anderzijds betere informatie verschaffen over het proces van transformatie van het economisch model. Vermeldenswaardig in dit verband is “EU Doughnut by 2030”(“donuteconomie” in de EU tegen 2030) (5), waarin een nieuw concept is ontwikkeld voor de presentatie van een beleidssynthese van bestaande dashboards en dertig geselecteerde indicatoren), met het oog op een doeltreffender beleidsontwikkeling en een beter inzicht van het publiek in de vereisten inzake de transformatie van het economisch systeem. |
3. Algemene en specifieke opmerkingen
3.1. |
Het debat over de vraag hoe verder te kijken dan het bbp heeft bij instellingen, onderzoekers en beleidsmakers levendige reacties losgemaakt. Zo hebben de OESO, de VN, de Europese Commissie en Eurostat voorstellen gedaan voor indicatoren om welzijn en welvaart op individueel, collectief en nationaal niveau beter te kunnen meten. In 2015 hebben de VN de duurzameontwikkelingsdoelstellingen aangenomen, waarbij 169 doelen en 200 indicatoren zijn vastgesteld. In 2018 heeft de deskundigengroep op hoog niveau van de OESO twee verslagen (6) opgesteld waarin wordt aanbevolen het welzijn beter te meten, door bestaande indicatoren te verbeteren of nieuwe indicatoren in te voeren. Het EESC is van mening dat de lidstaten prioriteit moeten geven aan een aantal van de door de VN voorgestelde indicatoren, afhankelijk van de specifieke nationale omstandigheden, en moedigt hen aan gebruik te maken van de voorstellen die in de verslagen van de OESO zijn gedaan voor een betere meting van het welzijn en van de welvaart. |
3.2. |
Onlangs hebben de Europese sociale partners Bussiness Europe, het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV), het Europees Centrum van werkgevers en bedrijven die openbare diensten en diensten van algemeen belang verlenen (SGI Europe) en de Europese koepelorganisatie voor het midden- en kleinbedrijf (SMEunited) een gezamenlijk document (7) ondertekend waarin een reeks complementaire indicatoren voor het bbp op sociaal, economisch en milieugebied wordt aanbevolen. Het EESC is het met de Europese sociale partners eens dat de voorgestelde 14 indicatoren een dashboard kunnen vormen dat het bbp aanvult en dat kan worden gebruikt om beleid te ontwerpen dat een duurzaam groeimodel ondersteunt. |
3.3. |
Het EESC is sinds 2011 betrokken bij het Europese debat over “voorbij het bbp” op Europees niveau. Het heeft een reeks adviezen (8) opgesteld waarin nieuwe indicatoren voor het meten van welzijn en welvaart worden voorgesteld, en heeft enquêtes gehouden waarin wordt nagegaan welke factoren de Europese burgers het gevoel geven dat ze een goed en betekenisvol leven leiden. Het EESC acht het noodzakelijk nieuwe indicatoren te ontwikkelen die niet alleen de economische veerkracht meten in termen van aanpassings- en transformatievermogen, maar die ook recht doen aan het beginsel “niemand aan zijn lot over te laten”. |
3.4. |
Om ervoor te zorgen dat de planeet in minstens even goede staat als vandaag aan de toekomstige generaties wordt nagelaten, moeten we het economische model dat gebaseerd is op de ongecontroleerde exploitatie van natuurlijke hulpbronnen heroverwegen. Het staat vast dat de circulaire economie, die steeds meer belangstelling krijgt, zorgt voor een rationeler gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Het Comité stelt dan ook voor om een reeks indicatoren te ontwikkelen om beleidsmakers beter te informeren, zodat zij beleidsmaatregelen voor de ontwikkeling van deze sector kunnen bevorderen. Als bijvoorbeeld voor bepaalde duurzame consumptiegoederen het gehalte aan uit natuurlijke hulpbronnen afkomstige materialen wordt vermeld, samen met de gemiddelde gebruiksduur en het potentiële terugwinningspercentage van deze materialen, dan wordt het mogelijk om beleidsmakers relevante informatie te verschaffen over de noodzaak om te investeren in de recyclingsector. |
3.5. |
Volgens het EESC zou het nuttig zijn om een beknopt scorebord “voorbij het bbp” op te stellen, dat vervolgens in het scorebord van de Europese Green Deal zou kunnen worden geïntegreerd. Het door het Duitse instituut voor duurzame economie (ZOE) ontwikkelde “EU Doughnut by 2030” (“donuteconomie” in de EU tegen 2030) zou kunnen worden gebruikt voor de ontwikkeling van dit scorebord, dat een rol kan gaan spelen in het Europese governanceproces door de vorderingen te beoordelen en te bepalen welke acties nodig zijn om de doelstellingen van het Europees Semester te verwezenlijken. Het Comité is van mening dat het Europese governanceproces een nieuw perspectief moet krijgen, gericht op het welzijn van de burgers. |
3.6. |
Het EESC beveelt de Commissie en de lidstaten aan om voor elk van de indicatoren streefcijfers vast te stellen. Dit zou het mogelijk maken het concept “afstand tot het doel” te gebruiken voor een betere monitoring van de vorderingen en voor een beter overzicht. |
3.7. |
De Europese Unie heeft een ambitieuze klimaatdoelstelling vooropgesteld: tegen 2050 moet zij koolstofneutraal zijn. Dit betekent ook dat investeringen moeten worden gericht op economische activiteiten zonder milieu-impact. De Europese Commissie heeft onlangs een mededeling (9) gepresenteerd die erop gericht is de financiering te verschuiven naar duurzame activiteiten. Het EESC steunt dit initiatief van de Commissie en acht het noodzakelijk dat een reeks indicatoren wordt ontwikkeld waarmee enerzijds de vergroening van de financiering kan worden gevolgd en anderzijds de mate van vergroening van de economische sectoren kan worden aangegeven. Deze indicatoren zouden beleidsmakers een betere leidraad bieden bij het plannen van overheidsstimulansen voor duurzame activiteiten. Ook kunnen zij een belangrijk monitoringinstrument zijn voor de nationale overheden. Monitoring is noodzakelijk om te kunnen nagaan hoe snel investeringen op duurzame sectoren worden gericht. Een te traag investeringstempo houdt immers het risico in dat de beschikbare middelen uitgeput raken nog voordat er alternatieven voorhanden zijn. Dit zou de prijzen doen exploderen, met dramatische gevolgen voor het economisch systeem. Bij een te hoog investeringstempo daarentegen dreigen vele sectoren verstoken te blijven van de nodige investeringen, waardoor de economische activiteit wordt afgeremd die de voor investeringen benodigde middelen genereert. |
3.8. |
Met het oog op de bestrijding van de klimaatverandering is het EESC ook van mening dat de bestaande indicatoren moeten worden herzien om de vorderingen beter te kunnen monitoren. Een voorbeeld hiervan is de indicator voor broeikasgasemissies. De emissies van bepaalde sectoren, zoals de luchtvaart, zijn niet opgenomen in de door Eurostat uitgewerkte indicator. Ook moeten verschillende indicatoren worden aangepast om beter aan te sluiten op de doelstellingen van de Europese Unie. |
3.9. |
Digitalisering en vergroening van het economische systeem vergen aanzienlijke ingrepen in diverse sectoren, zowel wat hun bijdrage aan het bbp als wat de werkgelegenheid betreft. Om ervoor te zorgen dat deze veranderingen tegen de laagst mogelijke sociale kosten worden doorgevoerd, moet een arbeidsbeschermingsbeleid worden gevoerd dat ervoor zorgt dat de benodigde arbeid op middellange en lange termijn op billijke wijze over de beroepsbevolking wordt verdeeld. Het EESC is voorts van mening dat er, zoals voorgesteld door de Europese sociale partners, een reeks indicatoren voor collectieve onderhandelingen moet worden ontwikkeld. Collectieve onderhandelingen beschermen werknemers in algemene zin, maar kunnen ook bevorderen dat in beroepsopleidingsprogramma’s de nodige maatregelen worden genomen ter waarborging van de mobiliteit van werknemers, hetgeen noodzakelijk is in het licht van de uitdagingen die de transformatie van de economie met zich meebrengt. Evenzo zou voor een billijke verdeling van het beschikbare werk over de gehele economie kunnen worden gezorgd door gebruik te maken van intelligente arbeidstijdregelingen, waarover door de sociale partners kan worden onderhandeld. |
3.10. |
Een ingrijpende hervorming van het economisch systeem is alleen haalbaar als er in de hele samenleving draagvlak voor is. Daarom is het van belang dat beleidsmakers gedurende dit moeilijke proces niet alleen over statistische indicatoren beschikken, maar ook over enquêtes en statistische studies, om na te kunnen gaan in hoeverre de samenleving de veranderingen doorgrondt en aanvaardt. Het EESC is van mening dat nieuwe enquêtes van het type Eurobarometer nodig zijn om na te gaan hoe de samenleving tegen de veranderingen van het economisch model aankijkt. De lidstaten en de Europese Commissie zouden ook steun moeten verlenen aan de ontwikkeling van initiatieven om het welzijn beter te meten en de milieugevolgen van economische activiteiten te analyseren (zoals dat van het Duitse onderzoeksinstituut ZOE, dat een systeem van indicatoren heeft ontwikkeld dat bekendstaat als “EU Doughnut by 2030” (10)). |
3.11. |
Het EESC acht de overgang van een op groei gebaseerd economisch systeem naar een model waarin duurzame ontwikkeling centraal staat, onvermijdelijk. Gezien de grote complexiteit en de enorme uitdagingen die met deze transformatie gepaard gaan, zijn de voorstellen voor nieuwe indicatoren in dit advies uiteraard slechts een voorbeeld van de benaderingen die kunnen worden gevolgd als het gaat om instrumenten om de sociale, economische en milieusituatie te meten. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) COM(2021) 188 final, “EU-Taxonomie, duurzaamheidsrapportage door bedrijven, duurzaamheidsvoorkeuren en fiduciaire verplichtingen: Financiering sturen in de richting van de Europese Green Deal” (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 72).
(2) Samenvattend verslag van de conferentie “Beyond GDP” — https://ec.europa.eu/environment/beyond_gdp/proceedings/bgdp_proceedings_summary_notes.pdf (in het Engels).
(3) Verslag van de Commissie voor de meting van economische prestaties en sociale vooruitgang — https://ec.europa.eu/eurostat/documents/8131721/8131772/Stiglitz-Sen-Fitoussi-Commission-report.pdf
(4) https://ec.europa.eu/info/publications/economic-policy-making-beyond-gdp-introduction_nl
(5) https://zoe-institut.de/en/publication/a-compass-towards-2030
(6) OESO (2018), “Beyond GDP: Measuring what counts for economic and social performance”, OECD Publishing, Parijs — https://doi.org/10.1787/9789264307292-en
OESO (2018), “For Good Measure: Advancing Research on Well-Being Metrics Beyond GDP”, OECD Publishing, Parijs —https://doi.org/10.1787/9789264307278-en
(7) https://est.etuc.org/wp-content/uploads/2021/05/FINAL-BEYOND-GDP-SOCIAL-PARTNERS-EU.pdf
(8) Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over “Het bbp en verder — De rol van maatschappelijke organisaties bij de vaststelling van aanvullende indicatoren” (initiatiefadvies) (PB C 181 van 21.6.2012, blz. 14).
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — “Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid — Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU” (COM(2010) 367 definitief) (PB C 107 van 6.4.2011, blz. 7).
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over “Voorbij het bbp — maatstaven voor duurzame ontwikkeling” (PB C 100 van 30.4.2009, blz. 53).
(9) COM(2021) 188 final, “EU-Taxonomie, duurzaamheidsrapportage door bedrijven, duurzaamheidsvoorkeuren en fiduciaire verplichtingen: Financiering sturen in de richting van de Europese Green Deal”.
(10) Rapport van het ZOE-instituut: “A Compass towards 2030” (https://zoe-institut.de/en/publication/a-compass-towards-2030/).
BIJLAGE
Een eerste impressie van de EU-donut in 2030
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/13 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de invloed van vennootschapsbelasting op corporate governance
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/03)
Rapporteur: |
Krister ANDERSSON |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
|
Resolutie |
Bevoegde afdeling |
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang |
Goedkeuring door de afdeling |
23.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
223/4/11 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is van mening dat de respons van de particuliere sector op het herstelplan en NextGenerationEU van essentieel belang zal zijn om daadwerkelijk en op doeltreffende wijze tot een groenere en gedigitaliseerde economie te komen. Het overheidsbeleid moet daarom voorzien in passende stimulansen. Het economische beleid, in het bijzonder het fiscaal beleid en het beleid op het gebied van corporate governance, moet efficiënte besluitvorming en een efficiënte toewijzing van middelen waarborgen en bijdragen aan het bereiken van de sociale doelstellingen. |
1.2. |
Het EESC acht het voor een duurzame groene en gedigitaliseerde economie noodzakelijk dat de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen wordt weggenomen. |
1.3. |
Het EESC vraagt de lidstaten met aandrang in hun belastingstelsels een neutralere aanpak te hanteren waar het gaat om de financiering met vreemd vermogen en de financiering met eigen vermogen. Dit zou de diversificatie van financieringsbronnen bevorderen en de Europese economie veerkrachtiger maken. |
1.4. |
Het EESC is ingenomen met de initiatieven die de Europese Commissie heeft genomen om in het eerste kwartaal van 2022 maatregelen voor te stellen die de fiscale ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen wegnemen. |
1.5. |
Het EESC benadrukt dat een goed functionerende kapitaalmarkt van essentieel belang is voor nieuwe bedrijven en voor investeerders die investeringsmogelijkheden zoeken op het gebied van vergroening en digitalisering. Het roept derhalve op tot verdere stappen om de kapitaalmarktenunie te voltooien. |
1.6. |
Investeringen in nieuwe, groene technologie worden als zeer riskant beschouwd en daarom wordt vaak gebruikgemaakt van aandelenfinanciering. Dividenden helpen de liquiditeit op de markt te vergroten, ook al kunnen zij worden beschouwd als te veel op de korte termijn gericht, en vormen een belangrijke financieringsbron. |
1.7. |
Het EESC is van mening dat kapitaalmarkten en particuliere middelen van cruciaal belang kunnen zijn om ondernemingen aan te moedigen stappen te zetten voor een duurzame groenere en gedigitaliseerde economie. Iedere beleidsmaatregel van de Europese wetgever met betrekking tot belastingheffing, vennootschapsrecht en corporate governance moet dit in de hand werken. |
1.8. |
Het EESC merkt op dat het nationale vennootschapsrecht — onder invloed van de richtlijnen en verordeningen van de EU — integrerend deel uitmaakt van het rechtsstelsel in iedere lidstaat en dat is vastgelegd welke rechten en verantwoordingsplichten er aan de verschillende niveaus in de rechtsstructuur verbonden zijn. De regels inzake de samenstelling van de raden van bestuur moeten specifiek zijn afgestemd op elk afzonderlijk land, zodat de eigenaars kunnen beslissen. |
1.9. |
Het EESC spoort de Europese Commissie aan concrete initiatieven te ontplooien om vergelijkbare koolstofheffingen vast te stellen in de lidstaten teneinde de inspanningen met het oog op een daadwerkelijke vermindering van de CO2-niveaus te harmoniseren. Idealiter zouden er voor de gehele interne markt van de EU uniforme voorwaarden worden geschapen met betrekking tot de te belasten uitstoot/verminderingen, en met betrekking tot de specifieke methoden en belastingtarieven om dezelfde effecten te sorteren op het CO2-niveau in de atmosfeer. |
1.10. |
Het EESC herhaalt dat de lidstaten met name een breed en symmetrisch beleid inzake milieubelastingen zouden moeten voeren om het effect van CO2 op de opwarming van de aarde aan te pakken. Er zouden belastingen met zowel positieve als negatieve tarieven moeten worden ingevoerd. De opbrengsten uit CO2-belastingen moeten worden gebruikt om stimulansen voor CO2-verminderingstechnieken op lokaal, regionaal en nationaal niveau te financieren. |
1.11. |
Het EESC merkt op dat terwijl de verkoop van bosbouwproducten als inkomen wordt belast voor de eigenaar, moet worden erkend dat de aanplant van bomen en de groei van bossen de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer beperkt en dus, in een symmetrische fiscale aanpak van de opwarming van de aarde, moet worden aangemoedigd met een negatieve CO2-belasting. Dit zou een belangrijke maatregel zijn om de klimaatdoelstellingen te verwezenlijken. |
1.12. |
Het EESC onderstreept de noodzaak van een universeel akkoord over en een wereldwijd gecoördineerde uitvoering van het belastingpakket van de OESO/G20. Om de digitalisering van de Europese economie te bevorderen is het van belang dat unilaterale regels in Europa niet verhinderen dat nieuwe bedrijfsmodellen verder worden aangepast. |
2. Inleiding
2.1. |
De COVID-19-pandemie heeft in de Europese economie voor een schok gezorgd, zowel aan de aanbodzijde als gevolg van de verstoring van de toeleveringsketens, als aan de vraagzijde als gevolg van een geringere consumentenvraag. Hierdoor zijn de investeringen door Europese ondernemingen tijdens de pandemie aanzienlijk gedaald, terwijl het totale bedrag aan bankdeposito’s is toegenomen. |
2.2. |
Het herstel komt echter goed op gang en krijgt geleidelijk meer vaart. Teneinde de Europese economie te hervormen in overeenstemming met het streven van de Commissie om tot een meer duurzame, groene en gedigitaliseerde economie te komen, moeten investeringen de milieudoelstellingen ondersteunen en moet de digitalisering de productiviteitsverhoging schragen, rekening houdend met de transformatie van de arbeidsmarkt. Zowel private als publieke initiatieven zijn noodzakelijk om de milieu-, economische en sociale doelstellingen te verwezenlijken. |
2.3. |
De langetermijnbegroting van de EU omvat onder meer het herstelplan en NextGenerationEU, en nog nooit eerder werd in Europa een publiek stimuleringspakket van deze omvang gefinancierd. |
2.4. |
De respons in de particuliere sector zal van essentieel belang zijn om daadwerkelijk en op doeltreffende wijze tot een groenere en gedigitaliseerde economie te komen. Het overheidsbeleid moet daarom voorzien in passende stimulansen. Het economisch beleid, in het bijzonder het fiscaal beleid en het beleid op het gebied van corporate governance, moet efficiënte besluitvorming en een efficiënte toewijzing van middelen waarborgen. |
2.4.1. |
Voor de middelen die aan de lidstaten zijn toegewezen als reactie op de COVID-19-pandemie, moeten sleutelindicatoren worden vastgesteld om te begrijpen hoe het geïnvesteerde geld in elke lidstaat wordt besteed (1). |
2.5. |
De internationale situatie op het gebied van belastingen ondergaat de grootste transformatie in honderd jaar. De belastbare winst van enkele van de grootste bedrijven zal van de vestigingsplaats verschuiven naar het land waar de verkoop plaatsvindt, de goederen worden geleverd en de diensten worden verleend. Voorts zijn 136 landen in het zgn. inclusief kader van de OESO een daadwerkelijk minimumtarief voor de vennootschapsbelasting van 15 % overeengekomen. Een andere belangrijke wijziging is dat de btw in Europa zal worden geheven op basis van het bestemmingsbeginsel. |
3. Het belang van passende stimulansen
3.1. |
Om milieudoelstellingen te halen moeten er voor ondernemingen, huishoudens en investeerders passende stimulansen komen in de vorm van prijzen die rekening houden met schaarste en externaliteiten. Economische beleidsmaatregelen met economische of sociale doelstellingen moeten tot uiting komen in de prijzen waarmee particuliere en publieke investeerders op de markt worden geconfronteerd. |
3.2. |
In vennootschapsbelastingstelsels krijgt financiering met vreemd vermogen evenwel een voordeligere behandeling dan financiering met eigen vermogen, in de zin dat rentebetalingen fiscaal aftrekbaar zijn, maar de kosten die verbonden zijn aan financiering met eigen vermogen niet. Dit leidt tot een groter hefboomeffect (schuldniveau) en bijgevolg een grotere kwetsbaarheid van ondernemingen in perioden van onrust op economisch gebied. |
3.3. |
Voor een duurzame groene en gedigitaliseerde economie is het noodzakelijk dat de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen wordt aangepakt. Dividenden, die dubbel worden belast (eerst op het niveau van de onderneming en vervolgens op het niveau van de aandeelhouder), zijn niet alleen belangrijk als inkomsten voor gepensioneerden en voor de financiering van onderzoeksinstellingen, maar met name ook als financieringsbron voor greenfieldinvesteringen. |
3.4. |
Investeringen in nieuwe, groenere investeringsprojecten gelden als zeer risicovol. Aandelenfinanciering is daarom de financieringsbron waar de voorkeur naar uitgaat. Om te bevorderen dat de particuliere sector meer gaat investeren in vergroening en digitalisering is het belangrijk dat belemmeringen voor bronnen van nieuw investeringskapitaal worden opgeheven. |
3.5. |
Een goed functionerende kapitaalmarkt is van essentieel belang voor nieuwe bedrijven en voor investeerders die investeringsmogelijkheden zoeken op het gebied van vergroening en digitalisering. Cruciaal in dit verband is de beschikbaarheid van kapitaal. Dividenden helpen de liquiditeit op de markt te verhogen. |
3.6. |
Duurzaamheid is al een belangrijke door de markt aangestuurde factor voor het concurrentievermogen, die essentieel is voor ondernemingen om klanten, werknemers en investeerders aan te trekken. Aandacht voor duurzaamheid is een goede zaak voor ondernemingen om op de lange termijn te kunnen overleven. Regelgevingsinstrumenten moeten zo worden opgezet dat zij bijdragen aan het bereiken van deze doelstellingen en in overeenstemming zijn met de basisbeginselen van de wijze waarop ondernemingen functioneren. |
3.7. |
Er mag geen inmenging zijn in het dividendbeleid en er mag geen ongepaste invloed worden uitgeoefend op de samenstelling van raden van bestuur of op de vaststelling van de bestuurdersaansprakelijkheid ten aanzien van een onderneming, maar passende stimulansen voor een groenere economie zijn wel noodzakelijk. Bij het bestuur van een onderneming moet rekening worden gehouden met maatschappelijk verantwoord ondernemen, relevante Europese richtlijnen en de OESO-richtlijnen voor multinationals. |
3.8. |
De opwarming van de aarde is een kwestie die ons allen aangaat en ondernemingen zouden de juiste marktprijs voor emissies moeten betalen en de CO2-uitstoot in de atmosfeer moeten verminderen. Dit betekent dat er naast belastingen op CO2-uitstoot ook subsidies nodig zijn voor activiteiten waarmee de uitstoot in de atmosfeer wordt verminderd. |
3.9. |
Eveneens belangrijk voor het halen van de doelstellingen van een groenere en gedigitaliseerde economie is het heffen van belastingen op bedrijven die steeds meer gedigitaliseerd zijn. Er is een mondiale, op consensus gebaseerde oplossing nodig. Naar verwachting zal er vóór het eind van het jaar een brede overeenkomst worden gesloten. Belastingen op digitale diensten mogen geen negatieve impact op innovatie hebben of investeringen in digitale technologieën ontmoedigen. |
4. De onevenwichtige behandeling van vreemd en eigen vermogen in de vennootschapsbelasting
4.1. |
De onevenwichtige behandeling van vreemd en eigen vermogen in de vennootschapsbelastingstelsels heeft een impact op de sociaal-economische kosten en op de verhouding eigen/vreemd vermogen van ondernemingen en de corporate governance. Een te grote afhankelijkheid van financiering met vreemd vermogen kan het bereiken van de doelstellingen van de Europese Commissie in de weg staan, aangezien bedrijven hierdoor financieel kwetsbaar worden. Een en ander zal een negatieve invloed hebben op de mogelijke ontwikkeling van nieuwe en riskante groene investeringsplannen. Het vermogen om dividenden uit te keren die beleggers ertoe kunnen overhalen om in nieuwe projecten te investeren, zal minder groot zijn. |
4.2. |
Met de huidige belastingregels is de rente die op leningen wordt betaald aftrekbaar van de heffingsgrondslag, terwijl dat niet het geval is voor financiering met eigen kapitaal. Het eigen kapitaal bestaan uit twee delen: uitbetaalde dividenden en vermogenswinsten. Door de huidige nationale regels is financiering met vreemd vermogen duidelijk voordeliger dan financiering met eigen vermogen. |
4.3. |
Bedrijven een specifieke aftrek toekennen zodat investeringen met eigen vermogen een fiscale behandeling krijgen die meer vergelijkbaar is met die van investeringen met vreemd vermogen, kan de kwetsbaarheid van ondernemingen verminderen en een goede maatregel zijn om duurzame, groenere en digitale investeringen te bevorderen. |
4.4. |
Vermeldenswaard is dat als de wettelijke vennootschapsbelastingtarieven stijgen, het voor een bedrijf economisch beter is om te investeren met gebruikmaking van leningen. Hierdoor zullen bedrijven worden aangemoedigd nog meer te kiezen voor financiering met vreemd vermogen. Een hogere inflatie en hogere rentevoeten zullen een vergelijkbaar effect hebben, in die zin dat ze er verder toe zullen aanzetten om te investeren via leningen. |
4.5. |
Het EESC vraagt de lidstaten met aandrang in hun belastingstelsels een neutralere aanpak te hanteren waar het gaat om de financiering met vreemd vermogen en de financiering met eigen vermogen. Dit zou de diversificatie van financieringsbronnen bevorderen en de Europese economie veerkrachtiger maken. |
4.6. |
In de voorgestelde herziene richtlijn betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting van 2016 werd een aftrek voor groei en investeringen geïntroduceerd om de ongelijke behandeling van schuld- en eigenvermogensinstrumenten te verminderen en investeringen in O & O te bevorderen. Om de aftrek voor groei en investeringen te realiseren, zou de toename van eigen vermogen onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar worden gemaakt van de heffingsgrondslag (2). |
4.7. |
De Europese Commissie heeft aangekondigd dat in het eerste kwartaal van 2022 een ontwerprichtlijn inzake het aanpakken van de onevenwichtige behandeling van vreemd en eigen vermogen zal worden gepresenteerd (3). Het EESC kijkt ernaar uit om een gedetailleerd voorstel te ontvangen en daarop zijn reactie te geven. |
5. Corporate governance in het vennootschapsrecht
5.1. |
Naast belastingen kan ook regelgeving het effect van op andere wijze gecreëerde stimulansen verhogen of verminderen. Directe regelgeving op het gebied van eigendom en de mogelijkheid voor investeerders en raden van bestuur om fondsen naar believen te benutten, kunnen het moeilijker maken om nastrevenswaardige doelstellingen te halen. |
5.2. |
Voor een goed functionerende economie is het van belang dat er passende voorschriften en regelgeving worden toegepast met betrekking tot de werking van ondernemingen en markten. Aandeelhouders zouden het management van een onderneming ter verantwoording moeten roepen als middelen worden gebruikt voor persoonlijk gewin en niet voor het verhogen van de waarde van de onderneming (4). Een aantal wetten regelen aanvaardbaar ondernemingsgedrag wat betreft de bestrijding van belastingfraude, belastingontwijking en het witwassen van geld (5), evenals uitgebreide overeenkomsten over marktcodes inzake ondernemingsgedrag in de lidstaten. Zoals aangekondigd in de Europese Green Deal en de mededeling van de Commissie inzake het herstelplan met betrekking tot de COVID-19-pandemie, is het belangrijk dat duurzaamheid wordt ingebed in het corporate-governancekader. De Commissie heeft een openbare raadpleging georganiseerd om de standpunten van belanghebbenden te verzamelen met betrekking tot een mogelijk initiatief inzake duurzame corporate governance (6). |
5.3. |
Het EESC deelt het streven naar een groenere, gedigitaliseerde Europese economie, met billijkheid, groei en effectieve belastingheffing, waardoor een klimaat wordt geschapen dat bevorderlijk is voor investeringen en een banenrijke groei. Om investeringsstromen om te buigen, is het van het grootste belang dat er kapitaal beschikbaar is voor de nieuwe groene economie. De beschikbaarheid van investeerbare middelen, samen met regelgevingszekerheid en handhaving van de rechtsstaat, is belangrijk om de transformatie van de Europese economie te doen slagen. |
5.4. |
Het EESC deelt het standpunt van de Commissie dat ondernemingen zouden moeten bijdragen aan de verwezenlijking van een groenere, duurzame en gedigitaliseerde economie en de focus in dat verband moet liggen op langetermijndoelstellingen en een eerlijke verdeling tussen landen en burgers. |
5.5. |
Het EESC is er vast van overtuigd dat de uiteindelijke controle over de bedrijfsactiviteiten bij de aandeelhouders moet liggen en dat zij daarover ook verantwoording moeten afleggen. De eigenaars van een onderneming moeten verantwoordingsplicht hebben. De huidige nationale systemen met corporate-governancecodes en vennootschapswetgeving steunen op aandeelhouders, die de eigenaars van de onderneming zijn en uiteindelijk controle hebben over de strategieën en prioriteiten van de onderneming doordat zij de raad van bestuur van de onderneming benoemen. De aansprakelijkheid houdt in dat aandeelhouders verantwoordelijk zijn voor de financiële situatie en gedragingen van de onderneming en dat ze vermogen moeten kwijtraken als de onderneming met verliezen wordt geconfronteerd. Dit gevestigde basisbeginsel mag niet worden gewijzigd of ondermijnd. |
5.6. |
Het spreekt voor zich dat ondernemingen zowel in hun dagelijkse activiteiten als bij hun investeringsbesluiten naar behoren rekening moeten houden met langetermijndoelstellingen en positieve maatschappelijke externaliteiten. Dit wordt in toenemende mate opgelegd door marktnormen, sectorale voorschriften inzake productie en investeerders over de hele wereld, die vaak de toepassing van ESG-standaarden in ondernemingen als eis stellen (7). |
5.7. |
Het nationale vennootschapsrecht maakt onder invloed van de richtlijnen en verordeningen van de EU integrerend deel uit van het rechtsstelsel in iedere lidstaat, waarbij is vastgelegd welke rechten en verantwoordingsplichten er aan de verschillende niveaus in de rechtsstructuur verbonden zijn. De regels inzake de samenstelling van de raden van bestuur moeten ook eigen zijn aan ieder land. EU-governance en -aanbevelingen moeten zorgen voor eerlijke concurrentie en billijke waarden met betrekking tot het gedrag van een onderneming. |
5.8. |
Om de rol te faciliteren die particuliere middelen moeten spelen ten behoeve van de prioriteiten van de Commissie, is het van cruciaal belang dat het kapitaal niet vergrendeld zit in ondernemingen en dat middelen makkelijk geïnvesteerd kunnen worden in sectoren die door de EU als essentieel zijn aangemerkt. |
5.9. |
Een goed functionerende kapitaalmarkt in de EU is met name essentieel voor nieuwe investeringen. Het EESC roept derhalve op tot verdere stappen om de kapitaalmarktenunie te voltooien (8). |
5.10. |
De liquiditeit van de kapitaalmarkt is belangrijk om ervoor te zorgen dat wordt geïnvesteerd. Dividenden, ook al kunnen zij worden beschouwd als te veel op de korte termijn gericht, dragen ertoe bij dat middelen beschikbaar zijn voor nieuwe investeringen in de groene en de digitale sector (9). Zij zijn daarom van cruciaal belang voor een goed functionerende kapitaalmarkt wanneer zij worden geïnvesteerd, hetzij in nieuwe ondernemingen, hetzij in de onderneming die het dividend uitkeert. Indien aan investeerders dividenden worden uitbetaald, kunnen zij er altijd voor kiezen opnieuw te investeren in de onderneming in kwestie of in een andere onderneming. Indien opbrengsten worden ingehouden, kan de investeerder echter niet anders dan aandelen te liquideren om in nieuwe ondernemingen te kunnen investeren. Het is misschien goed voor gevestigde ondernemingen en investeerders als ingehouden kapitaal in waarde stijgt, maar er zullen hierdoor geen nieuwe middelen beschikbaar komen voor nieuwe ondernemingen of greenfieldinvesteringen. |
5.11. |
De uitbetaling van dividenden stelt investeerders in staat hun investeringsstrategie voortdurend te verfijnen en bij te dragen aan groene, duurzame, ethische en digitale projecten. Dit is in veel gevallen al gebleken op kapitaalmarkten en op het gebied van private equity (bijvoorbeeld bij investeringen in batterijproductie voor elektrische auto’s of bij koolstofvrije staalproductie). |
5.12. |
Nieuwe bedrijven moeten ten volle kunnen groeien en financiering kunnen zoeken op basis van dividenden die in oudere, bestaande bedrijven aan aandeelhouders worden uitbetaald, zodat kapitaal opnieuw kan worden toegewezen, overeenkomstig de prioriteiten van de Commissie. Belastingprikkels voor nieuwe, groene investeringen kunnen worden overwogen. |
5.13. |
Het EESC is van mening dat kapitaalmarkten en particuliere middelen van cruciaal belang kunnen zijn om ondernemingen aan te moedigen stappen te zetten naar een duurzame groenere en gedigitaliseerde economie. Iedere beleidsmaatregel van de Europese wetgever met betrekking tot vennootschapsrecht en corporate governance moet dit in de hand werken. |
6. Stimulansen voor CO2-vermindering
6.1. |
Om de transformatie van de Europese economie te ondersteunen en de klimaatdoelstellingen te bereiken, moet gebruik worden gemaakt van belastingen (10). Het is van belang dat voor ondernemingen en huishoudens dezelfde stimulansen aanwezig zijn, zodat de CO2 in de atmosfeer tegen zo laag mogelijke kosten kan worden verminderd. |
6.2. |
Het EESC spoort de Europese Commissie aan concrete initiatieven op te zetten om vergelijkbare koolstofheffingen vast te stellen in de lidstaten teneinde de inspanningen met het oog op een effectieve vermindering van het CO2-niveau te harmoniseren. Idealiter zouden er voor de gehele interne markt van de EU uniforme voorwaarden worden geschapen met betrekking tot de te belasten uitstoot/verminderingen, en met betrekking tot de specifieke methoden en belastingtarieven om dezelfde effecten te sorteren op het CO2-niveau in de atmosfeer. |
6.3. |
De lidstaten zouden met name een breed en symmetrisch beleid inzake milieubelastingen moeten opzetten om het effect van CO2 op de opwarming van de aarde aan te pakken. Er zouden belastingen met zowel positieve als negatieve tarieven moeten worden ingevoerd. De opbrengsten uit CO2-belastingen moeten worden gebruikt om stimulansen voor CO2-verminderingstechnieken op lokaal, regionaal en nationaal niveau te financieren. |
6.4. |
De verkoop van bosbouwproducten wordt belast als inkomen voor de eigenaar, maar er moet worden erkend dat de aanplant van bomen en de groei van bossen de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer beperkt en dus, in een symmetrische fiscale aanpak van de opwarming van de aarde, moet worden aangemoedigd met een negatieve CO2-belasting. Dit zou een belangrijke maatregel zijn om de klimaatdoelstellingen te verwezenlijken. |
6.5. |
Idealiter zouden er voor de hele wereld uniforme voorwaarden moeten worden geschapen met betrekking tot de te belasten uitstoot/verminderingen, en met betrekking tot de specifieke methoden en belastingtarieven om dezelfde effecten te sorteren op het CO2-niveau in de atmosfeer. |
7. Belemmeringen voor digitalisering vermijden
7.1. |
Door het gebruik van gegevens en nieuwe bedrijfsmodellen is het noodzakelijk geworden de internationale belastingbeginselen te herzien wat betreft de wijze waarop belastingopbrengsten over landen worden verdeeld. Het is belangrijk dat een wereldwijde consensus bereikt en geïmplementeerd wordt (11). |
7.2. |
Het belastingpakket omvat een voorstel voor een daadwerkelijk minimumtarief voor de vennootschapsbelasting van 15 %. De OESO/G20-overeenkomst is bedoeld om de belastingconcurrentie te beperken, met name van landen met belastingtarieven die onder de drempel liggen. Op grond van de MLC (Multilateral Convention) moeten alle partijen alle belastingen op digitale diensten en andere relevante soortgelijke maatregelen afschaffen ten aanzien van alle ondernemingen, en zich ertoe verbinden dergelijke maatregelen in de toekomst niet in te voeren. In het kader van de goedkeuring van de MLC en de toelichting daarbij zal gedetailleerd worden omschreven wat met relevante soortgelijke maatregelen wordt bedoeld (12). |
7.3. |
Het EESC acht het van belang dat er goede regels komen om de verdere digitalisering van de Europese economie te bevorderen, zodat de beoogde groenere en digitalere economie kan worden verwezenlijkt. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Met het oog op efficiëntie moeten de financiële middelen op een kosteneffectieve wijze bijeen worden gebracht en goed worden besteed in de lidstaten, en bijdragen aan investeringen die zonder de overdrachten niet zouden plaatsvinden.
(2) Van de heffingsgrondslag van een belastingplichtige zou een bedrag kunnen worden afgetrokken dat gelijk is aan het vastgelegde rendement op de toenames van de AGI-vermogensgrondslag. Het vastgelegde rendement zou gelijk zijn aan het rendement van de benchmark voor tienjaars-overheidsobligaties in de eurozone per december van het jaar voorafgaand aan het desbetreffende belastingjaar, vermeerderd met een risicopremie van twee procentpunten. Zie de richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, COM(2016) 685 final, 2016/0337 (CNS)CCTB (2016).
(3) Debt Equity Bias Reduction Allowance (DEBRA), mededeling inzake belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw, COM(2021) 251 final.
(4) Het moet verboden worden om bedrijfsfondsen te gebruiken voor luxe-uitgaven van managers die geen verband houden met bedrijfsdoelstellingen.
(5) Zie het advies van het EESC over bestrijding van belastingfraude, belastingontwijking en het witwassen van geld (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 6).
(6) Raadpleging over duurzame corporate governance, periode 26 oktober 2020 — 8 februari 2021.
(7) ESG-criteria hebben betrekking op ecologische, sociale en corporate-governancefactoren die in aanmerking worden genomen wanneer in een onderneming wordt geïnvesteerd. Deze criteria zijn al enkele decennia oud, maar zijn de afgelopen jaren een referentie geworden voor maatschappelijk verantwoorde investeringen.
(8) Zie het EESC-advies “Een kapitaalmarktenunie ten dienste van mensen en ondernemingen — Een nieuw actieplan” (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 20).
(9) Tal van wetenschappers hebben onderzocht of er sprake is van kortetermijnhandelen bij het dividendbeleid, zie bv. Corporate Governance and Short-Termism: An in-depth Analysis of Swedish data, (2021) door Martin Carlsson-Wall et al., Stockholm School of Economics. Uit hun empirische bevindingen, die betrekking hebben op de periode 2000-2019, 786 individuele ondernemingen en 7 389 bedrijfsjaren, komen geen concrete aanwijzingen van financieel kortetermijnhandelen naar voren.
(10) Zie het EESC-advies “Belastingmechanismen om de CO2-uitstoot te verminderen” (PB C 364 van 28.10.2020, blz. 21).
(11) Zie het EESC-advies “Belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw” (ECO/558).
(12) OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project Statement on a Two-Pillar Solution to Address the Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy, 8 oktober 2021, blz. 7.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/19 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over “Vrijwilligers — Burgers bouwen aan de toekomst van Europa”
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/04)
Rapporteur: |
Krzysztof PATER |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
24.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
214/3/4 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC wijst erop dat beleidsmakers in het debat over de toekomst van Europa moeten beseffen dat de toekomst van Europa niet alleen vorm zal krijgen door politici en instellingen, met inbegrip van maatschappelijke organisaties, maar ook door miljoenen burgers — vrijwilligers die dagelijks binnen en buiten maatschappelijke organisaties hun tijd en energie besteden aan solidair optreden voor het algemeen goed. |
1.2. |
Bij vrijwilligerswerk gaat het om miljoenen burgers in de Europese Unie die, individueel of binnen georganiseerde structuren (zowel informeel als formeel), uit solidariteit met anderen handelen. Deze beweging heeft behoefte aan systematische en doordachte steun, zowel op het niveau van de EU als van de lidstaten, omdat het effect ervan op de sociale ontwikkeling vele malen groter is dan de potentiële kosten. Het EESC zou graag zien dat de komende jaren positieve kwalitatieve veranderingen in deze ondersteuning worden doorgevoerd, die meer recht doen aan de waarde van vrijwilligers voor de toekomst van Europa. |
1.3. |
Het EESC verzoekt de Europese Commissie om 2025 uit te roepen tot het Europees Jaar van de Vrijwilligers, aangezien dit:
|
1.4. |
De activiteit van vrijwilligers heeft een reële economische waarde (in veel landen meer dan 2 % van het bbp); op veel sociale gebieden zijn vrijwilligers nodig om te voorzien in de basisbehoeften van burgers, met inbegrip van hun veiligheid; vrijwilligers spelen een cruciale rol bij de uitvoering van alle duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN; en vrijwilligers zijn te vinden in elke sociale en leeftijdsgroep. Het EESC vindt het dan ook onredelijk om op EU-niveau en met EU-middelen gefinancierde programma’s ter ondersteuning van vrijwilligers alleen tot jongeren te beperken. |
1.5. |
In aansluiting op een in 2013 (1) goedgekeurd advies verzoekt het EESC de Europese Commissie nogmaals om resoluut op te treden bij het opstellen van gedetailleerde regels die het mogelijk maken om in alle lidstaten vergelijkbare gegevens over vrijwilligerswerk te verzamelen. Daarbij wijst het erop dat het zonder betrouwbare gegevens onmogelijk is om op — welk gebied dan ook — een doeltreffend beleid te voeren. |
2. Het begrip vrijwilligerswerk
2.1. |
Er bestaat geen officiële EU-definitie van de term “vrijwilligerswerk”, maar algemeen wordt aangenomen dat deze betrekking heeft op alle vormen van vrijwillige activiteit, formeel of informeel, die iemand vanuit eigen keuze en zonder winstoogmerk verricht en die bijdraagt tot het algemeen goed. |
2.2. |
De definitie van vrijwilligerswerk die de Internationale Arbeidsorganisatie in 2011 heeft gepubliceerd in haar “Manual on the Measurement of Volunteer Work”, sluit aan bij de gangbare definitie van vrijwilligerswerk. Overeenkomstig deze definitie is vrijwilligerswerk een “niet-gedwongen vorm van onbetaalde arbeid; het gaat hier m.a.w. om de tijd die individuen besteden aan via een organisatie of op eigen initiatief verrichte, financieel niet vergoede activiteiten welke ten goede komen aan personen die niet tot het eigen huishouden behoren” (2). Deze definitie kan in internationaal vergelijkend onderzoek worden gebruikt voor het meten van formeel vrijwilligerswerk (vaak omschreven als indirect vrijwilligerswerk) en informeel vrijwilligerswerk (door de IAO “direct vrijwilligerswerk” genoemd (3)) in diverse culturele en rechtsstelsels. Het EESC wijst erop dat in het kader van de “Resolution concerning statistics of work, employment and labour underutilization” die in oktober 2013 is goedgekeurd door de 19e Internationale Conferentie van arbeidsstatistici van de IAO (4) (die een nieuwe definitie van arbeid bevat waarin onderscheid wordt gemaakt tussen betaalde en niet-betaalde arbeid, alsmede wijzigingen in de verzameling van arbeidsgerelateerde gegevens), vrijwilligerswerk beter moet kunnen worden gemeten, los van andere vormen van niet-betaalde arbeid, zoals de zorg voor mensen in het eigen huishouden. |
2.3. |
Analyses van vrijwilligerswerk zijn zeer vaak gebaseerd op een onderscheid tussen formeel en informeel vrijwilligerswerk. Formeel vrijwilligerswerk, dat activiteiten binnen een organisatorische context omvat, houdt in dat mensen zich inzetten via georganiseerde (gestructureerde) organen zoals ngo’s, clubs of openbare instellingen. Informeel vrijwilligerswerk verwijst naar onbetaalde hulp die door individuen wordt gegeven aan andere mensen buiten hun eigen huishouden of naaste familie, maar niet in de context van een formele organisatie. Het EESC betreurt het dat informeel vrijwilligerswerk vaak niet als vrijwilligerswerk wordt erkend door mensen die hun hulp aanbieden, door de begunstigden van hun acties of door de rechtskaders voor vrijwilligerswerk in sommige lidstaten van de EU. Dat is een van de redenen waarom de rol van vrijwilligers momenteel wordt onderschat. |
2.4. |
Vrijwilligerswerk kan onregelmatig worden verricht, in verband met een gebeurtenis of rampenbestrijding, bijvoorbeeld na een brand of overstroming. Vrijwilligerswerk kan ook een meer permanent karakter hebben. Het kan gaan om “mensgerelateerde” sectoren, bijv. sociale dienstverlening, gezondheidszorg, onderwijs, sport enz., of het kan gaan om milieu- en infrastructuurprojecten, zoals de bescherming en het herstel van natuurlijke hulpbronnen of het onderhoud van openbare tuinen. Onregelmatig vrijwilligerswerk kan ook in deze contexten voorkomen, maar deze sectoren worden vooral ondersteund door vrijwilligers op meer regelmatige basis. |
2.5. |
Het EESC wijst erop dat rechtskaders voor vrijwilligerswerk in Europa ondersteunend en bevorderlijk moeten zijn voor hoogwaardig vrijwilligerswerk, en geen onnodige belemmeringen voor vrijwilligerswerk mogen opwerpen. Vereisten zoals verzekeringen en overeenkomsten voor vrijwilligerswerk, en strafbladcontroles moeten zorgvuldig worden uitgevoerd, met kwaliteit en toegang als leidende beginselen. |
2.6. |
In zijn advies van 2013 wees het EESC op het volgende: “De gegevens waarover we op dit moment beschikken, bieden geen toereikende basis voor de analyse waartoe in de documenten van de Europese Commissie, het Parlement, de Europese Raad en het EESC wordt opgeroepen. Voorlopig kan er nog geen betrouwbaar beeld worden verkregen van het economische belang van vrijwilligerswerk of de bijdrage hiervan aan het beleid van de EU. Het is onmogelijk om vast te stellen hoeveel tijd er alles bij elkaar genomen in vrijwilligerswerk wordt gestoken of hoeveel in geld uitgedrukte waarde dit representeert, zodat ook onmogelijk kan worden gezegd welke omvang het heeft in termen van universele economische indicatoren, zoals arbeidsparticipatie per land (het aantal personen dat actief bijdraagt aan de nationale economie) of bbp.” Het EESC heeft ook aangedrongen op voorbereidende werkzaamheden, die op basis van het kadervoorstel van de IAO moeten leiden tot de opstelling van gedetailleerde regels voor het verrichten van onderzoek in de EU. Het EESC betreurt het dat er sindsdien geen vooruitgang is geboekt bij de totstandbrenging van een gemeenschappelijk systeem voor het meten van de waarde van vrijwilligerswerk in Europa. Het EESC verzoekt de Europese Commissie derhalve nogmaals om de aanbevelingen van het EESC resoluut uit te voeren. Daarbij wijst het erop dat het zonder betrouwbare gegevens onmogelijk is om op — welk gebied dan ook — een doeltreffend beleid te voeren. |
2.6.1. |
Het EESC benadrukt dat een betere gegevensverzameling, waarbij niet alleen wordt gekeken naar het bbp en de economische waarde, maar bijvoorbeeld ook naar de door vrijwilligers bestede tijd, hun leeftijd, gender, activiteitsgebieden en meer in het algemeen de toegevoegde waarde voor de samenleving, zoals indicatoren voor gezondheid en welzijn, levenskwaliteit en sociale cohesie, goed van pas zou komen. |
2.6.2. |
Slechts enkele nationale bureaus voor de statistiek hebben onderzoek naar vrijwilligerswerk geïnitieerd en uitgevoerd op basis van de IAO-methodologie, en Polen is het enige land waarvan het nationale bureau voor de statistiek al twee keer een dergelijk onderzoek heeft uitgevoerd, in 2011 en 2016, met een verder onderzoek gepland voor begin 2022. In het onderzoek van 2011 werd de waarde van vrijwilligerswerk berekend op ongeveer 2,8 % van het bbp (5), in het onderzoek van 2016 op ongeveer 1,2 % van het bbp (6). Deze grote discrepantie is het gevolg van bepaalde wijzigingen in de methodologie. Een daarvan was het feit dat de vragen in 2011 betrekking hadden op vrijwilligerswerk dat door de respondent werd verricht ten behoeve van gezinsleden die in een ander huishouden woonden, terwijl dergelijke activiteiten in 2016 niet in aanmerking werden genomen. Een andere was dat de vragen in 2011 betrekking hadden op activiteiten gedurende het hele jaar 2010, terwijl in 2016 alleen rekening werd gehouden met vrijwilligerswerk dat werd verricht tijdens de periode van vier weken in het eerste kwartaal onmiddellijk voorafgaand aan de enquête. Dit voorbeeld toont duidelijk aan dat het niet mogelijk is vergelijkbare gegevens te verkrijgen zonder dat een door Eurostat geïnitieerde gemeenschappelijke methodologie op EU-niveau is ontwikkeld. |
2.7. |
Vrijwilligerswerk heeft een waarde voor individuen, gemeenschappen, het milieu, de economie en de samenleving als geheel als een van de meest zichtbare uitingen van solidariteit. Het bevordert en faciliteert sociale inclusie, bouwt sociaal kapitaal op en heeft een transformerend effect op de samenleving. De ontwikkeling van een bloeiend maatschappelijk middenveld met geëngageerde vrijwilligers kan creatieve en innovatieve oplossingen bieden voor gemeenschappelijke uitdagingen. Vrijwilligerswerk draagt bij tot economische groei en behoeft als zodanig een specifieke en gerichte meting op het gebied van zowel economisch als sociaal kapitaal. Het speelt ook een steeds grotere rol bij de bescherming van het milieu en is voor veel vrijwilligers een cruciale bron van leermomenten. Vanuit die gedachte moet het overheidsbeleid, hoewel het rechtstreeks gericht is op het ondersteunen van vrijwilligers, ook uitdrukking geven aan de behoefte aan een ondersteunende infrastructuur voor vrijwilligerswerk met voldoende en passende financiering voor ondersteunende maatregelen, zoals opleiding en verzekeringskosten. |
3. Vrijwilligerswerk op EU-niveau
3.1. |
Het EESC betreurt het dat vrijwilligerswerk na afloop van het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011 geleidelijk van de Europese agenda is verdwenen. In officiële documenten kwam het slechts sporadisch aan bod — bij de oprichting van het Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening en het Europees Solidariteitskorps, en als prioritair thema in het programma Europa voor de burger. |
3.2. |
Het EESC benadrukt dat er in de lidstaten slechts weinig onderzoek naar vrijwilligerswerk is gedaan. Daarbij is gekeken naar verschillende aspecten van vrijwilligerswerk (bijvoorbeeld de mate van deelname aan vrijwilligerswerk, het demografische profiel van de betrokkenen en hun drijfveren). Vanwege het gebrek aan consistentie in de methodologische benaderingen, zelfs wat betreft de reikwijdte van de definitie van vrijwilligerswerk en de verschillen in onderzoeksgegevens, is het onmogelijk om dit onderzoek te gebruiken voor analyses die in de hele EU worden uitgevoerd. Het verslag dat in 2010 op verzoek van de Europese Commissie door het adviesbureau GHK werd opgesteld (7), is ondanks de beperkingen ten aanzien van de vergelijkbaarheid van de gegevens nog steeds de meest recente beschikbare alomvattende en waardevolle bron van gegevens. |
3.2.1. |
Uit het GHK-verslag bleek dat 22-23 % van de EU-burgers ouder dan 15 jaar betrokken was bij vrijwilligerswerk, dat wordt gedefinieerd als een activiteit die iemand uit vrije wil verricht, voornamelijk binnen een niet-gouvernementele organisatie voor een goed doel zonder winstoogmerk. |
3.2.2. |
Tegelijkertijd werd in het verslag aangegeven dat als gevolg van methodologische verschillen de afwijking in de resultaten vaak kan oplopen tot 30 à 40 procentpunten. |
3.3. |
De ad-hocmodule over sociale en culturele participatie en materiële deprivatie (8) die in 2015 aan de jaarlijkse Eurostat-enquête naar het inkomen en de levensomstandigheden werd toegevoegd, bevatte een paar vragen over vrijwilligerswerk. Op basis van gegevens uit die enquête wordt geschat dat ongeveer 18,9 % van de EU-burgers betrokken was bij formeel vrijwilligerswerk en ongeveer 22,5 % bij informeel vrijwilligerswerk, een vergelijkbaar niveau van betrokkenheid van EU-burgers als in het GHK-verslag. |
3.4. |
De in april 2015 gepubliceerde Flash Eurobarometer-enquête Europese Jeugd (9) bevat de meest recente beschikbare gegevens over de activiteiten van jonge EU-burgers in de leeftijdsgroep van 15-30 jaar. Het EESC stelt vast dat de overeenkomsten tussen de gegevens over jongeren in dit onderzoek en de gegevens over alle volwassen EU-burgers uit andere studies duidelijk aantonen dat alle leeftijdsgroepen in gelijke mate betrokken zijn bij vrijwilligerswerk. |
3.4.1. |
Volgens de Europese Jeugd-enquête is 25 % van de jongeren in de EU de afgelopen twaalf maanden betrokken geweest bij georganiseerd vrijwilligerswerk, maar dit percentage varieert aanzienlijk (van 10 % tot 42 %) tussen de afzonderlijke landen. |
3.4.2. |
Dezelfde enquête concludeert ook dat er twee belangrijke aandachtsgebieden voor vrijwilligerswerk door jongeren zijn: liefdadigheid, humanitaire hulp en ontwikkelingshulp (44 %) en onderwijs, opleiding en sport (40 %). Dat zijn ook de meest voorkomende vormen van vrijwilligerswerk van jongeren in elk van de lidstaten. |
3.4.3. |
93 % van de respondenten verklaarde nog nooit vrijwilligerswerk in het buitenland te hebben gedaan. |
3.4.4. |
Het nieuwe Europees Solidariteitskorps, dat nu ook vrijwilligerswerk in humanitaire hulpsituaties omvat (voorheen vallend onder het EU-vrijwilligersinitiatief voor humanitaire hulp), moet voldoende slagkracht en reikwijdte hebben, zodat vrijwilligerswerk door jongeren, met name in andere landen, zowel binnen als buiten het programma wordt gestimuleerd. Om dit doel te bereiken moeten de nodige middelen ter beschikking worden gesteld. Ook moet worden nagegaan of het programma kan worden uitgebreid om vrijwilligerswerk door mensen ouder dan 30 jaar te ondersteunen. Een alternatief is dat extra EU-middelen ter beschikking worden gesteld om een parallel programma zonder leeftijdsbeperking te ontwikkelen. |
3.5. |
In januari 2021 heeft de Europese Commissie haar groenboek over de vergrijzing gepubliceerd, waarin wordt benadrukt dat een groot aantal ouderen een actieve en waardevolle bijdrage aan de samenleving en de economie blijft leveren: 20 % van de 65- tot 74-jarigen is betrokken bij formeel vrijwilligerswerk, en ook 75-plussers blijven betrokken voor zover hun gezondheid dat toelaat. |
3.6. |
In september 2020 heeft de Raad van de Europese Unie definitieve conclusies over mensenrechten, participatie en het welzijn van ouderen in het tijdperk van digitalisering (10) gepubliceerd, waarin onder meer de Commissie wordt verzocht het opzetten te bestuderen van een digitaal platform “participatie en vrijwilligerswerk na het beroepsleven”. |
3.6.1. |
Een dergelijk platform zou ouderen informatie kunnen verschaffen over vrijwilligerswerk in andere landen dan hun eigen land. Ook zou het lokale overheden en andere actoren kunnen informeren over de wijze waarop zij ouderen bij vrijwilligerswerk kunnen betrekken en richtsnoeren en informatie kunnen verstrekken aan mensen die geïnteresseerd zijn in het vinden van mogelijkheden voor vrijwilligerswerk die geschikt zijn voor ouderen in heel Europa. |
3.6.2. |
Het EESC is een groot voorstander van de oprichting van een dergelijk platform, dat bestaande platforms zou integreren en dubbel werk zou voorkomen, en benadrukt dat vrijwilligerswerk door ouderen van groot belang is voor zowel degenen die door hun activiteiten worden ondersteund als voor de vrijwilligers zelf, doordat het hen in staat stelt actief te blijven buiten de werksfeer en aldus een aanzienlijk positief effect heeft op hun geestelijk en lichamelijk welzijn. |
3.6.3. |
Het EESC wijst erop dat het Europees Solidariteitskorps voor jongeren en het voorgestelde platform ter ondersteuning van oudere vrijwilligers de basis zouden moeten vormen voor een meer alomvattend en transversaal Europees vrijwilligersbeleid dat solidariteit en verantwoordelijkheid bevordert voor en tussen mensen van alle leeftijden die uit vrije wil en op basis van solidariteit en Europese waarden bijdragen aan de toekomst van Europa. |
3.6.4. |
Het EESC beveelt aan dat in dit platform geleidelijk aan bredere leeftijdsgroepen vrijwilligers worden opgenomen en dat het gepaard gaat met meer inspanningen om belemmeringen voor grensoverschrijdend vrijwilligerswerk, zoals het verlies van rechten op overheidsuitkeringen en ondersteunende stelsels, verblijfsrechten en aanverwante voorzieningen zoals toegang tot contracten voor mobiele telefonie en internetconnectiviteit, weg te nemen. |
3.7. |
Veel vrijwilligers in heel Europa verrichten activiteiten die aansluiten bij reeds lang lopende EU-projecten van de Europese Commissie (van cruciaal belang voor de toekomst van Europa, bijvoorbeeld in verband met vaccinatie, digitalisering, klimaatkwesties, financiële hervormingen, het nucleaire debat, arbeidshervormingen enz.). Aangezien burgers een feitelijk en onbevooroordeeld inzicht moeten krijgen in de belangrijkste voorstellen van de EU-instellingen voordat zij deze kunnen steunen, roept het EESC de Europese Commissie op om actief steun te verlenen aan activiteiten van vrijwilligers die het draagvlak voor belangrijke EU-projecten kunnen helpen verbreden, onder meer door het risico op valse en tendentieuze informatie te verkleinen. |
3.8. |
De groei van de forfaitaire financiering van projecten moet het mogelijk maken de bijdrage van vrijwilligers te erkennen als medefinanciering voor EU-subsidies. In de praktijk werkt dit echter niet goed, omdat bijdragen van vrijwilligerstijd over het algemeen niet in de boekhouding van organisaties kunnen worden opgenomen. Bovendien eisen veel instanties die EU-subsidies beheren dat betalingsbewijzen worden overgelegd voor de volledige bedragen van forfaitaire betalingen — iets wat indruist tegen de bedoelingen en de geest van de financieringsaanpak als berekeningsmethode. Het EESC herhaalt zijn in de adviezen van 2006 (11) en 2013 (12) geformuleerde verzoeken in dit verband en betreurt het dat deze nog niet volledig zijn uitgevoerd. Het EESC stelt vast dat de financieringsprogramma’s van de Raad van Europa over een mechanisme beschikken om vrijwilligerstijd op te nemen als medefinanciering voor hun subsidies. |
3.9. |
Het EESC is een groot voorstander van de wedstrijd voor de vrijwilligershoofdstad van Europa (13), die als opvolger van het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011 in 2013 door het Centre for European Volunteering in het leven werd geroepen. Het draagt ertoe bij dat lokale beleidsmaatregelen en praktijken voor vrijwilligerswerk worden afgestemd op de Europese context en de Europese waarden en beleidskaders. Het EESC dringt erop aan dat dit initiatief door alle EU-instellingen wordt bevorderd en ondersteund, maar met bijzondere aandacht voor het subnationale niveau, als een manier om burgers dichter bij EU-beleidsmakers te brengen en om op EU-niveau steun te betuigen aan op solidariteit gebaseerde activiteiten en actieve burgers die bijdragen aan de toekomst van Europa. Het EESC roept de Europese Commissie op om actief steun te verlenen aan de verspreiding van goede praktijken op het gebied van overheidsbeleid ter ondersteuning van vrijwilligersactiviteiten op lokaal niveau, en daarbij met name gebruik te maken van voorbeelden uit de gemeenten die kandidaat zijn geweest voor de wedstrijd voor de vrijwilligershoofdstad van Europa en die deze wedstrijd hebben gewonnen. |
4. Trends in vrijwilligerswerk
4.1. |
Het EESC wijst erop dat de huidige demografische veranderingen de komende jaren van invloed zullen zijn op de activiteiten van vrijwilligers. |
4.1.1. |
Europa heeft een vergrijzende bevolking en dalende geboortecijfers. Dit betekent dat er langer meer geschoolde vrijwilligers beschikbaar zijn, maar ook dat er meer ouderen zijn die de steun van vrijwilligers nodig hebben naarmate zij langer leven. Met de dalende geboortecijfers is het echter mogelijk dat jongeren er niet zijn om vrijwilligerswerk te doen en dat er meer intercollegiale projecten voor volwassen en oudere vrijwilligers nodig zullen zijn. |
4.1.2. |
De bevolking in Europa wordt steeds diverser en verschuift steeds meer en er zal meer moeten worden gedaan om sociale integratie te waarborgen. De lidstaten kunnen dit niet allemaal uit de overheidsfinanciën betalen, en zelfs al zouden zij over de middelen beschikken, dan nog gaat het niet alleen om geld. Voor echte inclusie is een meer op menselijkheid en solidariteit gebaseerde aanpak nodig. Er is dan ook behoefte aan vrijwilligers die uit solidariteit met elkaar handelen. Er zijn grotere inspanningen nodig om eenzaamheid te bestrijden en sociale diensten te verlenen wanneer gezinnen meer verspreid zijn over landen en over het continent. Het EESC is van mening dat de overheden op EU-, nationaal en lokaal niveau hierop voorbereid moeten zijn, en dat in het kader van dit proces gunstige voorwaarden moeten worden geschapen voor de uitbreiding van vrijwilligerswerk. |
4.1.3. |
In de lidstaten worden minder belastingen geïnd en de overheidsbegrotingen worden ingekrompen, maar tegelijkertijd is er een grotere vraag naar diensten. Grotere ongelijkheid en armoede leiden tot grotere behoeften onder de bevolking, maar dit staat in contrast met een vermindering van de financiering voor maatschappelijke organisaties, die veel zouden kunnen doen — met de steun van vrijwilligers — om de situatie van individuele burgers en gezinnen te verbeteren. Het EESC wijst erop dat er een beter evenwicht moet worden gevonden. |
4.2. |
Het EESC benadrukt dat de voortdurende veranderingen in levensstijl en in de soorten activiteiten die sociale erkenning opleveren, of de noodzaak om nieuwe vaardigheden te ontwikkelen die beroepsmatig van pas kunnen komen voor jongere generaties, ertoe kunnen leiden dat de belangstelling van burgers voor vrijwilligerswerk en de reële mogelijkheden voor vrijwilligerswerk niet op elkaar zijn afgestemd, en dat het niveau van vrijwilligerswerk derhalve kan dalen, ondanks de hoge vraag en het hoge aanbod. Dit verschijnsel moet voortdurend worden gemonitord, zodat het overheidsbeleid te zijner tijd kan worden bijgesteld. |
4.3. |
Er is op grote schaal sprake van een verschuiving van traditioneel, regelmatig en langdurig vrijwilligerswerk op basis van geplande en langdurige verbintenissen naar onregelmatig vrijwilligerswerk. Veel vrijwilligers zijn bereid af en toe activiteiten te verrichten, zelfs voor een eenmalige gebeurtenis, maar willen geen langdurige persoonlijke verbintenis aangaan. Deze trend komt tot uiting in de groei van het “vrijwilligerstoerisme”, waarbij mensen reizen met als specifiek doel vrijwilligerswerk te doen of tijdens hun vakantie gebruikmaken van de mogelijkheid om vrijwilligerswerk te doen. Er moet goed op gelet worden dat bij dit soort vrijwilligerswerk de echte maatschappelijke behoeften centraal staan. Waar vrijwilligerswerk meer kwaad dan goed kan doen, bijv. in instellingen met kinderen of andere kwetsbare mensen (zoals weeshuizen), moet het worden verboden. |
4.4. |
Een andere trend die de laatste jaren is waargenomen, is de opkomst van intermediairs zoals welzijns- of onderwijsinstellingen, religieuze organisaties, organisaties voor gezinsvrijwilligerswerk, lokale vrijwilligerscentra, of vrijwilligerswerk door werknemers (bedrijven). Deze organen helpen vrijwilligers bij het vinden van een werkplek en zoeken naar organisaties die vrijwilligers rechtstreeks plaatsen. Daarmee wordt ondersteuning geboden aan mensen die op zoek zijn naar een mogelijkheid om te beginnen met vrijwilligerswerk. Het risico bestaat echter dat de activiteiten van deze intermediairs een negatieve invloed hebben op de perceptie van vrijwilligerswerk in de samenleving — vooral als hun activiteiten bijvoorbeeld gecommercialiseerd worden. |
4.5. |
Dankzij de vooruitgang op het gebied van onlinecapaciteit en sociale media kunnen burgers zich gemakkelijker zelf organiseren voor ad-hocvrijwilligerswerk. Daardoor worden ook alle soorten mogelijkheden voor vrijwilligerswerk directer toegankelijk voor burgers, waarbij onlineplatforms het aanbod op de vraag afstemmen. De snelle opkomst van nieuwe technologieën heeft nieuwe vormen van vrijwilligerswerk mogelijk gemaakt, zoals onlinevrijwilligerswerk, dat niet afhankelijk is van specifieke tijdstippen en locaties en kan worden gedaan op elke plaats waar de vrijwilliger online toegang heeft en beschikt over een apparaat om verbinding te maken. |
4.5.1. |
Het EESC wijst er echter op dat erop moet worden toegezien dat mensen die geen toegang hebben tot internet, niet worden uitgesloten van vrijwilligerswerk. |
4.5.2. |
Het EESC benadrukt dat de rechtskaders voor vrijwilligerswerk in de lidstaten gelijke tred moeten houden met deze verandering en ervoor moeten zorgen dat, bijvoorbeeld met betrekking tot gegevensbescherming, kwetsbare personen beschermd blijven en dat vrijwilligers een passende opleiding krijgen, ook als zij op informele en ad-hocbasis vrijwilligerswerk verrichten. Beleidsmakers moeten niet denken dat er geen behoefte is aan financiering van ondersteunende en infrastructurele organisaties voor vrijwilligerswerk wanneer mensen zich online zelf kunnen organiseren. |
4.6. |
Volgens het EESC is er behoefte aan meer sectoroverschrijdende samenwerking tussen de sociale partners in het kader van vrijwilligerswerk door werknemers. Om een zo groot mogelijk effect te sorteren, moeten werkgevers en werknemers samenwerken met maatschappelijke organisaties die deskundig zijn op het gebied en/of het doel dat zij willen steunen, in plaats van te proberen om zelf rechtstreeks vrijwilligersprogramma’s uit te voeren. |
4.7. |
Het EESC erkent dat “vrijwilligerstoerisme” een groeiende sector in Europa is en gereguleerd moet worden om de integriteit van vrijwilligerswerk, potentiële vrijwilligers en lokale gemeenschappen te beschermen. |
4.8. |
54 % van de jongeren die aan een Eurobarometer-enquête (14) deelnamen, verklaarde geen kosten te hebben gemaakt in het kader van hun vrijwilligerswerk, terwijl 28 % zei wel kosten te hebben gemaakt maar geen bijdragen te hebben ontvangen, en 16 % wel kosten had gemaakt en bijdragen voor die kosten had ontvangen. Deze gegevens moeten in aanmerking worden genomen door de begunstigden of de coördinatoren van het vrijwilligerswerk, zodat de kosten geen belemmering vormen voor de betrokkenheid van jongeren. Het EESC wijst erop hoe belangrijk het is dat zelfs kleine onkosten van vrijwilligers worden vergoed, en verwacht van de nationale en lokale overheden in de lidstaten dat zij deze aanpak bevorderen en ondersteunen zonder dat dit nadelige fiscale gevolgen heeft voor de betrokken vrijwilligers of organisaties. |
4.9. |
Er bestaan inconsistenties in de rechtskaders en wettelijke en veiligheidsvoorschriften voor vrijwilligers en hun begunstigden in heel Europa. Het EESC wijst erop dat er stappen moeten worden gezet om het systeem te stroomlijnen ten behoeve van de veiligheid en het welzijn van eenieder. In alle landen moeten vrijwilligers een verzekering van wettelijke aansprakelijkheid kunnen afsluiten en moeten de overheid en/of stichtingen steun verlenen om de kosten te dekken. Uittreksels uit het strafregister voor personen die vrijwilligerswerk doen met kinderen of kwetsbare personen moeten in elke lidstaat verplicht worden gesteld en moeten gemakkelijk en goedkoop toegankelijk zijn voor potentiële vrijwilligers. Het EESC roept alle lidstaten op om deze oplossingen uit te voeren, en dringt er bij de Europese Commissie op aan om beste praktijken op dit gebied te bevorderen. Dergelijke activiteiten zullen ook grensoverschrijdend vrijwilligerswerk bevorderen. |
4.10. |
Het EESC is van mening dat hoe jonger mensen met vrijwilligerswerk in aanraking komen, hoe groter de kans is dat zij uitgroeien tot sociaal betrokken volwassenen die hun steentje bijdragen aan de toekomst van Europa. Initiatieven zoals “service-learning”-programma’s op scholen en gezinsvrijwilligerswerk moeten worden aangemoedigd. Indien nodig moeten de rechtskaders worden aangepast om ook jongeren en kinderen de mogelijkheid te bieden vrijwilligerswerk te verrichten. Jongerenorganisaties spelen een zeer belangrijke rol in dit proces en moeten derhalve passende en voldoende steun krijgen van overheden. |
5. De rol van vrijwilligers in de gemeenschap
5.1. |
Het lijdt geen twijfel dat vrijwilligers een aanzienlijke economische, ecologische en sociale waarde creëren. In non-profitorganisaties zijn vrijwilligers vaak van essentieel belang voor het doeltreffend vervullen van taken. Daarbij vormen zij een van de belangrijkste hulpbronnen van deze organisaties. Zij worden door de buitenwereld vaak gezien als een symbool van de activiteiten van die entiteiten. Voor velen, met name jongeren, is vrijwilligerswerk iets bijzonders. Het is vaak de eerste activiteit waarbij zij in staat worden gesteld te reageren op echte sociale behoeften en waarbij zij als betrokken burgers snel de effecten van hun acties kunnen zien. Daardoor lopen zij aanzienlijk minder risico op sociale uitsluiting. |
5.2. |
In veel gevallen wordt het voor burgers juridisch gezien moeilijker om zich te organiseren rond kwesties van gemeenschappelijk belang, waarbij zij vrijwilligers laten bijdragen aan de samenleving zonder persoonlijk gewin na te streven. Het recht van vereniging en overheidsfinanciering en -steun voor maatschappelijke organisaties moet worden gewaarborgd. Het EESC benadrukt dat overheidsfinanciering voor maatschappelijke organisaties niet alleen in hoge mate bijdraagt aan hun functie en rol in de samenleving, maar ook aan het behoud van hun onafhankelijkheid en hun vermogen interne democratische processen te waarborgen die het mogelijk maken de wensen van hun leden te erkennen en te vertegenwoordigen zonder inmenging van buitenaf. |
5.2.1. |
Een goed functionerend maatschappelijk middenveld is een teken van een gezonde democratie en draagt in hoge mate bij tot de levenskwaliteit en tot vrede en stabiliteit. Participerende democratie is een aanvulling op de representatieve democratie en geen bedreiging. |
5.2.2. |
In het geval van organisaties die de activiteiten van vrijwilligers coördineren, maakt overheidsfinanciering het mogelijk veel grotere voordelen voor de samenleving te behalen, voordelen die een reële economische waarde hebben, dankzij een specifiek hefboommechanisme. |
5.3. |
Mensen in Europa zijn nu steeds meer geneigd zich in te zetten voor vrijwilligerswerk van korte duur, vaak met een duidelijk persoonlijk gewin, bijv. vrijwilligerswerk bij een festival of concert, in plaats van een langdurige verbintenis om in een bepaalde maatschappelijke behoefte te voorzien. Het EESC zou graag zien dat de beleidsmakers meer doen om de meerwaarde van vrijwilligerswerk te promoten als sociaal kapitaal en niet alleen als een persoonlijke kans of een mechanisme om op personeelskosten te besparen. Overheden moeten vrijwilligers en de organisaties die hun activiteiten ondersteunen, helpen om hun waarde en impact beter onder de aandacht te brengen, zodat zij vrijwilligers kunnen blijven aantrekken nu burgers steeds meer mogelijkheden krijgen om te kiezen hoe zij hun vrije tijd besteden. |
5.4. |
Tijdens de COVID-19-pandemie hebben veel beleidsmakers en gewone burgers het bijzondere potentieel en de reële impact van vrijwilligerswerk kunnen zien — zowel gestructureerde activiteiten, gecoördineerd door een openbare instelling of organisatie, als individuele ad-hocactiviteiten, spontaan ondernomen op basis van een wens om te helpen. Het EESC bracht hulde aan de honderdduizenden vrijwilligers in heel Europa die in 2020 mensen in nood als gevolg van de pandemie hebben bijgestaan, door zijn prijs voor burgersolidariteit (15) toe te kennen aan organisaties en personen die zich inzetten voor vrijwilligerswerk in verband met de gevolgen van COVID-19. |
5.5. |
Werknemers met minder regelmatige werktijden en een minder stabiel arbeidsleven vinden het moeilijker om zich voor langere tijd aan vrijwilligerswerk te verbinden. Winkelpersoneel dat slechts 24 uur van tevoren te horen krijgt dat ze moeten werken, vindt het bijvoorbeeld buitengewoon moeilijk om zich aan vrijwilligerswerk te verbinden. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor veel oproepkrachten. Het EESC wijst erop dat vrijwilligersorganisaties moeten worden ondersteund met knowhow, waaronder goede praktijken, over het opbouwen van extra capaciteit om met deze veranderende beschikbaarheid van potentiële vrijwilligers om te gaan en nieuwe manieren te ontwikkelen om leiding te geven aan vrijwilligers. |
5.6. |
Sociale zorginterventies (16) zijn, zonder of naast het voorschrijven van geneesmiddelen, een manier om een slechte gezondheid te behandelen. Vrijwilligerswerk is een efficiënt en steeds populairder onderdeel van regelingen voor sociale zorginterventies geworden. Onderzoek toont aan dat vrijwilligerswerk een positieve invloed heeft op de geestelijke gezondheid en dat deelname aan vrijwilligerswerk in het kader van sociale zorginterventies heilzaam is. Het EESC is van mening dat vrijwilligerswerk als een sociale voorschrijfpraktijk op grotere schaal in Europa moet worden ingevoerd als onderdeel van het herstel van COVID-19, en dat de impact ervan zorgvuldig moet worden gemonitord. Er moet op worden toegezien dat organisaties die vrijwilligerswerk aanbieden als onderdeel van regelingen voor sociale zorginterventies de ethische beginselen in acht nemen en zich houden aan de kwaliteitsrichtsnoeren voor impactvolle, behoeftegestuurde vrijwilligersacties met een toegevoegde waarde. |
5.7. |
Gelet op de positieve effecten van het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011, de grote behoefte aan een rechts- en sociaal kader voor de ontwikkeling van vrijwilligerswerk, en de aanzienlijke veranderingen in het gedrag van vrijwilligers en potentiële vrijwilligers, verzoekt het EESC de Europese Commissie om 2025 uit te roepen tot het Europees Jaar van de Vrijwilligers. |
5.7.1. |
Een Europees Jaar van de Vrijwilligers zou een passend eerbetoon zijn aan de inspanningen en de impact van alle vrijwilligers tijdens de COVID-19-crisis en zou de aandacht vestigen op hun impact en hun belang voor het herstel en de toekomst van Europa, gebaseerd op solidariteit, respect, gelijkheid en gedeelde waarden. |
5.7.2. |
Het EESC denkt dat het door de Europese Commissie gecoördineerde pakket maatregelen de lidstaten een impuls zal geven om vrijwilligerswerk over de hele lijn te ondersteunen, rekening houdend met de voorstellen van het EESC, en dat door vrijwilligers ondernomen activiteiten een permanent en geen incidenteel element van het Europese beleid zullen zijn. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) ECO/343 — Statistische instrumenten voor het meten van vrijwilligerswerk (PB C 170 van 5.6.2014, blz. 11).
(2) ILO Manual on the measurement of volunteer work.
(3) Indicator Description: Volunteer Work. IAO.
(4) Resolutie van de Internationale Conferentie van arbeidsstatistici van de IAO.
(5) Statistieken Polen — Vrijwilligerswerk 2011.
(6) Statistieken Polen — Vrijwilligerswerk 2016.
(7) GHK-verslag getiteld “Volunteering in the European Union”, GHK, 2010.
(8) EU-SILC-module over sociale en culturele participatie en materiële deprivatie 2015.
(9) Flash Eurobarometer 408 — Europese jeugd.
(10) Conclusies van de Raad van 9 oktober 2020.
(11) SOC/243 — Rol en impact van vrijwilligersactiviteiten in de Europese samenleving (PB C 325 van 30.12.2006, blz. 46).
(12) ECO/343 — Statistische instrumenten voor het meten van vrijwilligerswerk (PB C 170 van 5.6.2014, blz. 11).
(13) European Volunteering Capital — CEV.
(14) Flash Eurobarometer 408 — Europese jeugd.
(15) EESC-prijs voor burgersolidariteit.
(16) Social Prescribing: The Healing Power of Volunteering? en Policy Statements on Volunteering & Social Prescribing — CEV 2019.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/27 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over zorgen voor fatsoenlijk werk voor jongeren en de inclusie van NEET’s via adequate nationale herstelplannen
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/05)
Rapporteur: |
Nicoletta MERLO |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
24.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
152/13/48 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC beschouwt de nationale herstel- en veerkrachtplannen als een unieke kans om de aanzet te geven tot veranderingen en om investeringen in duurzame groei en hoogwaardige werkgelegenheid aan te trekken. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van inclusieve governance, waarbij dialoog, openheid en transparantie vereist zijn. |
1.2. |
Het Comité betreurt dat er in sommige lidstaten bij de voorbereiding van de nationale herstel- en veerkrachtplannen geen sprake was van inhoudelijk en gericht overleg met de sociale partners en de belanghebbenden. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en jongerenorganisaties op gestructureerde en zinvolle wijze worden betrokken bij de uitvoering en monitoring van de nationale herstel- en veerkrachtplannen. Het beschermen en versterken van de sociale dialoog op nationaal niveau is van cruciaal belang om te waarborgen dat overheidsmiddelen goed worden besteed aan een inclusief herstel. |
1.3. |
Het EESC stelt voor om goede praktijken systematisch te evalueren en te verzamelen op nationaal niveau, waar overleg met de sociale partners en jongerenorganisaties, via speciale comités en de sociale dialoog, uitstekende resultaten heeft opgeleverd in de vorm van op jongeren gericht beleid en maatregelen voor het scheppen van hoogwaardige banen en loopbaanperspectieven voor hen. |
1.4. |
Het Comité verzoekt de lidstaten om vanaf een vroeg onderwijsstadium te zorgen voor kwalitatief hoogwaardige en inclusieve begeleiding en adviesverlening voor alle jongeren, en met name jongeren met een handicap, teneinde jongeren meer informatie te verschaffen over hun latere onderwijs- en loopbaanmogelijkheden in het kader van de groene en digitale transitie van de arbeidsmarkt. |
1.5. |
Het EESC is ingenomen met de maatregelen om de rol en het profiel van beroepsonderwijs en -opleiding als hefboom voor innovatieve praktijken, STEM-vaardigheden, een leven lang leren en doeltreffende arbeidsbemiddeling te bevorderen en te populariseren, aangezien deze van cruciaal belang zijn om de bestaande vaardigheidskloof te dichten. Het is ook belangrijk om de evaluatie van vaardigheden te verbeteren, zodat proactief kan worden vastgesteld welke vaardigheden op de toekomstige arbeidsmarkten nodig zullen zijn. Er moeten passende regelingen worden getroffen om ervoor te zorgen dat beroepsonderwijs en -opleiding ook toegankelijk zijn voor mensen met een handicap, uitgaande van de erkenning van individuele capaciteiten; alle burgers moeten de kans krijgen beroepsvaardigheden te verwerven die nuttig zijn voor hun persoonlijke ontwikkeling, en waarmee tegelijk wordt ingespeeld op de specifieke behoeften van bedrijven, zodat vacatures voor geschoolde arbeidskrachten kunnen worden ingevuld. |
1.6. |
Het EESC pleit ervoor om voor bepaalde doelgroepen, met name NEET’s, steun op maat in te voeren. Deze steun zou het mogelijk moeten maken om alle kwesties die indirect van belang zijn voor de integratie op de arbeidsmarkt, zoals woonruimte, vervoer en gezondheid, op een holistische manier aan te pakken. |
1.7. |
Het EESC acht het van prioritair belang dat de doeltreffendheid en toereikendheid van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, die een cruciale rol vervullen in een actief arbeidsmarktbeleid, worden gewaarborgd door middel van gerichte investeringen en waar nodig hervormingen, zodat deze alle mensen, met name de meest kwetsbaren en degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, kunnen ondersteunen bij hun zoektocht naar werk of bij hun heroriëntatie. |
1.8. |
Het EESC betreurt dat het potentieel van de jongerengarantie als belangrijkste beleidsinstrument om de stijgende jeugdwerkloosheid te bestrijden, niet ten volle wordt benut. Het EESC verzoekt de lidstaten hun inspanningen op te voeren om de versterkte jongerengarantie uit te voeren, inclusief kwaliteitsopleiding ter bevordering van de integratie op de arbeidsmarkt, en dringt er bij de Europese Commissie op aan een overzicht te geven van de stappen die zijn ondernomen om de aanbevelingen van de Raad over de versterkte jongerengarantie op nationaal niveau uit te voeren en te zorgen voor doeltreffende synergieën met de nationale herstel- en veerkrachtplannen. |
1.9. |
Het EESC is ingenomen met de bepalingen in de nationale herstel- en veerkrachtplannen voor hoogwaardige opleidingen, met inbegrip van leerlingplaatsen of stages, aangezien deze een doeltreffend instrument zijn om het aantal voortijdige schoolverlaters terug te dringen en kunnen zorgen voor een betere integratie van jongeren (en anderen) op de arbeidsmarkt. Ook roept het de lidstaten op de Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen ten uitvoer te leggen (1). Wel moet een verbod worden uitgevaardigd op onbetaalde stages. Bij de komende herziening van de Aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stages moet erop worden toegezien dat alle stagiairs een fatsoenlijk beloning krijgen. Ook zou het EESC graag zien dat een Europees kader voor hoogwaardige stages wordt ontwikkeld, teneinde de educatieve waarde van dit soort leerervaringen te waarborgen. |
1.10. |
Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan de herstelfondsen aan te wenden voor investeringen in het scheppen van hoogwaardige banen en het bijscholen van jongeren waar nodig, met speciale aandacht voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd en fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden die het risico op arbeidsonzekerheid beperken. Bovendien wijst het EESC op de noodzaak om de kloof op het gebied van sociale zekerheid te dichten; het roept de lidstaten op de Aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming naar behoren ten uitvoer te leggen (2) en een moderne regeling voor alle vormen van werk in te voeren waarmee een fatsoenlijk inkomen voor toekomstige gepensioneerden kan worden gewaarborgd, en dan met name het inkomen van degenen wier loopbaan onderbroken is of zal worden. |
1.11. |
Aangezien het niet de bedoeling is arbeidsonzekerheid te subsidiëren, acht het EESC het van essentieel belang dat aanwervingssubsidies afhankelijk worden gemaakt van arbeidsovereenkomsten van onbepaalde duur of stabilisatieprogramma’s. Daarnaast kunnen aanwervingsstimulansen helpen om “kansarme” werkzoekenden werkgelegenheidskansen te bieden en een nieuwe baan te vinden voor ontslagen werknemers en het hen gemakkelijker te maken om over te stappen naar een nieuwe sector of een nieuw beroep. |
1.12. |
Het EESC is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de problematiek van de geestelijke gezondheid en psychosociale stoornissen, met name bij jongeren, door het stigma rond geestelijke gezondheidsproblemen te verminderen via preventie en bewustmaking, te beginnen op scholen, en later ook in het bedrijfsleven, en door te zorgen voor voldoende financiële middelen voor dienstverleners en ondersteunende diensten op dit gebied. |
1.13. |
Het EESC wijst erop dat de hardnekkige ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in het arbeidsbestel de kwetsbaarheid van jonge vrouwen voor de economische gevolgen van COVID-19 vergroot. Het Comité is ingenomen met de maatregelen die sommige lidstaten hebben genomen om het ondernemerschap van vrouwen te bevorderen, bijvoorbeeld door te investeren in een adequate sociale infrastructuur en door de kinderopvangstelsels te hervormen, met name wat onderwijs en opvang voor jonge kinderen betreft, en zou graag zien dat deze goede praktijken in de hele EU worden veralgemeend. |
2. Achtergrond
2.1. |
De COVID-19-pandemie had en heeft nog steeds een enorme impact op onze samenlevingen en economieën. De Europese Unie heeft belangrijke stappen gezet richting het herstel: voor het eerst hebben de lidstaten gekozen voor Europese solidariteit en convergentie in plaats van voor bezuinigingen om de crisis te bestrijden. |
2.2. |
In het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (hierna “de faciliteit”) — het grootste onderdeel van NextGenerationEU — is 672,5 miljard EUR aan leningen en subsidies beschikbaar waarmee nationale hervormingen en investeringen kunnen worden ondersteund. Dit ongekende bedrag is erop gericht de economische en sociale gevolgen van de COVID-19-pandemie te helpen verlichten en de Europese economieën en samenlevingen duurzamer en veerkrachtiger te maken en beter voor te bereiden op de uitdagingen en mogelijkheden van de groene en de digitale transitie. |
2.3. |
Volgens de overeenkomst moet ten minste 37 % van de uitgaven in de nationale herstel- en veerkrachtplannen worden toegewezen aan de ondersteuning van klimaatdoelstellingen, en 20 % aan de ondersteuning van de digitale transitie. Voorts moeten alle investeringen en hervormingen in overeenstemming zijn met het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, zodat het milieu er niet significant door wordt geschaad. Bovendien moeten de nationale herstel- en veerkrachtplannen ertoe bijdragen dat de relevante uitdagingen die in de landspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester zijn vastgesteld, doeltreffend worden aangepakt; er zijn in dit verband echter geen minimumdrempels vastgesteld, noch procedures voor het toezicht op de uitgaven voor diverse prioritaire gebieden, waaronder jongeren. |
2.4. |
Een zinvolle en tijdige betrokkenheid van de sociale partners bij het Europees Semester op verschillende niveaus en op alle beleidsterreinen die direct of indirect van invloed zijn op de werkgelegenheid en de arbeidsmarkten, is van cruciaal belang om de betrokkenheid bij de beleidsontwikkeling te verbeteren, met inbegrip van maatregelen in het kader van de nationale herstel- en veerkrachtplannen. De sociale dialoog is de drijvende kracht achter een succesvolle en eerlijke beleidsvorming indien daarmee, waar nodig, doeltreffende oplossingen kunnen worden aangedragen en de lopende beleidswijzigingen en hervormingen in de collectieve onderhandelingen kunnen worden weerspiegeld. |
2.5. |
De faciliteit vormt een aanvulling op andere op jongeren gerichte activiteiten (3) en sluit nauw aan bij de prioriteiten van de Commissie voor 2019-2024, waarin duidelijk wordt gesteld dat de EU moet zorgen voor een aantrekkelijk investeringsklimaat en voor groei die hoogwaardige banen oplevert, met name voor jongeren en in kleine bedrijven (4). Het nieuwe programma ALMA (5) (Aim, Learn, Master, Achieve) van de Europese Commissie, een nieuwe regeling voor arbeidsbemiddeling voor NEET’s naar het voorbeeld van Erasmus, waarmee jonge Europeanen in andere lidstaten gedurende een beperkte periode werkervaring kunnen opdoen, kan positieve resultaten opleveren als de hand wordt gehouden aan kwaliteitsnormen; daarbij valt te denken aan sociale bescherming, begeleiding, toezicht, en een fatsoenlijk loon voor de deelnemers. |
2.6. |
Op 22 januari heeft de Europese Commissie de nieuwe richtsnoeren gepubliceerd die de EU-lidstaten moeten volgen bij het opstellen van hun nationale herstel- en veerkrachtplannen, willen zij toegang krijgen tot het zogenaamde herstelfonds. In deze richtsnoeren komt naar voren dat overheidsbeleid ten behoeve van jongeren niet langer slechts een “horizontale” doelstelling van de plannen is, d.w.z. een aspect dat in aanmerking moet worden genomen bij de verwezenlijking van andere hoofddoelstellingen, maar een absolute vereiste en prioriteit van NextGenerationEU is geworden en als een volwaardige pijler in de plannen moet worden opgenomen en niet alleen als een horizontale prioriteit. |
2.7. |
De EU-landen zouden op 30 april 2021 hun nationale herstel- en veerkrachtplannen officieel moeten hebben ingediend. De Commissie heeft echter de termijn verlengd en ermee ingestemd dat de landen hun plannen tot medio 2022 kunnen indienen. Op 15 oktober 2021 waren 26 plannen ingediend. |
2.8. |
De faciliteit biedt de lidstaten een unieke kans, niet alleen om de volksgezondheidscrisis aan te pakken, maar ook om de dubbele transitie naar een digitale en koolstofarme economie voort te zetten, een sterke sociale welvaart te creëren en de cohesie te bevorderen. Zij heeft een reëel potentieel om voor jonge werknemers tastbare veranderingen teweeg te brengen en te voorkomen dat zij een “verloren” generatie worden zonder eerlijke kansen in het toekomstige Europa. Het is echter essentieel om op nationaal en Europees niveau een inclusieve governance tot stand te brengen, waarin de sociale dialoog en de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld een sterke en constructieve invloed hebben. |
2.9. |
Door de COVID-19-crisis zijn de ongelijkheden verder toegenomen en worden werknemers, vooral jonge werknemers, nog meer benadeeld. Op basis van een analyse van de generatiemaatregelen in de door sommige lidstaten ingediende nationale herstel- en veerkrachtplannen, waarbij goede praktijken en zwakke punten in kaart worden gebracht, wil het EESC met de aanbevelingen in dit initiatiefadvies aangeven hoe fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor jongeren kunnen worden gewaarborgd en hoe ervoor kan worden gezorgd dat jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET’s) bij de uit te voeren projecten worden betrokken. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
De Europese jongeren behoren tot degenen die het zwaarst onder de pandemie hebben geleden: scholen, universiteiten en ontmoetingsplaatsen werden gesloten, zodat jonge mensen het zonder onderwijs, cultuur en contacten moesten stellen; een op de zes jongeren verloor zijn baan als gevolg van de economische gevolgen van COVID-19 (6); in augustus 2021 bedroeg de jeugdwerkloosheid in de EU 16,5 % (7); in een aantal landen zijn de jongeren bijzonder hard getroffen en zijn de werkloosheidscijfers omhooggeschoten — om er een paar te noemen: Spanje (40,5 %), Italië (29,7 %), Bulgarije (18,3 %) en Frankrijk (19,6 %). Bovendien wordt in de officiële gegevens een percentage werkloze jongeren over het hoofd gezien omdat zij geen werkloosheidsuitkering aanvragen of zich niet inschrijven bij een uitzendbureau en in plaats daarvan hun brood verdienen als schijnzelfstandigen, via platformwerk of in de schaduweconomie. Daarom kan worden aangenomen dat de werkelijke cijfers nog slechter zouden kunnen zijn dan die van Eurostat. |
3.2. |
Bovendien heeft de COVID-19-crisis de situatie van de NEET’s verder verslechterd. Het aantal NEET’s in Europa, met name in landen als Italië, Griekenland, Bulgarije en Roemenië, is kritiek en neemt opnieuw toe als gevolg van voortijdig schoolverlaten, een gebrek aan passende begeleiding, banenverlies en een gebrek aan arbeidskansen. Deze categorie kwetsbare jongeren loopt een groter risico om gemarginaliseerd te worden, in armoede te vervallen en permanent van de arbeidsmarkt te worden uitgesloten. |
3.3. |
NEET is een brede categorie die bestaat uit een heterogene populatie, met inbegrip van werklozen, voortijdige schoolverlaters, al die ontmoedigde afgestudeerden die nog steeds geen baan hebben gevonden en andere jongeren die om uiteenlopende redenen inactief zijn. Werklozen vormen slechts een subgroep van de bredere categorie van NEET en de overlapping tussen de groep werklozen en de NEET-groep varieert in de tijd en per land (8). |
3.4. |
Als het aantal NEET’s hoog ligt betekent dat een groot verlies voor onze economieën en samenlevingen. De gevoelens van ontgoocheling of uitsluiting van deze mensen vormen bovendien een ernstig politiek risico voor de stabiliteit van onze democratische samenlevingen. Dat het onderwijs en de sociale stelsels blijkbaar niet in staat zijn om het aantal NEET’s terug te dringen of te voorkomen dat jongeren in een dergelijke situatie terechtkomen, maakt duidelijk dat een breed gedragen efficiënt beleid ter bevordering van gelijke kansen in heel Europa ontbreekt. |
3.5. |
Deze crisis treft vooral werknemers met atypische en andere arbeidsovereenkomsten (9) (tijdelijk werk, werk op basis van een vouchersysteem, platformwerk, oproepkrachten, werk in de deeleconomie enz.) (10) en helaas zijn het vooral jongeren die in dit soort banen terechtkomen. Dergelijke banen worden soms slecht betaald en kennen onregelmatige werktijden, geringe baanzekerheid en weinig tot geen sociale bescherming (betaald verlof, pensioen, ziekteverlof enz.). Werknemers met atypische arbeidsovereenkomsten komen vaak niet in aanmerking voor werkloosheidsuitkeringen of de door de regeringen ingevoerde regelingen voor werktijdverkorting (11). Dit soort werk is vooral te vinden in sectoren en bedrijfstakken die bijzonder getroffen zijn door de COVID-19-pandemie, zoals de toeristische sector, de groot- en kleinhandel, de accommodatiesector en de levensmiddelensector (12). Anderzijds kunnen nieuwe vormen van werk ook een kans zijn voor jongeren die op het platteland of in afgelegen gebieden wonen, of voor jongeren met een handicap, studenten en jonge ouders; fatsoenlijke lonen en sociale zekerheid zijn daarom onontbeerlijk. |
3.6. |
Indirecte factoren die mensen verhinderen een baan te vinden en die verband houden met mobiliteit, digitale geletterdheid, gezondheid en onzekere levensomstandigheden, waaronder een gebrek aan huisvesting of sociale zekerheid, moeten in kaart worden gebracht en in aanmerking worden genomen in de nationale herstel- en veerkrachtplannen. De lidstaten zouden deze belemmeringen voor de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt kunnen monitoren, zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht, en specifieke voorstellen kunnen doen voor oplossingen in het kader van hun nationale herstel- en veerkrachtplannen. |
4. Bijzondere opmerkingen
4.1. |
Het herstel na COVID-19 moet worden gezien als een kans. Zowel de economie als de arbeidsmarkt zijn grondig door elkaar geschud. |
4.2. |
De nationale herstel- en veerkrachtplannen bieden een unieke kans om veranderingen teweeg te brengen en te ondersteunen. Deze kans moet worden aangegrepen met inclusieve governance, waarbij dialoog, openheid en transparantie vereist zijn. De lokale autoriteiten, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, inclusief jongerenorganisaties, moeten worden betrokken bij de maatregelen die in het kader van de nationale herstel- en veerkrachtplannen worden gefinancierd, teneinde een participatief bestuur tot stand te brengen waarmee consensus, steun en een gevoel van rechtvaardigheid met betrekking tot de nationale herstel- en veerkrachtplannen kunnen worden bewerkstelligd. |
4.3. |
Het EESC is van mening dat permanent overleg met de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en jongerenorganisaties in het bijzonder door de lidstaten gewaarborgd zou moeten zijn bij het vaststellen, uitvoeren en monitoren van maatregelen die zijn toegesneden op jonge werknemers en NEET’s. Op die manier kan namelijk vanuit het perspectief van de jongere generatie worden beoordeeld of en in hoeverre beleidsmaatregelen geschikt zijn met het oog op hun onderwijs- en loopbaanvooruitzichten en de toegang tot de arbeidsmarkt kunnen vergemakkelijken. |
4.4. |
Het EESC is ingenomen met de initiatieven die de lidstaten tot nu toe hebben genomen om de generatie-effecten van overheidsbeleid te beoordelen: in Oostenrijk via de “Jugendcheck” (13), een wet die sinds 2013 van kracht is en op grond waarvan moet worden beoordeeld welke gevolgen alle nieuwe wet- en regelgevingsvoorstellen kunnen hebben voor kinderen en jongeren, onder meer door de betrokkenheid van de Nationale Jeugdraad, en in Italië via COVIGE (14), een comité dat onlangs is opgericht door het ministerie van Jeugdzaken en dat bestaat uit leidinggevenden en vertegenwoordigers van de overheid, hoogleraren en deskundigen op het gebied van jeugdbeleid, met inbegrip van de Nationale Jeugdraad, en dat tot doel heeft de generatie-effecten van al het overheidsbeleid ex ante en ex post te beoordelen aan de hand van specifieke indicatoren en modellen, alsmede door een vergelijking met de beste praktijken van andere EU-landen. |
4.5. |
Het EESC beveelt alle lidstaten aan soortgelijke maatregelen te nemen of reeds goedgekeurde beleid doeltreffend en vanuit generatieperspectief te monitoren, en er daarbij voor te zorgen dat jongeren op de juiste wijze bij het overleg worden betrokken. |
4.6. |
Onderzoek (15) van Cedefop voorspelt dat tegen 2022 bijna 7 miljoen banen in de EU verloren zullen gaan of er niet zullen komen als gevolg van de COVID-19-pandemie, terwijl sommige sectoren (16), zoals gezondheid, wetenschap en innovatie, informatietechnologie en digitale communicatie, juist een aanzienlijke groei zullen laten zien en er daar heel wat banen zullen kunnen bijkomen. In de sectoren en beroepen die flexibel genoeg zijn om zich aan te passen aan de nieuwe normen van social distancing en telewerk heeft de pandemie voor nieuwe banen gezorgd. Aangezien deze banen waarschijnlijk ook na de pandemie zullen blijven bestaan, verandert daarmee de aard van het werk, waarvoor in het verleden fysieke ruimte vereist was (17). |
4.7. |
Volgens een OESO-rapport (18) kan de pandemie ook de leerhouding van kinderen en jongeren beïnvloeden. Onderbrekingen in het reguliere onderwijs hebben ertoe geleid dat kinderen minder vooruitgang boeken dan verwacht bij de ontwikkeling van vaardigheden. Op korte termijn zou de pandemie kunnen leiden tot een toename van het aantal voortijdige schoolverlaters, terwijl op middellange en lange termijn een verminderde betrokkenheid ertoe zou kunnen leiden dat de huidige generatie leerlingen er niet in slaagt een positieve leerhouding te ontwikkelen, en dat in een tijd van ingrijpende structurele veranderingen die vereisen dat mensen hun vaardigheden gedurende hun hele leven op peil houden. Daarnaast wordt in het rapport gewezen op de mogelijke oorzaak van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen wat onderwijskansen betreft. In het rapport wordt opgeroepen om dringend meer te investeren in een leven lang leren, zodat mensen zich beter kunnen aanpassen en beter bestand zijn tegen externe schokken. |
4.8. |
In een arbeidswereld die snel verandert als gevolg van de globalisering en de gevolgen van de COVID-19-pandemie, is het volgens het EESC van cruciaal belang dat wordt voorkomen dat vaardigheden niet op de vraag aansluiten. Daartoe moeten voldoende middelen worden geïnvesteerd in onderwijs en begeleiding en moeten nauwere banden en een betere overgang tussen het onderwijs en de arbeidswereld worden bevorderd. Dit omvat het bevorderen van instrumenten zoals duaal onderwijs, stages en leercontracten, en het aanmoedigen van programma’s voor een leven lang leren, waarbij alle belangrijke belanghebbenden moeten worden betrokken en voorrang moet worden gegeven aan kwetsbare groepen, met name jongeren, NEET’s en degenen wier banen het meest dreigen te worden omgevormd. Een adequate beleidsrespons zou bestaan in een geïntegreerd pakket maatregelen voor een actief arbeidsmarktbeleid, waarbij het verband wordt gelegd met openbare diensten voor arbeidsvoorziening en opleidingssystemen, om zo een inclusief en duurzaam herstel te bevorderen. |
4.9. |
Alle betrokkenen zijn het erover eens dat loopbaanbegeleiding nog nooit zo belangrijk is geweest, vooral voor jongeren die na de middelbare school waarschijnlijk meteen op zoek gaan naar werk. Het EESC voegt zich bij degenen die pleiten voor forse investeringen in loopbaanbegeleiding (19), aangezien is aangetoond dat loopbaanbegeleiding een waardevolle rol kan spelen bij de voorbereiding van studenten op een snel veranderende arbeidsmarkt die wellicht niet aan hun verwachtingen voldoet of waarvoor zij niet de juiste vaardigheden hebben. |
4.10. |
In de nationale herstel- en veerkrachtplannen wordt horizontaal verwezen naar jongeren in het kader van beroepsonderwijs en -opleiding. Hoewel de omvang ervan sterk verschilt per bedrijfstak en regio, heeft de crisis ook de opleidingen en het leren op de werkplek ernstig verstoord, d.w.z. de leerlingplaatsen en stages, die voor jongeren gewoonlijk een belangrijk toegangspunt tot de arbeidsmarkt vormen. Het EESC, dat al lang pleit voor modernisering van beroepsonderwijs en -opleiding, is ingenomen met de nationale inspanningen om te zoeken naar en te werken aan alternatieve oplossingen voor het aanbieden van praktische vaardigheidstrainingen, zoals contracten voor opleidingen op de werkplek en alternerend leren, en het uitbreiden van afstandsonderwijs. Sommige landen hebben ook nieuwe beleidsmaatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de stelsels voor technisch en beroepsonderwijs en -opleiding beter bestand zijn tegen toekomstige schokken (20). |
4.11. |
De outreachstrategieën zijn cruciale onderdelen van de herstelplannen die gerichte investeringen in jeugddienstverleners en openbare diensten voor arbeidsvoorziening vereisen. Uit recente bevindingen blijkt dat bijna de helft van de NEET’s niet op de hoogte is van de steunmaatregelen van de overheid die voor hen beschikbaar zijn (21). |
4.12. |
In het kader van de nationale herstel- en veerkrachtplannen moet meer worden geïnvesteerd in jeugddienstverleners en moet horizontale samenwerking tussen jeugddienstverleners en openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA’s) worden aangemoedigd. Efficiënte ODA’s kunnen helpen bij het ondersteunen van mensen die lastig werk vinden en er mede voor zorgen dat het overstappen naar een nieuwe baan vlot verloopt, maar om de meer kwetsbare NEET’s te bereiken zal moeten worden samengewerkt tussen ODA’s en een verscheidenheid aan lokale actoren, van verenigingen en onderwijsinstellingen tot gespecialiseerde adviseurs die zijn opgeleid voor geestelijke gezondheidskwesties. Hiervoor is een doeltreffende en adequate uitwisseling van informatie en gegevens vereist, en dit betekent dat ODA-medewerkers en -adviseurs meer tijd zullen moeten besteden aan het beheer van deze partnerschappen (22). |
4.13. |
De jongerengarantie, die nu wordt gefinancierd uit het ESF+, en waarbij ten minste 12 % van de middelen moet worden besteed in de lidstaten waar het aantal NEET’s hoger ligt dan het EU-gemiddelde (23), blijft het belangrijkste instrument voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid in de EU. De aanbeveling van de Raad over hoe het programma kan worden versterkt, aangenomen in oktober 2020 (24), bevat een lijst van maatregelen om de kwaliteit van wat in het kader van het programma wordt aangeboden te waarborgen, het bereik ervan te vergroten en de monitoring van de resultaten aan te scherpen om het programma beter te evalueren. Daarom moeten in de nationale herstel- en veerkrachtplannen de nationale uitvoeringsplannen van de jeugdgarantie worden geïnventariseerd en deze moeten gekoppeld worden aan de nationale herstel- en veerkrachtplannen. Als dat niet gebeurt, zullen kansen worden gemist en maatregelen worden genomen die geen oplossingen voor NEET’s zullen opleveren. |
4.14. |
Het EESC stelt vast dat de laatste actualisering van de nationale uitvoeringsplannen van de jongerengarantie dateert van 2014 en dat tot dusver nog niet alle EU-lidstaten zijn begonnen met het actualiseren van hun nationale strategieën voor jongeren om rekening te houden met de versterkte jongerengarantie (25). De lidstaten moeten hun inspanningen opvoeren, de opgedane ervaring integreren en de EU-financiering strategisch inzetten teneinde dit instrument echt doeltreffend en functioneel te maken. |
4.15. |
Er moeten herstelmaatregelen worden uitgewerkt die specifiek gericht zijn op het tegengaan van de jeugdwerkloosheid en onzekere banen voor jongeren (26), en met het oog daarop moeten er hoogwaardige banen komen. Daarnaast moet het grote aantal werknemers (27) die geen adequate socialezekerheidsdekking hebben met dergelijke maatregelen worden beschermd. Bovendien moet er worden nagedacht over specifieke maatregelen voor jonge zelfstandigen teneinde het ondernemerschap bij jongeren en start-ups te ondersteunen en te stimuleren. |
4.16. |
Uit onderzoek (28) naar de door de EU-lidstaten tijdens de pandemie aangebrachte wijzigingen in de socialebeschermingsstelsels is gebleken dat de meeste lidstaten inkomenssteunmaatregelen voor werknemers, zoals werktijdverkorting, werkloosheidsuitkeringen en vergelijkbare maatregelen, toegankelijker hebben gemaakt, met name door de waarde ervan te verhogen, de voorwaarden om ervoor in aanmerking te komen te versoepelen en de duur ervan te verlengen. Hoewel deze maatregelen niet specifiek op jongeren zijn gericht, zullen jongeren, die vaker werkloos zijn en vaak van sociale bescherming, zoals werkloosheidsuitkeringen, zijn uitgesloten wegens een gebrek aan arbeidsverleden, er wel baat bij hebben. |
4.17. |
Om deze redenen, en rekening houdend met het feit dat alle aangebrachte wijzigingen van tijdelijke aard zijn en vele ervan reeds zijn stopgezet, waardoor jongeren opnieuw met een kloof op het gebied van sociale bescherming worden geconfronteerd, acht het EESC het van essentieel belang dat beleidsmakers zich concentreren op de totstandbrenging van een universele socialezekerheidsregeling die ervoor zorgt dat alle werknemers (typisch en atypisch, jongeren en volwassenen) in gelijke mate door sociale bescherming worden gedekt. Door deze kloof aan te pakken kunnen jongeren worden beschermd tegen armoede en tegen eventuele toekomstige schokken op de arbeidsmarkt. |
4.18. |
Het EESC acht het van belang dat ook jongeren in aanmerking komen voor sociale zekerheid en moedigt alle lidstaten dan ook aan om de Aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen (29), waarin de lidstaten wordt aanbevolen om de toegang tot sociale bescherming te waarborgen voor alle vormen van werk, naar behoren uit te voeren. |
4.19. |
Er moeten meer inspanningen worden geleverd om manieren te vinden om werkzekerheid en arbeidskwaliteit op een dynamische arbeidsmarkt met elkaar te verzoenen, en versterking van de sociale dialoog is de sleutel tot het vinden van doeltreffende maatregelen. Beste praktijken zijn te vinden in landen als: 1) Portugal, waar de regering regelmatig overleg pleegt met de sociale partners en jongerenorganisaties. Maatregelen zoals een quotum voor NEET’s in bedrijven met een groot aantal stageplaatsen of lagere aanwervingssubsidies voor arbeidsovereenkomsten van bepaalde duur (30) hebben bijgedragen meer banen voor jongeren in het land; en 2) Spanje, waar de sociale dialoog heeft geleid tot een uitbreiding van de socialezekerheidsdekking tot stageplaatsen (31). |
4.20. |
Na het uitbreken van de crisis zijn de onzekerheid, zorgen en angsten die bij jongeren tot depressie kunnen leiden, sterk toegenomen, en in sommige landen is dat nog steeds het geval. De tijdelijke sluiting van onderwijsinstellingen, evenals de tijdelijke stopzetting van sociale, culturele en sportactiviteiten, heeft geleid tot een verzwakking van de sociale banden die bijdragen tot het behoud van een goede geestelijke gezondheid. De psychologische ondersteuning op scholen en universiteiten is in veel landen ernstig verstoord geraakt en jongeren maken steeds meer gebruik van andere platforms voor ondersteuning, zoals telefoonlijnen en jeugdcentra, en geestelijke gezondheidsdiensten bieden teleconsultaties en vormen van zorg op afstand aan teneinde de continuïteit van de dienstverlening te handhaven. Tegelijkertijd werden ook de aanbieders van die diensten zwaar getroffen door de lockdowns en veel van hen hebben hun activiteiten niet kunnen hervatten wegens een gebrek aan financiële en personele middelen. Het EESC acht het van essentieel belang om de geestelijke gezondheidszorg, die sterk afhankelijk is van vrijwilligerswerk en projectfinanciering, te ondersteunen met meer duurzame financiering, aangezien deze sector tijdens de crisis een cruciaal element van ons maatschappelijk bestel is gebleken. |
4.21. |
In het nationale herstel- en veerkrachtplannen zou meer aandacht kunnen worden besteed aan gendermainstreaming, met name in verband met NEET’s, die meer voorkomen onder jonge vrouwen dan onder jonge mannen. In 2020 lag het aantal vrouwelijke NEET’s gemiddeld 1,3 maal zo hoog als het aantal mannelijke NEET’s, en het aantal inactieve vrouwelijke NEET’s zelfs 1,7 maal zo hoog. Het aandeel is bijzonder hoog in Oost-Europese landen (Bulgarije, Roemenië, Hongarije, Tsjechische Republiek, Slowakije en Polen) en in Italië (32). De meeste NEET’s in deze landen bevinden zich in deze groep vanwege hun gezinsverantwoordelijkheden, of zijn jongeren met een handicap. Een groter aandeel van jonge vrouwen besteedt tijd aan de zorg voor kinderen en andere familieleden. Jonge vrouwen besteden bijna drie keer zoveel tijd aan onbetaalde zorg en huishoudelijke taken als jonge mannen. Het Comité is ingenomen met de maatregelen die sommige lidstaten hebben genomen om de arbeidsparticipatie en het ondernemerschap van vrouwen te bevorderen, te investeren in een adequate sociale infrastructuur en de kinderopvangstelsels te hervormen, met name wat onderwijs en opvang voor jonge kinderen betreft, en zou graag zien dat deze goede praktijken in de hele EU worden veralgemeend, dit met het oog op het streven naar volledige werkgelegenheid voor vrouwen, met name jonge moeders; ook dringt het aan op een solide systeem van jaarlijkse monitoring van de vorderingen en van de budgetten die in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit worden toegewezen en gebruikt voor gendergelijkheid, met inbegrip van relevante indicatoren. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, 15 maart 2018 (PB C 153 van 2.5.2018, blz. 1).
(2) Aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming — Sociale bescherming toekomstbestendig maken (PB C 387 van 15.11.2019, blz. 1).
(3) Eu-strategie voor jongeren (2018) (PB C 456 van 18.12.2018, blz. 1); Pakket Ondersteuning van de werkgelegenheid voor jongeren (2020); Een brug naar banen — Versterking van de jongerengarantie (2020) (PB C 372 van 4.11.2020, blz. 1); ALMA (2021); Europees Jaar van de jeugd (verwacht in 2022).
(4) https://ec.europa.eu/info/strategy/priorities-2019-2024_nl
(5) https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=1549&langId=nl
(6) Jongeren worden gewoonlijk gedefinieerd als personen tussen 15 en 29 jaar oud.
(7) Eurostat.
(8) Konle-Seidl, R. en Picarella, F. (2021), Youth in Europe: Effects of COVID-19 on their economic and social situation, Europees Parlement, Luxemburg.
(9) https://www.eurofound.europa.eu/topic/non-standard-employment
(10) https://www.eurofound.europa.eu/publications/blog/new-forms-of-employment-in-europe-how-new-is-new
(11) Eurofound (2021), COVID-19: Gevolgen voor de werkgelegenheid en het arbeidsleven, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg.
(12) Spasova S., Bouget D., Ghailani, D. en Vanhercke B. (2017), Access to social protection for people working on non-standard contracts and as self-employed in Europe.
(13) https://national-policies.eacea.ec.europa.eu/youthwiki/chapters/austria/54-young-peoples-participation-in-policy-making
(14) https://www.giovani.gov.it/it/comunicazione/notizie/comitato-per-la-valutazione-dell-impatto-generazionale-delle-politiche-pubbliche/
(15) https://www.cedefop.europa.eu/en/news-and-press/news/coronavirus-impact-jobs-eu-sectors-and-occupations-skills-forecast-analysis
(16) https://ec.europa.eu/eures/public/four-job-sectors-high-demand-result-covid-19-pandemic-2021-02-19_en
(17) Cedefop skills and jobs forecast.
(18) https://www.oecd.org/skills/covid-19-pandemic-highlights-urgent-need-to-scale-up-investment-in-lifelong-learning-for-all-says-oecd.htm
(19) https://www.oecd.org/education/career-readiness/Investing%20in%20Career%20Guidance_en.pdf
(20) Skills development in the time of COVID-19: Taking stock of the initial responses in technical and vocational education and training, International Labour Office — Genève: IAO, 2021.
(21) Moxon, D., Bacalso, C, en Șerban, A. (2021), Beyond the pandemic: The impact of COVID-19 on young people in Europe, Brussel, Europees Jeugdforum.
(22) PES partnership management, Eamonn Davern (september 2020).
(23) https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=1099&langId=nl
(24) Aanbeveling van de Raad inzake Een brug naar banen — Versterking van de jongerengarantie en tot vervanging van de Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie (PB C 372 van 4.11.2020, blz. 1).
(25) Konle-Seidl, R. en Picarella, F. (2021), Youth in Europe: Effects of COVID-19 on their economic and social situation, Europees Parlement, Luxemburg.
(26) Europees Parlement — Resolutie van 4 juli 2017 over arbeidsomstandigheden en onzeker werk (2016/2221(INI)) (PB C 334 van 19.9.2018, blz. 88).
(27) Internationaal Arbeidsbureau. World Social Protection Report 2020-22: Social Protection at the Crossroads — in Pursuit of a Better Future Genève: IAO, 2021.
(28) EVI (2021), Non-standard workers and the self-employed in the EU: Social protection during the Covid-19 pandemic.
(29) Aanbeveling van de Raad van 8 november 2019 met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen (PB C 387 van 15.11.2019, blz. 1).
(30) https://www.iefp.pt/apoios-a-contratacao
(31) 121/000066 Wetsvoorstel inzake het garanderen van de koopkracht van pensioenen en andere maatregelen ter versterking van de financiële en sociale houdbaarheid van het openbare pensioenstelsel (congreso.es).
(32) https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Statistics_on_young_people_neither_in_employment_nor_in_education_or_training
BIJLAGE
De volgende wijzigingsvoorstellen zijn tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht (artikel 59, lid 3, rvo):
WIJZIGINGSVOORSTEL 3
Ingediend door:
HOŠTÁK Martin
POTTIER Jean-Michel
VADÁSZ Borbála
SOC/689 — Fatsoenlijk werk voor jongeren en inclusie van NEET’s via nationale herstelplannen
Paragraaf 4.17
Wijzigen
Afdelingsadvies |
Wijzigingsvoorstel |
Om deze redenen, en rekening houdend met het feit dat alle aangebrachte wijzigingen van tijdelijke aard zijn en vele ervan reeds zijn stopgezet, waardoor jongeren opnieuw met een kloof op het gebied van sociale bescherming worden geconfronteerd, acht het EESC het van essentieel belang dat beleidsmakers zich concentreren op de totstandbrenging van een universele socialezekerheidsregeling die ervoor zorgt dat alle werknemers (typisch en atypisch, jongeren en volwassenen) in gelijke mate door sociale bescherming worden gedekt. Door deze kloof aan te pakken kunnen jongeren worden beschermd tegen armoede en tegen eventuele toekomstige schokken op de arbeidsmarkt. |
Om deze redenen, en rekening houdend met het feit dat alle aangebrachte wijzigingen van tijdelijke aard zijn en vele ervan reeds zijn stopgezet, waardoor jongeren opnieuw met een kloof op het gebied van sociale bescherming worden geconfronteerd, acht het EESC het van essentieel belang dat beleidsmakers zich concentreren op de totstandbrenging van sterke en doeltreffende socialezekerheidsregeling en die ervoor zorgen dat alle werknemers naar behoren door sociale bescherming worden gedekt. Door deze kloof aan te pakken kunnen jongeren worden beschermd tegen armoede en tegen eventuele toekomstige schokken op de arbeidsmarkt. |
Motivering |
Wij zijn het er volledig mee eens dat de nationale plannen voor herstel en veerkracht kunnen worden gebruikt ter versterking en ondersteuning van de ambities en inspanningen van de lidstaten om de aanbeveling met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen uit te voeren, met inachtneming van hun nationale sociaaleconomische omstandigheden en praktijken. Een oproep tot een universele socialebeschermingsregeling kan nooit verenigbaar zijn met het doel van dit advies. |
Stemuitslag:
Vóór: |
74 |
Tegen: |
101 |
Onthoudingen: |
19 |
WIJZIGINGSVOORSTEL 4
Ingediend door:
HOŠTÁK Martin
POTTIER Jean-Michel
VADÁSZ Borbála
SOC/689 — Fatsoenlijk werk voor jongeren en inclusie van NEET’s via nationale herstelplannen
Paragraaf 1.9
Wijzigen
Afdelingsadvies |
Wijzigingsvoorstel |
||||
Het EESC is ingenomen met de bepalingen in de nationale herstel- en veerkrachtplannen voor hoogwaardige leerlingplaatsen of stages, aangezien deze een doeltreffend instrument zijn om het aantal voortijdige schoolverlaters terug te dringen en kunnen zorgen voor een betere integratie van jongeren (en anderen) op de arbeidsmarkt. Ook roept het de lidstaten op de Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen ten uitvoer te leggen (1). Bij de komende herziening van het kwaliteitskader voor stages moet een verbod worden uitgevaardigd op onbetaalde stages en moet erop worden toegezien dat alle stagiairs een fatsoenlijk beloning krijgen. |
Het EESC is ingenomen met de bepalingen in de nationale herstel- en veerkrachtplannen voor hoogwaardige leerlingplaatsen of stages, aangezien deze een doeltreffend instrument zijn om het aantal voortijdige schoolverlaters terug te dringen en kunnen zorgen voor een betere integratie van jongeren (en anderen) op de arbeidsmarkt. Ook roept het de lidstaten op
|
Motivering |
Wij stellen voor de tekst in twee delen op te splitsen en de concepten leerlingplaatsen en stages niet door elkaar te gebruiken. Het eerste gedeelte gaat over leerlingplaatsen. Het EU-kader functioneert goed en er wordt geen herziening overwogen. Het tweede deel houdt verband met de herziening van het EU-kader voor stages; dit kan een kans zijn om de uitvoering en vooruitgang in de lidstaten te controleren. |
Stemuitslag:
Vóór: |
69 |
Tegen: |
112 |
Onthoudingen: |
15 |
WIJZIGINGSVOORSTEL 5
Ingediend door:
HOŠTÁK Martin
POTTIER Jean-Michel
VADÁSZ Borbála
SOC/689 — Fatsoenlijk werk voor jongeren en inclusie van NEET’s via nationale herstelplannen
Paragraaf 1.11
Wijzigen
Afdelingsadvies |
Wijzigingsvoorstel |
Aangezien het niet de bedoeling is arbeidsonzekerheid te subsidiëren, acht het EESC het van essentieel belang dat aanwervingssubsidies afhankelijk worden gemaakt van arbeidsovereenkomsten van onbepaalde duur of stabilisatieprogramma’s . Daarnaast kunnen aanwervingsstimulansen helpen om “kansarme” werkzoekenden werkgelegenheidskansen te bieden en een nieuwe baan te vinden voor ontslagen werknemers en het hen gemakkelijker te maken om over te stappen naar een nieuwe sector of een nieuw beroep. |
Aangezien het niet de bedoeling is arbeidsonzekerheid te subsidiëren, acht het EESC het van essentieel belang dat aanwervingssubsidies afhankelijk worden gemaakt van arbeidsovereenkomsten van onbepaalde duur of andere contracten die later in de loopbaan tot dit soort overeenkomst leiden . Daarnaast kunnen aanwervingsstimulansen een aanvulling vormen op de inspanningen van de werkgever om “kansarme” werkzoekenden werkgelegenheidskansen te bieden en een nieuwe baan te vinden voor ontslagen werknemers en het hen gemakkelijker te maken om over te stappen naar een nieuwe sector of een nieuw beroep. |
Motivering |
Aanwervingssubsidies kunnen de aanwerving van jonge mensen bevorderen en werkgevers helpen om toekomstige werknemers te vinden, maar beide partijen hebben behoefte aan flexibiliteit om een opleidings- en loopbaanplan te ontwikkelen dat leidt tot een stabieler arbeidsverband. Een en ander hangt af van vaardigheden, prestaties, inzet en andere objectieve criteria. Aanwervingssubsidies dekken ook vormen van duale arbeidsovereenkomsten die deel uitmaken van een opleidings- en beroepstraject. Het is daarom passend het voorstel toe te spitsen op voorwaarden inzake duurzame werkgelegenheid om de integratie van werkzoekenden, met name NEET’s, te bevorderen. |
Stemuitslag:
Vóór: |
69 |
Tegen: |
120 |
Onthoudingen: |
16 |
De volgende paragraaf van het afdelingsadvies werd aangepast om rekening te houden met het door de voltallige vergadering goedgekeurde wijzigingsvoorstel, hoewel meer dan een kwart van de stemmende leden zich uitsprak voor behoud van de tekst in zijn oorspronkelijke vorm (artikel 59, lid 4, van het reglement van orde):
WIJZIGINGSVOORSTEL 2
Ingediend door:
BABRAUSKIENĖ Tatjana
SOC/689 — Fatsoenlijk werk voor jongeren en inclusie van NEET’s via nationale herstelplannen
Paragraaf 1.9
Wijzigen
Afdelingsadvies |
Wijzigingsvoorstel |
Het EESC is ingenomen met de bepalingen in de nationale herstel- en veerkrachtplannen voor hoogwaardige leerlingplaatsen of stages, aangezien deze een doeltreffend instrument zijn om het aantal voortijdige schoolverlaters terug te dringen en kunnen zorgen voor een betere integratie van jongeren (en anderen) op de arbeidsmarkt. Ook roept het de lidstaten op de Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen ten uitvoer te leggen (1). Bij de komende herziening van het kwaliteitskader voor stages moet een verbod worden uitgevaardigd op onbetaalde stages en moet erop worden toegezien dat alle stagiairs een fatsoenlijk beloning krijgen. |
Het EESC is ingenomen met de bepalingen in de nationale herstel- en veerkrachtplannen voor hoogwaardige opleidingen, met inbegrip van leerlingplaatsen of stages, aangezien deze een doeltreffend instrument zijn om het aantal voortijdige schoolverlaters terug te dringen en kunnen zorgen voor een betere integratie van jongeren (en anderen) op de arbeidsmarkt. Ook roept het de lidstaten op de Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen ten uitvoer te leggen (1). Wel moet een verbod worden uitgevaardigd op onbetaalde stages. Bij de komende herziening van de Aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stages moet erop worden toegezien dat alle stagiairs een fatsoenlijk beloning krijgen. Ook zou het EESC graag zien dat een Europees kader voor hoogwaardige stages wordt ontwikkeld, teneinde de educatieve waarde van dit soort leerervaringen te waarborgen. |
Stemuitslag:
Vóór: |
127 |
Tegen: |
62 |
Onthoudingen: |
8 |
(1) Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, 15 maart 2018.
(1) Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, 15 maart 2018.
(1) Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, 15 maart 2018.
(1) Aanbeveling van de Raad voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen, 15 maart 2018.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/38 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over atypisch werk en platformcoöperaties in het kader van de digitalisering van de industrie
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/06)
Rapporteur: |
Giuseppe GUERINI |
Corapporteur: |
Erwin DE DEYN |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI) |
Goedkeuring door de afdeling |
10.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
219/0/10 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
De digitale-platformeconomie is een snelgroeiend verschijnsel dat de grenzen van de Europese Unie overstijgt. Parallel met deze opmars hebben ook de arbeidsverhoudingen voor mensen die via deze platforms werken diverse vormen aangenomen: zij verlenen er diensten als zelfstandigen, werken er met occasionele contracten of individueel aangepaste arbeidsovereenkomsten enz. In dit verband kunnen werknemerscoöperaties een interessant instrument zijn om arbeidsverhoudingen die via digitale platforms tot stand zijn gebracht stabieler te maken. |
1.2. |
Gezien de omvang van het fenomeen acht het EESC het nuttig en noodzakelijk dat de Europese Unie en de lidstaten passende wetgeving vaststellen en coördineren om een evenwicht te vinden tussen de behoefte aan innovatie enerzijds en de bescherming van de rechten van platformwerkers anderzijds, zoals zij voor consumenten en gebruikers doen in de ontwerpverordeningen voor een wet inzake digitale diensten en een wet inzake digitale markten. |
1.3. |
Digitale platforms stimuleren ook de ontwikkeling van nieuwe ondernemingsvormen die voor veel mensen de mogelijkheden tot actieve deelname aan nieuwe digitale markten kunnen verruimen. Van deze verschillende ondernemingsvormen is de coöperatie bijzonder nuttig, omdat zij een inclusieve deelname aan het beheer van digitale platforms bevordert. |
1.4. |
Het coöperatieve model maakt de ontwikkeling mogelijk van ondernemingen die worden opgericht door zelfstandigen die hun autonomie en creativiteit willen behouden en tegelijkertijd hun inkomen, arbeidsvoorwaarden en toegang tot sociale bescherming willen verbeteren, en atypische arbeidsvormen willen voorkomen. |
1.5. |
Het EESC wijst erop dat de coöperatieve structuur zich niet alleen leent voor het combineren van de kenmerken van digitale platforms met een coöperatief organisatiemodel, maar het ook mogelijk maakt dat, waar de omstandigheden dit vereisen, de leden van de coöperatie de status van werknemer behouden, met alle waarborgen die voor werknemers in collectieve arbeidsovereenkomsten zijn vastgelegd. |
1.6. |
Het EESC moedigt de Europese Commissie, de lidstaten en de deelnemers aan de sociale dialoog aan om te voorzien in initiatieven ter bevordering van de ontwikkeling van platformcoöperaties die, met behulp van de nieuwe technologieën, de ondernemingsgeest stimuleren door jonge werknemers en ondernemers in coöperaties samen te brengen. |
1.7. |
Voor een doeltreffende uitvoering van deze initiatieven is de betrokkenheid van alle belanghebbenden vereist. In dit verband kan de sociale dialoog een sleutelrol spelen, reden waarom het EESC bereid is bij te dragen aan de bevordering van platformcoöperaties. |
1.8. |
Digitale platforms kennen geen landgrenzen. Bovendien is het oorsprongslandbeginsel van toepassing in de EU. Het welslagen van deze initiatieven hangt af van een gemeenschappelijk begrip en een gemeenschappelijke toepassing van deze kwesties. Het EESC dringt erop aan dat aandacht wordt besteed aan het risico van versnippering van de interne markt, wat nadelig zou zijn voor zowel de platforms als hun werknemers. |
1.9. |
Het EESC is van mening dat de uitvoering van de Europese strategie voor de digitale transitie initiatieven moet omvatten ter ondersteuning van de oprichting van coöperaties voor het beheer van digitale platforms, wat onder meer het collectieve eigendom van digitale diensten, gegevens en technologische infrastructuur zou bevorderen en aldus de weg zou vrijmaken voor een grotere diversificatie van het economische landschap en de verspreiding van economische democratie. |
1.10. |
Coöperaties, als autonome organisaties van mensen die zich vrijwillig verenigen om via een democratische en participatieve organisatie in hun gemeenschappelijke sociale, economische en culturele behoeften te voorzien, bieden een interessante oplossing voor de problemen op het gebied van governance en democratische controle van digitale platforms. |
1.11. |
Het EESC dringt erop aan dat in de voorstellen van de Europese Commissie voor de regulering van de arbeidsvoorwaarden van platformwerkers een benadering wordt gevolgd die openstaat voor innovatie, die bevorderlijk is voor het concurrentievermogen van ondernemingen, en die tegelijkertijd de bescherming van de rechten van werknemers vooropstelt. Met name moet ervoor worden gezorgd dat platformswerkers voorlichting krijgen en in staat worden gesteld om meer inzicht te krijgen in en controle te hebben over de wijze waarop algoritmen werk toebedelen. |
2. Inleiding en achtergrond
2.1. |
In het proces van snelle transformatie van de economie en het bedrijfsleven is de digitalisering een belangrijke strategische rol gaan spelen, zelfs zozeer dat zij alle sectoren doordringt en van invloed is op de hele waardeketen van producten en diensten, van grote ondernemingen tot kleine bedrijven en micro-ondernemingen. Zowel wat nieuwe kansen als wat nieuwe uitdagingen betreft, zijn de gevolgen voor de arbeidswereld aanzienlijk, zowel door de aard van de veranderingen als door de snelheid waarmee zij zich voltrekken. |
2.2. |
Als gevolg van de snelle digitale transformatie ontstaan nieuwe manieren van werken en nieuwe vormen van bedrijfsorganisatie. Platformwerk vereist onder meer nieuwe en flexibele oplossingen waarin de huidige rechtskaders niet altijd kunnen voorzien. |
2.3. |
De huidige snelle transformatie heeft lacunes in de rechtszekerheid aan het licht gebracht, en daarom zijn de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen belangrijk als kader voor onderhandelingen over nieuwe regels voor werk via digitale platforms. Veel lidstaten hebben stappen ondernomen om de arbeidsstatus van platformwerkers te verduidelijken; in dit verband moet regulering door de Europese Commissie overeenkomsten aanmoedigen die zowel gelijke tred kunnen houden met veranderingen op de arbeidsmarkt als de nodige waarborgen bieden wat betreft de sociale bescherming van platformwerkers. |
2.4. |
Hoewel het fenomeen “digitale platforms” betrekking heeft op een breed scala aan modellen, zoals sociale netwerken, e-commercewebsites, websites voor financiële bemiddeling of voor de toegang tot en het beheer van middelen en gegevens, wordt in dit advies een arbeidsspecifieke invalshoek gehanteerd, en wordt met name verwezen naar ondernemingen die opereren via apps of websites. In het bijzonder zal worden gekeken naar het specifieke model van digitale platforms in de vorm van coöperaties. |
2.5. |
De Europese Commissie onderzoekt de gevolgen van platformwerk voor de arbeidsvoorwaarden van platformswerkers via een raadpleging, waarvan de eerste fase op 24 februari van start ging, met een tweede fase tussen 15 juni en 15 september 2021. In het kader van deze raadplegingen heeft de Commissie de sociale partners verzocht om kenbaar te maken of zij wetgevende maatregelen al dan niet nodig achten. In de raadpleging worden zeven gebieden genoemd waarop actie zou kunnen worden overwogen: 1. arbeidsstatus, 2. arbeidsvoorwaarden, 3. toegang tot sociale bescherming, 4. toegang tot vertegenwoordiging en collectieve onderhandelingen, 5. de grensoverschrijdende dimensie, 6. algoritmisch beheer, en 7. bijscholing en loopbaanperspectieven voor mensen die op platforms werken. |
2.6. |
Digitale platforms creëren een virtuele ruimte waarin interacties en uitwisselingen plaatsvinden die veel verder gaan dan het op elkaar afstemmen van vraag en aanbod alleen, waarbij zij een steeds verfijndere controle- en beïnvloedingsmacht verwerven ten aanzien van hun werknemers, leveranciers en gebruikers, terwijl zij hun klanten nieuwe diensten kunnen aanbieden en nieuwe werkgelegenheidskeuzes bieden. Dit wordt mogelijk gemaakt door profileringssystemen en een grootschalig gebruik van gegevens met behulp van artificiële-intelligentiesystemen en algoritmen die door de platformbeheerders zijn vastgesteld. |
2.7. |
Door middel van een uitgekiend marketingbeleid, dat mensen die met platforms interageren de illusie geeft dat zij hoofdrolspelers zijn in een horizontaal peer-to-peerproces, presenteren en definiëren platforms zich als ontmoetingsplaatsen voor een directe, onbemiddelde interactie. In werkelijkheid zijn zij echter nooit volledig decentraal of neutraal, maar bemiddelen zij actief, volgens gevestigde, maar vaak niet duidelijk zichtbare hiërarchieën. |
2.8. |
Hoewel de Europese Unie en de lidstaten over een uitgebreide reeks bepalingen beschikken die de verschillende vormen van werkgelegenheid regelen, laten deze wetgevingskaders zich niet altijd eenvoudig op platforms toepassen. Informatie, sociale dialoog en wederzijds leren moeten worden aangemoedigd om een gezonde en duurzame ontwikkeling van digitale platforms te vergemakkelijken en te ondersteunen, met het oog op meer samenwerking en vertrouwen tussen de spelers op de digitale markt. Sociale dialoog en collectieve onderhandelingen bieden betere garanties voor de regulering van snel veranderende situaties dan haastig gesmede wetgeving die innovatie in de weg zou kunnen staan. |
2.9. |
Het staat in ieder geval buiten kijf dat goede regelgeving enerzijds grote innovaties die uit digitale technologieën kunnen voortvloeien de nodige ruimte moet geven, en anderzijds de rechten moet erkennen van degenen die via deze nieuwe vormen van arbeidsorganisatie actief zijn. Ingrijpen op deze veranderingen betekent actief richting geven aan het ontwikkelingsmodel, dat naar onze mening bijzondere aandacht moet besteden aan het milieu en aan de sociale dimensie. |
2.10. |
In de context van de huidige mondiale digitale transformatie moeten op alle niveaus passende maatregelen worden overwogen om de ontwikkeling van een duurzame digitale transitie te ondersteunen, met een passend en duidelijk Europees regelgevingskader voor de verschillende spelers op de digitale markt, en met name de platformmarkt. De Europese instellingen hebben al een begin gemaakt met het aanpakken van diverse aspecten (1) van dit thema, en het EESC heeft reeds verschillende adviezen in verband hiermee uitgebracht, over de fiscale aspecten (2), de regulering van de digitale markt (3) en de arbeidskwesties (4). |
2.11. |
In een algemene context van veranderende arbeidsomstandigheden zijn steeds meer mensen in staat om als zelfstandige diensten te verlenen via digitale platforms, zoals wordt benadrukt in de effectbeoordeling die de Europese Commissie in januari 2021 heeft gepubliceerd (5). Het ontbreken van een adequaat regelgevingskader kan ertoe leiden dat een beroep wordt gedaan op oneigenlijke vormen van zelfstandige arbeid, die, om als zodanig te worden aangemerkt, aan bepaalde criteria moet voldoen, zoals autonomie, uiting van vrije wil van de partijen, zelfbeschikking bij de organisatie van het werk, en onafhankelijkheid. |
2.12. |
Uit de analyse van de Europese Commissie blijkt dat mensen die via platforms werken, mogelijk onvoldoende informatie hebben over en inzicht hebben in de manier waarop algoritmen worden toegepast om tot bepaalde beslissingen te komen die gevolgen kunnen hebben voor hun arbeidsomstandigheden. Gebrek aan inzicht en informatie kan problematisch zijn, met name in het kader van digitaal toezicht en gegevensbeheer wanneer het ontwerp en het beheer van algoritmen gevolgen hebben voor de arbeidsomstandigheden. Daarom is de sociale dialoog van essentieel belang. |
2.13. |
Zowel bedrijven als werknemers hebben behoefte aan voldoende kennis en rechtszekerheid met betrekking tot de arbeidsovereenkomsten van platformwerkers, waarbij een fatsoenlijk loon en toegang tot sociale bescherming en collectieve onderhandelingen moeten worden gewaarborgd. Dezelfde duidelijkheid is ook geboden als het gaat om de criteria om als ondernemer en als zelfstandige te worden aangemerkt. Het EESC heeft hierover een duidelijk standpunt ingenomen in zijn advies SOC 645/2021 over “Fatsoenlijk werk in de platformeconomie”, dat het op verzoek van het Duitse voorzitterschap van de Raad van de EU in de tweede helft van 2020 heeft opgesteld. |
2.14. |
Zoals de Commissie zelf erkent, zijn coöperaties er in de digitale-platformeconomie in geslaagd modellen te creëren die een geslaagde combinatie van ondernemerschap, sociale rechten en passende arbeidsvoorwaarden mogelijk maken (6). |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
De ingrijpende en snelle veranderingen die gepaard gaan met de digitalisering van de economie en van het maatschappelijk leven, leiden tot nieuwe eisen inzake flexibiliteit en aanpassingssnelheid en daarmee tot een breder scala aan mogelijkheden om als zelfstandige te werken. Soms leiden zij echter tot nieuwe vormen van versnippering en fragmentering van werk, dat nu niet alleen in verschillende fasen (zoals bij klassieke assemblagelijnen) maar ook ruimtelijk en temporeel wordt opgedeeld, waarbij vaak het onderscheid tussen werk- en privétijd vervaagt voor degenen die bij een bepaalde fase van het proces betrokken zijn. |
3.2. |
Een en ander maakt deel uit van een complexe ontwikkeling die zich ook voordoet bij hooggekwalificeerde beroepen, waaraan bepaalde segmenten van het productieproces worden toevertrouwd via contracten voor zelfstandigen of beoefenaars van “vrije beroepen”. Hierbij valt onder meer te denken aan de wereld van computerprogrammeurs, gegevensanalisten en app-ontwikkelaars, en aan alle aanbieders van aanvullende diensten die in toenemende mate decentraal worden verleend. |
3.3. |
De COVID-19-crisis heeft aangetoond dat de correcte toepassing van EU- en nationale regels, die de noodzaak van bescherming van werknemers met zogenaamde “atypische arbeidsovereenkomsten” (7) erkennen, in veel lidstaten een uitdaging blijft. |
3.4. |
De opkomst van digitale platforms als instrument voor de aanwerving van werknemers heeft in veel gevallen geleid tot het gebruik van op zelfstandigheid gebaseerde contractvormen, zelfs wanneer de betrokkenen niet daadwerkelijk zelfstandig en onafhankelijk werkten. Er zijn ook gevallen geweest waarin deze aanpak meer bedoeld was om de arbeidskosten te drukken dan om de autonomie bij de organisatie van het werk te optimaliseren. Tegelijkertijd is ook het aantal rechtszaken in verschillende Europese landen toegenomen. Het lijdt echter geen twijfel dat zo’n snel veranderend fenomeen niet via de rechter kan worden gereguleerd, maar dat er praktische oplossingen moeten worden gevonden die de ingrijpende veranderingen die zich thans voordoen, op de juiste wijze vatten en interpreteren. |
3.5. |
In dit verband maken coöperaties de ontwikkeling mogelijk van ondernemingen die bestaan uit zelfstandigen (zoals coöperaties van zelfstandigen) die hun autonomie en creativiteit willen behouden en tegelijkertijd hun inkomen, arbeidsvoorwaarden en toegang tot sociale bescherming willen verbeteren. Bovendien kan de meer traditionele coöperatievorm (werknemerscoöperatie) de kenmerken van digitale platforms combineren met het coöperatieve organisatiemodel, dat wordt gekenmerkt door een democratische structuur en de waarborgen die werknemers uit hoofde van nationale arbeidsovereenkomsten genieten. |
3.6. |
Een platformcoöperatie is een democratisch en met inspraak van de belanghebbenden beheerde onderneming in de vorm van een coöperatie die de productie en uitwisseling van goederen en diensten organiseert via IT-infrastructuur en protocollen die in wisselwerking staan met verschillende apparaten, zowel vaste als mobiele. |
3.7. |
Zoals elke coöperatie zijn platformcoöperaties eigendom van en worden ze bestuurd door degenen die er het meest afhankelijk van zijn, namelijk werknemers, gebruikers en andere belanghebbenden. Uiteraard geldt voor de leden-werknemers een passend contractueel kader, ongeacht of ze in loondienst dan wel als zelfstandige werken. |
3.8. |
Het coöperatieve model is niet alleen kenmerkend voor de bedrijfsvorm en de relatie tussen de belanghebbenden, maar heeft ook een doorslaggevende invloed op de besluitvormingsstromen van het operationele algoritme, en maakt het ook mogelijk om “de baten beter te verdelen tussen producenten en dienstverleners, en om burgers en consumenten te betrekken bij het beheer, de besluitvorming en de verdeling van de baten”, zoals het EESC onlangs heeft betoogd in advies NAT/794 (8). |
3.9. |
Wat dit betreft kan het aanmoedigen van de oprichting van nieuwe ondernemingen die deze werknemers in coöperaties verenigen, bijdragen tot de ontwikkeling van nieuwe ondernemingsvormen. Een dergelijke krachtenbundeling is gunstig voor de betrokkenen, in die zin dat niet alleen de (interne en externe) commerciële mogelijkheden worden uitgebreid, maar ook de kosten en baten worden gedeeld. Vaak bieden dergelijke coöperaties, als de nationale wetgeving dit toestaat, hun zelfstandigen toegang tot bestaande socialebeschermingsregelingen. |
3.10. |
Hoewel ondernemerszin, ondernemersvaardigheden en zelfstandig ondernemerschap belangrijke hefbomen voor groei zijn, is het zelfstandig oprichten van een bedrijf, zeker op jonge leeftijd, geen sinecure. Daarom is het zinvol om deze vormen van coöperaties te ontwikkelen, die dankzij nieuwe technologieën de ondernemingszin kunnen stimuleren door jonge mensen samen te voegen in coöperaties, ongeacht hun arbeidsrechtelijke status (werknemer of zelfstandige). |
3.11. |
De arbeidswetgeving en de socialezekerheidsstelsels die in overeenstemming met standaardvormen van werkgelegenheid zijn ontwikkeld, lijken thans niet meer te kunnen voldoen aan de behoeften van werknemers met atypische arbeidsovereenkomsten, die niettemin behoefte hebben aan sociale bescherming en adequate vormen van collectieve onderhandelingen. Veel van de uitdagingen die vandaag voortvloeien uit de transformatie van werk en uit de digitalisering, hebben coöperaties ertoe aangezet om in te spelen op de behoeften van werknemers waarin de huidige institutionele regelingen niet voorzien. Tegelijkertijd streven coöperaties ernaar de zelfontplooiing van werknemers te vergroten door werknemers aan te moedigen zelf eigenaar te worden. |
3.12. |
Wat betreft werknemers die hun autonomie willen waarborgen (dus afgezien van het verschijnsel schijnzelfstandigheid), zijn er de laatste tijd nieuwe coöperatieve modellen ontstaan als reactie op de aanzienlijke toename van nieuwe vormen van werk. Deze nieuwe vormen van coöperaties kunnen een uitstekend instrument zijn om de verspreiding van ondernemersvaardigheden en de onderlinge verdeling van kosten en baten te bevorderen. Dankzij de nieuwe technologieën zouden bepaalde vormen van nieuwe economie, zoals de platformeconomie, het coöperatieve instrument kunnen aangrijpen als een manier om veel zelfstandigen eigenaar te laten worden van de betrokken platforms en zo de negatieve tendensen van versnippering tegen te gaan (9). |
3.13. |
Het idee achter platformcoöperaties is duidelijk: nieuwe bedrijfsmodellen op basis van het internet en onlineplatforms kunnen worden gecombineerd met het coöperatieve model, waardoor de gebruikers van deze platforms en de mensen die via deze platforms werken, eigendoms- en controlerechten krijgen. Deze innovatieve ondernemingsvormen kunnen leiden tot meer kwaliteitsbanen in de platformeconomie en de digitale economie participatiever maken. |
3.14. |
Digitale platforms in de vorm van coöperaties creëren zo een bedrijfsmodel dat gebruik maakt van digitale technologieën, websites en gedistribueerde mobiele toepassingen, en dat werkt op basis van democratische besluitvorming en gedeeld eigenaarschap van de belanghebbenden. |
3.15. |
De rechtsvorm van coöperaties die via digitale platforms werken, leent zich dus ook goed voor de organisatiewijze van agentschappen voor het uitwisselen en delen van gegevens, waarvan ondernemingen, met name kleine en middelgrote, in toenemende mate gebruik zouden kunnen maken. Kmo’s ervaren immers meer moeilijkheden om zich te verzekeren van intermediaire diensten voor het beheer en de uitwisseling van gegevens, terwijl zij door zich te groeperen het beheer van deze structuren in handen kunnen houden. |
3.16. |
De Europese Commissie heeft dit potentieel niet over het hoofd gezien, aangezien artikel 9 van haar op 25 november 2020 gepresenteerde voorstel voor een Europese datagovernanceverordening (Data Governance Act) uitdrukkelijk in de mogelijkheid van “diensten van gegevenscoöperaties” voorziet, zoals het EESC ook in zijn advies INT/921 heeft benadrukt (10). |
3.17. |
Over de rol die coöperaties kunnen spelen bij de democratisering van de digitale economie, is ook een belangrijke verwijzing te vinden in het VN-verslag over de digitale economie 2019 (11) en in een recent verslag van de IAO (12). |
3.18. |
Het is belangrijk dat mensen die via platforms werken de instrumenten aangereikt krijgen om aan loopbaanontwikkeling te doen, zich professioneel te ontwikkelen en zich bij te scholen. Zoals de Commissie opmerkt, moeten mensen die werken en/of diensten verlenen via digitale platforms, ongeacht hun beroepsstatus, worden ondersteund met opleidings- en bijscholingsactiviteiten, alsook door toegang tot sociale bescherming en met name de bescherming van gezondheid en veiligheid op het werk. |
3.19. |
Het model van digitale platforms, ook in coöperatieve vorm, kan worden toegepast om de toegankelijkheid van een groter aanbod cursussen op afstand, waarmee gepersonaliseerd leren kan worden vergemakkelijkt, te verbeteren. |
3.20. |
Om de digitaliseringstools breed ingang te doen vinden, niet alleen voor het werk, maar ook voor vele aspecten van het dagelijks leven, moet worden ingezet op een brede opleidingscapaciteit op het gebied van digitale basisvaardigheden. De actoren van de sociale dialoog en de Europese instellingen zouden de uitwisseling van beste praktijken op dit gebied moeten aanmoedigen om wederzijds leren te stimuleren en het bewustzijn met betrekking tot het potentieel van de digitalisering van de economie te vergroten. De bij- en nascholing van werknemers moet in de eerste plaats via de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen worden bevorderd. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) https://www.eurofound.europa.eu/data/platform-economy/dossiers
(2) EESC-advies over “Belastingheffing in de deeleconomie — Rapportageverplichtingen” (vervolgadvies) (PB C 364 van 28.10.2020, blz. 62).
(3) Advies van het EESC over de “Wet inzake digitale markten” (PB C 286 van 16.7.2021, blz. 64).
(4) EESC-advies over het voorstel voor een Richtlijn betreffende arbeidsvoorwaarden (PB C 283 van 10.8.2018, blz. 39).
(5) Aanvangseffectbeoordeling, “Collectieve arbeidsovereenkomsten voor zelfstandigen — toepassingsgebied van de EU-mededingingsregels”, 6 januari 2021. Cf. https://ec.europa.eu/info/law/better-regulation/have-your-say/initiatives/12483-Collectieve-arbeidsovereenkomsten-voor-zelfstandigen-toepassingsgebied-van-de-EU-mededingingsregels_nl
(6) De coöperaties die zijn aangesloten bij de federatie CoopCycle zijn hier een uitstekend voorbeeld van. Dit zijn coöperaties van fietsbezorgers die zowel lid als werknemer van hun coöperatie zijn. Deze coöperaties delen op hun beurt de software die transacties en de koppeling tussen werknemers, leveranciers en gebruikers mogelijk maakt met coöperaties in andere steden: https://coopcycle.org/en/
(7) Atypisch werk is een concept dat steeds meer politieke aandacht krijgt, met name in de afgelopen decennia. Zie bijvoorbeeld het “All For One”-verslag: https://cecop.coop/works/cecop-report-all-for-one-reponse-of-worker-owned-cooperatives-to-non-standard-employment
(8) EESC-advies over het thema “Digitalisering en duurzaamheid — Status quo en de behoefte aan maatregelen vanuit het oogpunt van het maatschappelijk middenveld” (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 187).
(9) https://cecop.coop/works/cecop-report-all-for-one-reponse-of-worker-owned-cooperatives-to-non-standard-employment
(10) EESC-advies over het voorstel voor een Datagovernanceverordening (PB C 286 van 16.7.2021, blz. 38).
(11) https://unctad.org/system/files/official-document/der2019_en.pdf
(12) https://www.ilo.org/global/research/global-reports/weso/2021/lang--en/index.htm
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/44 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over “Hoe kunnen hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën het EU-herstelplan benutten voor hun maatschappelijk aanvaardbare transitie naar decarbonisatie en digitalisering?”
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/07)
Rapporteur: |
Andrés BARCELÓ DELGADO |
Corapporteur: |
Enrico GIBELLIERI |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI) |
Goedkeuring door de afdeling |
10.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
151/0/4 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
De EU-faciliteit voor herstel en de daarmee verband houdende nationale plannen voor herstel en veerkracht moeten bijdragen aan een billijke transitie voor de hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën in de EU. Zij moeten zorgen voor nieuwe hoogwaardige banen en het behoud van bestaande banen in deze industrieën en moeten transitie op de arbeidsmarkt ondersteunen via omscholing en bijscholing. Voorts is het van belang dat sociale partners worden betrokken bij de uitvoering van de nationale plannen. |
1.2. |
Het EESC moedigt de Commissie en de andere EU-instellingen aan een gelijk speelveld in de eengemaakte markt te waarborgen, om onevenwichtige voordelen voor de industrie naargelang de aanpak van de lidstaat te voorkomen. |
1.3. |
Het EESC is van mening dat de industriële transitie niet mogelijk is zolang de energietransitie niet heeft plaatsgevonden. Cruciaal daarvoor is dat voldoende betaalbare koolstofarme energiebronnen beschikbaar zijn voor de koolstofarme industriële productie. De EU-wetgevers en de lidstaten zouden een evenwicht moeten vinden tussen de beschikbaarheid van energiedragers en hun kosten, om ervoor te zorgen dat hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën de industriële transitie kunnen doormaken en op mondiaal niveau kunnen meedingen. Voorts zal technologische neutraliteit cruciaal zijn om ervoor te zorgen dat de nationale plannen voor herstel en veerkracht naar behoren worden uitgevoerd en tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de klimaatdoelstellingen van de EU voor 2030 en 2050 en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN. |
1.4. |
Automatisering en digitalisering bij de industriële transitie zijn enkele transversale aspecten van het transformatieproces. Wel moet duidelijk zijn dat digitalisering in hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën een instrument is, en geen doel op zich. |
1.5. |
Het EESC is ingenomen met de zeven vlaggenschipinitiatieven die de Commissie heeft vastgesteld in haar richtsnoeren voor de lidstaten inzake de nationale plannen voor herstel en veerkracht. Voorts is het tevreden dat ten minste 37 % van de totale begroting moet gaan naar maatregelen op het gebied van klimaatinvesteringen en ten minste 20 % naar digitalisering. Het EESC moedigt de EU-instellingen aan nauw toezicht te houden op de wijze waarop de toegewezen middelen worden benut, om na te gaan of aan de bovengenoemde vereisten wordt voldaan. |
1.6. |
De tijd die ondernemingen van hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën nodig hebben om de industriële transitie door te maken, reikt verder dan de looptijd van de faciliteit voor herstel en veerkracht. Het EESC moedigt de EU-instellingen aan daarmee rekening te houden en nieuwe, adequate financiële instrumenten en regelingen uit te werken met het oog op de volledige transitie naar een koolstofarme industrie na 2026. |
1.7. |
Aan ondernemingen van hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën moet bijzondere aandacht worden besteed waar het gaat om onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatieactiviteiten. Daarom dringt het EESC er bij de EU-instellingen op aan specifieke maatregelen te treffen om de uitdagingen aan te pakken waarmee dergelijke ondernemingen bij de transitie naar een koolstofneutrale industrie worden geconfronteerd. |
1.8. |
De renovatie van gebouwen zal goed zijn voor een groot deel van de energie-efficiëntie die nodig is om tegen 2050 tot een koolstofneutrale maatschappij te komen. Het EESC steunt werken en projecten waarmee de energie-efficiëntie van gebouwen wordt verbeterd door de renovatie van hun bouwschil en installaties. |
1.9. |
Het EESC is sterk voorstander van de ontwikkeling van een gesloten EU-cloudsysteem dat de EU op technologisch gebied onafhankelijk zou maken. |
1.10. |
Management van talent binnen de EU-industrie is essentieel voor een succesvolle industriële transformatie. De Commissie moet daarom nagaan of in dit opzicht de programma’s en activiteiten die zijn ontwikkeld om nieuwe vaardigheden te verbeteren, zullen bijdragen tot een succesvolle transformatie. |
2. Achtergrond
2.1. |
De COVID-19-pandemie heeft naast een wereldwijde volksgezondheidscrisis ook een economische en sociale crisis veroorzaakt. Gezien de ernst van de situatie hebben Europese beleidsmakers belangrijke beleidsmaatregelen moeten nemen om de economieën van de Europese lidstaten te stabiliseren. |
2.2. |
De Europese Unie heeft in het kader van het NextGenerationEU-programma verschillende mechanismen opgezet die de lidstaten moeten helpen om met behulp van het grootste stimuleringspakket aller tijden sterker uit de crisis te komen. Het pakket omvat een langetermijnbegroting van 1,8 biljoen EUR die via verschillende instrumenten zal worden ingezet voor modernisering, onderzoek, klimaattransitie en sociale bescherming. |
2.3. |
De faciliteit voor herstel en veerkracht, een van de instrumenten van NextGenerationEU, zal worden toegespitst op het herstel van de directe economische en sociale schade ten gevolge van de COVID-19-pandemie en op de dubbele transitie naar een koolstofarme en digitale samenleving. |
2.4. |
De faciliteit omvat een totaalbedrag van 672,5 miljard EUR dat zal worden verdeeld via leningen (360 miljard EUR) en subsidies (312,5 miljard EUR) ter ondersteuning van de hervormingen en investeringen die lidstaten doen om tot duurzaam herstel te komen. |
2.5. |
Deze financiering zal worden toegewezen in het kader van de nationale plannen voor herstel en veerkracht van de lidstaten, die de nodige hervormingen en investeringen zullen behelzen en in overeenstemming zullen zijn met de relevante landspecifieke aanbevelingen die de Raad heeft gedaan in het kader van het governancekader van het Europees semester, teneinde bij te dragen aan de jaarlijkse strategie van de EU voor duurzame groei 2021. |
2.6. |
De Europese Commissie heeft de belangrijkste vlaggenschipinitiatieven vastgesteld waarvoor iedere lidstaat specifieke actielijnen moet vaststellen:
De belangrijkste vlaggenschipinitiatieven werden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de acties die worden ondernomen een aanzienlijke bijdrage leveren aan de groene en digitale transitie in de EU. De faciliteit voor herstel en veerkracht zal via de ontwikkelingsgebieden die door de lidstaten worden bevorderd, in overeenstemming met de landspecifieke aanbevelingen van het Europees Semester, ervoor zorgen dat de organisaties die door de economische crisis ten gevolge van de pandemie zijn getroffen, weer de nodige ademruimte krijgen. In het bijzonder zal de faciliteit steun bieden aan de economische sectoren die het reeds moeilijk hadden (ten gevolge van de hoge regeldruk en de oneerlijke concurrentie van sommige derde landen) en die zwaar zijn getroffen door de huidige situatie. De sector van hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën is daar een voorbeeld van. |
2.7. |
De herstelstrategie bouwt voort op de industriële strategie van de EU en de update ervan in 2021, en zal bijdragen aan de doelstelling van de Europese Green Deal, de doelstelling van klimaatneutraliteit tegen 2050 en de herziene emissiereductiedoelstelling voor broeikasgassen voor 2030. De faciliteit voor herstel en veerkracht zal een belangrijke rol spelen voor de aanzienlijke investeringen die hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën moeten doen om deze doelstellingen te halen. De inspanningen die nodig zijn om te komen tot een sterkere eengemaakte markt voor het herstel in de EU, moeten worden ondersteund door solide partnerschappen tussen de EU, de lidstaten, sociale partners, de industrie en andere relevante belanghebbenden. De herstelstrategie zal ook het mechanisme voor een rechtvaardige transitie versterken, dat steun verleent aan regio’s die afhankelijk zijn van hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën en structurele veranderingen ondergaan. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Het EU-herstelplan omvat een belangrijk aspect van de duurzame transitie naar een koolstofvrije en gedigitaliseerde economie en maakt duidelijk dat voor het streven van de EU naar de dubbele transitie politieke verantwoordelijkheid nodig is, bovenop politieke toezeggingen en/of gouden regels. Het EESC gaat akkoord met de voorgestelde vlaggenschipinitiatieven. Deze zullen ervoor zorgen dat de investeringen worden toegespitst op een aantal gebieden die bijzonder relevant zijn voor het halen van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en er borg voor staan dat de klimaatdoelstellingen die in de EU-wetgeving voor 2030 (emissiereductie van minstens 55 % ten opzichte van 1990) en 2050 (broeikasgasneutraliteit) zijn vastgelegd, zullen worden gehaald. |
3.2. |
Door de pandemie is het noodzakelijk geworden dat aan een gemeenschappelijke aanpak wordt gewerkt waarbij de regels mondiaal worden overeengekomen en door alle regio’s op homogene wijze worden toegepast, zodat de potentiële versnippering ten gevolge van de diverse toewijzing van middelen wordt aangepakt. De crisis ten gevolge van de pandemie en de noodzaak van de transitie naar een duurzame, veerkrachtige en flexibele economie kunnen een uitgelezen kans vormen om regels vast te leggen die een gelijk speelveld in de EU waarborgen. |
3.3. |
In het licht daarvan moet de huidige precaire situatie van hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën naar behoren worden geanalyseerd, samen met de impact die de permanente aard van deze situatie zou hebben op de Europese economie als geheel. Er moet rekening worden gehouden met het aandeel van hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën in het bruto binnenlands product en met het feit dat deze industrieën leiders zijn op het gebied van innovatie, zorgen voor hoogwaardige banen en het welzijn van de gehele samenleving op de lange termijn waarborgen. Een sterke overheidsdienst heeft het elan van de particuliere sector nodig. Het EESC maakt zich echter zorgen dat sommige reeds goedgekeurde nationale plannen voor herstel en veerkracht niet nauwkeurig genoeg zijn waar het gaat om hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën, omdat investeringen soms voor andere economische sectoren zijn bestemd. |
3.4. |
Bovendien moet rekening worden gehouden met de impuls die hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën kunnen geven met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling, aangezien het een belangrijke sector is waarin innovatie zal worden opgeschaald van laboratoriumonderzoek naar industriële schaal. |
3.5. |
Hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën kunnen een van de belangrijkste bijdragers zijn aan de industriële transitie die voor een koolstofarm Europa zal zorgen. De industrie moet meer inspanningen leveren om koolstofarme productieprocessen te ontwikkelen en toe te passen en deze in de complexe toeleveringsketens te bevorderen. Zonder deze interne en externe werkzaamheden zal het lastig zijn om de essentiële maar ambitieuze doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de door de EU vastgestelde doelstellingen te halen. |
3.6. |
Automatisering en digitalisering zullen een sleutelrol spelen bij de verwezenlijking van deze industriële transitie. Er mag echter geen verwarring over bestaan dat digitalisering het instrument is en transformatie het uiteindelijke doel is. De invoering van digitale oplossingen zal de manier waarop mensen denken, besluiten nemen en presteren, stroomlijnen: terwijl digitalisering een prioriteit moet zijn voor de faciliteit voor herstel en veerkracht, moet de nadruk liggen op de wijze waarop met deze instrumenten de uitdagingen waarmee wij worden geconfronteerd efficiënter kunnen worden aangepakt. |
3.7. |
Voor de digitale transformatie zullen op industriële schaal technologieën moeten worden ontwikkeld waarvan de werking is bewezen in proefprojecten of in laboratoriumonderzoek. Te dien einde moeten publieke en particuliere partnerschappen worden toegespitst op onderzoek, ontwikkeling en innovatie. De investeringen moeten gericht zijn op technologie die in een vroeg stadium de schaalbaarheid, haalbaarheid en betrouwbaarheid van de innovatieve oplossingen in de bovenste delen van de waardeketens aantoont, en strookt met de duurzaamheidsdoelstellingen. Daarbovenop zal een omschakelingsperiode moeten worden ingepland waarin innovatieve oplossingen op passende wijze kunnen worden uitgebreid naar de industriële schaal. |
3.8. |
Om tot een doeltreffende transitie te komen, is het belangrijk dat de transitie op de verworven knowhow, de beschikbare middelen en de potentiële synergieën is gericht. Transformatie gaat gepaard met innovatie, uitvindingen, ontwerp, constructie en in wezen ook ontwikkeling. Dit betekent echter niet noodzakelijk dat er sprake is van nieuwe creaties. |
3.9. |
Het EESC is zich bewust van de investeringen die noodzakelijk voor de transformatie. De faciliteit voor herstel en veerkracht en NextGenerationEU mogen niet worden gezien als het wondermiddel. Om de hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën te transformeren zodat zij kunnen bijdragen aan de dubbele transitie is een grootschalig investeringsplan nodig waarbij verschillende extra financieringsbronnen worden gemobiliseerd (bv. staatssteun, belangrijke projecten die van gemeenschappelijk Europees belang zijn, nieuwe eigen middelen voor de EU-begroting, toekomstige inkomsten uit het emissiehandelssysteem van de EU, particuliere investeringen enz.). Het is derhalve van essentieel belang dat het industrie- en energiebeleid en het klimaatbeleid met elkaar in overeenstemming worden gebracht om de enorme investeringen op gang te brengen die nodig zijn voor de overgang naar een koolstofvrij economisch model. |
3.10. |
Het EESC is van mening dat stappen moeten worden gezet om de coördinatie te waarborgen van enerzijds de steun die via de faciliteit voor herstel en veerkracht wordt verleend om hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën te transformeren en anderzijds bestaande publiek-private financieringsprogramma’s zoals SPIRE en het Clean Steel-partnerschap. Industriële allianties moeten worden benut als platform om langetermijnsynergieën te bevorderen tussen door de faciliteit gefinancierde projecten en bestaande EU-programma’s, teneinde de transformatie van hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën een impuls te geven. |
3.11. |
Het staat vast dat de financiële steun die via de RRF wordt verleend, gepaard moet gaan met een ambitieuze belastinghervorming. Dit moet worden afgestemd op de OESO-overeenkomst om ervoor te zorgen dat zeer winstgevende ondernemingen vanaf 2023 worden onderworpen aan een effectief vennootschapsbelastingtarief van 15 %. |
3.12. |
Het belangrijkste doel van de toewijzing van subsidies aan bedrijven moet zijn: het internationale concurrentievermogen van de EU-industrie te behouden en tegelijkertijd te voldoen aan de sociale, economische en milieunormen van de EU, zodat de dubbele transitie de Europese burgers ten goede komt. |
3.13. |
Zoals hierboven is vermeld, zal het herstelplan van de EU van essentieel belang zijn voor de transformatie van hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën en zal het tevens bijdragen aan de transformatie van andere economische sectoren met betrekking tot de dubbele transitie. Voor deze grote overgang zal een lange periode van aanpassing en transitie nodig zijn, in het bijzonder waar het gaat om kwesties die verband houden met menselijk kapitaal. Het EESC dringt er met klem op aan dat investeringsmechanismen ook na 2026 actief blijven en dat solide en duidelijke connecties tussen de mechanismen goed worden gedefinieerd. |
4. Specifieke opmerkingen
Het EESC roept de lidstaten en de industrie op investeringen en hervormingen voor te stellen waarmee een zo groot mogelijke transformatie mogelijk is, met het oog op het behalen van de einddoelen van de vlaggenschipinitiatieven die de Commissie heeft vastgesteld. Het mag niet uit het oog worden verloren dat de kosten die moeten worden gemaakt om de doelen in verband met de dubbele transitie te halen, haalbaar moeten zijn voor de samenleving als geheel.
4.1. VERSNELLEN — schone technologieën en hernieuwbare energiebronnen
4.1.1. |
De industriële transitie is niet mogelijk zolang de energietransitie niet heeft plaatsgevonden. Het koolstofvrij maken van de industrie zal direct afhangen van de beschikbaarheid van voldoende betaalbare koolstofarme energiebronnen voor de koolstofarme industriële productie. Om de klimaat- en digitale doelstellingen te halen, is het van cruciaal belang dat op betrouwbare wijze voldoende koolstofvrije energie wordt opgewekt. Evenzo zijn aanzienlijke investeringen nodig om de infrastructuur te creëren of te ontwikkelen die nodig is voor vervoer, opslag en distributie van deze ongekende volumes koolstofarme energie. De uitvoering van de nationale herstelplannen, en met name de voorgestelde hervormingen, moeten gericht zijn op het waarborgen van concurrerende, stabiele en voorspelbare energieprijzen, en op beperking van het effect van hoge energieprijzen op de inflatie, dat het herstel van de hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën en de samenleving in het algemeen in gevaar kan brengen. |
4.1.2. |
Het EESC is het ermee eens dat technologische neutraliteit een noodzaak is bij de uitvoering van de nationale plannen voor herstel. Alle koolstofarme technologieën (bv. hernieuwbare energie, groene waterstof en fusiereactor) moeten in de transitie worden opgenomen, op voorwaarde dat zij in overeenstemming zijn met de klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050 en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN. Er mogen niet bij voorbaat of op willekeurige wijze technologieën worden uitgesloten. De criteria voor het toewijzen van de middelen moeten erop gericht zijn de eindgebruikers concurrerende energieprijzen te waarborgen, ongeacht de technologie. |
4.1.3. |
Daartoe kan het noodzakelijk zijn naast het combineren van verschillende concurrerende hernieuwbare energiebronnen ook het combineren van deze bronnen met technologieën voor koolstofafvang, -opslag en -gebruik te overwegen, zonder evenwel de rol van energie-interconnectie tussen de lidstaten te vergeten. Toereikende en homogene regelgeving is noodzakelijk voor de businesscase voor investeringen en om ervoor te zorgen dat deze technologieën kunnen worden uitgevoerd. |
4.1.4. |
Naast de beschikbaarheid van betaalbare energie en technologische oplossingen moet ook de energie-efficiëntie grondig in overweging worden genomen. In alle scenario’s die zijn opgenomen in de langetermijnstrategie van de EU voor de reductie van broeikasgasemissies met het oog op het halen van de doelstellingen van klimaatneutraliteit tegen 2050 wordt veel belang gehecht aan energiebesparing (1). Ook de overgang naar een meer circulaire economie kan een belangrijke rol spelen voor hulpbronnen- en energie-intensieve industrieën om hun energie- en hulpbronnenverbruik terug te dringen. |
4.1.5. |
Met betrekking tot het bovenvermelde risico van oneerlijke concurrentie en om de risico’s van koolstoflekkage te voorkomen of te beperken, is het belangrijk dat in het kader van de faciliteit voor herstel en veerkracht hier naar behoren aandacht aan wordt besteed. Het is belangrijk dat de maatregelen of systemen waarmee reeds met succes de broeikasgasemissies zijn teruggedrongen niet over het hoofd worden gezien en dat deze indien nodig worden versterkt met aanvullende of complementaire (en geen alternatieve) mechanismen. |
4.1.6. |
Na beoordeling van de belangrijke factoren die mogelijk moeten worden aangepakt in het kader van het vlaggenschipinitiatief VERSNELLEN, rijst de belangrijke vraag hoe de EU de beschikbaarheid gaat waarborgen van deze ongeziene hoeveelheid energie die de samenleving nodig heeft. |
4.2. RENOVEREN — energie-efficiëntie van gebouwen
4.2.1. |
Voor een betere energie-efficiëntie van bestaande en nieuwe gebouwen zijn slimme materialen en slimme uitrusting nodig, die bijdragen aan een duurzame transitie. Als slimme materialen beschouwen wij groene materialen of materialen die met duurzame productieprocessen worden vervaardigd. |
4.2.2. |
Het EESC heeft er vertrouwen in dat om met een holistische wijze bij te dragen aan de doelstellingen van de Europese Commissie, slimme materialen (en de bijbehorende duurzame productieprocessen) meer zouden moeten worden bevorderd dan gebruikelijk. Er zal ook aandacht gaan naar uitrusting, aangezien energie-efficiëntie niet kan worden bereikt door enkel de bouwschil aan te pakken. De uitrusting en systemen moeten goed worden beoordeeld, vernieuwd en onderling verbonden zijn. Dit kan de start betekenen van een groei van de populariteit van slimme materialen en overheidsopdrachten kunnen daarbij een praktisch uitgangspunt zijn. |
4.3. OPLADEN en BIJTANKEN — duurzaam vervoer en laadstations
4.3.1. |
De Europese strategie moet grote inspanningen omvatten om een duidelijk stappenplan vast te stellen voor het koolstofvrij maken van sectoren waarin elektrificatie moeilijk is (bv. wegvervoer over lange afstanden, zwaregoederenvervoer over de weg, luchtvaart en zeevervoer). |
4.3.2. |
Een strategie voor hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen en een waardeketen van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen zullen bijdragen aan de decarbonisatie van de luchtvaart- en zeevervoersector en zullen de inspanningen aanvullen die worden gedaan om het wegvervoer via elektrificatie of andere alternatieven koolstofvrij te maken. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat iedereen toegang heeft tot betaalbare mobiliteit. De decarbonisatie van het vervoer zal plaatsvinden op basis van een levenscyclus- en kosten-batenonderzoek. Allereerst zullen de vervoerswijzen met de grootste impact worden aangepakt en er zal op worden toegezien dat gebruikers met een laag inkomen voldoende tijd krijgen om de overgang te maken via duurzame koolstofarme brandstoffen. |
4.4. VERBINDEN — uitrol van snelle breedbanddiensten
4.4.1. |
Het EESC is zich bewust van het belang van automatisering en digitalisering voor de industriële transitie die eraan komt, aangezien dit transversale, fundamentele aspecten zijn van het transformatieproces. |
4.4.2. |
De industrie moet over voldoende middelen beschikken om de automatisering van de systemen te verbeteren. Kwalitatief hoogwaardige informatie kan dan worden verstrekt via digitale tools om de besluitvormingsprocessen efficiënter te maken. |
4.4.3. |
In het licht van het bovenstaande moet niet alleen in technologie worden geïnvesteerd, maar ook in de opleiding van werknemers en van de samenleving in het algemeen met betrekking tot digitale vaardigheden, digitale denkoefeningen en passende regelgeving en instrumenten om onder meer de cyberbeveiliging te waarborgen. |
4.5. MODERNISEREN — digitalisering van overheidsdiensten
4.5.1. |
Het EESC erkent dat met de digitalisering van overheidsdiensten mogelijk ook actie moet worden ondernomen tegen de buitensporige administratieve lasten waarmee de industrie vaak wordt geconfronteerd. De digitale transitie moet echter op een echte kosten-batenanalyse worden gebaseerd en de middelen moeten op basis van technische criteria correct worden toegewezen (de analyse moet voorrang krijgen op het doel zelf). |
4.6. OPSCHALING — cloudcapaciteiten en duurzame processoren
4.6.1. |
Correct gegevensbeheer zal zorgen voor een omslag op het gebied van nauwkeurige besluitvorming, de ontwikkeling van business intelligence, efficiënte probleemoplossing en de optimalisering van middelen, stuk voor stuk elementen die essentieel zijn voor een succesvolle transitie.- Er moeten voldoende middelen worden toegewezen om ervoor te zorgen dat alle verschillende soorten organisaties bij de uitvoering van dit initiatief betrokken zijn, om billijke gegevensbronnen te waarborgen die tot een eerlijke transitie zullen leiden. |
4.6.2. |
Op het gebied van strategische onafhankelijkheid moet de EU haar eigen cloudcapaciteit ontwikkelen, met het oog op technologische soevereiniteit, zodat de EU op technologisch gebied niet afhankelijk hoeft te zijn van derde landen. |
4.7. OM- en BIJSCHOLING — onderwijs en beroepsopleiding om digitale vaardigheden te ondersteunen
4.7.1. |
De komende transitie kan alleen succesvol zijn als deze gebaseerd is op de behoeften en verwachtingen van de samenleving op dit moment en in de toekomst, en steunt op het concept van een eerlijke transitie. |
4.7.2. |
Het belangrijkste concurrentievoordeel van de Europese Unie is het menselijk kapitaal. Europa beschikt niet over voldoende grondstoffen, onze levensstandaard behoort tot de hoogte ter wereld en ons regelgevingskader is vrij veeleisend. Dit betekent dat onze hoge productiviteit, die wordt gerealiseerd door ons menselijk kapitaal en onze rijke diversiteit, onze belangrijkste kwaliteit is. |
4.7.3. |
Capaciteitsopbouw en projecten voor het vaststellen van belangrijke vaardigheden zullen van essentieel belang zijn om te zorgen voor een effectieve, op gelijkheid gerichte industriële transitie waarbij niemand wordt uitgesloten. In het licht van het bovenstaande moet op alle niveaus van de samenleving opleiding worden bevorderd met betrekking tot de nieuwe uitdagingen die zullen ontstaan (vanaf het huidige personeel tot toekomstige werknemers). |
4.7.4. |
Voor de toekomstige besluitvormingsprocessen zal innovatief denken cruciaal zijn. Deze capaciteiten moeten in opleidingsprogramma’s worden opgenomen. Bovendien zal er in de nabije toekomst een enorme vraag zijn naar digitale vaardigheden. Op het gebied van human resources moet ernaar worden gestreefd deze lacunes op te vullen, zodat voor concurrerende organisaties kan worden gezorgd waar de juiste mensen werken. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) https://knowledge4policy.ec.europa.eu/publication/depth-analysis-support-com2018-773-clean-planet-all-european-strategic-long-term-vision_en
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/50 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over anticipatie op structurele en sectorale veranderingen en transformatie van industriële culturen — Naar nieuwe grenzen op het gebied van herstel en veerkracht in de verschillende delen van Europa
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/08)
Rapporteur: |
Norbert KLUGE |
Corapporteur: |
Dirk JARRÉ |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI) |
Goedkeuring door de afdeling |
10.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
143/1/2 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Vermindering van de CO2-uitstoot2-uitstoot met ten minste 55 % tegen 2030: dit is het uitdagende bindende cijfer van de “rechtvaardige transitie”, die moet worden uitgevoerd door de politiek van de EU en de regeringen van haar lidstaten, en door bedrijven in de regio’s waar Europese burgers wonen en werken. Deze ambitieuze doelstelling vereist nu al gemeenschappelijke inspanningen om te anticiperen op de gevolgen voor het economische en sociale leven en om de bijbehorende strategieën en maatregelen uit te werken. |
1.2. |
Het EESC is ervan overtuigd dat de geactualiseerde industriestrategie van de EU en het door de Europese Commissie gepresenteerde pakket “Fit for 55” de “rechtvaardige transitie” zullen ondersteunen. In dat verband is het EESC ermee ingenomen dat het pakket ook een nieuw sociaal klimaatfonds omvat, voor het compenseren van de sociale nadelen. COVID-19 heeft ook aangetoond dat de transitie naar een duurzamer, digitaler en robuuster sociaal, economisch en industrieel model versneld moet worden. Het EESC wijst er met name op dat regionale verschillen en sociale ongelijkheden hierbij een belangrijke rol spelen. |
1.3. |
Al deze kwesties staan al op de beleidsagenda (bijv. Green Deal, circulaire economie, rechtvaardige transitie, structurele programma’s enz.), maar worden niet op geïntegreerde wijze behandeld. Het EESC beveelt dan ook aan om rekening te houden met de ervaringen van de verschillende beleidsterreinen, landen en regio’s, waarvan de onderlinge verschillen en specifieke kenmerken in aanmerking moeten worden genomen. |
1.4. |
De ontwikkeling van een gelijke concurrentievoorwaarden in de economie is een eerste vereiste. Hierbij moet ter wille van cocreatie rekening worden gehouden met de sociale dialoog tussen de sociale partners, en met de civiele dialoog. Dit zou moeten uitmonden in een aantal EU-voorvechters die op hun beurt de economische soevereiniteit van de EU kunnen versterken. |
1.5. |
Zonder een geïntegreerde “sociale deal” geen “green deal” (1). Het EESC pleit dan ook voor een betere tenuitvoerlegging van de Europese pijler van sociale rechten (2), die wordt beschouwd als de leidraad van de EU en haar lidstaten om de sociale gevolgen van industriële verandering op te vangen. Deze is hoofdzakelijk gebaseerd op de sociale dialoog en collectieve overeenkomsten, die de basis vormen voor bedrijfsbesluiten waarbij de werknemers naar behoren worden geïnformeerd en rekening wordt gehouden met hun belangen via raadpleging en, in voorkomend geval, participatie in het toezicht op en de leiding van het bedrijf. |
1.6. |
Het EESC wijst erop dat successen op economisch en milieugebied in de eerste plaats worden geboekt en uitgevoerd waar mensen wonen. Dat is de plaats waar wordt vooruitgelopen op uitdagingen op het gebied van klimaatbescherming en waar de oplossingen voor die problemen gezamenlijk vorm krijgen. Daar ontstaan nieuwe ideeën die industrieel worden omgezet in wereldwijd concurrerende producten en diensten. |
1.7. |
“Transitietrajecten”, zoals geformuleerd in de geactualiseerde industriestrategie van de EU en besproken door het industrieel forum van de EU, bieden de EU-burgers ondersteuning en begeleiding. De specifieke uitgangsposities op regionaal niveau lopen echter enorm uiteen en er zijn verschillende strategieën nodig om het overkoepelende doel te bereiken. Het EESC verzoekt de Europese Commissie dan ook om bij de vaststelling van het kader en de uitwerking van de industriestrategie van de EU bijzondere aandacht te besteden aan deze verschillende vereisten, zodat flexibel kan worden ingespeeld op regionale en sectorale behoeften. |
1.8. |
Subsidiariteit moet worden beschouwd als een manier om krachtig bij te dragen aan de “rechtvaardige transitie”. Regio’s en metropolitane gebieden kennen hun eigen problemen en kansen het best. Daarom erkent het EESC dat de bindende doelstellingen en beginselen van het op EU-niveau overeengekomen Europese industriebeleid duidelijk moeten worden gedefinieerd. Het is van belang te beseffen dat de uitvoering in regio’s en metropolitane gebieden gebaseerd moet zijn op het subsidiariteitsbeginsel. |
1.9. |
De omstandigheden en capaciteiten om de klimaat-, sociale en milieudoelstellingen te halen, lopen sterk uiteen. Terwijl sommige industrieën en bedrijven de doelstelling gemakkelijker zullen halen, zullen andere het moeilijker hebben om vooruitgang te boeken. Zwakkere regio’s en bepaalde industrieën vereisen derhalve speciale aandacht en specifieke steun. Aangezien het algemene doel voor de hele waardeketen geldt, is het van belang dat men zich eerst concentreert op snellere effecten en verder reikende veranderingen. |
1.10. |
Volgens het EESC is dit het beginsel aan de hand waarvan ondernemingen hun economisch en duurzaam concurrentievermogen kunnen terugwinnen, met behulp van geëngageerde ondernemers en managers en goed opgeleide en gekwalificeerde werknemers. Kmo’s spelen hierbij een belangrijke rol. Een agenda voor menselijk kapitaal is een eerste vereiste voor een succesvolle transitie van bedrijven. |
1.11. |
De lidstaten moeten, met de logistieke en financiële steun van de Europese Unie, hun structurele en procesgerichte overheidsinvesteringen opvoeren door middel van diensten van algemeen belang die gericht zijn op voortdurende verbetering van de randvoorwaarden voor industriële en sociale ontwikkeling die de regio’s en de lokale overheden beter in staat kunnen stellen om doeltreffend werk te maken van de opgaven op milieu-, technologisch, economisch en sociaal gebied. |
1.12. |
Het EESC pleit ervoor dat de industriestrategie van de EU anticipeert op de toenemende armoede en ongelijkheid en daar een tegenwicht voor biedt, net zoals de Green Deal gepaard moet gaan met een geïntegreerde “sociale deal”. De middelen moeten dus daar worden ingezet waar zij het hardst nodig zijn. Een alomvattend duurzaamheidsbeleid van de EU moet meer doen voor rechtvaardigheid en participatie in de economie ten bate van mensen en regio’s (3). Het maatschappelijk leven en de arbeidswereld in Europa moeten streven naar het creëren van duurzaamheid, gebaseerd op inclusieve en duurzame groei, fatsoenlijk werk en sociale rechtvaardigheid (4). |
1.13. |
Het EESC steunt de overgang naar een circulaire economie, die een einde maakt aan de verspilling van niet-hernieuwbare hulpbronnen en de internationale afhankelijkheid vermindert. Dit moet ook een belangrijk onderdeel vormen van de industriestrategie van de EU. Bijgevolg moeten de randvoorwaarden worden gewijzigd om concurrentievoordelen te creëren voor bedrijven die de beginselen van een circulaire economie naleven. |
2. De rechtvaardige transitie als kans voor industrieel herstel en groei
2.1. |
De Green Deal bevat een duidelijke en politiek bindende doelstelling: tegen 2030 moet in Europa een totale vermindering van de broeikasgasemissies met 55 % zijn bereikt. Die doelstelling is operationeel gemaakt door de “Fit for 55”-maatregelen die de Europese Commissie in juli 2021 heeft gepresenteerd. Er is hier geen ruimte meer voor interpretatie. Een eerlijk internationaal handelssysteem moet ervoor zorgen dat bedrijven wereldwijd kunnen blijven concurreren en tegelijkertijd de doelstellingen van de Green Deal kunnen verwezenlijken. Een grensoverschrijdend en transcontinentaal koolstofcorrectiesysteem maakt hier deel van uit. Dat stimuleert handelspartners om toe te treden tot de club van naties die rekening houden met de grenzen van onze planeet. |
2.2. |
Landen buiten de EU met een zwakke milieuregelgeving verhogen de druk op de EU, die een relatief sterke milieuregelgeving heeft. Die mondiale interacties mogen niet leiden tot milieudumping. |
2.3. |
De mondiale situatie kan de aanzet geven tot de ontwikkeling van nieuwe duurzame technologieën die inspelen op de sterke punten van Europa, zoals haar vermogen om stapsgewijze en radicale innovatie door te voeren en zo de wereldmarkten te voorzien van producten die traditionele vaardigheden benutten om nieuwe uitdagingen aan te gaan. Dat vereist een zorgvuldige en visionaire anticipatie op de aard en de omvang van de veranderingen en een aanzienlijke uitbreiding van de openbare en sociale diensten teneinde het hoofd te bieden aan sociale problemen zoals mogelijk meer armoede, dakloosheid, uitsluiting van personen met een handicap en minderheden, minder kansen voor vrouwen en minder opleidingen om de herintreding op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. |
2.4. |
Een statische analyse kan tot de conclusie leiden dat handelen volgens de Europese Green Deal op korte termijn concurrenten in landen met minder ambitieuze klimaatdoelstellingen een kostenvoordeel zou bezorgen ten opzichte van Europese bedrijven die al in transitie zijn. Een dynamisch perspectief zou benadrukken dat bedrijven stimulansen krijgen om stapsgewijs te innoveren door hun productiesystemen energie-efficiënter te maken, over te schakelen op hernieuwbare energiebronnen en relevante innovaties toe te passen. Hoewel de EU duidelijk vooroploopt bij het streven naar een doeltreffende aanpak van de klimaatcrisis, vereist het snelle gebruik van hernieuwbare materialen een ambitieuzere implementatie van de circulaire economie en de veerkracht op het gebied van grondstoffen. De hieruit voortvloeiende transitie zal alleen werken als er voldoende aandacht wordt besteed aan de sociale dimensie van dat proces. De beginselen van de rechtvaardige transitie van de Klimaatovereenkomst van Parijs en de IAO-richtsnoeren voor een rechtvaardige transitie (5) bieden in dat verband een leidraad. De beginselen van een rechtvaardige transitie fungeren dus als kompas voor herstelmaatregelen doordat zij alle belanghebbenden duidelijk verantwoordelijk stellen voor de eerbiediging van de mensenrechten en de sociale rechten, de democratische waarden en de rechtsstaat, met de bedoeling niemand buiten te sluiten. |
2.5. |
Ten slotte, maar daarom niet minder belangrijk, suggereren veranderingen op deze schaal en de lering die uit eerdere transformaties is getrokken dat er een cocreatieproces nodig is waarbij politici, overheden, sociale partners, maatschappelijke organisaties, bedrijven en burgers op alle bestuursniveaus in de EU en binnen bedrijven worden betrokken. Door gebruik te maken van de tot dusver onbenutte creativiteit en het innovatieve potentieel van de mensen die in Europa wonen, zullen de oplossingen worden gecreëerd die nodig zijn om de toekomstige uitdagingen aan te gaan. Diversiteit van ideeën is een onschatbare bron voor innovatie in alle sectoren van de economie die de technisch-wetenschappelijke vooruitgang aanzienlijk zal bevorderen. |
2.6. |
Ervaringen uit het verleden hebben aangetoond dat succesvolle en blijvende economische en sociale veranderingen de grootste kans van slagen hebben als de doelstellingen duidelijk worden omschreven, de verantwoordelijkheden van de verschillende actoren die bij het transformatieproces betrokken zijn in een precieze strategie worden vastgelegd en het hele project door de belangrijkste krachten van de samenleving wordt goedgekeurd, bekrachtigd en gesteund. Bijgevolg moeten de politieke krachten, de economische belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld samenwerken in een systeem van effectieve sociale dialoog, collectieve overeenkomsten en wederzijdse informatie-uitwisseling, overleg en daadwerkelijke deelname aan besluitvormings- en cocreatieprocessen. |
2.7. |
De sociale dialoog onder sociale partners en de civiele dialoog met maatschappelijke partijen kunnen een bijzonder belangrijke rol spelen bij projecten die erop gericht zijn sociale, ecologische en economische belangen met elkaar in evenwicht te brengen. De concrete uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten is dus onontbeerlijk. |
3. Regio’s zijn belangrijke plaatsen waar wordt gewerkt, geleefd en geanticipeerd op sociaal-economische verandering — niet alleen ecosystemen
3.1. |
De COVID-19-pandemie heeft verschillende gevolgen gehad voor verschillende ecosystemen, zoals de Europese Commissie erkent in haar mededeling over de nieuwe industriestrategie van de EU. Zij heeft eveneens de bestaande tendensen in de richting van digitalisering en decarbonisatie versneld, waardoor het risico toeneemt dat de kloof tussen de regio’s nog dieper wordt als gevolg van de verschillende niveaus van economische rijkdom en middelen waarmee in de transformatie van de industrieën kan worden geïnvesteerd. Het is daarom van essentieel belang dat het Industrieforum en de geplande transitietrajecten met deze verschillende effecten rekening houden. |
3.2. |
Het is in het belang van het Europese maatschappelijk middenveld dat er voor burgers in de regio’s die worden getroffen door de industriële transformatie goede vooruitzichten op banen en inkomen worden ontwikkeld. Daartoe moet inzicht worden verkregen in de verschillende uitgangspunten van de diverse regio’s en moet worden nagegaan hoe vanuit de bestaande industriële competenties positieve interacties kunnen worden gegenereerd. Integratie in waardeketens van mondiale betekenis en met name de verschillende aspecten die tot dergelijke waardeketens bijdragen, spelen daarbij een belangrijke rol. De ecosysteembenadering van de Europese Commissie is gebaseerd op een macro-politieke benadering waarbij alle industrieën wereldwijd worden geclassificeerd. Die benadering houdt geen rekening met de uiteenlopende situaties of de onderlinge afhankelijkheden die in de verschillende ecosystemen bestaan. Zij kan nauwelijks recht doen aan de uiteenlopende behoeften in de verschillende regio’s en moet worden aangevuld met een regionaal politiek perspectief. |
3.3. |
De Europese Commissie ontwikkelt momenteel kernprestatie-indicatoren die het succes van de industriestrategie van de EU (6) moeten aantonen. Op dit moment vestigt de Commissie vooral de aandacht op economische groei en verwaarloost zij de doelstellingen van de Europese Green Deal, de veranderingen die nodig zijn voor de transitie naar een circulaire economie en de sociale dimensie van het transformatieproces. Het is van het grootste belang dat de industriestrategie van de EU de waarde van regionaal beschikbare industriële vaardigheden, potentieel en competenties duidelijk erkent en naar waarde schat. Hiermee moet terdege rekening worden gehouden. Zo niet, dan kan een te nauwe focus op economische groei en de daarmee samenhangende maatregelen en instrumenten ertoe leiden dat de klimaatdoelstellingen niet worden behaald en de kansen die samenhangen met de industriële transformatie niet worden benut, en dat de circulaire economie ondermijnd wordt. |
3.4. |
Onder die voorwaarden moet de formulering van een industriestrategie en beleid rekening houden met onzekerheid en onvoorspelbaarheid. Beleid en afwijkende trajecten die zijn toegesneden op individuele situaties moeten flexibel zijn en worden gebaseerd op alle competenties die beschikbaar zijn binnen een regio of beschikbaar worden voor een regio door uitwisselingen met andere regio’s en landen. Openheid als belangrijk strategisch hulpmiddel is vereist om na te gaan wat er ontbreekt en wat er onmiddellijk nodig is. |
3.5. |
Industriële verandering met het oog op klimaatbescherming zal ernstige sociale problemen veroorzaken indien de doelstellingen van de Green Deal moeten worden bereikt in de korte tijd die nog rest. Het verbruik van voor het milieu schadelijke hulpbronnen is een zaak die moet worden aangepakt en onderzocht om een sociaal en maatschappelijk rechtvaardige oplossing te vinden. |
3.6. |
De circulaire economie draagt positief bij aan industriële verandering, zowel binnen regio’s als langs toeleverings- en waardeketens. Hoewel de hoogste toegevoegde waarde te vinden is in regio’s met de meest geavanceerde industrieën wordt op locaties met een minder op kennis gebaseerde en meer energie-intensieve economie materiaal geproduceerd en verwerkt dat wordt ingebracht in de circulaire economie. Zwakkere regio’s kunnen duidelijk meer profiteren van de circulaire economie en kunnen op dat gebied belangrijke spelers worden. |
3.7. |
De nadruk op het welslagen van industriële veranderingen op regionaal niveau impliceert duidelijk de noodzaak van sterke onderlinge verbindingen, nauwe samenwerking en het delen van deskundigheid met andere regio’s, ook over de nationale grenzen van de lidstaten van de EU heen. Er is een uitgebreid systeem van interacties, dat duidelijk ook lokale kmo’s omvat die contacten hebben met grensoverschrijdende ondernemingen. |
3.8. |
Bestaande regionale industriële competenties zijn op zichzelf niet volledig doeltreffend in de context van sociaal-ecologische veranderingen. Zij moeten en kunnen echter verder worden ontwikkeld door te investeren in kennis, uitrusting en personeel en moeten en kunnen productief worden onder de veranderde omstandigheden. Dat zal leiden tot nieuwe producten, diensten, technologieën en kansen. Dit zal op zijn beurt in de regio’s zorgen voor economisch stabiele bedrijven met aantrekkelijke banen. Dit is precies het doel dat de Europese industriestrategie moet nastreven. |
3.9. |
Een regio wordt in brede zin bepaald door haar industriële structuren, haar bedrijven, haar werknemers, de vaardigheden van de burgers, haar O&O-mogelijkheden en de specifieke producten die haar bedrijven vervaardigen of verwerken. Industriële competenties lopen sterk uiteen als gevolg van historische bijzonderheden. |
Toeleverings- en waardeketens hebben in heel Europa zeer uiteenlopende regionale gevolgen. De mondiale context is even belangrijk als de organisatie binnen Europa, maar heeft verschillende gevolgen. Industrie 4.0 en digitalisering, alsmede informatie- en communicatietechnologieën, zullen aanzienlijke maar zeer uiteenlopende gevolgen hebben voor de Europese industrieën en economieën in het algemeen. In die zin zullen de innovatie- en ontwikkelingsfondsen nog belangrijker worden voor het beperken van regionale verschillen.
3.10. |
Dienstverleners die industriële reconversie mogelijk maken, inclusief startende ondernemingen en kmo’s, kunnen zelfs vanuit minder centraal gelegen regio’s in contact worden gebracht met hun klanten en ook op dergelijke plaatsen kunnen aantrekkelijke banen worden gecreëerd. Met name kennisondernemingen zijn in staat hun bijdragen aan waardeketens grotendeels onafhankelijk van hun nabijheid tot hun klanten te leveren. Bovendien kunnen de machines van grootschalige fabrieken vaak op afstand worden beheerd. |
3.11. |
De ecosysteembenadering van de Europese Commissie bestrijkt niet alle relevante niveaus en aspecten. Er wordt duidelijk benadrukt hoe belangrijk het is om de ontwikkelingen op het gebied van de transitie eveneens vanuit een regionaal perspectief te bekijken en ervoor te zorgen dat de ondernemingen, met inbegrip van die uit de sociale economie, als basis dienen voor het hele beleidsproces. Het is van belang te laten zien hoe dat zich verhoudt tot waardeketens en hoe de verschillende onderdelen van afzonderlijke ecosystemen overeenkomen met die van verschillende ecosystemen. |
4. Opties voor transitietrajecten volgens een holistische benadering voor sociaal-economische industriële ontwikkeling
4.1. |
Hoewel innovatie alom wordt geassocieerd met nieuwe technologieën of doorbraken op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, bestaan er eveneens mogelijkheden om bestaande competenties te gebruiken als basis voor betere of nieuwe producten en diensten. Nieuwe technologieën zijn verweven met bestaande traditionele technologieën. Er zijn nog andere duidelijke voorbeelden voor die verwevenheid tussen gevestigde traditionele fabricagemethoden en stapsgewijze innovatie en modernisering van industrieën: het gebruik van nieuw en lichter materiaal van vliegtuigen in voertuigen, het gebruik van lichtere automaterialen, en de toepassing van biotechnologie bij het ontwerpen van nieuwe medische instrumenten of diensten. |
4.2. |
Geavanceerde ICT-infrastructuren fungeren als drijvende kracht voor het invoeren van nieuwe mogelijkheden en helpen bij het creëren van innovatieve en duurzame oplossingen die aansluiten bij regionale bijzonderheden. Zo biedt het gebruik van 3D-printers de mogelijkheid om een product op één locatie te ontwikkelen en te ontwerpen en het op een aantal verschillende locaties fysiek beschikbaar te maken op de plaats waar het nodig is. Dat draagt bij aan een vermindering van vervoersgerelateerde milieueffecten. |
4.3. |
Concepten uit de sociale economie kunnen een belangrijke rol spelen bij sociaal-economische veranderingen door het scheppen van nieuwe leer-, leef- en werkgelegenheidskansen, alsmede van alternatieve diensten- en ondersteuningsinfrastructuren in plaatselijke gemeenschappen, met name voor kansarme groepen en personen die risico lopen. In combinatie met diensten van algemeen openbaar belang bieden die concepten aanzienlijke mogelijkheden om de maatschappelijke en economische actoren op deskundige en doeltreffende wijze voor te bereiden op de vereisten en gevolgen van innovatie en verandering, met name op regionaal niveau. |
4.4. |
Overheidsinstanties hebben een grote verantwoordelijkheid om de voorwaarden te scheppen voor verandering en ontwikkeling, door diensten van algemeen belang aan te bieden die toegankelijk zijn voor alle economische actoren. |
4.5. |
Dat maakt eveneens deel uit van de vooruitgang die nodig is op het gebied van diensten van openbaar belang, zoals het organiseren van agentschappen voor permanente bijscholing met het oog op de noodzakelijke bijscholing van de beroepsbevolking, met als doel de competenties van werknemers te verbeteren en bedrijven te helpen het hoofd te bieden aan innovatie en verandering. Bijgevolg zullen geschoolde arbeidskrachten tevens meer in de regio verankerd raken en bijdragen aan het vormgeven van de voortdurende — en groene — structurele verandering. |
4.6. |
Voor energie-intensieve industrieën zijn er veel gedeelde oplossingen voor decarbonisatie en derhalve voor de mogelijkheid tot gedeelde investeringen (bijvoorbeeld schone waterstof, hergebruik van koolstofafvang en -opslag). Meer circulariteit en industriële symbiose zijn eveneens belangrijke aspecten bij het koolstofvrij maken van de industrie en bij de voorbereiding van een toekomst met efficiënte bedrijven met een hoge productiviteit. |
5. Het belang van regionale arbeidsmarkten die zorgen voor fatsoenlijk werk in duurzame productie- en dienstenbedrijven
5.1. |
Er is behoefte aan inzicht in en een gedetailleerde analyse van regio’s, bedrijven en hun economische prestaties met betrekking tot hun fundamentele competenties in bedrijfstakken en in termen van arbeidskrachten. Hiertoe behoren tevens infrastructuur, locatie, hulpbronnen, ondernemingsgeest en institutionele opzet. Dit is belangrijk om een hooggekwalificeerde beroepsbevolking mogelijk te maken en te kunnen anticiperen op toekomstige vaardigheidseisen om tekorten aan vaardigheden te voorkomen (bv. ingenieurs). |
5.2. |
Samenwerking met universiteiten, waaronder universiteiten die gespecialiseerd zijn in toegepaste wetenschap, en onderzoeksinstellingen kan een belangrijke rol spelen bij het scheppen van nieuwe industriële mogelijkheden die kunnen leiden tot nieuwe arbeidsplaatsen in bestaande bedrijven, multinationals, kmo’s en startende ondernemingen. |
5.3. |
Op menselijk niveau bevinden regio’s die nieuwkomers gemakkelijk opnemen en integreren in goed functionerende sociaal-economische structuren, zich in een gunstige positie. |
5.4. |
Regio’s waar geschoolde arbeidskrachten diepgeworteld zijn in de sociaal-economische structuren en zich thuis voelen, kunnen tevens de thuisbasis worden van dynamische industrieën en bedrijven met een hoge toegevoegde waarde, die gebaseerd zijn op doeltreffende formele en informele competentienetwerken. Arbeid draagt bijgevolg op vormende wijze bij aan het definiëren van de innovatieve industriële competenties van een regio en levert een fundamentele bijdrage aan het ondersteunen van moderniserings- en transformatieprocessen. |
5.5. |
De vaardigheden en specifieke competenties van werknemers en de voortdurende verbetering daarvan kunnen de basis vormen voor herstructurering en verandering van bedrijfsmodellen, met inbegrip van toekomstige groei en nieuwe markten. Voorbijgaan aan regionale ontwikkelingskansen en deze niet benutten leidt vaak tot een voortdurende uitgaande migratie van werknemers, hetgeen altijd ten koste gaat van de capaciteiten en competenties die de regio’s nodig hebben voor het ontwikkelen en benutten van de kansen die zijn gecreëerd door de Europese Green Deal. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Geen Green Deal zonder een sociale deal, EESC-advies, goedgekeurd op 09/10.06.2021 (PB C 341 van 24.8.2021, blz. 23).
(2) Verwezen zij met name naar de drie kerndoelen: ten minste 78 % van de bevolking van 20 tot 64 jaar moet een baan hebben, ten minste 60 % van alle volwassenen moet jaarlijks aan een opleiding deelnemen, en het aantal mensen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, moet met ten minste 15 miljoen worden verminderd.
(3) Voorstellen van het EESC voor wederopbouw en herstel na de COVID-19-crisis, 11.6.2020 (PB C 311 van 18.9.2020, blz. 1).
(4) Resolutie van het EESC over het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2022, aangenomen op 9 juni 2021 (PB C 341 van 24.8.2021, blz. 1).
(5) https://www.ilo.org/global/topics/green-jobs/publications/WCMS_432859/lang--en/index.htm
(6) Zie INT/935 (2021), EESC-advies over de nieuwe industriestrategie van de EU (nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/56 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een sterk trans-Atlantisch partnerschap op basis van de gemeenschappelijke waarden van democratie en de rechtsstaat: cruciaal voor het aanpakken van mondiale uitdagingen en het handhaven van de internationale orde
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/09)
Rapporteur: |
Christian MOOS |
Corapporteur: |
Peter CLEVER |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Rechtsgrondslag |
Artikel 35 van het reglement van orde |
|
Resolutie |
Bevoegde afdeling |
Externe Betrekkingen |
Goedkeuring door de afdeling |
17.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
211/3/5 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Een wereldorde waarin de suprematie van het recht en niet het recht van de sterkste geldt, is onlosmakelijk verbonden met de beginselen van democratie en de rechtsstaat. |
1.2. |
Democratie en de rechtsstaat zijn niet mogelijk zonder een pluralistisch, onafhankelijk en levendig maatschappelijk middenveld hierbij te betrekken, met inbegrip van autonome sociale partners. Daarom is het zo belangrijk dat de aanbevelingen uit dit advies over het trans-Atlantische maatschappelijk middenveld, met name om een trans-Atlantisch platform te bevorderen, in praktijk worden gebracht. |
1.3. |
Binnen de EU is het democratische karakter van sommige leden kwetsbaarder geworden. |
1.4. |
De geopolitieke veranderingen van de afgelopen twee decennia hebben de multilaterale wereldorde ernstig geschaad en belangrijke internationale organisaties ernstig verzwakt. Er gaan met name van China, maar ook van Rusland en, regionaal, van Turkije, specifieke dreigingen uit, waaraan Europa alleen het hoofd kan bieden in het kader van een opnieuw versterkt trans-Atlantisch partnerschap, waarbij de Verenigde Staten omgekeerd ook op hun democratische bondgenoten in de wereld, en dus met name ook op Europa, zijn aangewezen. |
1.5. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) ondersteunt het idee van een bondgenootschap van democratieën en erkent met de nodige zelfkritiek dat er dringend meer moet worden gedaan om de universele waarden en rechten te verdedigen. Samen zouden de EU en de VS een anker voor democratie, vrede en veiligheid in de hele wereld moeten zijn, evenals voor de rechtsstaat en de mensenrechten. |
1.6. |
Het overhaaste vertrek van de Amerikaanse strijdkrachten en hun bondgenoten uit Afghanistan toont op schrikwekkende wijze hoezeer de vrije wereld afhankelijk is van de veiligheidsgarantie van de VS. |
1.7. |
De EU moet in haar buitenlands en veiligheidsbeleid met één stem spreken en haar dubbelzinnige concept van “strategische autonomie” heroverwegen ten gunste van een strategische capaciteit om op te treden. |
1.8. |
Er mag geen gelijke afstand zijn tussen Europa en de grote mogendheden van de wereld. De EU moet tezamen met de Verenigde Staten en in het kader van het bondgenootschap van democratieën de liberale wereldorde verdedigen en met name een “strategie van coöperatieve beheersing” ten overstaan van China nastreven. |
1.9. |
De OVSE vormt een van de fundamenten voor de pan-Europese veiligheidsstructuur en moet als zodanig ten behoeve van de dialoog met Rusland worden versterkt. Zolang Rusland in Oekraïne het volkenrecht schendt, moet het “Nord Stream 2”-project worden stilgelegd, omdat Moskou anders nog meer instrumenten in handen krijgt waarmee het druk kan uitoefenen op Oost-Europese landen. |
1.10. |
De Europese veiligheidsstructuur moet tezamen met de NAVO kracht bij worden gezet. Daarnaast moet er binnen de NAVO een dialoog over waarden worden gevoerd. |
1.11. |
De trans-Atlantische samenwerking tussen maatschappelijke organisaties moet verder worden versterkt. In dat verband is de gezamenlijke dialoog over burgerrechten, weerbaarheid tegen desinformatie, mediavrijheid, klimaatactie, sociale rechten, bescherming van de consument en bevordering van de democratie, zoals gewaarborgd door het EESC in de EU, van bijzonder belang. Op lange termijn kan het trans-Atlantisch partnerschap overgaan in een trans-Atlantische integratie. |
2. Rechtstaat en vrije wereldorde
2.1. |
Het EESC wijst erop dat een vrije wereldorde en een democratische rechtsstaat in eigen land onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Een vrije wereldorde is niet langer te handhaven op het moment dat rechtsstatelijke en democratische actoren ten opzichte van autoritaire of totalitaire actoren niet invloedrijk genoeg zijn. Omgekeerd geldt dat als mercantilisme en protectionisme in de plaats komen van op regels gebaseerde vrijhandel, intern ook die krachten die de vrije rechtsstatelijke democratie in twijfel trekken, de wind in de rug krijgen. |
2.2. |
Volgens het EESC is een vrije wereldorde een voorwaarde voor een op regels gebaseerde, eerlijke en duurzame handel, de klimaatdoelstellingen van Parijs en de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, alsook voor sociale rechtvaardigheid, gelijke kansen, gendergelijkheid en non-discriminatie. Een wereldorde die berust op het recht van de sterkste, afscherming, autarkische aspiraties en handelsbetrekkingen op basis van machtshiërarchie, kan geen creatief en innovatief ondernemerschap met duurzaam economisch succes voortbrengen of versterken en ook geen ambitieuze milieu- en sociaal-politieke doelstellingen verwezenlijken. |
2.3. |
Het EESC is dan ook voorstander van de versterking van de basisregels voor de samenwerking tussen staten in het kader van de Verenigde Naties en hun suborganisaties, en juicht het idee toe van een bondgenootschap van alle democratieën, want alleen dankzij de democratische slagvaardigheid van de Verenigde Staten konden de internationale instellingen na de Tweede Wereldoorlog überhaupt worden opgericht, en alleen met een op de buitenwereld gericht en democratisch Amerika hebben zij een toekomst. |
2.4. |
Het EESC erkent met enige zelfkritiek dat niet alleen de Europese politiek, maar ook het maatschappelijk middenveld in Europa na het einde van de Koude Oorlog te lang heeft aangenomen dat democratie en de rechtstaat als onvervreemdbare universele waarden op lange termijn veiliggesteld waren. Er zijn echter machtige actoren in de wereld die, hoewel zij krachtens het internationaal recht aan deze waarden gebonden zijn, deze in de praktijk in feite negeren. De handhaving van de eigen, op waarden gebaseerde orde is niet vanzelfsprekend. |
2.5. |
De waarden die ten grondslag liggen aan de democratisch-rechtsstatelijk georganiseerde staten en statenbonden geven vorm aan de multilaterale orde en de EU zet zich nog altijd hiervoor in, zij het met beperkte doeltreffendheid. Deze waarden komen voort uit de scheiding tussen wereldlijke en geestelijke macht, de Magna Charta, Habeas Corpus en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Zij vormen de basisvoorwaarden voor een vrije democratie en rechtstaat. De EU en de Verenigde Staten, en de met hen bevriende vrije democratieën, delen deze waarden. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens formuleert in artikel 30 uitdrukkelijk: “Geen bepaling in deze Verklaring zal zodanig mogen worden uitgelegd, dat welke Staat, groep of persoon dan ook, daaraan enig recht kan ontlenen om iets te ondernemen of handelingen van welke aard ook te verrichten, die vernietiging van een van de rechten en vrijheden, in deze Verklaring genoemd, ten doel hebben.” |
2.6. |
Wat de vrije democratieën gemeen hebben, is dat hun bestaan onlosmakelijk verbonden is met een pluralistisch, onafhankelijk en levendig maatschappelijk middenveld. |
3. Het belang van de trans-Atlantische betrekkingen voor de plaats van Europa in de wereld
3.1. |
De geopolitieke veranderingen van de afgelopen twee decennia hebben de vrije wereldorde ernstig geschaad en belangrijke internationale organisaties ernstig verzwakt. Dominante machtsfactoren waren de steeds agressiever optredende machtselite van de Volksrepubliek China en het gevaarlijk groeiende isolationisme van de Verenigde Staten. |
3.2. |
Gelet op hun eigen binnenlandse maatschappelijke spanningen en de wereldwijde dimensie van deze uitdaging kunnen de Verenigde Staten een vrije wereldorde onmogelijk alleen handhaven. De bevolking van de VS staat zeer sceptisch tegenover dure militaire operaties in verafgelegen delen van de wereld. Afghanistan toont op brute wijze aan dat er, om de VS te ontlasten, dringend behoefte is aan een nieuwe, geloofwaardige strategie van liberale democratieën en aan een groter Europees engagement. Dit mag niet beperkt blijven tot militaire middelen, maar zonder deze middelen is het onmogelijk. |
3.3. |
In 2011 wendden de Verenigde Staten zich gedesillusioneerd af van het gedestabiliseerde Midden-Oosten. Het vacuüm dat hierdoor ontstond, werd aanvankelijk opgevuld door “Islamitische Staat” (IS). Nadat IS in Irak en Syrië was uitgeschakeld, was het vooral Rusland dat in het gat sprong. In datzelfde jaar had de toenmalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Hillary Clinton, verklaard dat de toekomst van de politiek zou worden beslist in Azië, niet in Afghanistan of Irak. Europa en het Midden-Oosten waren in de periferie van de Amerikaanse belangen en hun strategie beland. Gezien de gebeurtenissen in Afghanistan lijkt dit beleid, dat voor de stabiliteit en de veiligheid van Europa gevaarlijk is, onder president Biden te worden voortgezet. |
3.4. |
Europa staat al sinds enige tijd niet meer centraal in het buitenlands beleid van de VS. De VS richten hun volle aandacht en middelen op de ongeremde opkomst van China, die door de pandemiemogelijk is versneld. Bovendien is de toestand in Latijns-Amerika, met zijn autoritaire regimes, corruptie en soms totaal falende staten, opnieuw complex. Alleen al vanwege de vluchtelingenstromen naar de Verenigde Staten hebben de VS meer belangstelling voor Latijns-Amerika dan voor Europa of Afrika. Afrika, met de snelst groeiende bevolking ter wereld, krijgt nauwelijks aandacht van de Verenigde Staten. Het nabije Europa is daarentegen wel geïnteresseerd, maar heeft, in tegenstelling tot China, dat zeer actief is in Afrika, geen strategie. |
3.5. |
China gaat door met zijn snelle economische opmars die eind jaren tachtig door Deng Xiaoping is ingezet. Sinds het aantreden van Xi Jinping profileert China zich steeds zelfbewuster als wereldmacht. Het land heeft zich ontwikkeld van een naar buiten toe vreedzaam handelende ontwikkelingsdictatuur tot een omvangrijke politiestaat die zich met zijn militaire pracht en praal soms dreigend laat gelden in de Aziatische regio en die intern (wederom) totalitair is georganiseerd. De EU heeft geen duidelijke strategie voor haar betrekkingen met China. Tijdens het Duitse Raadsvoorzitterschap heeft zij een bilaterale investeringsovereenkomst er politiek doorgedrukt en er doorheen gejaagd, die China weinig verplichtingen oplegt, ook niet wat betreft de inachtneming van grondrechten zoals de vrijheid van vereniging, en die de Europese belangen hoogstens oppervlakkig dient. Het EESC maakt zich grote zorgen over de mogelijke gevolgen, met name op het gebied van desinformatie en beïnvloeding, aangezien de overeenkomst ook de deur wijd openzet voor Chinese investeringen in de nieuws-, media- en amusementssectoren. |
3.5.1. |
China is zich massaal aan het bewapenen. Deze ondertussen openlijk agressieve nieuwe wereldmacht dreigt steeds nadrukkelijker met het scenario van een invasie van Taiwan, probeert de voor de wereldeconomie centrale maritieme handelswegen te controleren, verstoort de democratie en de vrijheid in Hongkong ondanks alle zelf aangegane volkenrechtelijke verplichtingen, en onderdrukt in zijn noordwestelijke provincies de moslimbevolking op een massale en nauwelijks voorstelbare meedogenloze wijze. Dit laatste belet de Chinese Communistische Partij (CCP) niet om onmiddellijk goede betrekkingen aan te bieden aan de Taliban op het moment van de ineenstorting van Afghanistan. De westerse mislukking in de Hindoekoesj-regio versterkt immers de voorkeur van de CCP voor een weliswaar multilaterale, maar onvrije wereldorde. Het begrip multilateralisme, dat tot nu toe positieve connotaties had, krijgt dus een andere lading. |
3.5.2. |
De Chinese invloed in Europa is uitgegroeid tot een economische en politieke factor waaraan niet meer voorbij kan worden gegaan. Peking werkt gestaag verder aan zijn zijderouteproject, neemt stap voor stap steeds meer strategische posities in, en trekt landen in Afrika en Azië in zijn politieke invloedssfeer door middel van kredietovereenkomsten die slechts bij oppervlakkige lezing genereus lijken, maar in feite wurgcontracten zijn. Ook in Zuidoost-Europa heeft Peking inmiddels de zeggenschap over belangrijke infrastructuren verworven. Voorbeelden binnen de EU zijn de haven van Piraeus in Griekenland, de aanleg van snelwegen in Montenegro en de aanleg van 5G-netwerken. |
3.5.3. |
Sommige delen van de Europese economie, met name ook Duitse bedrijven, zijn ondertussen in gevaarlijke mate afhankelijk van de Chinese markt, die zich in eerste instantie aan de Europese industrie aanbood als een gedelokaliseerde productielocatie, maar die zich nooit echt heeft opengesteld. Sommige concerns heroverwegen terecht hun veel te eenzijdige toeleveringsketens, die uiteindelijk afhankelijk zijn van het willekeurige gedrag van Chinese leiders. |
3.5.4. |
Ook na de toetreding van China tot de WTO variëren tot op heden de mogelijkheden voor toegang tot de Chinese markten nog altijd van moeizaam tot geheel afwezig. Er is nog lang geen sprake van eerlijkheid en wederkerigheid. Het land verstoort de wereldwijde concurrentie door zijn overheidssubsidies en door zijn hardnekkige weigering om de overcapaciteit af te bouwen. Het door de CCP beheerste land heeft zich van meet af aan schuldig gemaakt aan systematische bedrijfsspionage en via joint ventures kennisoverdracht afgedwongen. Ondertussen opent China alleen nog maar de deuren voor buitenlandse investeerders waarvan het de kennis zelf nodig heeft en beschermt het nog altijd Chinese bedrijven tegen alle risico’s op een manier die de mededinging verstoort. Dit alles is onverenigbaar met een wederzijds open en billijke marktorde. |
3.6. |
Rusland heeft zich sinds de gedenkwaardige toespraak van Vladimir Poetin in 2007 tijdens de veiligheidsconferentie in München helaas met steeds grotere schreden afgewend van samenwerking met het Westen. Moskou zette al snel de afhankelijkheid van zijn buurlanden van de aardgasleveringen in als drukmiddel. Waar dit niet langer volstond en de toenadering tot de EU en op die manier het Westen of het streven naar meer autonomie van een aantal voormalige Sovjetstaten te groot werd, is Moskou in zijn periferie ofwel de voormalige invloedssfeer van de Sovjet-Unie overgegaan tot heimelijke of openlijke oorlogen. Daarbij is de Krim in strijd met het volkenrecht en in strijd met Ruslands eigen verbintenissen ten aanzien van het Oekraïense grondgebied geannexeerd. De machthebbers in het Kremlin hebben de instabiliteit die volgde op de korte Arabische lente van 2011 meedogenloos voor eigen gewin misbruikt. Daarnaast voeren ze cyberoorlogen tegen vrije democratieën, maken ze zich schuldig aan gerichte desinformatiecampagnes, ondersteunen ze extremistische bewegingen en partijen, en beïnvloeden ze, zoals is gebleken, verkiezingen in deze landen, in het bijzonder tijdens de brexitcampagne en de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2016. Zij achtervolgen hun critici over de hele wereld en plegen aanslagen op hen, ook in de Europese Unie. |
3.7. |
Turkije heeft zich, onder het bewind van Recep Tayip Erdogan, — ondanks het vluchtelingenakkoord — niet alleen politiek gedistantieerd van de EU, maar ook steeds meer van de fundamentele eenheid van democratisch gevormde staten, waardoor het land een steeds problematischer NAVO-partner is geworden. Bewust opgezochte spanningen in de oostelijke Middellandse Zee rond de Griekse eilanden en boringen voor de Cyprische kust, alsook de rol van Turkije in de door Koerden bevolkte gebieden in het noorden van Syrië en de oorlog in Libië, hebben ertoe geleid dat de afstand tot de EU steeds groter is geworden. De opzegging van het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen is een zorgwekkend politiek signaal. Hoewel de toetreding tot de EU, die hoe dan ook slechts met moeite en in het beste geval op zeer lange termijn denkbaar is, op een steeds langere baan is geschoven, worden er nu opnieuw inspanningen geleverd om de douaneovereenkomst te moderniseren, de bekende mijlpalen te overwinnen als voorwaarde voor stappen in de richting van visumliberalisering, het overleg op hoog niveau in stand te houden en de contacten met het maatschappelijk middenveld te versterken. Het is opmerkelijk dat uit recente enquêtes een zeer pro-Europese opinie van het Turkse publiek naar voren komt. Dit alles zal echter blijven steken zolang de Turkse leiders de gewenste de-escalatie en toenadering niet met duurzame en doeltreffende acties ondersteunen. |
3.8. |
Al deze met name voor Europa relevante ontwikkelingen — een steeds agressiever revisionisme in de stijl van Poetin, de afkeer van Europa van een Turkse president die een neo-Ottomaanse droom achterna loopt, de ineengestorte orde in grote delen van het Nabije en Midden-Oosten en de steeds eenzijdigere vervlechting van Europa met China — hebben zich binnen een tijdsbestek van ruim tien jaar voltrokken. Dit verliep parallel met het verlies aan betekenis die Europa had voor de Amerikaanse politiek en de wederzijdse politieke vervreemding die in het kader van de “war on terror” met ingang van 2002 is ontstaan. Niettemin zijn de Verenigde Staten en de EU altijd veruit de naaste partners geweest en gebleven, zowel in politiek, in cultureel als in economisch opzicht. De EU heeft veel te bieden in dit trans-Atlantische partnerschap, dat voor de vrije wereldorde van essentieel belang is. |
3.9. |
De Verenigde Staten waren tot ongeveer 2010 actief op het gebied van de bevordering van de democratie in de nieuwe EU-lidstaten. Omstreeks 2010 leken de overgangsstaten in Midden- en Oost-Europa zich, vanuit het perspectief van de VS, te hebben ontwikkeld tot stabiele democratieën met een markteconomie, ondanks aanhoudende corruptieproblemen, vooral in Zuidoost-Europa. Nadat Viktor Orbán in 2010 opnieuw premier van Hongarije werd, is daar echter een proces in de richting van een “illiberale democratie” begonnen. Hongarije was om tal van redenen het eerste EU-land dat deze weg insloeg. Enkele jaren later is ook Polen de weg ingeslagen naar een autoritaire democratie, waar diversiteit, de vrijheid van de media en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht door overheidsbemoeienis het onderspit delven. Andere EU-landen vertonen verschillende trends in deze richting, wat in toenemende mate ook tot spanningen met de VS leidt. |
3.10. |
De stabiliteit van de democratische orde is momenteel in diverse lidstaten niet meer gewaarborgd. Sommige regeringen richten zich op autoritaire machtsvormen en -methoden, die geenszins verenigbaar zijn met de fundamentele waarden van de EU. Daar komen nog de grootschalige pogingen tot beïnvloeding door derde landen bij die Europa proberen te destabiliseren. |
3.11. |
Sommige Europese NAVO-lidstaten, waaronder Duitsland, de grootste EU-lidstaat in termen van bevolking en economische prestaties, hebben jarenlang onvoldoende geïnvesteerd in hun defensiecapaciteiten, waardoor zij de overeengekomen verplichtingen in het kader van het bondgenootschap niet zijn nagekomen. Daarnaast ondersteunden zij in Brussel de facto een koers van gelijke afstand tot alle grote mogendheden van de 21e eeuw. Het “concept” waarbij de Verenigde Staten fungeren als veiligheidspartner, Rusland als bron van grondstoffen en China als economisch eldorado, en waarbij Europa zichzelf beschouwt als morele supermacht zonder dat het zelf capaciteiten op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid hoeft te ontwikkelen om de gevestigde belangen te verdedigen en de stabiliteit indien nodig ook krachtig te kunnen uitdragen, is overduidelijk werkbaar noch toekomstbestendig. Europa verzwakt voor een deel zelf zijn eigen positie, als het veel te afwachtend optreedt tegen de diverse aanvallen op de vrije wereldorde, de democratie en de rechtstaat, terwijl duidelijk beleid juist geboden is. Zo maakt het zichzelf kwetsbaar en biedt het ruimte voor de invloed van derde landen, ook op de Westelijke Balkan, die in de toekomst een integrerend deel van de EU moet vormen. |
3.12. |
De EU lijkt vast te houden aan het tijdens de periode Trump ontwikkelde concept, dat in Brussel als “strategische autonomie” bekend staat en op zijn zachtst gezegd misleidend is. Strategische autonomie zou niet in de geest zijn van een sterk trans-Atlantisch partnerschap op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid. Net als in het verleden dromen veel politici in de EU van een gelijke afstand die moet worden gehandhaafd ten opzichte van de Verenigde Staten, Rusland en China. Een groot deel van de bevolking denkt er net zo over, evenals delen van het maatschappelijk middenveld. En dat terwijl Europa toch veel dichter bij de VS dan bij China of Rusland staat. Van een gelijke afstand tot deze machten kan geen sprake zijn. |
3.13. |
Samen zouden de EU en de VS een anker voor democratie, vrede en veiligheid in de hele wereld moeten zijn, evenals voor de rechtsstaat en de mensenrechten. Toch hebben zij in Afghanistan volledig gefaald. Het overhaaste vertrek van de Amerikanen en hun Europese bondgenoten uit Afghanistan toont op schrikwekkende wijze hoezeer de vrije wereld, en dus ook Europa, afhankelijk is van de machtsprojectie van de VS. In deze situatie laat de EU zien dat zij wordt gekenmerkt door een alarmerende strategische zwakte en dat zij niet beschikt over een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. |
4. Aanbevolen maatregelen
4.1. |
De EU moet het aanbod van de Amerikaanse president Biden om een bondgenootschap van democratieën in het leven te roepen, met beide handen aangrijpen en ondersteunen en tegenover de Verenigde Staten bevestigen dat zij duidelijk hun leidende rol in verband met de handhaving van de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie en de rechtstaat weer op zich hebben genomen. |
4.2. |
Een voorwaarde voor deelname aan dit bondgenootschap van democratieën moet zijn dat er geen twijfels bestaan over de democratische gesteldheid van zijn leden die niet kunnen worden weggenomen. |
4.3. |
Als de EU de handen ineenslaat met de democratieën van de wereld en de Verenigde Staten als sterke en geloofwaardige wereldmacht, kan zij ten aanzien van China een “strategie van coöperatief in-bedwang-houden” (1) nastreven. Het coöperatief in-bedwang-houden van China betekent, anders dan de containmentpolitiek van de Koude Oorlog, dat legitieme Chinese belangen door het bondgenootschap van democratieën worden erkend en verdedigd, maar dat tegelijkertijd met diplomatieke duidelijkheid en vastberadenheid wordt gereageerd wanneer, bijvoorbeeld in het geval van de Oeigoeren, zware mensenrechtenschendingen plaatsvinden of wanneer, zoals in het geval van Hongkong, ook de door China zelf ondertekende internationale verdragen worden geschonden. Deze waarden moeten ook tot uiting komen bij de toepassing van een investeringsovereenkomst tussen de EU en China, en de EU moet deze overeenkomst opschorten zolang de massale schendingen van de mensenrechten voortduren en grondrechten zoals de vrijheid van vereniging niet geëerbiedigd worden. |
4.4. |
De OVSE is een dragende pijler van de pan-Europese veiligheidsarchitectuur. Zij zou met name voor de dialoog met Rusland kracht moeten worden bijgezet, teneinde verdere escalatie van open en smeulende conflicten (bijv. het Transnistrisch conflict) te vermijden en de basis te leggen voor een toekomstige toenadering op voorwaarde van erkenning van de internationale rechtsorde. De resultaten van machtspolitiek die in strijd is met het internationaal recht mogen niet worden erkend, niet in Oekraïne, noch in Wit-Rusland, noch elders. Dit moet beslist in de gemeenschappelijke trans-Atlantische strategie en in het beleid van de alliantie van democratieën worden opgenomen. |
4.5. |
Zolang het Oekraïneconflict niet is opgelost en er andere fundamentele schendingen van de internationale rechtsorde plaatsvinden, bijv. de willekeurige onderdrukking van de democratische oppositie met vervolgingen en inhechtenisnemingen zoals in het geval van Navalny, moet het bijna opgeleverde Nord Stream 2-project stilgelegd worden. Op het gebied van energievoorziening moet de EU consequent de doelen van de Green Deal nastreven en daarbij haar energiebronnen diversificeren. De legitieme belangen van de EU-lidstaten die binnen de voormalige invloedssfeer van de Sovjet-Unie liggen, moeten ten volle in aanmerking worden genomen met betrekking tot aardgascontracten met Rusland. |
4.6. |
Lidmaatschap van de NAVO is uiteraard niet identiek aan lidmaatschap van de Europese Unie. Evenwel is de NAVO het militaire bondgenootschap dat de veiligheid van de democratieën in Noord-Amerika en Europa waarborgt. Neutraliteit is voor de Europese staten slechts in de schaduw en de facto dus slechts onder het beschermende schild van de NAVO mogelijk. De EU-staten moeten derhalve overeenstemming bereiken over gemeenschappelijke veiligheidsstructuren die verenigbaar zijn met een consolidatie van het Noord-Atlantisch bondgenootschap en deze blijven versterken. |
4.7. |
De EU-lidstaten die lid zijn van de NAVO, moeten de in het verdrag overeengekomen bijdragen en betalingen in acht nemen, dus in concreto ook de 2 %-doelstelling die op de NAVO-top van Wales in 2014 is bekrachtigd. De NAVO is niet identiek aan het beoogde bondgenootschap van democratieën, dat ook het Stille Oceaangebied omvat. Daarnaast heeft de NAVO ook ondemocratische leden (en deze heeft zij ook altijd gehad). Niettemin moet de NAVO ook het interne debat over haar waarden versterken en nauwkeuriger voeren. Schending van de democratie en de rechtstaat mogen ook binnen de NAVO niet zonder gevolgen blijven. De gevaren voor de toekomst op het vlak van veiligheidspolitiek zijn niet langer uitsluitend gelegen in de dreiging van asymmetrisch optredende terroristische mogendheden, maar ook en vooral in het ter discussie stellen van de internationale rechtsorde, die onlosmakelijk verbonden is met de vrije en democratische constitutionele structuur van de staten die er deel van uitmaken. |
4.8. |
Henry Kissinger vroeg niet zonder reden naar het telefoonnummer van Europa. De EU moet haar buitenlands en veiligheidsbeleid sterker coördineren en de verantwoordelijkheid voor dit beleid in handen geven van het Europees Parlement en van een uitvoerende macht die in de toekomst door het EP wordt gecontroleerd en gelegitimeerd. In de Raad moeten besluiten over kwesties in verband met het buitenlands en veiligheidsbeleid met gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden genomen. De EU-lidstaten moeten erkennen dat zij aan doeltreffend in te zetten soevereiniteit inboeten doordat ze niet met één stem spreken. Dat laatste kan alleen worden hersteld door het bundelen van de soevereiniteit en het delen van de instrumenten. |
4.9. |
De EU moet haar concept van een “strategische autonomie” heroverwegen. Dit concept is op zijn minst dubbelzinnig. Zowel politiek als militair is de EU zeer ver van autonomie verwijderd. In een multilaterale orde, die moet berusten op vrije, eerlijke en duurzame handel, dient autonomie ook niet te worden nagestreefd. Strategische autonomie kan en mag niet betekenen dat de EU op gelijke afstand tot de andere machten staat. De Verenigde Staten zijn en blijven als duidelijk democratisch opgezette rechtstaat de onontbeerlijke economische en veiligheidspartner van Europa. Zij delen immers ondanks alle tegenstrijdige belangen bij belangrijke detailvragen de fundamentele waarden met Europa. Terwijl Peking het vage Europese begrip van strategische autonomie uitdrukkelijk prijst, blijkt uit de reacties van vele trans-Atlantische partners duidelijk dat zij het ofwel verwerpen ofwel als dubbelzinnig beschouwen. Maar ambiguïteit in een strategisch partnerschap is vergif. |
4.10. |
In plaats van strategische autonomie zou de EU de doelstelling van strategische capaciteit (“Strategic Capacity”) moeten nastreven. De EU werkt nu met de term “assertiviteit”, die in deze richting wijst. Daarbij zou zij wel afscheid moeten nemen van de superlatieven die haar tienjarenplannen sinds de strategie van Lissabon hebben gekenmerkt. Tot op heden is de EU er niet in geslaagd ook maar één belangrijke van de aldus omschreven doelstellingen te verwezenlijken. Bescheidenheid, gekoppeld aan een daadkrachtig en proactief handelen, is meer aan te bevelen. Het vermogen om op te treden of te handhaven is niet alleen een kwestie van verklaren of besluiten. Het moet gebaseerd zijn op uitgewerkte feiten. |
4.11. |
Bilaterale handels- en investeringsovereenkomsten moeten volgens het EESC zodanig worden opgesteld, dat zij kunnen worden ingepast in een vernieuwd wereldhandelsstelsel. Zij mogen een vrije multilaterale wereldorde niet in de weg staan, maar moeten deze beveiligen en bevorderen. Het trans-Atlantisch partnerschap moet voorts de basis vormen voor een hernieuwde wereldhandelsorde. De EU en de VS moeten samen verantwoordelijkheid en leiderschap tonen in de WTO en zich sterk maken voor een doeltreffend model van multilaterale betrekkingen met een moderne handelsagenda die ook rekening houdt met milieu- en sociale aspecten. |
4.12. |
Een betrouwbaar trans-Atlantisch partnerschap is de belangrijkste voorwaarde voor het behoud van een internationale rechts- en vredesorde. Elke poging om deze orde te verdedigen zonder schouder aan schouder te staan met de Verenigde Staten, is gedoemd te mislukken. Europa alleen legt nu eenmaal niet genoeg gewicht in de schaal om een hiërarchische machtsorde waarin China centraal staat, te verhinderen. |
4.13. |
Samen met de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Canada, Japan, Zuid-Korea, Australië en andere, liberaal georganiseerde landen in de wereld kan de EU ook de democratie en de rechtsstaat intern waarborgen en, waar deze zijn aangetast, weer herstellen. |
4.14. |
De EU moet de oprichting van een trans-Atlantisch platform van maatschappelijke organisaties met contactpunten in zowel Noord-Amerika als Europa bevorderen en ondersteunen. Een dergelijk platform wordt momenteel opgezet door de leden van het EESC in samenspraak met niet-EU-lidstaten zoals het Verenigd Koninkrijk. Want alleen een levendig maatschappelijk middenveld kan enthousiasme voor gemeenschappelijke waarden opwekken en deze waarden in stand houden. |
4.14.1. |
Er moet ook dringend een trans-Atlantisch dialoogforum over de toekomst van de democratie worden opgezet en een gezamenlijke dialoog over de rechtsstaat op gang worden gebracht. Gemeenschappelijke bevordering van de democratie in Europa, de Verenigde Staten en andere bevriende landen moet dan ook hoog op de agenda van de gemeenschappelijke trans-Atlantische politieke agenda staan. |
4.14.2. |
Het trans-Atlantisch maatschappelijk middenveld dient een gemeenschappelijke dialoog inzake burgerrechten op te starten, teneinde het bewustzijn van ongewenste ontwikkelingen te vergroten en vanaf beide zijden van de Atlantische Oceaan invloed uit te oefenen op de politiek op basis van voorbeelden van beste praktijken. |
4.14.3. |
Een maatschappelijke trans-Atlantische dialoog is met name van belang vanwege de betere bestendigheid tegen desinformatie. In die context moeten gemeenschappelijke inspanningen worden geleverd om de mediavrijheid in liberale democratieën te verdedigen en haar, indien zij om welke reden dan ook is aangetast, weer kracht bij te zetten. Vrijheid van media is immers een van de steunpilaren van de democratie en de rechtstaat en is een direct uitvloeisel van de gemeenschappelijke trans-Atlantische waarden. |
4.14.4. |
Evenzo moeten ook de bestrijding van de klimaatverandering en de gemeenschappelijke inspanningen om de opwarming van de aarde te vertragen, onderwerp worden van een trans-Atlantische dialoog van het maatschappelijk middenveld, teneinde gemeenschappelijk duurzame oplossingen te vinden. |
4.14.5. |
Een ander onmisbaar thema voor een gemeenschappelijke dialoog van het maatschappelijk middenveld aan beide zijden van de Atlantische Oceaan is de nieuwe sociale vraag die oprijst tegen de achtergrond van het klimaatbeleid en digitalisering. Hoe sociale rechten wereldwijd gewaarborgd en hoe kansen en toegang kunnen worden verbeterd, en dan met name de rechten van vrije ondernemers alsook van werknemers, is een vraag die dringend een gemeenschappelijk antwoord behoeft, ook en vooral met het oog op de toekomst van vrije instellingen en de stabiliteit van een vrije wereldorde. |
4.14.6. |
Met het oog op toekomstige handelsovereenkomsten en het streven naar een versterkte multilaterale orde moeten de bestaande vormen van trans-Atlantische dialoog worden versterkt en moeten er, waar nodig, nieuwe worden aangegaan. De onlangs opgerichte trans-Atlantische Raad voor handel en technologie is in dit verband van bijzonder belang, maar moet wel worden onderworpen aan de beginselen van volledige transparantie. |
4.15. |
Europa moet zijn eigen bijdrage leveren en meer van zijn eigen lasten dragen en zijn eigen verantwoordelijkheid nemen. Daarvoor moet de EU in de eerste plaats haar verdeeldheid ten aanzien van buitenlands en veiligheidsbeleid overwinnen en moet zij niet langer heen en weer slingeren tussen hypermoraliteit en opportunisme. De Europese Unie moet het gezag van het recht binnen de internationale betrekkingen ondersteunen met een duidelijke strategie, en zij moet bij haar buitenlands en veiligheidsbeleid spreken met één stem en actief bijdragen aan de stabilisering van de multilaterale orde. |
4.16. |
Op lange termijn dient het trans-Atlantisch partnerschap te streven naar een economische integratie die ook Canada, Groot-Brittannië en andere Europese staten omvat die (nog) geen lid van de EU zijn. Fora voor de trans-Atlantische dialoog met het maatschappelijk middenveld in al zijn diversiteit, zoals in Europa vertegenwoordigd door het EESC, maar ook een intensievere dialoog met de parlementen zijn hiervoor een belangrijke voorwaarde. |
Brussel, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Christian Moos en Peter Clever: “China “kooperativ eindämmen””, Frankfurter Allgemeine Zeitung, 30 april 2021.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/63 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de afstemming van strategieën en praktijken in de levensmiddelensector op de duurzameontwikkelingsdoelstellingen ten behoeve van een duurzaam herstel na COVID-19
(initiatiefadvies)
(2022/C 152/10)
Rapporteur: |
Andreas THURNER |
Corapporteur: |
Peter SCHMIDT |
Besluit van de voltallige vergadering |
25.3.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde |
|
Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de afdeling |
25.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
564 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
209/0/02 |
1. Conclusies en aanbevelingen
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC):
1.1. |
erkent dat levensmiddelenbedrijven in de hele toeleveringsketen (met inbegrip van Europese landbouwers en vissers, coöperaties, agrovoedingsbedrijven, klein- en groothandelaars en andere soorten bedrijven) al bezig zijn om vooruitgang te boeken op het gebied van duurzaamheid en om consumenten gezonde en duurzame producten aan te bieden in overeenstemming met de Europese Green Deal. Niettemin moet er meer worden gedaan om op koers te liggen om de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) te verwezenlijken; |
1.2. |
benadrukt dat er behoefte is aan een stimulerend kader voor innovatie om ondernemers te ondersteunen met adequate instrumenten en oplossingen bij hun transitie naar duurzamere bedrijfspraktijken. Belemmeringen voor innovatie moeten worden weggenomen; |
1.3. |
stelt vast dat ondernemers duurzaamheidsvereisten tegenwoordig vaak als ingewikkeld en lastig ervaren in plaats van als een kans, en beveelt daarom aan een begrijpelijkere taal te ontwikkelen (een “grammar of sustainability”) om hier verandering in te brengen; |
1.4. |
beschouwt vermindering van voedselverlies en voedselverspilling, duurzame inkoop, verbeterde verpakkingen en logistieke systemen, circulaire en hulpbronnenefficiënte voedselketens en oplossingen in de bio-economie als doeltreffende aanknopingspunten voor meer duurzaamheid; |
1.5. |
benadrukt in dit verband de belangrijke rol van de consument. Maatregelen op het gebied van voorlichting en educatie in combinatie met praktijken voor transparante etikettering van levensmiddelen zullen de consument in staat stellen duurzamere keuzes te maken (1). De Europese Commissie (EC) moet tevens maatregelen nemen om gezond en duurzaam geproduceerd, verwerkt en gedistribueerd voedsel betaalbaarder te maken; |
1.6. |
is ingenomen met de EU-gedragscode voor verantwoorde bedrijfsvoering en marketingpraktijken. De meeste betrokken partijen beschouwen de ontwikkeling van de vrijwillige code over het algemeen als een waardevol proces dat de partners van de levensmiddelenketen nader tot elkaar heeft gebracht. Het initiatief vormt een startpunt en moet blijven fungeren als een samenwerkingsplatform voor verantwoorde en duurzame bedrijfspraktijken. Meer in het bijzonder:
|
1.7. |
wijst op het belang van een snelle implementatie van de EU-richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken en van andere steunmaatregelen door de lidstaten om duurzamere en veerkrachtigere voedselsystemen te bevorderen (2); |
1.8. |
is ingenomen met het initiatief van de Europese Commissie om een kaderwetgeving voor een duurzaam voedselsysteem van de EU uit te werken en duurzaamheid te integreren in al het voedselgerelateerde beleid (3). Er is duidelijk behoefte aan regelgeving en een zekere mate van standaardisering en harmonisering om geloofwaardigheid en een gelijk speelveld te waarborgen; |
1.9. |
herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om te zorgen voor samenhang tussen de verschillende sectorale beleidsmaatregelen (onder meer klimaat, milieu, handel, mededinging) (4). Dat zou het voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven gemakkelijker maken om duurzame bedrijfsbeslissingen te nemen. Het wetgevingskader moet zorgen voor een echt gelijk speelveld; |
1.10. |
herhaalt zijn aanbeveling om de mogelijkheid te onderzoeken van een multistakeholder en multilevel Europese raad voor voedselbeleid, die onder meer de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de monitoring van de gedragscode zou kunnen vergemakkelijken; |
1.11. |
wijst erop dat duurzaamheid berust op drie belangrijke pijlers, namelijk de economische, de ecologische en de sociale pijler. Gezien de verschillende randvoorwaarden moet worden erkend dat een “one-size-fits-all”-aanpak niet zal werken. Een kaderwetgeving moet derhalve oplossingen op maat mogelijk maken en vergemakkelijken, bijv. door middel van zelfbeoordelings- en benchmarkingmechanismen; |
1.12. |
beveelt een gemakkelijk te begrijpen, op regels, sturing en stimulansen gebaseerd kader aan. De wetgeving inzake duurzame financiering (taxonomie) die momenteel wordt ontwikkeld, mag niet te ingewikkeld zijn. |
2. Inleiding
2.1. |
De “van boer tot bord”-strategie (5) is een kernelement van de Europese Green Deal. In deze strategie worden de uitdagingen in verband met duurzame voedselsystemen alomvattend benaderd en wordt erkend dat gezonde mensen, gezonde samenlevingen en een gezonde planeet niet los van elkaar te zien zijn. De strategie staat ook centraal in het programma waarmee de EC de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties (SDG’s) wil verwezenlijken. Het EESC neemt al jaren het voortouw bij de bevordering van een alomvattend EU-voedselbeleid. Het was de eerste EU-instelling die opriep tot een alomvattende aanpak (6) en zo de weg effende voor de “van boer tot bord”-strategie. |
2.2. |
In de “van boer tot bord”-strategie wordt erkend dat voedselverwerkende bedrijven, dienstverleners in de cateringsector en detailhandelaars de markt mede vormgeven en de voedingskeuzes van consumenten beïnvloeden door het soort voedsel dat zij produceren, hun keuze van leveranciers, hun productie- en verpakkingsmethoden en hun transport- en marketingstrategieën. De EC heeft in dit licht een EU-gedragscode voor verantwoorde bedrijfsvoering en marketingpraktijken (7) met bijbehorend monitoringkader ontwikkeld, die op 5 juli 2021 werd gelanceerd. |
2.3. |
Op internationaal niveau heeft de VN-top over voedselsystemen (8), die in september 2021 door de secretaris-generaal van de VN is bijeengeroepen, voor de komende jaren de toon gezet wat betreft het belang van duurzame voedselsystemen. Het doel is om gedurfde nieuwe acties op te zetten om de manier waarop de wereld voedsel produceert en consumeert, te transformeren. |
2.4. |
Levensmiddelenbedrijven kunnen een substantiële bijdrage leveren aan duurzamere, billijkere en veiligere voedselsystemen door te handelen in overeenstemming met de SDG’s en de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering. Veel toonaangevende spelers in de levensmiddelensector hebben al belangrijke stappen in die richting gezet, maar er is nog veel meer nodig. De noodzakelijke veranderingen zijn complex en vereisen gedeelde, alomvattende en op samenwerking gebaseerde langetermijnstrategieën waarbij alle actoren in de hele voedselketen, alsmede aanverwante sectoren, betrokken zijn. |
2.5. |
Europese visserij-, landbouw- en agrovoedingsbedrijven zijn al bezig om vooruitgang te boeken op het gebied van duurzaamheid en om consumenten producten aan te bieden die bijdragen tot gezonde en duurzame voedingspatronen in overeenstemming met de Europese Green Deal. Deze transitie vergt investeringen en, in sommige gevallen, tijd om resultaten te boeken. Wanneer doelstellingen zijn vastgesteld, moeten bedrijven de nodige flexibiliteit krijgen om hun bijdrage aan de verwezenlijking van deze doelstellingen te ontwikkelen, zonder deze ter discussie te -stellen. Bovendien moet de noodzakelijke groene transitie verenigbaar zijn met de economische situatie van de Europese burgers, vooral in de nasleep van de COVID-19-crisis. |
2.6. |
In een onlangs gepubliceerd verslag (9) van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek wordt, net als in andere recente studies, geconcludeerd dat de verwezenlijking van de doelstellingen van de “van boer tot bord”-strategie aanzienlijke gevolgen zal hebben voor de landbouwproductie in de EU. Dit betekent dat wetgevingsvoorstellen in het kader van de “van boer tot bord”-strategie steeds gepaard moeten gaan met degelijke, wetenschappelijke effectbeoordelingen vooraf die duurzaamheid in haar drie dimensies (economisch, sociaal en ecologisch) bestrijken. Een adequaat faciliterend kader (onder meer inzake toegang tot financiering, innovatie en digitalisering) zal van cruciaal belang zijn om landbouwers te ondersteunen bij het verwezenlijken van de doelstellingen van de strategie. |
3. Belangrijkste actiegebieden
3.1. Bevordering van innovatie en gemakkelijker toegang tot innovatie voor kmo’s
3.1.1. |
Onderzoek en innovatie kan nuttig zijn om een duurzamer gebruik van inputs en grondstoffen te bewerkstelligen (bijv. door precisielandbouw, nieuwe teelttechnieken en een beter gebruik van agro-ecologische praktijken), voor duurzamere interne processen (bijv. het gebruik van hernieuwbare energie bij de productie, verwerking of levering van voedsel) en om externe effecten te verminderen (bijv. door duurzame verpakkingen). Innovatie is niet alleen nodig op het gebied van milieukwesties, maar ook met betrekking tot sociale aspecten (gezondheid, gender, kinder- en dwangarbeid, gezondheid en veiligheid op het werk, vrijheid van vereniging en collectieve onderhandelingen, eerlijke lonen en inkomens). Innovatie is bovendien nodig om binnen een redelijke termijn een redelijk rendement te kunnen behalen (10). |
3.1.2. |
Naast technologische innovatie zijn ook organisatorische en sociale innovatie van essentieel belang voor duurzamere bedrijven (het hervormen van organisatiestructuren en interne processen door bijvoorbeeld meer aandacht te besteden aan antidiscriminatie- en rechtvaardigheidsbeleid), en om nieuwe relaties aan te knopen met belanghebbenden (bijvoorbeeld door gebruik te maken van digitale marketing). Om dergelijke innovatie te bevorderen, zijn digitalisering en groei van de interne organisatiecultuur van cruciaal belang. Duurzaamheid moet tevens worden geïntegreerd in organisatorische en bestuursprocessen. |
3.1.3. |
Levensmiddelenbedrijven zijn vaak versnipperd, klein en kenmerken zich door een gebrek aan horizontale en verticale integratie. Daarom is het voor hen moeilijk om toegang te krijgen tot het innovatie-ecosysteem. Overheidsinvesteringen in water, logistiek en digitale infrastructuur zijn, samen met meer O & O-middelen, nodig om deze toegang mogelijk te maken en om — ook kleine en middelgrote — bedrijven in staat te stellen hun innovatietrajecten ten volle te benutten. |
3.1.4. |
Bovendien zijn nieuwe mechanismen om de betrekkingen tussen bedrijven en innovatiecentra te vergemakkelijken en cocreatie te bevorderen (bijv. levende laboratoria en vuurtorenprojecten) van cruciaal belang, samen met nieuwe professionele figuren die kunnen fungeren als schakel tussen bedrijven en onderzoeks- en innovatiecentra (zoals innovatiemakelaars). Een sterke correlatie tussen de nationale herstel- en veerkrachtplannen, de indicatoren van de Europese structuur- en investeringsfondsen en de SDG-indicatoren is essentieel om dergelijke investeringen te bevorderen en moet ook in de toekomst een prioriteit zijn. |
3.1.5. |
Partnerschappen tussen de particuliere sector, instellingen, de academische wereld en innovatiecentra, meer wijdverspreide cocreatie en meer aandacht van financiële instellingen kunnen leiden tot vruchtbare innovatie-ecosystemen. Dergelijke partnerschappen kunnen ook nuttig zijn voor het bevorderen van plaatsgebaseerde innovatie, die bijzonder veelbelovend is in voedselsystemen, gezien de aandacht van consumenten voor de koppeling van voedselproductie en -transformatie aan lokale contexten en cultuur. Innovatieve, succesvolle bedrijven kunnen waardevol zijn als voorbeelden van nieuwe duurzame oplossingen en bij het bevorderen van de verspreiding van goede praktijken onder ondernemers. |
3.2. Bevordering van circulaire en hulpbronnenefficiënte voedselketens en versterking van de bio-economie
3.2.1. |
Geoptimaliseerde circulaire en hulpbronnenefficiënte voedselketens zullen een belangrijke rol spelen in de transitie naar duurzamere voedselsystemen. Er zijn veel aangrijpingspunten, zoals efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen, beperking van afval, recycleerbare, herbruikbare en composteerbare verpakkingen of het vermijden van wegwerpplastic, om er maar een paar te noemen. Het Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie (11) biedt een goed netwerk voor inspiratie, innovatieve ideeën en oplossingen op dit gebied. |
3.2.2. |
Een circulaire bio-economie is een win-winbenadering (12). Dankzij de valorisatie en het hergebruik van biomassa wordt de productie duurzamer en kunnen nieuwe bedrijfs- en inkomensmogelijkheden voor landbouwers, de visserij en het hele voedselsysteem worden gecreëerd. Daarom moet grote aandacht worden besteed aan de gehele beheercyclus van biomassa (productie, verwerking, valorisatie en hergebruik, totstandbrenging van productieketens met meerdere outputs die verband houden met de medische sector, materialen, bioraffinaderijen en energie, totstandbrenging van een markt voor outputs). Hierbij zijn vele actoren betrokken, waaronder niet alleen landbouwers en vissers, voedingsverwerkende bedrijven en kleinhandelaars, maar ook burgers, lokale overheden, bosbouwers, afvalbeheerbedrijven, composteerders, technologen, innovatoren en energiebedrijven. |
3.3. Duurzame inkoop
3.3.1. |
Toonaangevende voedselketens moeten de toepassing van ecologisch, sociaal en economisch duurzame praktijken door leveranciers blijven bevorderen. Een zorgvuldigheidsaanpak (“due diligence”) kan daarbij goed van pas komen. Toonaangevende bedrijven moeten het voortouw nemen en een beleidsverbintenis inzake duurzame inkoop aangaan en dit in hun beheersysteem integreren (13). Zij moeten ook het feitelijke en potentiële effect van hun inkoopketen beoordelen en daaraan gerelateerde doelstellingen vaststellen. Daartoe moeten zij een methodologie (met inbegrip van indicatoren, maatstaven en doelstellingen) vaststellen om de prestaties van de waardeketen te meten en ervoor zorgen dat deze in overeenstemming is met internationaal erkende normen. Zij moeten ook de geplande doelstellingen en behaalde resultaten naar behoren bekendmaken. |
3.3.2. |
De EC heeft zich ertoe verbonden duurzame voedselsystemen in Europa en internationaal te bevorderen. Dit is alleen mogelijk als het wetgevingskader zorgt voor een echt gelijk speelveld tussen bedrijven uit de EU die duurzaam voedsel produceren en bedrijven uit derde landen, zodat overal op sterke, veerkrachtige en duurzame wijze kan worden geproduceerd. Het handelsbeleid van de EU moet ervoor zorgen dat de invoer voldoet aan de hoge Europese normen op het gebied van sociale en milieuduurzaamheid. Handelsovereenkomsten spelen een belangrijke rol bij het waarborgen van een gelijk speelveld tussen de interne markt en invoer, bij het beschermen van het concurrentievermogen (14) van Europese producenten van duurzaam voedsel en bij het garanderen van een redelijk inkomen. |
3.4. De rol van goed ontworpen bevoorradingsketens: verbetering van verpakkings- en logistieke systemen om klimaatneutraliteitsdoelstellingen te verwezenlijken
3.4.1. |
In de context van grotendeels mondiale bevoorradingsketens is lokale inkoop, onder meer via gediversifieerde leveranciers, belangrijk om de milieu-impact van voedselwaardeketens te verminderen, niet in het minst wat logistiek betreft, en bevorderlijk voor de lokale economieën. Als gevolg van de COVID-19-pandemie wordt lokaal voedsel steeds meer gezien als synoniem met kwaliteit en krijgen consumenten meer aandacht voor dit aspect. Bovendien lijkt een goed evenwicht tussen geïmporteerd en plaatselijk geproduceerd voedsel een geschikte strategie om robuustere en veerkrachtigere voedselsystemen tot stand te brengen. |
3.4.2. |
Duurzame verpakking bestaat uit het gebruik van biologisch afbreekbare en herbruikbare materialen, waardoor recycling door de consument wordt bevorderd. Nieuwe vondsten van de chemische industrie en de integratie van deze vondsten in bedrijfspraktijken leiden tot innovatieve oplossingen voor milieuproblemen. Er bestaan reeds families van volledig biologisch afbreekbare en composteerbare biokunststoffen, die uit biomassa uit de landbouw worden vervaardigd. Zij zorgen voor een volledig circulaire stroom. Soms dragen biologisch afbreekbare materialen ook bij aan een langere houdbaarheid, hetgeen een nog grotere toegevoegde waarde oplevert. |
3.4.3. |
De indirecte emissies van de voedselketen kunnen ook worden teruggedrongen door over te schakelen op logistieke voertuigen met een lage impact, door doeltreffendere, beter georganiseerde en waar nodig kortere inkoopketens te ontwikkelen, door levensmiddelenbuurtwinkels te versterken, door digitalisering op ruimere schaal toe te passen en door de logistieke infrastructuur te verbeteren. |
3.5. Bevordering van educatie en transparante etikettering
3.5.1. |
Een meer verantwoorde consumptie en meer aandacht van overheden, bedrijven en consumenten voor duurzame en gezonde voedingspatronen, zoals het mediterrane voedingspatroon, zijn van essentieel belang om tot duurzamere voedselsystemen te komen (15). Het gaat ook om een beter inzicht in ecologische relaties en de “waarde van voedsel”: de impact van voedselverlies en -verspilling, de rol van regionale economische ketens, vervoerslogistiek, belang van strategische zelfvoorziening op voedselgebied enz. |
3.5.2. |
Om dergelijke veranderingen te bevorderen zijn onderwijssystemen van fundamenteel belang (16). Levensmiddelenbedrijven kunnen ook een belangrijke rol spelen als zij zich ertoe verbinden consumenten, en met name kinderen, voor te lichten over het belang van duurzame voedselproductie en -consumptie. Zij moeten zich blijven inzetten voor duurzamere en gezondere producten (17). Zij moeten ook verantwoorde gedragscodes voor marketingpraktijken aannemen. Levensmiddelenbedrijven kunnen ook via hun etiketten, marketingcampagnes, sociale media, bedrijfskantines en communicatiebeleid een gezonde en duurzame levensstijl bevorderen. Bij de etikettering moet de bijdrage van elk product aan een gezond en duurzaam voedingspatroon worden belicht. In dit verband zou een transparant etiketteringskader voor levensmiddelen de consument helpen om geïnformeerde en duurzamere aankoopbeslissingen te nemen. |
3.6. Een andere kijk op financiën
3.6.1. |
Voedselsystemen moeten worden geanalyseerd door financiële instellingen vanuit perspectieven die in overeenstemming zijn met de specifieke kenmerken van de sector. Levensmiddelenbedrijven kunnen niet worden behandeld op basis van dezelfde criteria als die welke voor andere sectoren worden gehanteerd, zoals lange tijd het geval is geweest, omdat de toegang tot krediet en het rendement op investering (ROI) geen weerspiegeling vormen van duurzaamheidscriteria op lange termijn. Dit is des te belangrijker gezien de gemiddelde omvang van levensmiddelenbedrijven en de toenemende relevantie van duurzaamheid. Voor kmo’s is het moeilijker om toegang te krijgen tot financiering en om te rapporteren over hun duurzaamheidsprestaties. |
3.6.2. |
Wat duurzame financiering voor kmo’s betreft, moet worden benadrukt dat bureaucratische en complexe technische screeningcriteria voor de taxonomie een belemmering kunnen blijken voor bedrijven — met name kmo’s — om het duurzaamheidstraject in te gaan of voort te zetten. |
3.7. Afstemmen op kleine bedrijven
3.7.1. |
Verantwoordingskaders en monitoringmechanismen zijn doorgaans goed toegesneden op grote ondernemingen. Dat is ook het geval op het gebied van duurzaamheid. |
3.7.2. |
De Europese voedselsystemen bestaan hoofdzakelijk uit kmo’s. Dit betekent dat ad-hocsteun nodig is om levensmiddelenbedrijven door de transitiefase heen te loodsen. De steun omvat de invoering van zelfbeoordelingsinstrumenten, de bevordering van netwerken tussen bedrijven, educatieve programma’s over ondernemerschap en duurzaamheid, de oprichting van praktijkgemeenschappen, de stimulering van goede praktijken, gemakkelijker toegang tot innovatie-ecosystemen, fiscale en financiële stimulansen om groter te worden, en gemakkelijker toegang tot markten en tot marktinformatie. |
3.7.3. |
Ondersteuning en begeleiding, ook op het gebied van IT-hardware- en softwaretechnologieën, kan de ontwikkeling en consolidatie van kmo’s in de bevoorradingssketen en een betere integratie van de SDG’s in hun strategieën bevorderen. |
3.8. Benchmarking: zelfbeoordeling, monitoring, betrokkenheid, dialoog
3.8.1. |
Voor elk bedrijf zijn zelfbeoordingsinstrumenten van cruciaal belang voor de afstemming op de Agenda 2030. Dergelijke instrumenten moeten bedrijven van elke omvang ondersteunen en mogen de kleinste bedrijven niet benadelen. |
3.8.2. |
Grotere bedrijven hebben behoefte aan een meer omvattende en meer gestandaardiseerde aanpak, die vergelijkingen mogelijk maakt. Voor kleinere bedrijven moet voor ad-hocondersteuning worden gezorgd. Gezien de bijzondere kenmerken van de sector is een nauwe dialoog tussen de verschillende actoren in het voedselsysteem (bedrijven, instellingen, investeerders, consumenten, innovatoren) van fundamenteel belang. |
3.9. Betrokkenheid van burgers
3.9.1. |
Gezien de maatschappelijke rol van voedsel en de invloed ervan op ecologische en sociale duurzaamheid moeten de burgers worden geraadpleegd bij het vaststellen van Europees, nationaal en regionaal beleid en van strategieën van bedrijven. De betrokkenheid van burgers is vooral op lokaal niveau van cruciaal belang om voedsel nauw te verweven met het leven in steden en regio’s (18). Lokaal voedselbeleid kan hier ook toe bijdragen, omdat het een alomvattende aanpak op het gebied van voedsel kan hanteren, waarbij lokale kenmerken worden benut en initiatieven voor cocreatie worden gestimuleerd. |
3.9.2. |
Het voorbeeld van Leader (19) laat zien dat plaatselijke actiegroepen in dit opzicht een efficiënte bijdrage kunnen leveren. De oprichting van raden voor voedselbeleid is een ander voorbeeld dat aantoont dat de betrokkenheid van burgers tot duurzamere oplossingen leidt. |
4. Een “grammar of sustainability (20) ” — Vinden van de juiste taal om over duurzaamheid te praten bij de uitvoering van de SDG’s in de voedingsmiddelenindustrie
4.1. |
Consumenten, de publieke opinie, regelgevers, investeerders, beleidsmakers en het maatschappelijk middenveld vragen levensmiddelenbedrijven om hun prestaties op het gebied van duurzaamheid te verbeteren. Duurzaamheid biedt ook goede marktkansen voor bedrijven. De vraag is dan ook niet of, maar hoe de voedingsindustrie kan worden afgestemd op de Agenda 2030 en de Klimaatovereenkomst van Parijs. |
4.2. |
Het is echter nog niet gemakkelijk om de prestaties te beoordelen, aangezien er in de voedingssector niet één alomvattende indicator voor duurzaamheid bestaat. Bovendien bestaat er niet geen pasklare oplossing, aangezien er verschillen zijn tussen subsectoren en de omvang van het bedrijf van belang is bij een formele aanpak van duurzaamheid. Als gevolg daarvan zien kleinere bedrijven duurzaamheid vaak als een mogelijke bron van nieuwe administratieve lasten in plaats van als een kans. |
4.3. |
Aangezien het moeilijk is precieze maatstaven voor afstemming op de SDG’s te vinden, zijn beoordelingen in het huidige stadium meer gericht op de volledigheid van de processen die worden uitgevoerd en de mate van openbaarmaking dan op concrete resultaten. In elk geval kan een bedrijf aan de hand van een zelfbeoordeling gebieden vinden waarop het zowel zijn afstemming op de SDG’s als zijn planningssystemen kan verbeteren. Het helpt ook om een duurzamere bedrijfscultuur tot stand te brengen. |
4.4. |
Wanneer doelstellingen eenmaal zijn vastgesteld, moeten de levensmiddelenbedrijven coherente indicatoren, maatstaven en concrete duurzaamheidsdoelen voor de korte en de lange termijn bepalen, alsmede procedures voor de bekendmaking van de resultaten. Vanwege de verschillen tussen de verantwoordingskaders zijn de vaststelling van doelstellingen en de bijbehorende meetprocessen echter nog steeds niet gemakkelijk te vergelijken. |
4.5. |
Met name in kmo’s moeten zelfbeoordelingen op een constructieve manier worden uitgevoerd, met als doel de mensen vertrouwd te maken met de “grammatica voor duurzaamheid” en niet zozeer om benchmarks vast te stellen. |
4.6. |
Bedrijven moeten ook flexibele maatstaven en doelen inzake duurzaamheid in hun bestuurs- en beheersystemen integreren. Zonder verwijzingen naar duurzaamheidsdoelstellingen in budgetteringscycli, kernprestatie-indicatoren, monitoringmechanismen en loopbaantrajecten is het zeer moeilijk om de duurzaamheidsprestaties te verbeteren. Een dergelijke integratie is geen gemakkelijke opgave, vooral niet voor kmo’s. Tegelijkertijd gaat het om een goede gelegenheid om deze systemen te herzien en te versterken. |
4.7. |
Bedrijven die met succes aan duurzaamheid doen, moeten hun goede praktijken promoten. Op die manier kan duidelijk worden gemaakt dat het voor een levensmiddelenbedrijf, en met name kmo’s, mogelijk en rendabel is om duurzaam te werken, en kunnen andere bedrijven worden aangemoedigd hun voorbeeld te volgen. Tegelijkertijd kan dat een bedrijf veel zichtbaarheid en waardevolle marktkansen opleveren. |
4.8. |
Het initiatief Fixing the Business of Food (21) van het Sustainable Development Solutions Network (SDSN) heeft, na een nauwkeurige analyse van de meest verbreide wereldwijde duurzaamheidsnormen, -kaders en -initiatieven, een analysekader gedefinieerd op basis van vier pijlers van afstemming op de SDG’s voor een bedrijf. De pijlers zijn:
|
4.9. |
Elke pijler is onderverdeeld in een aantal verschillende onderwerpen. Deze onderwerpen zijn afgeleid van een iteratief proces met onderzoek naar de duurzaamheidsverslagen van grote internationale levensmiddelenbedrijven, veelvuldige interacties met grote, middelgrote en kleine bedrijven en organisaties (in de vorm van interviews, workshops en enquêtes), en analyse van beste praktijken op het gebied van duurzaamheid. |
4.10. |
Het kader heeft geleid tot de ontwikkeling van een zelfbeoordelingsinstrument dat bedrijven kunnen gebruiken om vast te stellen welke gebieden voor verbetering vatbaar zijn. |
4.11. |
Het initiatief Fixing the Business of Food vormt ook de basis voor een digitaal platform dat de aandacht vestigt op goede praktijken. Het kader met vier pijlers bevat concrete voorbeelden van op de Agenda 2030 afgestemde doelstellingen, streefcijfers, indicatoren en maatstaven die specifiek voor levensmiddelenbedrijven zijn geselecteerd. Bovendien kan het bedrijven helpen om hun kernprestatie-indicatoren te identificeren, investeerders om de acties en vooruitgang van levensmiddelenbedrijven te monitoren, en degenen die duurzaamheidsverslagen opstellen om hun verslagen vorm te geven. Gezien de bijzondere kenmerken van specifieke subsectoren is het kader aangepast voor kleine agrobedrijven, aquacultuurbedrijven en wijnproducenten. |
5. Beleidskader voor de afstemming van levensmiddelenbedrijven op de SDG’s
5.1. |
Het EESC beschouwt de EU-gedragscode voor verantwoorde bedrijfsvoering en marketingpraktijken als een belangrijk element voor de uitvoering van de “van boer tot bord”-strategie. De meeste betrokken partijen beschouwen de ontwikkeling van de vrijwillige code in het algemeen als een waardevol proces dat de partners van de voedselvoorzieningsketen nader tot elkaar heeft gebracht. Het initiatief vormt een startpunt en moet blijven fungeren als een samenwerkingsplatform voor verantwoorde en duurzame bedrijfspraktijken. |
5.2. |
Het EESC wijst echter, mede op basis van feedback van bedrijven en belanghebbenden, op de beperkingen van een vrijwillige aanpak en benadrukt dat regelgeving en wetgeving moeten worden goedgekeurd om een snelle transitie naar duurzaamheid te waarborgen. Daartoe behoort ook een herziening van de mededingingsregels om samenwerking en duurzaamheid in de hele toeleveringsketen verder te bevorderen. |
5.3. |
Verder benadrukt het EESC dat de gedragscode zwak is op het punt van de sociale dimensie en betreurt het dat collectieve onderhandelingen er niet in aan bod komen. De sociale dialoog is van groot belang en de sociale partners moeten bij de hele keten worden betrokken. De weg naar duurzaamheid moet ook een positief effect hebben op lonen en arbeidsomstandigheden. |
5.4. |
In de gedragscode ontbreken ook acties om gezond en duurzaam voedsel betaalbaarder te maken. Betaalbaarheid van gezond en duurzaam voedsel zou consumenten helpen om gezonder en duurzamer te gaan eten. |
5.5. |
De gedragscode bevat geen solide monitoringmechanisme om de relevantie, de uitvoering en het effect van de verbintenissen te beoordelen. Er moet een gedegen evaluatieproces ten aanzien van de implementatie van de gedragscode in de praktijk worden ingevoerd om na te gaan of de individuele verbintenissen en toezeggingen voor de ambitieuze doelstellingen al dan niet worden nagekomen. De ervaring leert dat alleen datgene wat wordt gemeten en gemonitord, ook wordt gedaan. In het algemeen zal een grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld (sociale dialoog) ook van cruciaal belang zijn voor het welslagen. Een multistakeholder en multilevel Europese voedselbeleidsraad, zoals het EESC in eerdere adviezen (22) heeft voorgesteld, zou onder meer de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de monitoring van de gedragscode kunnen vergemakkelijken. |
5.6. |
Tot dusver hebben vooral grotere en multinationale bedrijven de gedragscode ondertekend. Er moet een gunstig klimaat worden gecreëerd om een sterker engagement met de agenda voor duurzame ontwikkeling te ondersteunen en te vergemakkelijken, zodat kmo’s een prioriteit worden in het EU-voedselbeleid. Terwijl grotere bedrijven vaak hun eigen afdelingen voor duurzaamheid hebben, lijkt het erop dat kleine en middelgrote ondernemingen vaak maar over beperkte middelen en capaciteiten beschikken om duurzaamheid in hun bedrijfsvoering te integreren. |
5.7. |
Het EESC wijst op de conclusies van zijn eerdere adviezen, waarin het oproept tot een eerlijkere voedselvoorzieningsketen en waarin het wijst op de uitzonderlijke werking van de voedselvoorzieningsketen in heel Europa, die alle burgers dagelijks toegang tot hoogwaardige levensmiddelen garandeert. Een snelle implementatie van de EU-richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken en van andere steunmaatregelen door de lidstaten is noodzakelijk om duurzamere en veerkrachtigere voedselsystemen te bevorderen (23). |
5.8. |
De EC heeft onlangs haar goedkeuring gehecht aan een routekaart naar kaderwetgeving om het voedselsysteem van de EU duurzaam te maken en duurzaamheid te integreren in al het voedselgerelateerde beleid (24), als voorzien in de “van boer tot bord”-strategie. Het EESC beschouwt dit initiatief als een stap voorwaarts, aangezien er duidelijk behoefte is aan regelgeving en een zekere mate van standaardisering en harmonisering om geloofwaardigheid en een gelijk speelveld te waarborgen. Het wijst op zijn aanbeveling om een alomvattend voedselbeleid te bevorderen. |
Brussel, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) EESC-advies over de bevordering van gezonde en duurzame voeding in de EU (PB C 190 van 5.6.2019, blz. 9).
(2) EESC-advies Naar een eerlijke voedselvoorzieningsketen (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 38).
(3) Duurzaam EU-voedselsysteem — Nieuw initiatief.
(4) EESC-advies “Naar een EU-strategie voor duurzame consumptie” (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 51).
(5) “Van boer tot bord”-strategie.
(6) EESC-advies over de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van een alomvattend voedselbeleid in de EU (PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18).
(7) Code of Conduct for Responsible Business and Marketing.
(8) VN-top over voedselsystemen.
(9) Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Europese Commissie, “Modelling environmental and climate ambition in the agricultural sector with the CAPRI model”.
(10) Voorbeelden van goede praktijken op het gebied van innovatie zijn onder meer: Irritec Corporate, een van de wereldleiders in de sector slimme irrigatie; Micronizzazione Innovativa SRL, een innovatieve start-up die een innovatief product heeft geproduceerd dat waterretentie en snelle plantengroei bevordert; Igloo, een innovatieve start-up die zich richt op de ontwikkeling van nieuwe technologieën voor de landbouw (hydroponie); en Agrorobotica, dat zich bezighoudt met precisielandbouw.
(11) ECESP.
(12) Advies van het EESC over bio-economie — De bijdrage aan het verwezenlijken van de klimaat- en energiedoelen van de EU en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 45).
(13) Een voorbeeld van een goede praktijk is Unilever, dat een intern beleid voert om ervoor te zorgen dat zijn leveranciers duurzaam inkopen.
(14) “Om […] een alomvattend voedselbeleid echt relevant te laten zijn voor de Europese consument, is het essentieel dat het in de EU duurzaam geproduceerde voedsel concurrerend is. Dit betekent dat de Europese agrovoedingssector aan de consument voedsel moet kunnen leveren tegen prijzen die de extra kosten in verband met bijvoorbeeld duurzaamheid, dierenwelzijn, voedselveiligheid, voedingswaarde en een billijke vergoeding voor landbouwers omvatten en waarmee de sector tegelijkertijd de eerste keus van de overgrote meerderheid van de consumenten blijft.” Advies over de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van een alomvattend voedselbeleid in de EU, paragraaf 5.8 (PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18).
(15) EESC-advies over de bevordering van gezonde en duurzame voeding in de EU (PB C 190 van 5.6.2019, blz. 9).
(16) EESC-advies over de bevordering van gezonde en duurzame voeding in de EU (PB C 190 van 5.6.2019, blz. 9).
(17) EESC-advies over de bevordering van gezonde en duurzame voeding in de EU (PB C 190 van 5.6.2019, blz. 9).
(18) EESC-advies over de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van een alomvattend voedselbeleid in de EU (PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18), en EESC-advies “Van boer tot bord”: een duurzame voedselstrategie (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 268).
(19) https://enrd.ec.europa.eu/leader-clld_en
(20) “Grammar of sustainability” is een term die is bedacht door Eliot M Tretter in zijn boek Shadows of a Sunbelt City.
(21) Fixing the business of food.
(22) EESC-advies over de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van een alomvattend voedselbeleid in de EU (PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18), en EESC-advies “Van boer tot bord”: een duurzame voedselstrategie (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 268).
(23) EESC-advies Naar een eerlijke voedselvoorzieningsketen (PB C 517 van 22.12.2021, blz. 38).
(24) Duurzaam EU-voedselsysteem — Nieuw initiatief.
III Voorbereidende handelingen
Europees Economisch en Sociaal Comité
565e zitting van het EESC (via Interactio), 8.12.2021-9.12.2021
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/72 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Richtsnoeren van de Europese Commissie voor het versterken van de praktijkcode betreffende desinformatie
(COM(2021) 262 final)
(2022/C 152/11)
Rapporteur: |
Thierry LIBAERT |
Raadpleging |
Europese Commissie, 1.7.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Interne Markt, Productie en Consumptie |
Goedkeuring door de afdeling |
18.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
198/3/6 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) erkent zowel de kwaliteit van de richtsnoeren voor de aanscherping van de praktijkcode tegen desinformatie als de vastbeslotenheid van de Europese Commissie om steeds beter op te treden tegen desinformatie. |
1.2. |
De Europese Commissie zou er permanent op moeten toezien dat de strijd tegen desinformatie niet wordt gebruikt als voorwendsel om de openbare vrijheden en met name de vrijheid van meningsuiting in te perken. |
1.3. |
Het EESC beveelt aan om hoge prioriteit te geven aan de bestrijding van desinformatie, en daarbij meer in te zetten op het aanpakken van het ontstaan van desinformatie dan op het modereren van de inhoud ervan. Dit zou een meer preventieve en proactieve aanpak bevorderen, waarvoor meer middelen nodig zijn, met name wat vaardigheden betreft. |
1.4. |
Het EESC is ingenomen met de nadruk die de Commissie legt op de bestrijding van het te gelde maken van desinformatie. Het beveelt aan dat de Commissie, naast vrijwillige verbintenissen van onlineadverteerders, een reeks meer bindende economische, juridische of financiële instrumenten in overweging neemt. |
1.5. |
De besprekingen met digitale platforms moeten permanent en vastberaden worden voortgezet, met name om duidelijkheid te scheppen over en vooruitgang te boeken met methoden voor de verwerking van informatie. Met name voor Facebook is dit relevant, niet in de laatste plaats omdat er door 78 % van de bevolking van de EU, ofwel meer dan 300 miljoen Europeanen, gebruik van wordt gemaakt. |
1.6. |
Het EESC beveelt aan om meer middelen te concentreren op kleine platforms die minder bekend zijn bij het grote publiek en soms veel ondoorzichtiger zijn wat de informatiestroom betreft. |
1.7. |
De inspanningen om de strijd tegen desinformatie te coördineren, moeten worden voortgezet. Al te lang was de aanpak op dit gebied versnipperd, terwijl alleen gezamenlijk optreden het verschijnsel een halt kan toegeroepen. |
1.8. |
Het EESC onderschrijft het belang van een Europees plan voor mediageletterdheid, maar wijst erop dat media-inhoud onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten valt. Het is een essentiële voorwaarde voor onze democratieën dat iedereen, en met name onze jongste burgers, in staat is om het onderscheid te maken tussen echte en valse informatie. |
1.9. |
Het EESC beveelt aan om het thema desinformatiebestrijding op grote schaal open te stellen voor alle belanghebbenden en al degenen die een rol zouden kunnen spelen in deze strijd. Dit geldt met name voor onderzoekers en alle maatschappelijke organisaties. |
1.10. |
Volgens het EESC mogen maatregelen ter bestrijding van desinformatie niet te sterk gericht zijn op Engelstalige inhoud, met name in het geval van de landen die aan Rusland grenzen. |
1.11. |
Deze maatregelen moeten ook zorgen voor toegankelijkheid en begrip voor met name zintuiglijk, psychosociaal en verstandelijk gehandicapten, die een gemakkelijke prooi van nepnieuws zijn. |
1.12. |
Het EESC pleit voor een meer vooruitziende en proactieve aanpak, teneinde nieuwe gedaanten van desinformatie in aanmerking te nemen. Het technologisch vermogen om “deepfakes” te verspreiden, heeft aangetoond dat nieuwe risico’s razendsnel de kop opsteken. |
1.13. |
Meer fundamenteel is het EESC van mening dat desinformatie een bedreiging vormt voor onze democratieën en de Europese Unie. De toename van desinformatie is echter niet alleen een gevolg van de kracht van sociale media, maar is ook een teken van wantrouwen jegens officiële berichtgeving. Het EESC beveelt aan meer mogelijkheden te scheppen voor uitwisselingen en dialoog tussen alle belanghebbenden om de onderliggende oorzaken van desinformatie beter te begrijpen en te bestrijden. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
De coronacrisis heeft treffend duidelijk gemaakt welke bedreigingen en gevaren er voor onze samenlevingen van desinformatie uitgaan. De “infodemie” — de snelle verspreiding van onjuiste, onnauwkeurige of misleidende informatie over de pandemie — heeft aanzienlijke risico’s met zich meegebracht voor de volksgezondheid, de gezondheidszorgstelsels, doeltreffend crisisbeheer, de economie en de sociale cohesie. Uit de discussies over vaccinatie ter bestrijding van COVID-19 is wel gebleken welke extreme gevolgen desinformatie over gezondheidskwesties kan hebben. Ondanks de aanzienlijke inspanningen tot nu toe, moet desinformatie dringend intensiever worden bestreden (1). |
2.2. |
In 2018 zette de Europese Commissie een actieplan ter bestrijding van desinformatie uiteen, bedoeld om de capaciteit en de samenwerking van de EU in de strijd tegen desinformatie te versterken. Ook publiceerde zij de mededeling “Bestrijding van online-desinformatie: een Europese benadering” (2), waarin een verzameling instrumenten wordt gepresenteerd om desinformatie te bestrijden en de bescherming van de EU-waarden te waarborgen. |
2.3. |
De EU-aanpak inzake de bestrijding van desinformatie is van meet af aan (3) gebaseerd op twee pijlers. De eerste pijler is de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en andere rechten en vrijheden die worden gewaarborgd door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Overeenkomstig die rechten en vrijheden is de EU-strategie erop gericht om de online-omgeving en de betrokken partijen transparanter en verantwoordelijker, inhoudsmoderatie transparanter, en burgers weerbaarder te maken, en zo een open democratisch debat te bevorderen (4). |
2.4. |
De tweede pijler is gericht op de bedreigingen, vooral van buitenaf, die onze democratieën kunnen ondermijnen, met name tijdens verkiezingsperiodes. De in 2015 opgerichte taskforce East Stratcom past in deze steeds belangrijkere doelstelling om georganiseerde en geplande operaties voor institutionele desinformatie te bestrijden. |
2.5. |
Centraal bij de inspanningen van de EU om samen met particuliere actoren digitale desinformatie terug te dringen, staat de zelfregulerende praktijkcode betreffende desinformatie (5). De code is sinds oktober 2018 van kracht, en wordt nu ook onderschreven door de belangrijke onlineplatforms die in de EU actief zijn, en onder andere ook door belangrijke beroepsorganisaties die de Europese reclamesector vertegenwoordigen. |
2.6. |
De in 2018 bekendgemaakte praktijkcode heeft tot een aantal substantiële vorderingen geleid. Een van de nuttigste vorderingen is dat aan het begin van de COVID-19-pandemie onlineplatforms meer zichtbaarheid hebben verleend aan informatie die afkomstig is van betrouwbare bronnen. Ook heeft de praktijkcode door middel van specifieke waarschuwingen het bewustzijn vergroot onder degenen van wie onjuiste informatie uitgaat. In de mededeling van de Commissie over de bestrijding van desinformatie in verband met COVID-19 is ook een toezichts- en rapportageprogramma vastgesteld voor de acties van de ondertekenaars van de platforms in de strijd tegen desinformatie in verband met COVID-19. |
2.7. |
Toch heeft de beoordeling van de praktijkcode door de Commissie in 2020 (6) aanzienlijke tekortkomingen aan het licht gebracht, zoals een inconsistente en onvolledige toepassing van de code door platforms en de lidstaten, beperkingen die inherent zijn aan het zelfregulerende karakter van de code en lacunes in de dekking van de toezeggingen op basis van de code. |
2.8. |
In 2020 heeft de Commissie een actieplan voor de Europese democratieën gepresenteerd met aanvullende maatregelen ter bestrijding van desinformatie, waaronder de verplichtingen en verantwoordelijkheden van onlineplatforms in de strijd tegen desinformatie. |
2.9. |
Vervolgens heeft zij een COVID-19-monitoring- en rapportageprogramma ten uitvoer gelegd, en na de oprichting (in juni 2020) van het Europees Waarnemingscentrum voor digitale media (EDMO) heeft de Commissie een oproep gedaan voor het indienen van projecten om meer inzicht te krijgen in de actoren, instrumenten, doelen en methoden die bij desinformatiepraktijken komen kijken. |
2.10. |
Om de strijd tegen desinformatie op te voeren, voorziet de door de Commissie voorgestelde wet inzake digitale diensten (7) in een coreguleringskader door middel van gedragscodes om de systeemrisico’s van desinformatie aan te pakken. |
2.11. |
Op 3 juni 2021 achtte de Europese Rekenkamer (8) de EU-strategie ontoereikend, echter zonder rekening te houden met het versterkte actieplan van 26 mei 2021. Zij was van mening dat het plan van de Europese Commissie weliswaar goed doordacht doch nog onvolledig is, met name wat betreft het waarschuwingssysteem en de verplichtingen van onlineplatforms. |
2.12. |
Op 29 juli 2021 hebben de Europese Commissie en de digitale platforms die de Europese praktijkcode betreffende desinformatie hebben ondertekend, een gezamenlijke oproep gedaan om meer actoren aan te moedigen de code te onderschrijven. |
3. Voorstellen van de Commissie
3.1. |
De Europese Commissie werkt voortdurend aan de verbetering van haar strategie ter bestrijding van desinformatie. De nieuwe richtsnoeren ter versterking van de maatregelen bevatten verschillende mogelijke verbeteringen, die vermelding verdienen. |
3.2. |
De richtsnoeren ter versterking van de maatregelen tegen desinformatie zijn gebaseerd op de ervaring die de Commissie tot nu toe heeft opgedaan met het toezicht op en de evaluatie van de code, en op het verslag van de Commissie over de verkiezingen van 2019. Ze vormen ook een aanvulling op de reactie van de Commissie op de conclusies van de Europese Raad van december 2020. Om input voor de richtsnoeren te verzamelen, heeft de Commissie debatten met verschillende belanghebbenden en een workshop voor de lidstaten georganiseerd. |
3.3. |
In de richtsnoeren wordt erop gewezen dat de kwaliteit en de gedetailleerdheid van de verslaglegging door de EU-lidstaten moeten worden verbeterd. |
3.4. |
Daarnaast wordt gesteld dat de strijd tegen desinformatie niet mogelijk is zonder meetindicatoren. |
3.5. |
Ook wordt erkend dat tussen de EU-lidstaten onvoldoende informatie wordt uitgewisseld over de verificatie van informatie. Informatie die in het ene land als onjuist wordt aangemerkt, kan dus in een ander land circuleren. |
3.6. |
In de richtsnoeren wordt opgemerkt dat de strijd tegen desinformatie moet worden opgevoerd ten aanzien van de tegeldemaking van desinformatie door middel van onlineadvertenties, met name Google Ads. |
3.7. |
De code legt bijzondere nadruk op het onderwerp politieke reclame. De identiteit van de uitgever van politieke reclame is maar al te vaak ondoorzichtig en de transparantie van de verspreide reclame moet worden verbeterd. Dit is in overeenstemming met de voorstellen in de wet inzake digitale diensten (9) (artikel 30). De Commissie zal nieuwe wetgeving voorstellen voor meer transparantie op het gebied van politieke reclame. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1. |
Het EESC is ingenomen met de kwaliteit van de werkzaamheden van de Europese Commissie op het gebied van de bestrijding van desinformatie, en met name met de geleidelijke intensivering van haar optreden. |
4.2. |
Het EESC merkt op dat bij de bestrijding van desinformatie altijd rekening moet worden gehouden met de noodzaak om de vrijheid van meningsuiting te beschermen. |
4.3. |
Er wordt nu gewerkt aan een structurering van de besprekingen tussen alle belanghebbenden, met name door een brede oproep aan de academische wereld. Het EESC erkent dat aandacht voor de sector onlinereclame een noodzaak was die nu in aanmerking is genomen. |
4.4. |
Het belangrijkste punt van kritiek van het EESC op de richtsnoeren ter versterking van de praktijkcode betreffende desinformatie is dat de aandacht te veel uitgaat naar de inhoud en de moderatie daarvan en te weinig naar degenen die de inhoud verspreiden. Inhoud verandert voortdurend en de gebruikte platforms evolueren, maar de hoofdactoren blijven in wezen dezelfde en ook de beweegredenen veranderen niet. De aanpak moet er eerder een van voorkomen dan van genezen zijn, en de Commissie moet zich veeleer richten op de oorzaken dan op de gevolgen. |
4.5. |
Achter het beeld van enkele ideologen, sekten of fanatici gaat een reële en uiterst winstgevende handel in desinformatie schuil. Zonder het te beseffen, geven Europese bedrijven meer dan 400 miljoen EUR uit aan desinformatiewebsites (10). Aangezien het algemeen bekend is dat de belangrijkste bronnen van desinformatie uit zijn op financieel gewin, waarbij met name via referencing grote sommen geld kunnen worden verdiend aan onlinereclame, maar ook via specifieke statuten waardoor zij aanspraak kunnen maken op overheidssubsidies, zou de Commissie een arsenaal aan economische en financiële instrumenten moeten aanmoedigen om desinformatie bij de bron aan te pakken. |
4.6. |
Het EESC stelt vast dat veel platforms te weinig bekendmaken over hun methode voor het aanpakken van desinformatie en dat dit alle Europese spelers benadeelt in hun strijd tegen desinformatiepraktijken. Wel is het een goede zaak dat sommige platforms (YouTube) het probleem serieus lijken te hebben genomen. |
4.7. |
De macht van de belangrijkste platforms (Facebook, Twitter) mag niet verhullen dat de meest doeltreffende desinformatie geconcentreerd is op instrumenten die minder bekend zijn bij het grote publiek, zoals VKontakte, Rumble, Odysee, Gab, Parler. Deze kleinere platforms hebben een kleiner publiek, maar kunnen zich gemakkelijker richten op specifieke groepen op basis van regio, leeftijd of andere parameters. Deze platforms hebben ook niet de financiële middelen om de desinformatie die zij verspreiden te bestrijden, of zij zien er het nut niet van in, waarbij zij zich verschuilen achter de vrijheid van meningsuiting. Desinformatie vindt vaak haar oorsprong op vertrouwelijker platforms alvorens snel een breder publiek te bereiken (11). |
4.8. |
Het EESC is van mening dat het Europese optreden te versnipperd is en te weinig wordt gecoördineerd. De structuren lijken te zeer gescheiden, met name wat de twee belangrijkste organen EDMO en European Stratcom betreft. De oprichting van een permanente werkgroep met de Europese Groep van regulerende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) moet de uitwisseling van informatie vergemakkelijken. Het EESC vreest echter dat haar actiemiddelen te beperkt zijn voor de omvang van de verschijnselen. |
4.9. |
Betere samenwerking tussen de lidstaten is dringend geboden. Tegelijkertijd moet de EU er rekening mee houden dat de vrijheid van de media, die onlosmakelijk verbonden is met de vrijheid van meningsuiting, momenteel in verschillende lidstaten gevaar loopt. Hetzelfde geldt voor hun rechtsstelsels. Dit zal onvermijdelijk negatieve gevolgen hebben voor het vermogen van deze landen om succesvol samen te werken, bijvoorbeeld op het gebied van “factchecking” en in overeenstemming met de waarden van de EU en meer in het bijzonder de beginselen van de rechtsstaat. Elke poging om desinformatie aan te pakken, kan zeer belangrijke gevolgen hebben voor de grondrechten, die in alle lidstaten moeten worden gewaarborgd en verdedigd. |
4.10. |
De Europese Unie moet meer capaciteiten verwerven om doeltreffend op te treden tegen desinformatie, die stelselmatig wordt verspreid door vijandige machten die vaak worden aangestuurd door regeringen van bepaalde derde landen, waaronder met name Rusland, maar ook China. Om deze dreiging het hoofd te bieden, zal het niet volstaan om gedragscodes uit te werken. De nationale overheden hebben meer steun nodig van de inlichtingendiensten, en het zou zinvol zijn dat regeringen hun kennis delen, rekening houdend met de hierboven vermelde problemen in sommige lidstaten. |
4.11. |
Deze maatregelen moeten ook zorgen voor toegankelijkheid en begrip voor met name zintuiglijk, psychosociaal en verstandelijk gehandicapten, die een gemakkelijke prooi van nepnieuws zijn. |
4.12. |
Het maatschappelijk middenveld lijkt onvoldoende bij een en ander te worden betrokken. De belangrijkste gesprekspartners die volgens de Commissie worden genoemd als actoren die in staat zijn om op te treden, zijn de platforms, de media, onderzoekers en factcheckers. Bedrijven — omdat zij veel geld of hun reputatie kunnen verliezen als gevolg van desinformatiepraktijken — vakbonden en verenigingen moeten een belangrijke rol krijgen bij de bestrijding van desinformatie. Maatschappelijke organisaties beschikken over een grote legitimiteit die kan worden ingezet in de strijd tegen desinformatie. |
4.13. |
Het EESC stelt vast dat de strijd tegen desinformatie grotendeels ten aanzien van Engelstalige inhoud wordt gevoerd. Dat komt met name doordat de meeste platforms van Angelsaksische oorsprong zijn. Aangezien bepaalde landen (Tsjechië, Polen, de Baltische landen) sterk met desinformatie te maken hebben, zou het Comité graag zien dat er meer actie wordt ondernomen tegen niet-Engelstalige inhoud. |
4.14. |
Algemeen gezien pleit het EESC voor meer preventieve en proactieve maatregelen. Omdat er voortdurend nieuwe netwerken ontstaan (Clubhouse), voor desinformatie steeds verfijndere middelen worden gebruikt (deepfake), en sommige toepassingen zich op de grens tussen platforms en particuliere berichtendiensten bevinden (Telegram), moet worden ingegrepen zodra een nieuw soort risico wordt vastgesteld. |
4.15. |
Zoals de Europese Rekenkamer in haar verslag van 3 juni 2021 betreurt, ontbreekt het in de EU nog steeds aan een strategie voor mediageletterdheid die het maatschappelijk middenveld in staat stelt om informatie beter te ontcijferen, of die nu via de traditionele media of online wordt verspreid. Een dergelijke strategie, die onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, moet al op jonge leeftijd ten uitvoer worden gelegd, zodat jongeren snel feiten van fictie kunnen onderscheiden in de informatie die zij ontvangen. |
4.16. |
Het EESC stelt vast dat veel mediakanalen, met name audiovisuele, maar al te vaak persoonlijkheden op hun platforms toelaten die beweren over wetenschappelijke deskundigheid te beschikken om zo hun geloofwaardigheid te vergroten. Het strekt zeer tot aanbeveling om de academische kwalificaties van degenen die als deskundige in de media worden opgevoerd, beter na te trekken. |
Brussel, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Gezamenlijke mededeling getiteld “Desinformatie in verband met COVID-19 aanpakken: feiten onderscheiden van fictie” (JOIN(2020) 8 final).
(2) Mededeling “Bestrijding van online-desinformatie” (COM(2018) 236 final).
(3) Actieplan tegen desinformatie (JOIN(2018) 36 final).
(4) De algemene voorwaarden van de onlineplatforms kunnen betrekking hebben op inhoud die schadelijk maar niet illegaal is, maar als desinformatie illegale inhoud vormt (bv. haatzaaiende uitlatingen of terroristische inhoud), gelden de toepasselijke wettelijke maatregelen.
(5) https://ec.europa.eu/digital-single-market/en/code-practice-disinformation
(6) SWD(2020) 180 final.
(7) COM(2020) 825 final.
(8) Europese Rekenkamer, Speciaal verslag nr. 09/2021 getiteld “Desinformatie met gevolgen voor de EU: aangepakt, maar niet beteugeld” (PB C 215 van 7.6.2021, blz. 6).
(9) COM(2020) 825 final. Europese Commissie “Voorstel voor een verordening betreffende een eengemaakte markt voor digitale diensten”, 15 december 2020.
(10) Claudia Cohen, “Des marques financent, malgré elles, la désinformation”, Le Figaro, 5 augustus 2021.
(11) Institute for public relations, Combating foreign disinformation on social media, Rand corporation, 28 juli 2021.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/77 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Europees Comité van de Regio’s — Verslag over het mededingingsbeleid 2020
(COM(2021) 373 final)
(2022/C 152/12)
Rapporteur: |
Giuseppe GUERINI |
Raadpleging |
Europese Commissie, 28.10.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Interne Markt, Productie en Consumptie |
Goedkeuring door de afdeling |
18.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
225/0/7 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) benadrukt dat het belangrijk is het mededingingsbeleid van de EU aan te passen en opnieuw gestalte te geven in het licht van de snelle maatschappelijke en economische veranderingen. Het regelgevingskader en de handhavingsprioriteiten moeten voortdurend worden aangepast zodat ze up-to-date blijven. |
1.2. |
Het EESC juicht toe dat, dankzij de versoepeling van de staatssteunregels door de Europese Commissie, de Europese economie de COVID-19-crisis het hoofd heeft kunnen bieden met behulp van de aanzienlijke steuninstrumenten die overheden in stelling hebben gebracht. |
1.3. |
Het EESC is van mening dat de Commissie erin geslaagd is een goed evenwicht te vinden tussen de ongekende urgentie om de staatssteunregels te versoepelen en de gelijktijdige noodzaak om een minimaal regelgevingskader en algemeen toezicht door de Commissie te waarborgen, om buitensporige ongelijkheden op de interne markt als gevolg van de uiteenlopende capaciteit van de lidstaten om hun nationale economie financieel te ondersteunen, te beperken. |
1.4. |
Wat het verband tussen de antitrustregels (artikel 101 VWEU) en de COVID-19-crisis betreft, juicht het EESC toe dat de Commissie op korte termijn een mededeling heeft goedgekeurd ter bevordering van samenwerkingsprojecten tussen ondernemingen om knelpunten bij de levering van essentiële producten en diensten tijdens de pandemie aan te pakken. Dit was een voorbeeld van een snelle en nuttige aanpassing van de richtsnoeren van de Commissie inzake horizontale samenwerkingsovereenkomsten aan de specifieke sociale, economische en gezondheidscontext die in 2020 is ontstaan. |
1.5. |
Het EESC vindt het ook positief dat het Europees Mededingingsnetwerk (ECN), dat ernaar streeft om de acties van de nationale mededingingsautoriteiten en DG COMP te coördineren, erin geslaagd is een Gemeenschappelijk Standpunt in te nemen over de toepassing van de mededingingsregels tijdens de COVID-19-gezondheidscrisis, om mogelijk opportunistisch gedrag en misbruik van de situatie, dat met name in tijden van crisis bijzonder schadelijk is, te voorkomen. |
1.6. |
Het EESC is van mening dat de wetgevingsvoorstellen van de Commissie inzake mededinging op digitale markten zeer nuttig zijn om te komen tot geharmoniseerde regels die burgers, consumenten en kleine en middelgrote ondernemingen (met name micro-ondernemingen) vertrouwen kunnen inboezemen dat zowel de concurrentiestructuur van de markten als persoonsgegevens op adequate wijze worden beschermd. Dergelijke gegevens en het gebruik ervan moeten op twee manieren worden beschouwd: in verband met de bescherming van personen en hun vrijheden, en als strategisch cruciale concurrentiefactoren. |
1.7. |
Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om te verduidelijken of de mededingingsregels al dan niet van toepassing zijn op collectieve onderhandelingen door dienstverleners die actief zijn in de digitale economie en op platforms, die niet altijd vallen onder de beroepsgroepen die traditioneel door het arbeidsrecht worden bestreken. Deze verduidelijking is nodig om mogelijke negatieve gevolgen voor dienstverleners als gevolg van de toepassing van het mededingingsrecht te voorkomen. |
1.8. |
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak-Tercas wijst het EESC erop dat garantieregelingen voor banken die met particuliere middelen worden gefinancierd en niet onder de overheersende invloed van de staat staan, moeten worden beschouwd als vrijgesteld van de EU-staatssteunregels, aangezien zij geen overheidsinterventie in de economie vormen, maar veeleer de uitdrukking zijn van een particuliere regeling van onderlinge solidariteit tussen kredietinstellingen waarbij particuliere middelen worden ingezet, geen overheidsmiddelen. |
1.9. |
Het EESC zou graag zien dat de Commissie haar mededingingsbeleid coördineert met ander beleid dat van strategisch belang is voor het Europese bedrijfsleven, zoals het internationale handelsbeleid. Dat zou een positieve ontwikkeling zijn, aangezien ondernemingen uit derde landen vaak een concurrentievoordeel genieten ten opzichte van Europese bedrijven, als gevolg van oneerlijke overheidssubsidies en de invoering van productiemodellen die onverenigbaar zijn met de waarden en beginselen die zijn verankerd in de EU-Verdragen en -wetgeving. |
2. Inleiding
2.1. |
Het 50e jaarverslag van de Europese Commissie over het mededingingsbeleid, dat betrekking heeft op het jaar 2020, staat sterk in het teken van de initiatieven die zijn genomen om de sociale en economische gevolgen van de wereldwijde crisis als gevolg van het COVID-19-pandemie op te vangen. |
2.2. |
Dit is het eerste verslag over het mededingingsbeleid na de vernieuwing van het Europees Parlement en de voltooiing van de brexit, en tevens het eerste verslag onder de commissie-Von der Leyen. |
2.3. |
De handhaving van de mededingingsregels van de EU heeft in de loop der jaren een beslissende bijdrage geleverd aan de inspanningen om een sociale markteconomie tot stand te brengen, zoals die door de oprichtingsverdragen van de EU wordt beoogd, zodat de Europese waarden van groei en concurrentievermogen kunnen worden gecombineerd met de even belangrijke waarden van billijkheid en solidariteit, binnen een eengemaakte markt die tegelijkertijd concurrerend en inclusief is. |
2.4. |
De snelle en onverwachte veranderingen op gezondheids-, sociaal, technologisch en economisch gebied van de afgelopen jaren onderstrepen het belang van een mededingingsbeleid dat voortdurend kan worden geactualiseerd en mee kan evolueren met de huidige ontwikkelingen, waarbij het regelgevingskader en de handhavingsprioriteiten zodanig worden aangepast dat ze voortdurend up-to-date blijven. |
2.5. |
Het jaar 2020 werd gekenmerkt door een van de ergste wereldwijde crises uit de geschiedenis, maar vandaag kunnen we vaststellen dat, mede dankzij het optreden van de EU en haar reactievermogen, de Europese ondernemingen en burgers deze ongekende crisis het hoofd hebben kunnen bieden met behulp van de aanzienlijke steuninstrumenten die overheden in stelling hebben gebracht nadat de Commissie de staatssteunregels had versoepeld. Het mededingingsbeleid heeft dus blijk gegeven van een opmerkelijk aanpassingsvermogen ten aanzien van onverwachte en extreme omstandigheden. |
2.6. |
De EU is er ook in geslaagd een passend instrumentarium te ontplooien om de nationale economieën op weg te helpen naar een robuust herstel dat bevorderlijk is voor het herstel van het marktvertrouwen, waarbij de verstrekking van financiële middelen aan de lidstaten is gecombineerd met nauwlettend toezicht om buitensporige marktverstoringen en nadelige gevolgen voor de economie te voorkomen. |
2.7. |
Met het oog op een mededingingsbeleid dat ook in de toekomst doeltreffend is en in staat om in te spelen op het veranderende sociaal-economische landschap, is het EESC ingenomen met de versterking van de privaatrechtelijke handhaving van de antitrustregels waarop in het verslag van de Commissie wordt gewezen en die voortvloeit uit de goedkeuring van de richtlijn ter zake uit 2014. |
2.8. |
Het EESC steunt ook de lopende evaluatie door de Commissie van de mogelijke aanpassing van de staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB), met bijzondere aandacht voor gezondheids- en sociale diensten die van vitaal belang zijn voor de sociale cohesie op lokaal en regionaal niveau. |
2.9. |
Het EESC zou graag zien dat de Commissie haar mededingingsbeleid en de handhaving van de staatssteunregels coördineert met ander beleid dat van invloed is op het Europese bedrijfsleven, zoals het internationale handelsbeleid. Dat zou bijzonder nuttig kunnen zijn, aangezien bedrijven uit derde landen vaak concurrentievoordelen genieten ten opzichte van Europese bedrijven als gevolg van oneerlijke overheidssubsidies en productiemodellen die onverenigbaar zijn met de Europese waarden en duurzaamheidsbeginselen die in de Verdragen zijn vastgelegd. |
3. Mededingingsbeleid en de COVID-19-crisis
3.1. |
Het EESC is ingenomen met de flexibiliteit die de Europese Commissie na de COVID-19-uitbraak ten aanzien van de staatssteunregels heeft toegestaan, met de goedkeuring (in maart 2020) van een specifieke tijdelijke kaderregeling, die tot januari 2021 vijf keer is geactualiseerd in het licht van de ontwikkeling van de pandemie. |
3.2. |
Het EESC waardeert dat de Commissie eerst heeft verduidelijkt welke maatregelen op basis van de huidige regels zonder voorafgaande kennisgeving konden worden genomen, en dat zij tegelijkertijd een tijdelijk en flexibel regelgevingskader heeft ingevoerd dat het mogelijk heeft gemaakt om binnen een vereenvoudigd procedureel kader ongekende staatssteun te verlenen. |
3.3. |
Binnen dit rechtskader heeft het directoraat-generaal Concurrentie (DG COMP) van de Commissie in een zeer kort tijdsbestek een opmerkelijk aantal nationale steunregelingen goedgekeurd, zoals vereist was door de noodsituatie als gevolg van de pandemie, daarmee blijk gevend van een uitzonderlijke operationele capaciteit. |
3.4. |
Het EESC is van mening dat de Commissie erin geslaagd is een goed evenwicht te vinden tussen de ongekende urgentie om de staatssteunregels te versoepelen en de gelijktijdige noodzaak om een minimaal regelgevingskader en algemeen toezicht door de Commissie te waarborgen, beide bedoeld om buitensporige ongelijkheden op de interne markt als gevolg van de uiteenlopende capaciteit van de lidstaten om hun nationale economie financieel te ondersteunen, te beperken. |
3.5. |
De veelheid aan steunmaatregelen voor ondernemingen die onder de tijdelijke kaderregeling vallen — met inbegrip van onder meer rechtstreekse steun, overheidsgaranties voor bankkredieten, zachte leningen en kapitaalinvesteringen in ondernemingen — en het aanzienlijke niveau van de toegestane steunplafonds, met name na de meest recente aanpassing die de Commissie in januari 2021 heeft doorgevoerd, zijn adequaat gebleken om de crisis het hoofd te bieden en geven een aanzienlijke kwalitatieve sprong te zien ten opzichte van de vorige tijdelijke kaderregeling die naar aanleiding van de financiële crisis van 2008 werd aangenomen. |
3.6. |
Wat de relatie tussen overheidsingrijpen in de economie en de staatssteunregels betreft, wijst het EESC op de belangrijke rol die de mededingingsregels kunnen spelen bij het waarborgen dat de lidstaten hun nationale herstel- en veerkrachtplannen met de hun ter beschikking gestelde Europese middelen op correcte en niet-verstorende wijze uitvoeren. |
3.7. |
Wat het verband tussen de antitrustregels van artikel 101 VWEU en de COVID-19-crisis betreft, juicht het EESC toe dat de Commissie op korte termijn een mededeling heeft goedgekeurd ter bevordering van samenwerkingsprojecten tussen ondernemingen om knelpunten bij de levering van essentiële producten en diensten tijdens de pandemie aan te pakken, waarbij zij haar traditionele richtsnoeren inzake horizontale samenwerkingsovereenkomsten heeft aangepast aan de specifieke sociale, economische en gezondheidscontext die in 2020 is ontstaan. |
3.8. |
Tegelijkertijd worden de uitvoeringsverordeningen die de Commissie in april 2020 heeft vastgesteld om de toepassing van de mededingingsregels tijdelijk te versoepelen in de landbouwsectoren die het zwaarst door de COVID-19-uitbraak zijn getroffen, bijzonder nuttig geacht. Door deze verordeningen konden landbouwers en brancheorganisaties tijdelijke collectieve maatregelen nemen om bepaalde landbouwsectoren te stabiliseren. |
3.9. |
In het verslag over het mededingingsbeleid 2020 worden ook de activiteiten op het gebied van concentratiecontrole beschreven, met 361 aangemelde transacties en 352 concentratiebesluiten, die in 18 gevallen tot diepgaande onderzoeken hebben geleid. Dit betekent dat 76 % van alle in 2020 aangemelde transacties werd toegestaan via een vereenvoudigde “fase 1”-procedure. Dit wijst op een efficiënte werking van de procedureregels, hetgeen bijzonder nuttig is gezien de heropleving van de wereldwijde fusie- en overnameactiviteit, die wordt gestimuleerd door de aanzienlijke hoeveelheid liquide middelen die momenteel in omloop is. |
3.10. |
Tot slot acht het EESC het zeer belangrijk dat het Europees Mededingingsnetwerk (ECN), dat ernaar streeft om de acties van de nationale mededingingsautoriteiten en DG COMP te coördineren, erin geslaagd is een krachtig Gemeenschappelijk Standpunt in te nemen over de toepassing van de mededingingsregels tijdens de COVID-19-gezondheidscrisis, om mogelijk opportunistisch gedrag en misbruik van de situatie, dat in tijden van crisis bijzonder laakbaar en schadelijk is, te voorkomen. |
4. Mededinging en de digitale transitie
4.1. |
De digitale transitie en de ontwikkeling van de economie op het gebied van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën doen vanuit mededingingsoogpunt nieuwe, belangrijke vragen rijzen. Het EESC acht het daarom belangrijk dat de Europese instellingen in dit verband met passende regelgeving komen. |
4.2. |
Het EESC heeft zich reeds uitgesproken over de drie voornaamste wetgevingsvoorstellen van de Commissie waarin regelgevende maatregelen voor de digitale economie worden voorgesteld: over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over betwistbare en eerlijke markten in de digitale sector (wet inzake digitale markten) (1); over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een eengemaakte markt voor digitale diensten (wet inzake digitale diensten) (2); en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese datagovernance (datagovernanceverordening) (3). |
4.3. |
De rode draad door deze drie EESC-adviezen over deze kwesties is dat de Europese Unie geharmoniseerde regels moet vaststellen zodat burgers, consumenten en kleine en middelgrote ondernemingen (met name micro-ondernemingen) erop kunnen vertrouwen dat zowel de concurrentiestructuur van de markten als persoonsgegevens op adequate wijze worden beschermd. Dergelijke gegevens en het gebruik ervan moeten op twee manieren worden opgevat, nl. enerzijds in verband met de bescherming van personen en hun vrijheden, en anderzijds als concurrentiefactoren die van cruciaal strategisch belang zijn. |
4.4. |
In dit verband zijn naar behoren concurrerende en daadwerkelijk betwistbare markten van cruciaal belang om misbruik van marktmacht door digitale platforms die als “poortwachters” optreden te voorkomen, teneinde de ontwikkeling van nieuwe en toekomstige digitale ondernemingen te garanderen, wat ten goede komt aan innovatie, groei en uiteindelijk het welzijn van de consument. |
4.5. |
Het EESC is van mening dat de wetgevingsvoorstellen die de Commissie in 2020 heeft gedaan, een geschikt uitgangspunt vormen voor de totstandbrenging van een wetgevingskader dat in de loop der jaren zal moeten worden verfijnd door de voorschriften voor de sector en de mededingingsregels voortdurend aan te passen aan de marktstructuur die geleidelijk aan vorm krijgt met de ontwikkeling van de digitale economie. |
4.6. |
In dit verband is het van essentieel belang te zorgen voor een gelijk speelveld wat betreft toegang en concurrentievermogen voor de verschillende spelers die actief zijn op digitale markten, zowel om een betere werking van de eengemaakte markt mogelijk te maken als om concurrentieverstoringen te voorkomen teneinde de Europese consumenten en ondernemingen te beschermen, waarbij tevens naar behoren en in hogere mate rekening moet worden gehouden met de sociale gevolgen van het regelgevingskader dat van toepassing is op de digitale economie. |
4.7. |
Wat dit betreft is het EESC ten zeerste te spreken over de volgende passage uit het verslag van de Commissie: “De sociale markteconomie vormt de basis waarop de EU is gegrondvest en het mededingingsbeleid van de EU ligt daaraan ten grondslag. Burgers en bedrijven komen tot bloei wanneer de economie goed voor hen is.” Het zou graag zien dat dit beginsel concreet gestalte krijgt bij de analyse en evaluatie van de uitvoering van het mededingingsbeleid. |
5. Mededinging en collectieve onderhandelingen
5.1. |
De ontwikkeling van de digitale economie en van digitale platforms heeft niet alleen een aanzienlijke invloed op de marktstructuren, maar ook, door het scheppen van nieuwe werkgelegenheids- en ontwikkelingsmogelijkheden, op de werkomgeving en de werkmethoden. Tegelijkertijd rijzen er, zoals bekend, ook potentiële problemen in verband met de arbeidsvoorwaarden van dienstverleners, voor wie het goed zou kunnen zijn als ze zich konden organiseren en collectief konden optreden. |
5.2. |
Het EESC is dan ook ingenomen met het voornemen van de Europese Commissie om effectief te verduidelijken of de mededingingsregels al dan niet van toepassing zijn op collectieve onderhandelingen door dienstverleners die actief zijn in de digitale economie en op platforms, die niet altijd vallen onder de beroepsgroepen die traditioneel door het arbeidsrecht worden bestreken. |
5.3. |
Hoewel de niet-toepasselijkheid van de mededingingsregels op collectieve onderhandelingen tussen werknemers en ondernemingen reeds lang door de rechtspraak van het Hof van Justitie is verduidelijkt, bestaat er nog enige onduidelijkheid over de vraag of en in hoeverre de mededingingsregels van toepassing zijn op collectieve onderhandelingen met zelfstandige dienstverleners. |
5.4. |
Daarom is het zinvol op dit gebied voor meer rechtszekerheid en voorspelbaarheid te zorgen, teneinde onzekerheden in de regelgeving weg te nemen die tot inefficiëntie en nalevingskosten kunnen leiden, en tegelijkertijd oog te hebben voor het belang dat dienstverleners erbij hebben zich doeltreffend te organiseren om betere voorwaarden en een betere bescherming bij de uitoefening van hun activiteiten te verkrijgen. |
6. Mededinging en klimaat- en milieudoelstellingen
6.1. |
De ambitieuze klimaatveranderingsagenda van de EU en de strategische agenda die met de Europese Green Deal wordt nagestreefd, zullen moeilijk uitvoerbaar zijn als het mededingingsbeleid, en met name de regels inzake staatssteun, stimuleringsprogramma’s en de financiering van groene innovatie, niet op de nodige punten wordt aangepast. |
6.2. |
Het mededingingsbeleid kan dus een actieve bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de klimaat- en milieudoelstellingen van de EU. In het verslag van de Commissie wordt een aantal maatregelen beschreven, met name op het gebied van staatssteuntoezicht, aan de hand waarvan de Commissie overheidsmaatregelen ter bevordering van de circulaire economie, hernieuwbare energie en energie-efficiëntie heeft beoordeeld en goedgekeurd, en die het EESC toejuicht en steunt. |
6.3. |
Het EESC staat dan ook achter deze aanpak, maar beveelt tegelijkertijd aan om bij de beoordeling van de verschillende maatregelen ook rekening te houden met de sociale gevolgen ervan. In veel gevallen bieden investeringen in de circulaire economie en in hernieuwbare energie inderdaad kansen om nieuwe banen te scheppen, ook via instrumenten die de inclusie van de zwakste en de meest kwetsbare groepen bevorderen. |
6.4. |
Met betrekking tot hernieuwbare energie wil het EESC hier wijzen op de rol van energiegemeenschappen en hernieuwbare-energiegemeenschappen die door de Europese sectorale richtlijnen worden gestimuleerd en die via de oprichting van horizontale netwerken, vaak in de vorm van coöperaties, de directe deelname van burgers aan de productie en het delen van energie, ook uit hernieuwbare bronnen, aanmoedigen. |
6.5. |
Het EESC acht het nuttig om deze belanghebbenden in te schakelen om zo het aantal actoren dat toegang heeft tot de energiemarkten te vergroten, zodat enerzijds ondernemingspluriformiteit wordt gewaarborgd en anderzijds meer concurrentie op de markten voor energie en hernieuwbare energie tot stand wordt gebracht. |
7. Mededinging en de banksector
7.1. |
In het verslag over het mededingingsbeleid 2020 wordt opgemerkt dat er geen nieuwe gevallen van staatssteun aan financiële instellingen waren. De Commissie wijst er ook op dat zij haar goedkeuring heeft gehecht aan de verlenging van een aantal bestaande nationale steunregelingen, op grond waarvan de lidstaten zo nodig kunnen ingrijpen om een ordelijk beheer van moeilijke situaties of crises bij kleine kredietinstellingen te vergemakkelijken. |
7.2. |
Het EESC wijst erop dat lokale en regionale banken belangrijk zijn, omdat ze de ondernemingsdiversiteit in de banksector ten goede komen en omdat ze als marktspelers dicht bij huishoudens en bedrijven in perifere gebieden staan. Het juicht toe dat de Commissie het verlengen van regelingen goedkeurt wanneer dit nodig is om het ordelijk verlaten van de markt door banken van welke omvang dan ook in goede banen te leiden teneinde spaarders te beschermen en het vertrouwen in het economisch en financieel kader in stand te houden. |
7.3. |
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak-Tercas, waarin het arrest in eerste aanleg met soortgelijke conclusies werd bevestigd, wijst het EESC erop dat garantieregelingen voor banken die met particuliere middelen worden gefinancierd en niet onder de overheersende invloed van de staat staan, moeten worden beschouwd als vrijgesteld van de EU-staatssteunregels. |
7.4. |
Dergelijke garantieregelingen vormen geen overheidsinterventie in de economie, maar zijn veeleer de uitdrukking van een particuliere regeling van onderlinge solidariteit tussen kredietinstellingen en zelforganisatie met eigen middelen, die erop gericht is het vertrouwen van deposanten en spaarders in het bankwezen veilig te stellen, ook in geval van specifieke crises. |
8. Mededingingsbeleid en belastingregelingen
8.1. |
De uitkomst van de verschillende zaken die de Europese Commissie bij het Hof van Justitie van de EU aanhangig heeft gemaakt met betrekking tot selectieve belastingvoordelen en nationale fiscale rulings die oorspronkelijk niet in overeenstemming met artikel 107 VWEU werden geacht, onderstreept de terechte wens van de Commissie om in Europa voor daadwerkelijk eenvormige belastingregels te zorgen via alle instrumenten waarover zij beschikt, waaronder besluiten tot uitvoering van de staatssteunregels. |
8.2. |
De uiteenlopende uitkomst van deze besluiten voor de Europese rechterlijke instanties onderstreept echter de noodzaak van een grotere doeltreffendheid en harmonisatie van de belastingregels in Europa door uitvoering te geven aan het actieplan dat de Commissie begin 2021 over dit onderwerp heeft goedgekeurd, en dus door passende wetgevingsinitiatieven op belastinggebied goed te keuren ter bescherming en consolidatie van de interne markt. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) PB C 286 van 16.7.2021, blz. 64.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/82 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2014/53/EU betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur
(COM(2021) 547 final — 2021/0291 (COD))
(2022/C 152/13)
Rapporteur: |
Christophe LEFÈVRE |
Raadpleging |
Raad van de Europese Unie: 30.9.2021 Europees Parlement, 4.10.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Interne Markt, Productie en Consumptie |
Goedkeuring door de afdeling |
18.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
231/0/6 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft kennisgenomen van het voorstel van de Europese Commissie om meer vaart te zetten achter de invoering van de USB-C-norm als consistente en uniforme standaard voor opladers voor mobiele telefoons en soortgelijke apparaten. |
1.2. |
Met de vrijwillige initiatieven van 2009 en 2014 worden de doelstellingen van de Europese Unie om elektronisch afval te verminderen, het gebruiksgemak van de consument te verbeteren en versnippering van de markt voor opladers te voorkomen, niet volledig verwezenlijkt. Geschat wordt dat de in 2018 afgedankte opladers goed waren voor 11 000 ton elektronisch afval. |
1.3. |
Het Europees Parlement heeft in januari 2020 een resolutie (1) aangenomen waarin wordt gepleit voor meer bindende wetgeving; het EESC kan zich hier volledig in vinden. |
1.4. |
Het EESC staat volledig achter de ontwerprichtlijn van de Europese Commissie die op verzoek van het Europees Parlement is opgesteld. |
1.5. |
Het EESC wil nog een stap verder gaan dan het Commissievoorstel en beveelt aan om de daarin opgenomen verplichting voor opladers voor mobiele telefoons en soortgelijke apparaten uit te breiden tot alle radio-, elektronische, aangesloten en oplaadbare apparaten, alsook tot laptopopladers. Het doel is ook om gebruikers in staat te stellen om een mobiel apparaat op te laden met een computerlader van het type USB-C met een vermogen van 65 W in plaats van 2,1 W, en om te voorkomen dat reizigers verschillende opladers bij zich moeten hebben. |
1.6. |
Het EESC stelt vast dat er in bussen, vliegtuigen, winkelcentra, conferentiezalen en andere transitplaatsen steeds vaker USB-aansluitingen met een laag vermogen (2,1 W) voor het opladen van mobiele apparatuur ter beschikking van de gebruikers worden gesteld, al dan niet met kabel. Deze zijn echter niet altijd krachtig genoeg om sommige van de in de richtlijn bedoelde apparaten op te laden. |
1.7. |
Om snel opladen en het uitlenen van USB-C-kabels tussen gebruikers op korte trajecten of voor korte duur te bevorderen, stelt het EESC voor om aan te bevelen om deze plaatsen in de toekomst uit te rusten met ultrasnelle laders. Dit zou tegemoetkomen aan een van de behoeften die in een van de enquêtes van de Europese Commissie naar voren zijn gekomen. |
1.8. |
Het EESC merkt op dat batterijen soms een beperktere levensduur hebben dan de rest van het apparaat. Het beveelt aan dat de normen voor batterijen in computers, tablets of mobiele telefoons worden geharmoniseerd, zodat deze kunnen worden vervangen en niet een volledig nieuw apparaat hoeft te worden aangeschaft als de batterij voortijdig verslijt. |
1.9. |
Het EESC wijst op de verantwoordelijkheid van fabrikanten van elektronische apparaten als het gaat om duurzame ontwikkeling; zij zouden ervoor moeten zorgen dat het vervangen van de batterij niet duur en technisch haalbaar is, zodat gebruikers niet geneigd zijn het hele apparaat te vervangen wanneer alleen de batterij aan vervanging toe is. |
1.10. |
Het EESC verzoekt de Commissie de fabrikanten aan te bevelen niet te proberen de wetgeving te omzeilen door de spanning of stroomsterkte zo te wijzigen dat toch een bepaald merk lader gebruikt moet worden, hetgeen de doelstellingen van de richtlijn onderuit zou halen. |
1.11. |
Het EESC beveelt de Commissie en het Europees Parlement aan om, zodra het wetgevingsproces is afgerond, een brede voorlichtingscampagne op te zetten om de consument te informeren en aan te moedigen om in de toekomst alleen nog apparaten met een USB-C-interface aan te schaffen. |
2. Achtergrond van het advies
2.1. |
Sinds 2009 tracht de Commissie de versnippering van de markt voor oplaadinterfaces voor mobiele telefoons en soortgelijke apparaten tegen te gaan. Dergelijke initiatieven hebben echter alleen geleid tot vrijwillige regelingen (2) die niet juridisch bindend zijn en dus geen consistente en uniforme toepassing garanderen. |
2.2. |
Recente vrijwillige initiatieven voldoen niet volledig aan de beleidsdoelstellingen van de Unie om elektronisch afval te verminderen, het gebruiksgemak van de consument te waarborgen en versnippering van de markt voor opladers te voorkomen. |
2.3. |
Een gebrek aan harmonisatie op dit gebied kan leiden tot aanzienlijke verschillen tussen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen of praktijken van de lidstaten inzake de interoperabiliteit van mobiele telefoons en soortgelijke categorieën of klassen radioapparatuur met de bijbehorende opladers en inzake de levering van radioapparatuur zonder opladers. |
2.4. |
Bijgevolg is optreden van de Unie vereist om een gemeenschappelijke mate van interoperabiliteit en de verstrekking van informatie over de oplaadkenmerken van radioapparatuur aan eindgebruikers te bevorderen. |
2.5. |
In januari 2020 heeft het Europees Parlement een resolutie (3) aangenomen waarin het oproept tot de spoedige vaststelling van een norm voor een universele oplader voor mobiele telefoons om verdere versnippering van de interne markt te voorkomen. |
2.6. |
Volgens een raming waren opladers voor mobiele telefoons in 2018 verantwoordelijk voor ongeveer 11 000 ton elektronisch afval en ongeveer 600 kt CO2 aan daarmee samenhangende emissies gedurende de volledige levenscyclus. |
2.7. |
De Unie is vastbesloten een efficiënt hulpbronnengebruik te stimuleren door over te schakelen op een schone, circulaire economie door middel van de invoering van initiatieven zoals Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) en, meer recentelijk, de Europese Green Deal. Deze richtlijn heeft tot doel het door de verkoop van radioapparatuur gegenereerde elektronisch afval te verminderen en de winning van grondstoffen en de CO2-uitstoot door de productie, het vervoer en de verwijdering van opladers te verminderen en aldus een circulaire economie te bevorderen. |
2.8. |
Het voorstel strekt er derhalve toe in Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) eisen op te nemen inzake de oplaadprotocollen, de oplaadinterface (d.w.z. de oplaadpoort) van bepaalde categorieën of klassen radioapparatuur en de aan eindgebruikers te verstrekken informatie inzake de oplaadkenmerken van die categorieën of klassen radioapparatuur. |
2.9. |
Krachtens het voorstel moeten mobiele telefoons en soortgelijke radioapparatuur (tablets, digitale camera’s, koptelefoons en headsets, draagbare videogameconsoles en draagbare luidsprekers) die via kabel kunnen worden opgeladen, zijn uitgerust met een USB Type-C-poort en, indien zij bovendien bij een spanning van meer dan 5 volt, een stroomsterkte van meer dan 3 ampère of een vermogen van meer dan 15 watt moeten worden opgeladen, met het oplaadprotocol USB Power Delivery. |
2.10. |
De Commissie zou gedelegeerde handelingen kunnen vaststellen om in de toekomst rekening te kunnen houden met andere soorten laadtechnologieën dan opladen via kabel. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Het EESC merkt op dat de Commissie de afgelopen 12 jaar heeft gewerkt aan harmonisatie van de normen voor telefoonopladers, om tegemoet te komen aan de behoeften inzake duurzaamheid en de vermindering van moeilijk te recyclen afval. |
3.2. |
Het ontbreken van een universele oplader leidt ertoe dat bij elk apparaat systematisch een telefoonoplader en een stroom-/datakabel worden verkocht, terwijl de consument de mogelijkheid zou kunnen hebben om alleen het apparaat te kopen. |
3.3. |
Het EESC staat volledig achter de ontwerprichtlijn van de Europese Commissie die op verzoek van het Europees Parlement is opgesteld. |
3.4. |
Het is duidelijk dat de verkoop van specifieke opladers een aanzienlijk deel van de inkomsten van de fabrikanten vertegenwoordigt, met name voor mobiele telefoons. Daarom moet erop worden toegezien dat de fabrikanten niet geregeld de elektrotechnische normen (spanningsniveau, vereist vermogen enz.) wijzigen om systematisch een model oplader van hun eigen merk te kunnen verkopen, of zelfs de datakabel, die een universele kabel kan zijn, in plaats van het mogelijk te maken om een reeds aangeschafte lader te hergebruiken. Deze praktijk zou immers een doeltreffende uitvoering van de richtlijn, die erop gericht is de hoeveelheid elektronisch afval te verminderen, ondermijnen. |
3.5. |
Het EESC beveelt de Commissie en het Europees Parlement aan om, zodra het wetgevingsproces is afgerond, een brede voorlichtingscampagne op te zetten om de consument te informeren en aan te moedigen om in de toekomst alleen nog apparaten met een USB-C-interface aan te schaffen. |
4. Bijzondere opmerkingen
4.1. |
Het EESC beveelt de industrie aan om het ultrasnel opladen van mobiele telefoons te vergemakkelijken met krachtige opladers, zoals een eenvoudige laptoplader met een USB-type C-poort van 65 W in plaats van 2,1 W. |
4.2. |
Het EESC stelt vast dat er in bussen, vliegtuigen, winkelcentra, conferentiezalen en andere transitplaatsen steeds vaker USB-aansluitingen voor het opladen van mobiele apparatuur ter beschikking van de gebruikers worden gesteld, al dan niet met kabel. Standaard gaat het om stopcontacten met een laag vermogen (2,1 W), wat zelfs niet volstaat om sommige van de in de richtlijn bedoelde apparaten op te laden. Om snel opladen en het uitlenen van USB-C-kabels tussen gebruikers op korte trajecten of voor korte duur te bevorderen, stelt het EESC voor om aan te bevelen om deze plaatsen in de toekomst uit te rusten met ultrasnelle laders. Dit zou tegemoetkomen aan een van de behoeften die in een van de enquêtes van de Europese Commissie naar voren zijn gekomen. |
4.3. |
Daarom beveelt het EESC aan om de vereiste van één USB-C-lader voor mobiele telefoons ook te laten gelden voor laptops, ook al moet het oplaad- en vermogensniveau elektronisch moet worden aangepast. Zowel om “econologische” redenen als om te voorkomen dat mensen die onderweg zijn meerdere opladers bij zich moeten hebben, moet de in de richtlijn opgenomen verplichting worden uitgebreid tot laptops, behoudens technologische beperking die terdege moet worden gemotiveerd. |
4.4. |
Het EESC merkt op dat batterijen soms een beperktere levensduur hebben dan de rest van het apparaat. Het beveelt aan dat de normen voor batterijen in computers, tablets of mobiele telefoons worden geharmoniseerd, zodat deze eenvoudig en goedkoop kunnen worden vervangen en niet een volledig nieuw apparaat hoeft te worden aangeschaft als de batterij voortijdig verslijt. Het EESC wijst op de verantwoordelijkheid van fabrikanten van elektronische apparaten op het gebied van milieu en duurzame ontwikkeling. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Resolutie van het Europees Parlement van 30 januari 2020 over een universele oplader voor mobiele radioapparatuur (2019/2983(RSP)) (PB C 331 van 17.8.2021, blz. 2).
(2) https://ec.europa.eu/docsroom/documents/2417/attachments/1/translations
(3) Resolutie van het Europees Parlement van 30 januari 2020 over een universele oplader voor mobiele radioapparatuur (2019/2983(RSP)) (PB C 331 van 17.8.2021, blz. 2).
(4) Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB L 197 van 24.7.2012, blz. 38).
(5) Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur en tot intrekking van Richtlijn 1999/5/EG (PB L 153 van 22.5.2014, blz. 62).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/85 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/746 wat betreft overgangsbepalingen voor bepaalde medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek en uitgestelde toepassing van de voorschriften voor intern vervaardigde hulpmiddelen
(COM(2021) 627 final — 2021/0323 (COD))
(2022/C 152/14)
Rapporteur: |
Christophe LEFÈVRE |
Raadpleging |
Europees Parlement, 18.10.2021 Raad, 22.10.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 114 en artikel 168, lid 4, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. |
Bevoegde afdeling |
Interne Markt, Productie en Consumptie |
Goedgekeurd door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
206/0/4 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Gelet op de buitengewone omstandigheden die zijn ontstaan door SARS-CoV-2 (COVID-19) en de impact van deze crisis op verschillende gebieden die onder Verordening (EU) 2017/746 van het Europees Parlement en de Raad (1) vallen, steunt het EESC het voorstel van de Commissie, dat een passende en noodzakelijke maatregel is om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en de economische belangen van deze sector te waarborgen. |
1.2. |
Het EESC onderstreept dat gezondheid hoge prioriteit heeft voor de burgers van Europa burgers en dat medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek van cruciaal belang zijn voor de preventie, diagnose en behandeling van ziekten (2). Deze hulpmiddelen zijn vooral ook tijdens een wereldwijde pandemie van fundamenteel belang voor onze gezondheid en voor de levenskwaliteit van mensen die met ziekte en handicaps te maken hebben en hiermee om moeten gaan. |
1.3. |
Het Europees Parlement en de Raad van ministers van Volksgezondheid maken zich terecht grote zorgen over deze uiterst kritieke situatie en hebben er goed aan gedaan om de Commissie op 15 juni te verzoeken met spoed een wetgevingsvoorstel in te dienen om de overgang naar het nieuwe regelgevingskader vlot te laten verlopen en de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek op de EU-markt te waarborgen. |
1.4. |
Het EESC acht het van essentieel belang dat de burgers erop kunnen rekenen dat deze tests betrouwbaar zijn. Doel is het aandeel “fout-positieve” alsook “fout-negatieve” resultaten aanzienlijk te verminderen. Slechts 8 % van alle op de markt verkrijgbare hulpmiddelen voor in -vitrodiagnostiek valt momenteel onder toezicht van een aangemelde instantie uit hoofde van Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad (3). Met de voorgestelde verordening moet dat voor 80 % van de medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek gaan gelden. |
1.5. |
Het EESC is er dan ook helemaal voor dat de capaciteit voor het certificeren van hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek snel wordt uitgebreid. |
1.6. |
Het EESC beveelt overigens ook aan dat in geval van een positief testresultaat specifieke medische ondersteuning beschikbaar is, met name bij zelftesten. |
1.7. |
Het uitstellen van de ingangsdatum met een jaar zou geen oplossing bieden voor de problemen met de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) 2017/746. Het is noodzakelijk om de invoering van de voorschriften van de nieuwe verordening uit te smeren over een langere periode en daarbij prioriteit te geven aan medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek met een hoog risico. Dit kan worden bereikt door artikel 110 van de verordening inzake overgangsbepalingen te wijzigen, waarbij voor bestaande hulpmiddelen van een hogere risicoklasse een kortere termijn wordt vastgesteld dan voor bestaande hulpmiddelen van een lagere risicoklasse. Tegelijkertijd moet de bestaande overgangsperiode voor hulpmiddelen waarvoor krachtens Richtlijn 98/79/EG certificaten van aangemelde instanties zijn afgegeven, met één jaar worden verlengd tot en met 26 mei 2025. |
1.8. |
Het EESC kan zich dan ook vinden in de voorstellen van de Commissie om:
|
2. Het Commissievoorstel
2.1. |
Richtlijn 98/79/EG (4) betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek zal met ingang van 26 mei 2022 worden vervangen door Verordening (EU) 2017/746 (5), die een nieuw regelgevingskader voor dergelijke hulpmiddelen (hiv-tests, zwangerschapstests of SARS -CoV-2-tests) vaststelt (6). |
2.2. |
De nieuwe verordening heeft tot doel het soepel functioneren van de interne markt en een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid, patiënten en gebruikers te garanderen, rekening houdend met het grote aantal kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) dat in deze sector actief is. |
2.3. |
Een van de belangrijkste wijzigingen betreft de betrokkenheid van onafhankelijke conformiteitsbeoordelingsinstanties. Met de nieuwe verordening zal ongeveer 80 % van de medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek onder toezicht van aangemelde instanties komen te staan (momenteel is dat 8 %). Dit betekent dat fabrikanten een aanvraag bij een aangemelde instantie moeten indienen en een of meer certificaten moeten verkrijgen na een procedure die ongeveer een jaar in beslag neemt. |
2.4. |
Artikel 110 van Verordening (EU) 2017/746 bevat overgangsbepalingen voor hulpmiddelen met een certificaat dat vóór 26 mei 2022 overeenkomstig Richtlijn 98/79/EG door een aangemelde instantie is afgegeven. |
2.5. |
De COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat er behoefte is aan een regelgevingskader voor medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek in de Unie, maar heeft ook bijkomende en ongekende uitdagingen opgeleverd wat de uitvoering van Verordening (EU) 2017/746 betreft. |
2.6. |
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten, gezondheidsinstellingen, aangemelde instanties, fabrikanten en andere marktdeelnemers hebben dan ook aanzienlijke extra middelen moeten vrijmaken om de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen voor onontbeerlijke medische diagnostiek te vergroten. |
2.7. |
Bovendien maakt het feit dat de zes aangemelde instanties die momenteel zijn aangewezen, slechts in drie landen zijn gevestigd (Duitsland, Frankrijk en Nederland), de situatie bijzonder problematisch voor kmo’s die in andere lidstaten zijn gevestigd. Daar komt nog bij dat de reisbeperkingen het goede verloop van de conformiteitsbeoordelingen door aangemelde instanties hebben belemmerd en nog steeds belemmeren. |
2.8. |
Met dit voorstel wordt derhalve beoogd om:
|
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Het EESC herhaalt de uitspraken in zijn advies over de huidige Verordening (EU) 2017/746 (7) dat “gezondheid voor de burgers van Europa burgers hoge prioriteit heeft” en dat “medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek van cruciaal belang zijn voor de preventie, diagnose en behandeling van ziekten.” Deze hulpmiddelen zijn vooral ook tijdens een pandemie van fundamenteel belang voor onze gezondheid en voor de levenskwaliteit van mensen die met ziekte en handicaps te maken hebben en hiermee om moeten gaan. |
3.2. |
In dit verband stemde het EESC dan ook in met de herschikking van de bestaande regelgeving, waarmee de procedures voor goedkeuring voorafgaand aan marktintroductie, en met name het toezicht na marktintroductie, werden verbeterd. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de behoefte aan veiligheid en doeltreffendheid voor de patiënt. |
3.3. |
Het EESC wil er tevens op wijzen dat deze sector door zijn grote innovatiecapaciteit en zijn hooggekwalificeerde banen een belangrijk deel van de Europese economie vertegenwoordigt. Daarom is het belangrijk om niet alleen het hoogst mogelijke niveau van gezondheidsbescherming te waarborgen, maar ook rekening te houden met de belangen van de sector, waarin 80 % van de fabrikanten micro-, kleine en middelgrote ondernemingen zijn. |
3.4. |
Het EESC is zich ervan bewust dat de COVID-19-crisis buitengewone omstandigheden heeft gecreëerd die gevolgen hebben voor verschillende gebieden die onder Verordening (EU) 2017/746 vallen. |
3.5. |
De crisis vormt een grote en ongekende uitdaging voor de gezondheidszorgstelsels van de lidstaten en legt een zware last op de schouders van alle betrokken belanghebbenden (gezondheidsinstellingen, zorgverleners, patiënten en marktdeelnemers). |
3.6. |
Het EESC erkent dan ook dat al deze belanghebbenden, die van essentieel belang zijn voor het functioneren van de gezondheidsstelsels, niet zullen kunnen garanderen dat de verordening op de aanvankelijk voorziene data correct geïmplementeerd en toegepast zal worden. |
3.7. |
Het Europees Parlement en de Raad van ministers van Volksgezondheid maken zich terecht grote zorgen over deze uiterst kritieke situatie en hebben er goed aan gedaan om de Commissie op 15 juni te verzoeken met spoed een wetgevingsvoorstel in te dienen om de overgang naar het nieuwe regelgevingskader vlot te laten verlopen en de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek op de EU-markt te waarborgen. |
3.8. |
Het EESC acht het van essentieel belang dat de burgers erop kunnen rekenen dat deze tests betrouwbaar zijn. Doel is het aandeel “fout-positieve” alsook “fout-negatieve” resultaten aanzienlijk te verminderen. Slechts 8 % van alle op de markt verkrijgbare hulpmiddelen voor in -vitrodiagnostiek valt momenteel onder toezicht van een aangemelde instantie uit hoofde van Richtlijn 98/79/EG. Met de voorgestelde verordening moet dat voor 80 % van de medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek gaan gelden. |
3.9. |
Het EESC is er dan ook helemaal voor dat de capaciteit voor het certificeren van hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek snel wordt uitgebreid. |
3.10. |
Het EESC dringt er overigens ook op aan dat in geval van een positief testresultaat specifieke medische ondersteuning beschikbaar is, met name bij zelftesten. |
3.11. |
Het uitstellen van de ingangsdatum met een jaar zou geen oplossing bieden voor de problemen met de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) 2017/746. Het is noodzakelijk om de invoering van de voorschriften van de nieuwe verordening uit te smeren over een langere periode en daarbij prioriteit te geven aan medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek met een hoog risico. Dit kan worden bereikt door artikel 110 van de verordening inzake overgangsbepalingen te wijzigen, waarbij voor bestaande hulpmiddelen van een hogere risicoklasse een kortere termijn wordt vastgesteld dan voor bestaande hulpmiddelen van een lagere risicoklasse. Tegelijkertijd moet de bestaande overgangsperiode voor hulpmiddelen waarvoor krachtens Richtlijn 98/79/EG certificaten van aangemelde instanties zijn afgegeven, met één jaar worden verlengd tot en met 26 mei 2025. |
3.12. |
Het EESC kan zich dan ook vinden in de voorstellen van de Commissie om:
|
3.13. |
Deze bepalingen lijken het EESC redelijk om het functioneren van de interne markt, een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid en de patiëntveiligheid alsook de rechtszekerheid te waarborgen en aldus mogelijke verstoringen van de markt te voorkomen. |
3.14. |
Tot slot benadrukt het EESC net als eerder in zijn advies over Verordening (EU) 2017/746 dat maatschappelijke organisaties meer betrokken moeten worden bij de vaststelling van het desbetreffende regelgevingskader en stelt het opnieuw voor een “adviescomité” op te richten, bestaande uit vertegenwoordigers van Europese organisaties van legitieme belanghebbenden. Dit comité moet optreden naast en samenwerken met de Coördinatiegroep voor medische hulpmiddelen (MDCG) en de Commissie en de lidstaten adviseren over diverse aspecten van medische technologie en de tenuitvoerlegging van de wetgeving. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Verordening (EU) 2017/746 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2017 betreffende medische hulpmiddelen, tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG, Verordening (EG) nr. 178/2002 en Verordening (EG) nr. 1223/2009, en tot intrekking van Richtlijnen 90/385/EEG en 93/42/EEG van de Raad (PB L 117 van 5.5.2017, blz. 1).
(2) EESC-advies (PB C 133 van 9.5.2013, blz. 52).
(3) Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1).
(4) PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1. EESC-advies (PB C 18 van 22.1.1996, blz. 12).
(5) PB L 117 van 5.5.2017, blz. 176. EESC-advies (PB C 133 van 9.5.2013, blz. 52).
(6) Volgens de Commissie wordt ongeveer 70 % van de klinische beslissingen met behulp van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek genomen.
(7) EESC-advies (PB C 133 van 9.5.2013, blz. 52).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/89 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen of terrorismefinanciering
(COM(2021) 420 final — 2021/0239 (COD))
over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bij overmakingen van geld en van bepaalde cryptoactiva te voegen informatie (herschikking)
(COM(2021) 422 final — 2021/0241 (COD))
en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de mechanismen die de lidstaten moeten invoeren om het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen of terrorismefinanciering te voorkomen en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/849
(COM(2021) 423 final — 2021/0250 (COD))
(2022/C 152/15)
Rapporteur: |
Javier DOZ ORRIT |
Corapporteur: |
Benjamin RIZZO |
Raadpleging |
Europees Parlement, 4.10.2021 Raad, 8.10.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikelen 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang |
Goedkeuring door de afdeling |
23.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
230/7/0 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Verslagen van de Europese Commissie (2019) en de Europese Rekenkamer (2021), academische studies en nu ook de Pandora Papers en andere soortgelijke publicaties benadrukken de ernst van het verschijnsel van witwassen in de EU. De huidige Europese wetgeving is volstrekt ontoereikend gezien de gebrekkige coördinatie en de nationale verschillen. |
1.2. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is groot voorstander van het wetgevingspakket inzake de bestrijding van witwassen (Anti Money Laundering, AML), en met name van de oprichting en opzet van de nieuwe Europese antiwitwasautoriteit (AMLA), die bevoegd wordt om direct toezicht uit te oefenen. Deze autoriteit zou voldoende middelen moeten krijgen om de kern van een geïntegreerd Europees toezicht- en inlichtingensysteem te worden. |
1.3. |
Het EESC stemt in met de inhoudelijke verdeling tussen de eerste AML-verordening — toezicht op particuliere instellingen — en de zesde AML-richtlijn — coördinatie van nationale toezichthouders en financiële-inlichtingeneenheden (FIE’s) — en met de bepalingen van beide om de nationale wetgevingen te harmoniseren en de registratie en overdracht van informatie te automatiseren. |
1.4. |
Om witwassen en daarmee verband houdende basisdelicten doeltreffend te kunnen bestrijden, is een cultuuromslag nodig en moet het maatschappelijk middenveld er daadwerkelijk bij worden betrokken. Het EESC herhaalt zijn voorstel voor een Europees pact ter bestrijding van gedrag dat afbreuk doet aan de ethische en politieke beginselen van onze democratieën en dat de collectieve goederen ondermijnt. Ook stelt het voor om een adviesorgaan van het maatschappelijk middenveld op te richten, binnen de AMLA, of onder de Europese Commissie en met deelname van de AMLA. |
1.5. |
Het EESC stelt voor dat de verordening betreffende cryptoactiva, die deel uitmaakt van het AML-wetgevingspakket, dringend ten uitvoer wordt gelegd. De door de Commissie voorgestelde verordening betreffende markten in cryptoactiva (1) is een stap in de richting van algemene regelgeving en zou dringend in werking moeten treden, maar kan niet in de plaats komen van alle instrumenten die nodig zijn om te zorgen voor bescherming tegen de financiële en criminaliteitsrisico’s die met deze financiële producten gepaard gaan. |
1.6. |
Het EESC verzoekt de Commissie na te gaan hoe het wetgevingspakket kan worden toegepast op witwaskanalen buiten het financiële stelsel: de markt voor kunstwerken en andere activa van grote waarde; vrijhavens, douane-entrepots en speciale economische zones; bepaalde commerciële of handelstransacties, investeringen in onroerend goed, gokken enz. Het EESC is van mening dat op deze gebieden nieuwe Europese wetgeving nodig zal zijn. |
1.7. |
Het EESC stelt voor dat Europol meer bevoegdheden en voldoende middelen krijgt om witwassen, de financiering van terrorisme en de transnationale georganiseerde misdaad te bestrijden en om de nationale politiediensten op deze gebieden te coördineren. Door het Europees Openbaar Ministerie, dat onverwijld zou moeten worden opgericht, Europol en de nieuwe antiwitwasautoriteit op doeltreffende wijze te coördineren, kan het wetgevingspakket in de praktijk een succes worden. |
1.8. |
Het EESC zou graag zien dat de Commissie aandringt op de hoognodige omzetting in alle lidstaten van Richtlijn 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad (2), die een gemeenschappelijke definitie van het witwasdelict bevat, en op de vaststelling van een nieuwe richtlijn inzake een gemeenschappelijke definitie van daarmee samenhangende delicten, waarin wordt bepaald dat de desbetreffende sancties op deze delicten binnen bepaalde marges moeten vallen. |
1.9. |
Het EESC vindt het zeer zorgwekkend dat er in de EU een groot aantal brievenbusmaatschappijen bestaan, die bij witwassen en belastingontwijking een sleutelrol vervullen. Het stelt voor dat de autoriteiten die momenteel verantwoordelijk zijn en het toekomstige geïntegreerde toezichtsysteem specifieke programma’s opzetten om de brievenbusmaatschappijen die door sommige advocatenkantoren, consultancybureaus of belastingadviseurs worden beheerd te monitoren, teneinde hun werkelijke eigenaren en degenen die verantwoordelijk zijn voor hun transacties op te sporen en eventuele misdrijven die ze plegen te onderzoeken. |
1.10. |
Het EESC verzoekt de Europese Commissie te onderzoeken of de AMLA, inclusief direct toezicht, vóór 2026 volledig operationeel kan zijn. In ieder geval roept het EESC alle betrokken instellingen op om in de tussentijd nauwer samen te werken teneinde de bestaande wetgeving doeltreffender uit te voeren. |
1.11. |
Het EESC acht het noodzakelijk een nieuwe, realistische en waarheidsgetrouwe lijst van derde landen met een hoog risico op te stellen, met inbegrip van alle landen die witwassen faciliteren. Ook stelt het voor dat de Europese Commissie een regel invoert op grond waarvan bedrijven en personen die bij financiële criminaliteit of witwassen betrokken zijn, moeten worden uitgesloten van overheidsopdrachten. |
1.12. |
Het EESC roept de EU en de nationale regeringen op om het leven en de integriteit van journalisten, werknemers en ambtenaren die economische en politieke corruptie aan de kaak stellen, te beschermen, en acht de vertraging bij de omzetting van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad (3) onaanvaardbaar. |
2. Voorstel van de Europese Commissie en achtergrond
2.1. |
In juli 2019 presenteerde de Europese Commissie haar beoordeling van een alomvattend EU-beleid voor de preventie van witwassen en terorrismefinanciering (AML-CFT). In de mededeling en de vier evaluaties (4) werd gewezen op ernstige tekortkomingen bij de uitvoering van de bestaande wetgeving en verschillen tussen de lidstaten op het gebied van AML-CFT. |
2.2. |
Om deze problemen aan te pakken, publiceerde de Commissie op 7 mei 2020 een actieplan voor AML-CFT (5) en opende zij een openbare raadpleging daarover. Het plan berust op zes pijlers: de doeltreffende uitvoering van de bestaande regels; een gemeenschappelijk EU-rulebook; toezicht op EU-niveau; ondersteuning van en samenwerking tussen FIE’s; betere handhaving van strafrechtelijke bepalingen en versterking van de rol van de EU in de wereld. In zijn advies over de bestrijding van belastingfraude, belastingontwijking en het witwassen van geld (6) sprak het EESC zijn steun uit voor het plan en voor de dringende ontwikkeling en uitvoering ervan. |
2.3. |
Nadat de Raad en het Europees Parlement het plan hadden goedgekeurd en er een raadpleging had plaatsgevonden, heeft de Commissie de wetgevingsvoorstellen van het plan verder uitgewerkt in het wetgevingspakket van 20 juli 2021, dat de volgende voorstellen bevat:
|
2.4. |
De kern van het wetgevingspakket wordt gevormd door de oprichting van een nieuwe EU-antiwitwasautoriteit, die directe toezichtbevoegdheden krijgt en de coördinatie- en samenwerkingsbevoegdheden met de nationale autoriteiten versterkt. De antiwitwasautoriteit zal er daarmee op toezien dat de EU-regels correct en consequent door de particuliere sector worden toegepast. Zij zal met name:
|
2.5. |
De AMLA zal worden geleid door een voorzitter, een uit vijf leden bestaande raad van bestuur en een algemene raad met twee lidmaatschapsstructuren en twee soorten bevoegdheden: toezicht en FIE; hierin zullen de hoofden van de nationale toezichthoudende en inlichtingendiensten vertegenwoordigd zijn om het geïntegreerde Europese systeem van toezicht en financiële inlichtingen te besturen. Een lid van de Europese Commissie zal deel uitmaken van de bestuursorganen van de antiwitwasautoriteit. Vertegenwoordigers van de Europese Bankautoriteit (EBA) en de Europese Centrale Bank (ECB), wier bevoegdheden en instrumenten — centrale gegevensbank en FIU.net — op het gebied van AML-CFT aan de nieuwe autoriteit zullen worden overgedragen, zullen als waarnemers in de algemene raad zetelen. De antiwitwasautoriteit zal in 2024 met haar activiteiten beginnen, en zal in 2026 al haar posten bezetten en met het directe toezicht beginnen. |
2.6. |
De eerste EU-verordening betreffende AML-CFT breidt de lijst van meldingsplichtige entiteiten uit met aanbieders van cryptoactivadiensten, crowdfundingplatforms en marktdeelnemers die actief zijn op het gebied van investeringsmigratie (en die investeerders helpen om het verblijfsrecht en in sommige gevallen de nationaliteit te verwerven). De cliëntenonderzoeksmaatregelen en controles worden aangescherpt en verduidelijkt. De vereisten met betrekking tot derde landen en politiek prominente personen worden herzien. Evenzo worden de vereisten met betrekking tot de uiteindelijke begunstigden verduidelijkt en worden nieuwe vereisten ingevoerd om te voorkomen dat criminelen zich verschuilen achter intermediaire lagen. Er wordt opgetreden tegen het misbruik van instrumenten aan toonder en er wordt een maximumbedrag van 10 000 EUR vastgesteld voor het gebruik van contanten. |
2.7. |
In tegenstelling tot de regelgeving voor de particuliere sector is de zesde richtlijn inzake AML-CFT gericht op het institutionele systeem en de aanpassing ervan in elke lidstaat. Het voorstel verduidelijkt de bevoegdheden, taken en toegang tot informatie van FIE’s, stelt een kader voor gezamenlijke analyses vast en verschaft een rechtsgrondslag voor het FIU.net-systeem. De bevoegdheid van de toezichthouders om op te treden wordt versterkt en de mechanismen voor samenwerking tussen de toezichthouders onderling en met andere autoriteiten worden verbeterd. Er wordt voorzien in een koppeling van de registers van bankrekeningen. |
2.8. |
De voorgestelde verordening betreffende overmakingen van geld en bepaalde cryptoactiva is een herschikking van Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad (11) betreffende overmakingen van geld, bedoeld om de traceerbaarheids- en identificatievereisten voor overdrachten van cryptoactiva vergelijkbaar te maken met die voor geldovermakingen. Tegelijkertijd zullen aanbieders van cryptoactivadiensten onderworpen zijn aan de vereisten van de antiwitwasverordening voor andere financiële operatoren. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
De eerste antiwitwasrichtlijn werd in 1991 vastgesteld. Sindsdien zijn nog vier andere richtlijnen inzake witwassen en terrorismefinanciering en tientallen andere aanvullende richtlijnen goedgekeurd, die betrekking hebben op het financiële stelsel of op daarmee samenhangende misdrijven en strafbare feiten. De resultaten van deze inspanningen, die door de EU-autoriteiten als een prioriteit worden beschouwd, zijn tot dusver duidelijk onbevredigend. |
3.2. |
Hierover bestaat brede overeenstemming, zoals reeds blijkt uit de beoordelingen van de Commissie voor 2019 en uit die van instellingen zoals het Europees Parlement, in zijn resoluties van maart 2019 en juli 2020 (12), en de Rekenkamer, in haar verslag van juni 2021, getiteld “De EU-inspanningen ter bestrijding van witwassen in de bankensector zijn gefragmenteerd en de uitvoering ervan is ontoereikend” (13), en uit de overgrote meerderheid van de analysen van specialisten, academici en denktanks, met name het verslag van de taskforce CEPS-ECRI (14). |
3.3. |
De schattingen van de omvang van witwassen lopen uiteen: Europol en de Europese Commissie ramen deze op 1 % van het bbp van de EU-27, de Rekenkamer op 1,3 %, d.w.z. tussen 140 en 208 miljard EUR per jaar. Belangrijker is dat volgens Europol slechts ongeveer 1 % van dit volume wordt teruggevorderd. De afgelopen jaren hebben zich tal van witwasschandalen voorgedaan waarbij grote financiële instellingen betrokken waren, en het is veelzeggend dat veel van deze schandalen niet aan het licht zouden zijn gekomen zonder de toepassing van Europese wetgeving of het optreden van toezichthouders. Met andere woorden, ondanks de inspanningen en de bereidheid van de Europese Commissie en het Europees Parlement is er geen vooruitgang geboekt wat betreft de resultaten in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. |
3.4. |
De publicatie van de Pandora Papers door het Internationaal Consortium van Onderzoeksjournalisten heeft eens te meer de omvang van het probleem van witwassen en daarmee verband houdende misdrijven, alsmede de essentiële rol van belastingparadijzen bij het faciliteren van deze misdrijven, aan het licht gebracht. Het is dan ook moeilijk te begrijpen dat het rechtsgebied dat in de documenten het vaakst wordt genoemd, niet voorkomt op de EU-lijst van “niet-coöperatieve jurisdicties”, en dat de Raad Economische en Financiële Zaken onlangs nog een rechtsgebied waarvan de wetgeving het onmogelijk maakt om de werkelijke eigenaars van vennootschappen en rekeningen te identificeren, van de lijst heeft geschrapt. |
3.5. |
Het EESC wijst de EU-instellingen en de nationale regeringen erop dat het leven en de integriteit van journalisten, werknemers en ambtenaren die economische en politieke corruptie aan de kaak stellen, goed moeten worden beschermd. Het vindt het zorgwekkend dat een aantal lidstaten nog geen begin heeft gemaakt met de omzettingsprocedures van Richtlijn (EU) 2019/1937 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden, en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat deze richtlijn snel, vóór eind 2021, wordt omgezet. |
3.6. |
De tekortkomingen van het EU-beleid voor AML-CTF hebben verschillende oorzaken, die cumulatief van aard zijn: i) de versnippering van de bevoegdheden tussen diverse instellingen van de EU en de lidstaten; ii) het ontbreken van één EU-toezichthouder voor AML-CFT; iii) de beperkte instrumenten waarover de bevoegde EU-instanties beschikken; iv) de gebrekkige coördinatie, zowel bij preventie-initiatieven als bij het nemen van maatregelen tegen vastgestelde risico’s, en de vertraging bij de uitvoering ervan; v) tekortkomingen in het functioneren van toezichthouders en FIE’s in veel landen; vi) het feit dat de omzetting van de richtlijnen zeer laat is gebeurd en met aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten, hetgeen heeft geleid tot administratieve en gerechtelijke procedures door de Europese Commissie; vii) onvoldoende besef, in nogal wat landen, van het belang van een krachtdadige bestrijding van het witwassen van geld en daarmee verband houdende misdrijven; viii) de verschillen die voortvloeien uit de uiteenlopende definities van strafbare feiten in de wetboeken van strafrecht, te beginnen met het witwassen van geld zelf, en de bijbehorende sancties; ix) ontoereikend onderzoek naar daarmee verband houdende basisdelicten, met name in derde landen, en x) het gebrek aan politieke wil bij sommige regeringen in de EU om Europese normen goed te keuren en toe te passen. De geografische en sectorale verschillen die uit al deze factoren voortvloeien, helpen financiële misdadigers om de meest geschikte netwerken voor hun illegale handel op te zetten. |
3.7. |
In sommige situaties wordt samenwerking tussen EU-instellingen niet nodig geacht. Dat is het geval met de samenwerking tussen de Europese Commissie en de EBA bij het onderzoek naar inbreuken op de EU-wetgeving, die de Rekenkamer ertoe heeft gebracht te verklaren dat dit proces niet doeltreffend genoeg is (15). Ook hebben de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Europese Commissie niet altijd doeltreffend samengewerkt bij het opstellen van de lijst van “derde landen met een hoog risico” op het gebied van AML-CFT (16). De lijst van de Europese Commissie uit 2019, die steun van het EP kreeg, werd uiteindelijk door de Raad verworpen en de in mei 2020 goedgekeurde lijst is een aanpassing van de FATF-lijst en bevat opmerkelijke afwezigen. |
4. Het EESC-advies
4.1. |
Het EESC spreekt zijn volledige steun uit voor het wetgevingspakket van de Commissie, omdat het van mening is dat een correcte en snelle uitvoering ervan zeer nuttig kan zijn om een onhoudbare situatie, zoals die welke in het vorige hoofdstuk kort is beschreven, om te buigen. Het steunt met name de oprichting en opzet van de antiwitwasautoriteit (AMLA). Nationale toezichthouders en FIE’s zullen deel uitmaken van de algemene raad van de AMLA, terwijl vertegenwoordigers van de andere betrokken EU-instellingen hierin een waarnemersstatus hebben. Doordat de AMLA bevoegd is om direct toezicht uit te oefenen, wordt deze autoriteit de kern van een Europees toezichtsysteem (en inlichtingensysteem) voor AML-CFT. |
4.2. |
Het EESC stemt in met de inhoudelijke verdeling tussen de eerste verordening en de zesde richtlijn en met de bepalingen van beide om de nationale wetgevingen te standaardiseren en de werking van de nationale FIE’s en toezichthouders op de volgende belangrijke gebieden te vergemakkelijken: registratie en melding van en onderzoek naar verdachte transacties, waarbij gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde technieken. Het is zeer wenselijk dat de nadruk wordt gelegd op het vervullen van de diverse verplichtingen van de autoriteiten binnen de kortst mogelijke termijnen, zodat een van de belangrijkste huidige problemen kan worden opgelost. Het EESC is van mening dat de voorgestelde wetgeving in overeenstemming is met het Europese kader voor gegevensbescherming en de rechten van personen en bedrijven die uiteindelijk door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) zullen worden beschermd. |
4.3. |
Het EESC verzoekt de nationale regeringen en de Europese maatschappelijke organisaties om de goedkeuring en correcte uitvoering van dit wetgevingspakket te ondersteunen. De EU en de lidstaten kunnen het zich niet veroorloven om de huidige situatie in stand te houden. Zij moeten dan ook aanzienlijk meer overheidsmiddelen uittrekken om de gevolgen van de COVID-19-pandemie op gezondheids-, economisch en sociaal gebied te bestrijden en de economie te herstellen. Zoals in het CEPS-ECRI-verslag wordt gesteld, zijn pogingen om witwassen een halt toe te roepen of ten minste aanzienlijk terug te dringen een morele plicht in elke democratische samenleving, waar alle burgers vrij en gelijk voor de wet zijn, in een eerlijk systeem van samenwerking. Gebrek aan duidelijkheid, vertragingen en inefficiëntie zullen alleen maar meer witwaspraktijken in de hand werken (17). |
4.4. |
Het EESC is zich bewust van het belang van publiek-private partnerschappen op dit gebied. In sommige landen bevindt de onderzoekscapaciteit zich grotendeels in de particuliere sector (18). Het EESC roept de EU-instellingen op om bij de uitvoering van het wetgevingspakket alles in het werk te stellen om de verbetering van de nationale toezichthoudende instellingen en FIE’s te bevorderen, maar wil ook dat zij publiek-private partnerschappen op dit gebied zo veel mogelijk faciliteren. |
4.5. |
Om doeltreffender op te treden tegen economische en fiscale criminaliteit is in veel landen waarschijnlijk een cultuuromslag en een grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld nodig. Dat was een van de drijfveren achter het EESC-voorstel voor een Europees pact tegen belastingmisdrijven, belastingontwijking en het witwassen van geld (19). In dezelfde lijn is het EP er voorstander van “[…] het vertrouwen van het publiek te herstellen en te zorgen voor eerlijke en transparante belastingstelsels en fiscale rechtvaardigheid” (20). In dit verband stelt het EESC voor om een adviesorgaan van het maatschappelijk middenveld op te richten binnen de AMLA (21), of als een orgaan onder de Europese Commissie waarin ook de AMLA participeert, zodat maatschappelijke organisaties en het Comité zelf actiever bij de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering kunnen worden betrokken en hun eigen ervaringen en voorstellen kunnen inbrengen. De EU-instellingen en het maatschappelijk middenveld moeten samen optreden om de Europese burgers te informeren over de zeer negatieve gevolgen van witwassen en daarmee verband houdende misdrijven voor collectieve goederen en voor de beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid waarop de democratie is gebaseerd. |
4.6. |
Europol en andere deskundigen zijn van mening dat sinds het uitbreken van de COVID-19-pandemie witwassen en daarmee samenhangende misdrijven, met name die welke langs elektronische weg en met gebruikmaking van cryptovaluta en andere cryptoactiva worden gepleegd, een hoge vlucht hebben genomen (22). Het EESC acht het dan ook meer dan terecht om een verordening vast te stellen die cryptovaluta en andere cryptoactiva op dezelfde manier behandelt als andere transacties en de identificatie van de werkelijke eigenaren verplicht stelt. De door de Commissie voorgestelde verordening betreffende markten in cryptoactiva (23) is een stap in de richting van algemene regelgeving en zou dringend in werking moeten treden, maar kan niet in de plaats komen van alle instrumenten die nodig zijn om te zorgen voor bescherming tegen de financiële en criminaliteitsrisico’s die met deze financiële producten gepaard gaan. |
4.7. |
Het EESC, het EP en andere instellingen hebben gewezen op het gevaar dat uitgaat van het bestaan in de EU van honderdduizenden brievenbusmaatschappijen (24) die door sommige advocatenkantoren, consultancybureaus of belastingadviseurs worden gelegaliseerd en beheerd en waarvan de meeste worden gebruikt voor witwassen en andere daarmee verband houdende basisdelicten, alsmede voor belastingontwijking. Via deze brievenbusmaatschappijen vloeien enorme hoeveelheden kapitaal over en weer. De bevoegde autoriteiten en het nieuwe Europese toezichtsysteem moeten nu specifieke programma’s opzetten om de regels voor de identificatie van de uiteindelijke begunstigden van de brievenbusmaatschappijen en van de emittenten en ontvangers van hun transacties toe te passen, zodat de door veel van deze vennootschappen gepleegde economische en financiële misdrijven kunnen worden vervolgd. Geen enkele onderneming of welke andere soort entiteit dan ook die kan worden gebruikt om geld wit te wassen of terrorisme te financieren zou zich in een lidstaat mogen laten registreren indien de uiteindelijke eigenaars niet bekend zijn of met dergelijke activiteiten verbonden zijn. |
4.8. |
Het EESC vindt dat de lidstaten dringend de omzetting moeten voltooien van Richtlijn 2018/1673, die voorziet in een gemeenschappelijke definitie van witwassen als delict. Het EESC stelt voor dat er in een nieuwe richtlijn gemeenschappelijke definities worden vastgesteld van met witwassen samenhangende delicten in de wetgeving van de lidstaten, en dat de desbetreffende sancties op deze delicten binnen bepaalde marges moeten vallen. In artikel 83 van het VWEU vallen witwassen en daarmee samenhangende grensoverschrijdende delicten uitdrukkelijk onder de strafbare feiten ten aanzien waarvan de definities en straffen door middel van Europese minimumvoorschriften kunnen worden geharmoniseerd. |
4.9. |
Het EESC verzoekt de Europese Commissie te onderzoeken of de AMLA, inclusief direct toezicht, vóór 2026 volledig operationeel kan zijn. In ieder geval roept het EESC de Europese Commissie en de andere betrokken instellingen op om in de tussentijd nauwer samen te werken teneinde, in aansluiting op de opmerkingen van het EP en de Europese Rekenkamer, de bestaande wetgeving doeltreffender uit te voeren. Dat geldt in het bijzonder voor de EBA — en haar nieuwe antiwitwascomité —, de ECB en Europol. Het EESC verzoekt de Europese Commissie, de EDEO en Europol ook om zo snel mogelijk een nieuwe analyse te maken van derde landen die waarschijnlijk op een nieuwe EU-lijst van niet-coöperatieve derde landen op het gebied van AML-CFT zullen worden geplaatst. |
4.10. |
Het EESC is zich bewust van de belangrijke rol die het Europees Openbaar Ministerie kan spelen in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering en verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten om de volledige uitvoering ervan onverwijld te faciliteren. Het betreurt dat sommige regeringen de afronding van het proces in de weg staan, met name sommige regeringen die onlangs nog het tijdelijke voorzitterschap van de EU hebben bekleed. Het EESC is het met het EP eens dat de Europese Commissie zich moet buigen over het voorstel tot instelling van een Europees kader voor onderzoeken naar grensoverschrijdende financiële en belastingmisdrijven. |
4.11. |
Het transnationale karakter van de witwaspraktijkten maakt het noodzakelijk de coördinatie tussen de nationale politie- en inlichtingendiensten op te voeren. Tegelijkertijd is het EESC van mening dat het zeer nuttig zou zijn om Europol meer bevoegdheden en voldoende personele en materiële middelen te geven om witwassen, terrorismefinanciering en de transnationale georganiseerde misdaad te bestrijden, en om de nationale politiediensten te coördineren. Dankzij een doeltreffende coördinatie van het Europees Openbaar Ministerie, de nieuwe antiwitwasautoriteit en Europol kan het wetgevingspakket in de praktijk een succes worden. |
4.12. |
Het EESC is van mening dat er een nieuwe, realistische en waarheidsgetrouwe lijst van niet-coöperatieve jurisdicties moet worden opgesteld. Ook stelt het voor dat de Europese Commissie met een richtlijn komt waarin wordt bepaald dat bedrijven en personen die bij financiële criminaliteit of witwassen betrokken zijn, moeten worden uitgesloten van overheidsopdrachten. |
4.13. |
Het EESC is ook van mening dat de huidige betrekkingen tussen de FIE’s van de lidstaten behouden moeten blijven en in de nieuwe structuur van de AMLA moeten worden opgenomen. De uitwisselingen van informatie en de strategische allianties die in de loop der jaren tussen de FIE’s van verschillende lidstaten zijn opgebouwd, mogen niet verloren gaan. |
4.14. |
Een aanzienlijk deel van de witwaspraktijken vindt plaats buiten het financiële stelsel, via het gebruik van contanten voor de aankoop van goederen die vervolgens worden gelegaliseerd of opgeslagen, of via bepaalde handelstransacties. Het EESC verzoekt de Commissie te bestuderen hoe het voorgestelde wetgevingspakket het efficiëntst kan worden toegepast op de markt voor kunstwerken en activa van hoge waarde en de opslag daarvan in vrijhavens, douane-entrepots en speciale economische zones, alsmede op bepaalde handelstransacties, handelstransacties met renteloze leningen die worden terugbetaald in een land van bestemming, investeringen in onroerend goed en transacties met gokbedrijven. De resultaten van een dergelijke studie moeten, waar nodig, als basis dienen voor verdere wetgevingsvoorstellen ter bestrijding van witwaspraktijken en daarmee verband houdende misdrijven. |
4.15. |
De activiteiten van de overgrote meerderheid van maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk versterken de democratie, omdat zij de democratie een participatief karakter geven. Bovendien vormen deze organisaties een economische sector met een groeiende waarde. Vele ervan dragen ertoe bij om witwassen te bestrijden en om witwaspraktijken aan het licht te brengen. Dat neemt niet weg dat sommige maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk gebruikt kunnen worden bij witwasoperaties. Bij de vaststelling van beleid betreffende maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk moet de risicobeoordeling in deze sector derhalve zeer zorgvuldig gebeuren, zodat gevallen waarbij dergelijke organisaties worden gebruikt voor illegale doeleinden kunnen worden opgespoord, zonder dat hun ontwikkeling wordt afgeremd of dat autoritaire regeringen in staat worden gesteld om organisaties die kritiek op hen uitoefenen aan te vallen. |
5. Specifieke opmerkingen
5.1. |
Tijdens de pandemie is niet alleen het aantal virtuele transacties toegenomen en is er meer gebruikgemaakt van cryptoactiva, maar heeft ook de markt voor NFT (niet-verwisselbare tokens) (25), waarmee met behulp van blockchaintechnologie geld over de grens wordt verplaatst (2,5 miljard USD in de eerste helft van 2021), een hoge vlucht genomen. Het EESC stelt voor om NFT-exploitanten op te nemen in de lijst van meldingsplichtige entiteiten. Ook “niet-contante transacties”, die worden gebruikt voor het witwassen van geld, moeten worden gemonitord. |
5.2. |
Door de pandemie is het gebruik van contant geld afgenomen. Samen met het besluit om geen biljetten van 500 EUR meer te drukken, heeft dat ertoe geleid dat criminelen dit geld moeten “witwassen” en uitgeven in de reële economie. Het EESC beveelt de Europese Commissie dan ook aan de mogelijkheid te bestuderen om de limiet voor contante transacties te verlagen tot minder dan 10 000 euro, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillende situaties in de verschillende lidstaten. |
5.3. |
Het EESC acht het van essentieel belang dat FIE’s goed functioneren. Daarvoor zijn voldoende technische en personele middelen van hoog niveau nodig. Hun capaciteit om samen te werken met andere FIE’s en EU-autoriteiten moet worden versterkt, met compatibele normen, procedures en IT-instrumenten, en voldoende en vergelijkbare opleidingen voor al hun personeel. De AMLA moet samenwerken met de bevoegde nationale autoriteiten om haar werk zo doeltreffend mogelijk te maken. Het EESC verzoekt de nationale regeringen, met name die welke in de landspecifieke aanbevelingen van het Europees Semester worden genoemd, prioriteit te geven aan de doelstelling om de FIE’s goed te laten functioneren en doeltreffende samenwerking met de Europese autoriteiten te bevorderen. |
5.4. |
Het EESC is van mening dat de hoge professionele kwaliteit, ervaring, onafhankelijkheid — in de zin dat alleen de belangen en waarden van de EU worden verdedigd — en eerlijkheid van de managers en andere medewerkers van de AMLA essentieel zijn voor de goede werking ervan. Het selectieproces moet dus strikt en transparant zijn. Het EESC stelt voor dat de Commissie een lijst opstelt van beginselen en waarden die als uitgangspunt dienen bij de initiële aanwerving en die in aanmerking kunnen worden genomen in de gedragscode die door de organen van de AMLA moet worden opgesteld en goedgekeurd. |
5.5. |
Het EESC herhaalt zijn voorstel (26) — dat aansluit bij dat van het EP — om verblijfsregelingen voor investeerders geleidelijk af te schaffen en nationaliteitsregelingen te verbieden, en in de tussentijd streng te controleren of degenen die ervan profiteren, in hun land van herkomst aan hun wettelijke verplichtingen hebben voldaan en niet betrokken zijn bij witwasoperaties. |
5.6. |
Het EESC stelt voor dat de Europese Commissie een gegevensbank opricht om kleine en middelgrote ondernemingen te voorzien van informatie over sancties tegen personen en bedrijven, en de duur daarvan, in verband met de financiering van terrorisme. |
5.7. |
De AMLA moet kunnen beschikken over een begroting die toereikend is om het hoofd te bieden aan de grote uitdagingen die verband houden met haar doelstellingen en opdrachten. Door op doeltreffende wijze witwassen en terrorismefinanciering te bestrijden, zullen de belastinginkomsten van de lidstaten, die het hoofd moeten bieden aan de uitdagingen van groene en digitale transformaties en een rechtvaardige transitie, aanzienlijk toenemen en zal tevens hun sociale en politieke cohesie worden verbeterd. Er moet aandacht worden besteed aan de kosten die ondernemingen maken om te voldoen aan de nieuwe wettelijke verplichtingen, die regelmatig moeten worden getoetst op hun doeltreffendheid. Het EESC stelt voor om de AMLA uit de EU-begroting te financieren. |
5.8. |
Voor een succesvol AML-CFT-toezichtkader is het van cruciaal belang dat er goede, onderling gekoppelde gegevensbanken en registers van de uiteindelijke begunstigden van rekeningen, onroerend goed, trusts of trustees en transacties beschikbaar zijn, en dat deze voor bevoegde personen gemakkelijk toegankelijk zijn. Doordat deze registers en gegevensbanken steeds groter worden en steeds sneller toegankelijk zijn, neemt de behoefte aan bescherming van persoonsgegevens toe. Het EESC is van mening dat deze kwestie met de grootst mogelijke aandacht moet worden aangepakt. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) COM(2020) 593 final.
(2) Richtlijn (EU) 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld (PB L 284 van 12.11.2018, blz. 22).
(3) Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unierecht melden (PB L 305 van 26.11.2019, blz. 17).
(4) COM(2019) 360 final, COM(2019) 370 final, COM(2019) 371 final en COM(2019) 372 final van 24.7.2019.
(5) C(2020) 2800.
(6) PB C 429 van 11.12.2020, blz. 6.
(7) COM(2021) 421 final.
(8) COM(2021) 420 final.
(9) COM(2021) 423 final.
(10) COM(2021) 422 final.
(11) Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1781/2006 (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 1).
(12) Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2019 over financiële misdrijven, belastingontduiking en belastingontwijking (PB C 108 van 26.3.2021, blz. 8) en EP-resolutie van 10.7.2020.
(13) Europese Rekenkamer Speciaal verslag 13/2021.
(14) CEPS-ECRI: verslag van de taskforce: AML in the EU; 1/2021.
(15) Europese Rekenkamer, ibidem, punt 86. In tien jaar tijd heeft de raad van toezichthouders van de EBA op eigen initiatief geen onderzoeken inzake AML-FT uitgevoerd. Deze raad is niet wettelijk verplicht om tijdig op verzoeken te reageren en heeft slechts twee van de vier door de Europese Commissie ingediende klachten onderzocht.
(16) Europese Rekenkamer, ibidem, punten 26 en 28.
(17) CEPS-ECRI, ibidem, blz. 2.
(18) CEPS-ECRI, ibidem, blz. iv.
(19) EESC-advies over de bestrijding van belastingfraude, belastingontwijking, het witwassen van geld en belastingparadijzen (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 6), paragrafen 3.4, 3.5 en 3.6.
(20) Resolutie van het Europees Parlement van 10/7/2020 over het actieplan voor AML-FT.
(21) Om het overleg met de belanghebbenden te vergemakkelijken, hebben de EBA, de ESMA (Europese Autoriteit voor effecten en markten) en de Eiopa (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) sinds hun oprichting groepen van belanghebbenden opgericht, die evenwichtig zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van particuliere ondernemingen, consumenten, gebruikers, werknemersvertegenwoordigers van sectorbedrijven en vooraanstaande academici.
(22) Europol-EFECC: Enterprising criminals. Europe’s fight against the global networks of financial and economic crime (6/2020), en WCA: COVID 19 opened the doors for a new wave of money laundering.
(23) COM(2020) 593 final.
(24) Brievenbusmaatschappij: vennootschap zonder echte economische activiteit in het land waar zij is geregistreerd en met geen of zeer weinig werknemers. Sommige ervan worden gebruikt voor witwassen, belastingontwijking of om de detacheringsrichtlijn te omzeilen. Zie: EPRS, 10/2018: “An overview of shell companies in the European Union”; IMF, F&D, 9/2019: Damgaard, Elkjaer en Johannesen: The Rise of Phantom Investments en het EESC-advies over de bestrijding van belastingfraude, belastingontwijking, het witwassen van geld en belastingparadijzen (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 6).
(25) Reuters, 6/6/2021: NFT sales volume.
(26) PB C 47 van 11.2.2020, blz. 81 en PB C 429 van 11.12.2020, blz. 6.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/97 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie
(COM(2021) 390 final)
(2022/C 152/16)
Rapporteur: |
Judith VORBACH |
Corapporteur: |
Jörg Freiherr FRANK VON FÜRSTENWERTH |
Raadpleging: |
Europese Commissie, 10.8.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang |
Goedkeuring door de afdeling |
23.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
123/1/2 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het economische beleid van de EU moet worden afgestemd op zowel de in artikel 3 van het EU-Verdrag verankerde doelstellingen als de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s). Bijgevolg moet ook bij duurzame financiering een multidimensionale aanpak worden gehanteerd die zowel ecologische als sociale doelstellingen omvat. Helaas wordt bij veel van de in de mededeling vermelde maatregelen geen rekening gehouden met sociale duurzaamheid. Door het duurzaamheidsbeleid te combineren met het digitale en COVID-19-beleid kan het EU-beleid meer gewicht krijgen. Het milieubeleid moet gepaard gaan met een sterkere EU-economie en de totstandbrenging van hoogwaardige banen. De synergieën tussen de kapitaalmarktenunie en de strategie voor duurzame financiering moeten worden benut. Zo neemt de marktefficiëntie toe dankzij transparantie, die op haar beurt meteen ook de basis vormt voor de toegang tot duurzame financieringsmiddelen. |
1.2. |
Het EESC is groot voorstander van de doelstelling om investeringen zo te kanaliseren dat zij bijdragen tot de transitie van de EU naar een duurzame economie. De meeste van de in de mededeling vermelde maatregelen zijn passend, maar lijken vaak te weinig doortastend, vooral gezien de urgentie en noodzaak om actie te ondernemen. Juist in het klimaatbeleid is tijd een beslissende factor. Er is een consistent en goed gefaseerd geheel van regels nodig, zonder al te veel complexiteit, zodat de strategie in de praktijk kan functioneren. Niet het streven naar perfectie, maar wel snel optreden met maatregelen is op dit ogenblik van groot belang. Misleidende tactieken in verband met duurzaamheid verdienen extra aandacht. Al met al zal de strategie voor duurzame financiering slechts de gewenste sturingseffecten sorteren als onderdeel van een over de gehele lijn op duurzaamheid gericht economisch beleid. Regelgeving en overheidsinvesteringen vervullen daarbij een cruciale rol. |
1.3. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de toezegging van de Commissie om de transitie naar een duurzame EU-economie op weg te helpen en verzoekt de Raad en het Europees Parlement deze inspanningen te ondersteunen. Het EESC vraagt om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld bij het ontwerp en de uitvoering van duurzame financiering te betrekken. Zij moeten zowel binnen het platform voor duurzame financiering als in de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) voldoende vertegenwoordigd zijn. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van ESG-criteria (1) en dus ook van vraagstukken die het arbeidsbestel betreffen, moeten de bevoegde organisaties van sociale partners ook direct worden geraadpleegd. In het algemeen staat het EESC afkeurend tegenover de buitensporig vaak gehanteerde praktijk om belangrijke onderwerpen in het kader van de strategie te regelen via gedelegeerde handelingen. |
1.4. |
De EU-taxonomie moet een hoger ambitieniveau weerspiegelen dan in de EU-wetgevingshandeling is vastgesteld. De taxonomie zal pas succesvol zijn als er een breed draagvlak voor bestaat. De erin opgenomen activiteiten mogen geen afbreuk doen aan de milieudoelstellingen of sociale normen en zij moeten overeenstemmen met het voorzorgsbeginsel. Grote delen van het maatschappelijk middenveld in de EU betwijfelen ten zeerste of dit wel geldt voor bijvoorbeeld kernenergie of aardgas. Het EESC meent dan ook in plaats daarvan dat dit soort omstreden economische activiteiten, die tijdens de overgangsperiode nog een nuttige rol kunnen spelen, eventueel beter apart van de EU-taxonomie kunnen worden behandeld. Voorts zou het EESC moeten overwegen om hierover een afzonderlijk initiatief te nemen. Het EESC ondersteunt de integratie van de andere milieudoelstellingen, evenals de uitbreiding naar economische activiteiten met middelgrote milieuprestaties, naar economische activiteiten die geen significant effect op ecologische duurzaamheid hebben en naar economische activiteiten die ernstige afbreuk doen aan de ecologische duurzaamheid. Voorstellen hieromtrent zouden snel moeten volgen. Om de doeltreffendheid van de taxonomie en de normen te vergroten, moeten zij op verschillende gebieden als grondslag dienen. Het is echter belangrijk om geen achterdeurtjes voor groenwassen in te bouwen. |
1.5. |
Het EESC is verheugd dat retailbeleggers en kmo’s gemakkelijker toegang zullen krijgen tot duurzame financiering, waarbij eerlijke financieringsvoorwaarden moeten worden gegarandeerd. Ook ondersteunt het EESC de maatregelen in verband met een uitgebreidere duurzaamheidsrapportage, aangezien een duurzaam ondernemingsbeleid ook in het belang is van de klanten van kmo’s en van het gehele maatschappelijk middenveld. Rapportagevereisten mogen geen buitensporige middelen en kosten met zich meebrengen, maar moeten doeltreffend bijdragen tot transparantie om de efficiëntie van de markt te verbeteren en aldus te zorgen voor een vlottere toegang tot financiering. Wat betreft een groen begrotingsmechanisme adviseert het EESC dit te koppelen aan een (toekomstige) gouden regel voor investeringen. |
1.6. |
De voorgestelde maatregelen ter ondersteuning van geloofwaardige sociale investeringen zijn verre van toereikend en moeten dan ook worden geïntensiveerd. Er moet meer aandacht gaan naar sociale duurzaamheid, zodat de mens en het arbeidsbestel centraal komen te staan. De sociale partners en het maatschappelijk middenveld moeten daar intensief bij worden betrokken, en de Europese pijler van sociale rechten en de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling moeten als grondslag dienen. Een geïntegreerde taxonomie die in gelijke mate ecologische en sociale doelstellingen omvat, kan de waardevolle grondslag worden van een economisch, sociaal en ecologisch duurzame EU. In het kader van de vereisten inzake informatieverschaffing over duurzaamheid moeten met name de indicatoren voor werknemers- en mensenrechten onder de loep worden genomen en verder worden verbeterd. |
1.7. |
Bij het risicobeheer en de kapitaalverstrekking in de financiële sector moet rekening worden gehouden met duurzaamheidsfactoren, en dat moet bij de regelgeving en op de korte termijn ook op technisch niveau gebeuren. Het EESC pleit voor een solide en toekomstgericht kapitaalbeleid en een strikt economische risicobeoordeling, zodat de risicoweging is afgestemd op de daadwerkelijke stabiliteitsrisico’s. Er moet rekening worden gehouden met de gevolgen van duurzaamheidsrisico’s voor banken en verzekeringen en zelfs voor de stabiliteit van de financiële sector als geheel. Wat betreft de stelselmatige opname van ESG-risico’s in de ratings, moet de discussie over een EU-ratingbureau opnieuw op gang worden gebracht en moet de rol van de EU als voortrekker op het gebied van duurzaamheid worden bevestigd. |
1.8. |
Het EESC is ingenomen met de stappen die zijn ondernomen om de monitoring van systeemrisico’s als gevolg van de klimaatcrisis te verscherpen, en stelt voor om zo veel mogelijk alle deelgebieden van de financiële sector aan deze monitoring te onderwerpen. Het is ook tijd om eindelijk rekening te houden met sociale duurzaamheidsrisico’s die de sociale cohesie in gevaar brengen door de verbreding van de verdelingskloof. Bovendien wordt gepleit voor strengere verplichtingen bij de duurzaamheidsrapportage van financiële instellingen. De fiduciaire verplichtingen en rentmeesterschapsregels mogen niet leiden tot een onevenredige overdracht van risico’s onder het mom van “groen handelen” en de indeling van niet-duurzame beleggingen moet met de nodige omzichtigheid worden aangepast. |
1.9. |
De toezichthoudende autoriteiten moeten snel de nodige bevoegdheden krijgen om tegen groenwassen te kunnen optreden. Een definitie van “groenwassen” zou dit bovendien kunnen vergemakkelijken. Een monitoringkader om de voortgang van het financiële stelsel van de EU te meten wordt eveneens zinvol geacht. Het EESC vraagt om ook het maatschappelijk middenveld te betrekken bij de beoordeling van de mate waarin de financiële markten aan de duurzaamheidsdoelstellingen voldoen. Tot slot moet ook een betere samenwerking van de toezichthoudende autoriteiten en de ECB worden ondersteund. Het maatschappelijk middenveld moet worden betrokken bij het onderzoek naar de duurzaamheid van financieringen en in dat onderzoek moet de sociale duurzaamheid in beschouwing worden genomen. |
1.10. |
Het EESC is ingenomen met het feit dat de Commissie op internationale fora zal ijveren voor een ambitieuze consensus, aangezien voor de mondiale markten wereldwijd erkende randvoorwaarden noodzakelijk zijn. Europese ondernemingen mogen niet met zoveel verschillende regelingen worden geconfronteerd dat zij daarvan ernstige concurrentienadelen ondervinden. Hiertoe behoort ook het wereldwijd toegang verschaffen tot gegevens waarmee de duurzaamheid van investeringen kan worden beoordeeld, alsook een solide regulering van en toezicht op ESG-gegevensverstrekkers. Het feit dat de internationale afstemming traag vordert, mag er niet toe leiden dat maatregelen op EU-niveau worden uitgesteld. Wat de verdieping van de werkzaamheden van het internationaal platform voor duurzame financiering (IPSF) betreft, wordt de Commissie verzocht niet alleen te streven naar nauwere samenwerking met de particuliere sector, maar ook met het maatschappelijk middenveld. Het EESC dringt erop aan dat ook op internationaal niveau meer aandacht wordt besteed aan sociale duurzaamheid, onder meer in de zin van de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling. |
2. Achtergrond van het advies
2.1. |
Het kader voor duurzame financiering moet een sleutelrol spelen bij de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Parijs en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Green Deal. Aangezien de omvang van de vereiste investeringen volgens de Commissie de capaciteiten van de publieke sector duidelijk te boven gaat, moet het kader voor duurzame financiering ertoe bijdragen dat particuliere geldstromen naar relevante economische activiteiten worden gekanaliseerd. Ook zullen er nieuwe mogelijkheden ontstaan doordat het kader voor duurzame financiering en de kapitaalmarktenunie (2) elkaar versterken. |
2.2. |
De strategie voor duurzame financiering van 2018 is gebaseerd op een taxonomie, een kader voor informatieverschaffing door ondernemingen, en beleggingsinstrumenten, met inbegrip van benchmarks, normen en labels. De Commissie erkent dat er veel vooruitgang is geboekt bij het leggen van de fundamenten voor het kader voor duurzame financiering, maar dat er nog veel moet worden gedaan. Met het onderhavige initiatief leidt zij een nieuwe fase in van de EU-strategie voor duurzame financiering, die nu gericht is op de financiering van de transitie van de reële economie naar duurzaamheid, inclusiviteit, de veerkracht van de financiële sector en zijn bijdrage aan duurzaamheid, en wereldwijde ambities. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Het EESC pleit voor een op welvaart gericht economisch beleid dat verschillende doelstellingen omvat: ecologische duurzaamheid, duurzame en geïntegreerde groei, volledige werkgelegenheid en hoogwaardige banen, billijke verdeling, gezondheid en levenskwaliteit, stabiliteit van de financiële markten en van de prijzen, evenwichtige handel op basis van een eerlijke en concurrerende industriële en economische structuur en stabiele overheidsfinanciën. Deze doelstellingen zijn in overeenstemming met zowel de doelstellingen van artikel 3 van het EU-Verdrag als de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s). Er wordt dan ook betreurd dat de “strategie voor duurzame financiering” grotendeels eenzijdig op klimaatdoelstellingen is gericht. Het EESC beveelt een holistische aanpak aan, waarin ecologische en sociale doelstellingen en het evenwicht daartussen in aanmerking worden genomen. Om tegenslagen te voorkomen en de nodige consensus te bereiken, moet het klimaatbeleid worden gezien in een op welvaart gerichte economische context. |
3.2. |
Wanneer het duurzaamheidsbeleid wordt gecombineerd met het digitale beleid en het herstelbeleid na de COVID-19-pandemie, kan aan het optreden van de EU grotere slagkracht worden verleend. Het milieubeleid moet gepaard gaan met de schepping van hoogwaardige banen, een billijke verdeling van kosten en risico’s en een versterking van de economie van de EU, niet in de laatste plaats op mondiaal niveau. Ook dienen de synergieën tussen het project van de kapitaalmarktenunie en de strategie voor duurzame financiering te worden benut. Transparantie en informatie zijn essentiële elementen van doeltreffende markten en tegelijk ook randvoorwaarden voor duurzame financiering. In het algemeen wordt daardoor ook de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot sociaal en ecologisch duurzame financiering verbeterd. Voorts benadrukt de groep van technische deskundigen van de EU (Technical Expert Stakeholders Group, TESG) dat er met kleine bedrijven moet worden samengewerkt, die gesteund moeten worden in hun streven om aan de eisen inzake duurzaamheidsrapportage te voldoen. |
3.3. |
Het EESC is groot voorstander van de doelstelling om investeringen zo te kanaliseren en te stimuleren dat zij bijdragen tot de transitie van de EU naar een duurzame economie. Hoewel de meeste van de in de strategie genoemde maatregelen logisch zijn, gaat het vaak alleen om herzieningen of bepalingen voor mogelijke wetgevingsbesluiten, of ontbreekt een tijdschema. Toch zijn tijd en doeltreffendheid van cruciaal belang, vooral op het gebied van het klimaatbeleid. In plaats van te streven naar perfectie moet het mogelijk zijn een zekere mate van onzekerheid, uiteenlopende standpunten en onbeantwoorde vragen aan te kunnen. De volgende stappen moeten nu zonder verder uitstel worden gezet en er moet worden geanalyseerd in hoeverre de bestaande regelingen op elkaar zijn afgestemd. Er is een coherent, goed gefaseerd en consistent geheel van regels nodig, zonder al te veel complexiteit en zonder overlappingen, zodat de strategie in de praktijk kan functioneren. |
3.4. |
Het EESC is ingenomen met de toezegging van de Commissie om de transitie naar een duurzame EU-economie te stimuleren. Daarbij worden de basiswerkzaamheden in verband met de ontwikkeling van een taxonomie of de duurzaamheidsrapportage echter gedelegeerd, namelijk aan het platform voor duurzame financiering respectievelijk aan de European Financial Reporting Advisory Group (Efrag). Alle besluitvormingsorganen van de EU en de lidstaten moeten zich evenveel inzetten om de transitie naar duurzaamheid tot stand te brengen. Het EESC verzoekt met name de Raad en het Europees Parlement om de stappen in de richting van duurzaamheid te ondersteunen en te bevorderen. |
3.5. |
Het EESC kant zich tegen de buitensporig vaak gehanteerde praktijk om belangrijke onderwerpen op het gebied van het economisch beleid te regelen via gedelegeerde handelingen in plaats van via een gewone wetgevingsprocedure. Ook moeten de sociale partners en het maatschappelijk middenveld intensief worden betrokken bij het ontwerp en de uitvoering van duurzame financiering en met name bij de ontwikkeling van ecologische, sociale en governancecriteria (ESG-criteria). Er moet voor worden gezorgd dat zij binnen het platform voor duurzame financiering en in de Efrag een evenwichtige vertegenwoordiging krijgen. Aangezien het bij de taxonomie en de duurzaamheidsrapportage ook om kwesties in verband met het arbeidsbestel gaat, is de uiterst povere betrokkenheid van de vakbonden niet aanvaardbaar (3). In het algemeen moeten de sociale partners direct worden geraadpleegd over vraagstukken die het arbeidsbestel betreffen. |
3.6. |
De verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen vormt een publiek goed dat grenzen en generaties overstijgt en het risico op free-riding en marktfalen met zich kan meebrengen. Wij mogen er niet van uitgaan dat met elkaar concurrerende ondernemingen vrijwillig externe effecten in hun prijzen doorberekenen en zodoende de rol van “transitiepolitie” op zich nemen. Evenmin valt te verwachten dat investeringen dankzij zelfregulering ten gevolge van grotere transparantie massaal richting duurzaamheid worden gekanaliseerd. De strategie voor duurzame financiering zal dan ook uitsluitend als onderdeel van een in het algemeen op duurzaamheid gericht (economisch) beleid en bijbehorende regelgeving de gewenste sturingseffecten sorteren en de nodige effectiviteit vertonen. Een duidelijk beleid vergemakkelijkt tevens het risicobeheer van de financiële sector. |
3.7. |
Ook overheidsinvesteringen moeten een beslissende rol blijven spelen, niet in het minst omdat daardoor vaak verdere particuliere investeringen worden gemobiliseerd. Het begrotingsbeleidskader van de EU heeft echter vaak aanleiding gegeven tot beknotting van de overheidsinvesteringen (4) met als gevolg dat er nu nog steeds te weinig wordt geïnvesteerd in duurzaamheid en inclusie. Om de doelstellingen van de Green Deal te verwezenlijken, moeten niet alleen de particuliere investeringen naar duurzaamheid worden gekanaliseerd, maar moeten ook de overheidsinvesteringen worden bevorderd. Vooral in het debat over duurzaamheid zal de roep om een gouden regel worden benadrukt. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1. Financiering van de transitie van de reële economie naar duurzaamheid
4.1.1. |
De taxonomie moet een hoger ambitieniveau weerspiegelen dan in de wetgevingshandeling is vastgesteld, aangezien hoe dan ook moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat de voorschriften zullen worden nageleefd. Alleen zo kan de voortrekkersrol op het gebied van duurzame economische activiteiten worden geconsolideerd aan de hand van financiering en financieringsmogelijkheden. Het succes van de taxonomie hangt af van een breed sociaal draagvlak. Zij moet transparant en wetenschappelijk onderbouwd zijn en zij moet voortdurend worden geactualiseerd. En slechts wanneer is gewaarborgd dat de erin opgenomen economische activiteiten geen afbreuk doen aan de milieudoelstellingen (5) en niet leiden tot sociale wantoestanden, zullen zij voldoen aan een algemeen aanvaard duurzaamheidsbegrip. Het EESC wijst op het voorzorgsbeginsel dat in het milieubeleid van de EU is verankerd (6). |
4.1.2. |
Om de doeltreffendheid van de taxonomie te vergroten, beveelt het EESC aan deze te gebruiken bij het risicobeheer van financiële ondernemingen (zie paragraaf 4.4). Het gebruik van de “Green Asset Ratio” (GAR) om te bepalen welk deel van de activa van financiële instellingen aan de taxonomie is aangepast, de opname van milieurisico’s in stresstests en het gebruik van de taxonomie als basis voor groene obligaties behoren volgens het Comité tot de veelbelovende benaderingen. Ook bij subsidies en aanbestedingen, bijvoorbeeld, of in het EU-begrotingskader is een verwijzing naar de taxonomie, de normen en labels aan te bevelen. |
4.1.3. |
Bij de toevoeging van technische screeningcriteria (maatregel 1c) moet grote voorzichtigheid worden betracht en moet strikt volgens het voorzorgsbeginsel worden gehandeld. De hand moet strikt worden gehouden aan het in de taxonomieverordening (7) vastgestelde criterium dat er geen ernstige afbreuk mag worden gedaan aan andere ecologische of sociale doelstellingen (8). In dit verband moeten de voorstellen om landbouw, aardgas en kernenergie in de taxonomie op te nemen met de grootste zorgvuldigheid worden doorgelicht. Waarborging van de geloofwaardigheid van de taxonomie is essentieel om het taxonomieproject in zijn geheel niet in gevaar te brengen. Het EESC merkt op dat in grote delen van het Europese maatschappelijk middenveld ernstige twijfels leven omtrent de vraag of de door de Commissie voorgestelde economische sectoren wel duurzaam zijn. Dat geldt ook voor wetgeving ter ondersteuning van de financiering van bepaalde economische activiteiten (maatregel 1a). |
4.1.4. |
Het EESC erkent dat zelfs economische activiteiten waarvan de duurzaamheidseigenschappen zeer omstreden zijn tijdens de transitie een nuttige rol kunnen spelen, vooral als zij aan de meest recente technische normen voldoen. Daarom meent het EESC dat dit soort activiteiten eventueel beter in een afzonderlijk dossier van de EU-taxonomie aan de orde kunnen worden gesteld. Voorts zou het EESC moeten overwegen om hierover een afzonderlijk initiatief te nemen. Een dergelijk initiatief is bedoeld om te pleiten voor een naar welvaart strevend energiebeleid dat zowel op milieudoelstellingen als op betaalbaarheid is gericht, de economie van de EU intern en op mondiaal niveau versterkt en goede banen in stand houdt. |
4.1.5. |
De reeds in de taxonomieverordening voorziene gedelegeerde rechtshandeling met betrekking tot de resterende vier milieudoelstellingen op het gebied van water, biodiversiteit, voorkoming van verontreiniging en circulaire economie (maatregel 1d) is een welkome stap in de richting van een holistische duurzaamheidsaanpak. Het EESC is eveneens ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat zij in het kader van de biodiversiteit screeningcriteria zal voorstellen om de biodiversiteit op die manier aan het klimaatbeleid te koppelen. Ook de uitbreiding naar economische activiteiten met een middelhoog niveau van milieuprestaties, en de differentiatie van economische activiteiten die geen significant effect op ecologische duurzaamheid hebben en economische activiteiten die de ecologische duurzaamheid aanzienlijk schaden (maatregel 1b) zijn stappen in de goede richting. In dat verband voorziet de taxonomieverordening in de publicatie van een verslag over de economische activiteiten mét respectievelijk zonder significante effecten tegen eind 2021. Het EESC dringt erop aan dat dit verslag daadwerkelijk ook tegen die datum wordt gepresenteerd. Bij de uitbreiding van de taxonomie moet erop worden gelet dat er — niet in het minst door de toegenomen complexiteit — geen achterdeurtjes voor groenwassen worden ingebouwd. |
4.1.6. |
Het EESC is ingenomen met de uitbreiding van normen en labels (maatregel 1e) en dringt onder andere aan op meer vastberadenheid bij de invoering van minimumnormen. Het is belangrijk dat er een algemeen kader komt voor de labeling van financiële instrumenten voor de financiering van de transitie, zodat er duidelijk omschreven en betrouwbare oriëntatiepunten zijn. Misleidende tactieken in verband met duurzaamheid, waarbij een instelling voorgeeft ecologisch of sociaal duurzamer te zijn dan in werkelijkheid het geval is, verdienen extra aandacht. Naar verwachting zal echter pas in 2023 worden beoordeeld of dit nodig is. Ook wanneer er sprake is van de vaststelling van een ESG-benchmark blijft het bij de aankondiging van een beoordeling, hoewel ook hier bindende definities en regels belangrijke bouwstenen zijn om tot de door beleggers en de samenleving terecht geëiste duidelijkheid te komen. |
4.2. Een inclusiever kader voor duurzame financiering
4.2.1. |
Het EESC is verheugd dat consumenten, retailbeleggers en kmo’s gemakkelijker toegang zullen krijgen tot duurzame financiering, en dat daardoor kleinere projecten op lokaal niveau mogelijk worden (maatregel 2a). Daarbij moeten ook billijke financieringskosten worden gewaarborgd. Het bevorderen van kennis over duurzaamheid is een goede aanpak die inspeelt op de groeiende belangstelling. Financiële educatie kan echter nooit dienen ter vervanging van een solide bescherming van de beleggers, en de klemtoon op duurzaamheidsaspecten mag er niet toe leiden dat onevenredig hoge risico’s worden verbloemd. Bij de opstelling van een kader voor financiële competenties moeten vertegenwoordigers van de beleggers worden betrokken. |
4.2.2. |
Ter verbetering van de duurzaamheidsrapportage, ook voor kmo’s die niet onderworpen zijn aan het voorstel voor een richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (CSRD) (9), verwelkomt het EESC het voornemen in verband met advisering en het kompas voor de EU-taxonomie (maatregel 2a). Een verbetering van de rapportage en een sterkere verplichting daartoe zijn belangrijk, aangezien ook de economische activiteiten van kleinere ondernemingen verstrekkende ecologische gevolgen kunnen hebben. Het EESC wijst erop dat het maatschappelijk middenveld in zijn geheel veel belang heeft bij een duurzaam ondernemingsbeleid. Met name klanten van en investeerders in kmo’s zullen verklaringen inzake duurzaamheid eisen. In het kader van een vereenvoudigd ESG-rapportagesysteem moet er echter nauwlettend op worden toegezien dat groenwassen geen kans krijgt. Bovendien worden de volgende maatregelen aanbevolen: standaardiseren en vergelijken van niet-financiële informatie van EU-ondernemingen, implementeren van een regelgevings- en toezichtskader voor aanbieders van duurzaamheidsgegevens en waarborgen van toegang tot niet-financiële ruwe gegevens van ondernemingen. Rapportagevereisten zijn geen doel op zich en mogen daarom geen buitensporige middelen en kosten met zich meebrengen, maar moeten doeltreffend bijdragen tot transparantie om de efficiëntie van de markt te verbeteren en aldus te zorgen voor een vlottere toegang tot financiering. |
4.2.3. |
Digitale technologieën voor duurzame financiering worden op consequente wijze gebruikt. Evenzo moeten duurzaamheidsaspecten in technologieën worden ingebouwd (maatregel 2b). Het afstemmen van de maatregelen ter bevordering van holistische duurzaamheid en digitalisering en ter bestrijding van de COVID-19-crisis levert synergieën op die moeten worden versterkt om het optreden van de EU meer slagkracht te geven. Wat betreft een groen begrotingsmechanisme (maatregel 2e) adviseert het EESC dit te koppelen aan een (toekomstige) gouden regel voor investeringen. Over het geheel genomen valt het te betreuren dat ook hier een holistische duurzaamheidsaanpak ontbreekt. In het geval van risicodeling moet erop worden gelet dat dit niet leidt tot een eenzijdige belasting en risico-overdracht ten nadele van de overheidssector. |
4.2.4. |
De vergroting van de verzekeringsdekking met betrekking tot milieurisico’s is een aanpassing aan de realiteit (maatregel 2c). Volgens de Commissie kunnen de kosten van klimaatgerelateerde rampen voor belastingbetalers en overheden aanzienlijk worden verminderd aan de hand van een geringe verhoging van de verzekeringsdekking, iets waarmee het EESC bijzonder ingenomen is. De voorgestelde maatregelen die betrekking hebben op de aanwijzing van voorbeelden van beste praktijken lijken daarentegen uiterst defensief. In elk geval moeten de sociale partners en het maatschappelijk middenveld worden betrokken bij een dialoog over (klimaat-)veerkracht. |
4.2.5. |
De maatregel ter ondersteuning van geloofwaardige sociale investeringen (maatregel 2d) is verreweg ontoereikend om de sociale lacune in de strategie te vullen. De taxonomieverordening (10) biedt weliswaar een minimumniveau van bescherming omdat zij onder andere betrekking heeft op de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie, maar dit volstaat niet om sociale vooruitgang via de taxonomie te ondersteunen. Voor de verbetering van de sociale duurzaamheid is een consequente aanpak nodig, waarbij de mens en het arbeidsbestel centraal staan. De grondslag daarvan is reeds gelegd met de Europese pijler van sociale rechten en de duurzaamheidsdoelstellingen van de VN. Een taxonomie die in gelijke mate ecologische en sociale doelstellingen omvat en in het algemeen beantwoordt aan het DNSH-beginsel (11) kan een waardevolle basis vormen voor een economisch, sociaal en ecologisch duurzame EU. Met de betrokkenheid van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld moet nu spoedig een geïntegreerde taxonomie worden ontwikkeld. Het verslag over een sociale taxonomie verschijnt eind 2021, wat toch al rijkelijk laat is. |
4.2.6. |
Ook het feit dat de herziening van de technische reguleringsnormen in het kader van de verordening betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (SFDR) (12) — met het oog op de verduidelijking van de indicatoren die betrekking hebben op de negatieve ecologische en sociale effecten — pas voor eind 2022 op de planning staat, wijst op getalm. Het EESC dringt er met name op aan dat ook de indicatoren voor werknemers- en mensenrechten veel sneller worden herzien en dat er strengere normen worden ingevoerd. Vanzelfsprekend moeten ook hier de sociale partners en het maatschappelijk middenveld intensief bij worden betrokken. |
4.3. Grotere veerkracht ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s
4.3.1. |
Het EESC is voorstander van de opname van duurzaamheidsfactoren in het risicobeheer in de financiële sector. Alleen zo kan de vicieuze cirkel worden doorbroken waarbij financiële ondernemingen activiteiten financieren die schadelijk zijn voor het klimaat. Klimaatverandering vormt een ernstig risico voor banken en verzekeringsmaatschappijen, maar heeft ook gevolgen voor de financiële sector als geheel en vormt zelfs een bedreiging voor de algehele financiële stabiliteit. In dit verband waarschuwt het EESC ervoor de financiële sector niet als een handhavingsinstantie te beschouwen die duurzaamheidsdoelstellingen oplegt in het algemeen belang. Klimaatrisico’s zijn echter moeilijk nauwkeurig te kwantificeren vanwege de omvang ervan, het gebrek aan precedenten en de onzekerheid die ermee gepaard gaat. Dit mag echter in geen geval leiden tot het uitstel van concrete maatregelen, omdat uitstel het probleem eens te meer zou verergeren. In het algemeen is een spoedig en omzichtig optreden vereist om abrupte reacties te voorkomen. De EU-taxonomie moet daarbij als grondslag dienen. |
4.3.2. |
De opname van duurzaamheidsrisico’s in de standaarden voor financiële verslaglegging en de ontwikkeling van een norm voor de beoordeling van natuurlijk kapitaal zijn welkom. In beide gevallen zijn wetenschappelijk onderbouwde, afdoende en betrouwbare normen en methoden van essentieel belang (maatregel 3a). De stelselmatige opname van relevante ESG-risico’s in ratings en ratingoutlooks is eveneens zinvol (maatregel 3b). Het EESC spoort ertoe aan de discussie over een EU-ratingbureau, met deze achtergrond voor ogen, opnieuw op gang te brengen en op die manier de rol van de EU als voortrekker op het gebied van duurzaamheid te bevestigen. |
4.3.3. |
Het is meer dan terecht dat rekening wordt gehouden met ESG-factoren in de risicobeheersystemen van banken en in het prudentiële kader voor verzekeraars (maatregelen 3c en 3d). Daarmee moet ook rekening worden gehouden tijdens de herzieningen van de verordening kapitaalvereisten (VKV), de richtlijn kapitaalvereisten (RKV) en de Solvabiliteit II-richtlijn (13), die naar verwachting met langere discussies gepaard zullen gaan. Het EESC beveelt in verband met de norm voor het meten van risico’s in het risicobeheer dan ook tijdige maatregelen aan om spoedig te komen tot een inzicht in de duurzaamheidsrisico’s en een kapitaalvoorziening die daarop is afgestemd. Daarvoor zijn op technisch niveau onder andere richtsnoeren van Europese toezichthoudende autoriteiten geschikt. Al met al wordt een solide, toekomstgericht en evenwichtig risico- en kapitaalbeleid bepleit dat rekening houdt met de gevolgen van duurzaamheidsrisico’s voor de financiële stabiliteit. |
4.3.4. |
Maatregelen zoals interne stresstests vormen een aanvulling in de goede richting. Het EESC is echter tegen het idee van een specifieke prudentiële behandeling voor als duurzaam ingedeelde blootstellingen, waarbij er voor deze blootstellingen bijvoorbeeld minder kapitaalvereisten zouden gelden. Het geheel van regels wordt daardoor complexer en dat kan leiden tot verwarring en lacunes in de regelgeving. Het EESC pleit dan ook voor een strikt economische risicobeoordeling. De risicoweging moet in de eerste plaats op economische stabiliteitsrisico’s gericht zijn. Daarbij bestaat voor beleggingen die het klimaat in gevaar brengen hoe dan ook het risico dat zij een lagere waarde krijgen en “stranden”. Het EESC waarschuwt dat als de VKV, de RKV en de Solvabiliteit II-richtlijn worden afgezwakt, het risico bestaat dat er een prudentiële achtbaanrit ontstaat en dat de bereikte normen in gevaar komen. |
4.3.5. |
Onder andere de ECB wijst op het verband tussen de klimaatcrisis en de financiële stabiliteit. Het EESC verwelkomt de publicatie door de ECB van factsheets over ESG-risico’s en steunt de stappen die zijn genomen om de monitoring en de aanpak van potentiële systeemrisico’s op te voeren (maatregel 3e). Daarbij moeten zo mogelijk alle instellingen, actoren, producten en handelsplatformen worden bestreken, met inbegrip van gebieden die minder gereguleerd zijn. Het EESC beklemtoont ook dat de aandacht in allereerste instantie gericht moet zijn op de beperking van risico’s en niet op het vaststellen ervan. En helaas komen sociale duurzaamheidsrisico’s, die door de grote verdelingsongelijkheid de maatschappelijke samenhang in gevaar brengen, niet eens ter sprake. |
4.4. Verbetering van de bijdrage van de financiële sector aan de duurzaamheidsdoelstellingen
4.4.1. |
De financiële sector vervult een centrale functie in de economische cyclus en speelt daarom een belangrijke rol op het gebied van duurzaamheid, aangezien de investeringen van vandaag de CO2-uitstoot van morgen onthullen. Het is dan ook logisch dat de MVO-richtlijn van diverse instelllingen op de financiële markten verlangt dat zij hun transitieplannen en hun bijdrage aan het verkleinen van de ecologische voetafdruk openbaar maken, en dat zij ernaar streeft de openbaarmakings- en decarbonisatieactiviteiten van financiëlemarktdeelnemers voor financiële producten in de context van het SEDR te versterken (maatregel 4a). Het EESC beveelt aan verbeterde verslaglegging te koppelen aan vooraf bepaalde transitietrajecten en de rapportagevereisten uit te breiden tot andere financiëlemarktdeelnemers. Vrijwillige duurzaamheidstoezeggingen kunnen slechts een eerste stap zijn, zoals de Commissie zelf vaststelt. Alle maatregelen in de richting van een sterkere verplichting moeten dus worden ondersteund om het overzicht te bewaren en willekeur te voorkomen. |
4.4.2. |
In het kader van de fiduciaire verplichtingen en de rentmeesterschapsregels wordt opnieuw vooral veel beoordeeld (maatregel 4b). Een uitbreiding van het concept “langetermijnbelangen van deelnemers en gerechtigden” en de verplichting om rekening te houden met duurzaamheidseffecten zijn zinvol. Ook hier mag het niet komen tot een onevenredige overdracht van risico’s onder het mom van “groen handelen”. De indeling van niet-duurzame beleggingen moet met de nodige voorzichtigheid worden aangepast, waarbij met name aandacht moet worden besteed aan de risicoweging van nieuwe beleggingen in fossiele brandstoffen. Met het oog op een rechtvaardige transitie mag men sociale duurzaamheid niet opnieuw links laten liggen. Ook de verbetering van de beschikbaarheid, integriteit en transparantie van ESG-marktonderzoek en -ratings is een belangrijke aanvulling, omdat er dringend behoefte is aan grotere betrouwbaarheid en betere vergelijkbaarheid, gezien de verwarrende verscheidenheid aan concepten (maatregel 4c). |
4.5. Toezicht op een ordelijke transitie en waarborging van de integriteit van het financiële stelsel
4.5.1. |
Het EESC ondersteunt alle maatregelen die de toezichthoudende autoriteiten in staat stellen op te treden tegen groenwassen (maatregel 5a). Het is immers vanzelfsprekend dat zij moeten kunnen beschikken over de nodige middelen om hun rol te vervullen. Jammer genoeg wordt ook hier slechts voorzien in een evaluatie zonder vermelding van een tijdpad. Het EESC vestigt de aandacht nogmaals op de factor tijd en betreurt dat alleen de ecologische duurzaamheid in aanmerking wordt genomen. Ten slotte is het raadzaam om “groenwassen” of “sustainability washing” te definiëren, zodat het gemakkelijker wordt om tegenmaatregelen te nemen. |
4.5.2. |
Een robuust monitoringkader om de door het financiële stelsel van de EU geboekte vooruitgang te meten is een belangrijke begeleidende maatregel (maatregel 5b). Het meten van kapitaalstromen naar duurzame investeringen, het inschatten van de investeringsbehoefte en beoordelen in welke mate de financiële markten vooruitgang hebben geboekt bij de aanpassing aan de klimaat- en milieudoelstellingen zijn welkome maatregelen. Helaas wordt sociale duurzaamheid wederom buiten beschouwing gelaten. Het EESC zou graag zien dat niet alleen financiële instellingen, maar ook de sociale partners en het maatschappelijk middenveld worden betrokken bij de beoordeling van de mate waarin de financiële markten aan de klimaat- en milieudoelstellingen voldoen. |
4.5.3. |
Een verbeterde samenwerking tussen de toezichthoudende autoriteiten en de ECB (maatregel 5c) is dringend nodig. Wat de meer coöperatieve beleidsmaatregelen betreft, is een snel optreden wenselijk. Daarbij moeten ook nationale toezichthoudende autoriteiten worden betrokken. In verband met de versterking van het onderzoek naar duurzame financiering en het delen van kennis tussen de financiële sector en de onderzoeksgemeenschap (maatregel 5d) vraagt het EESC om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld hierbij te betrekken en ook de sociale duurzaamheid in beschouwing te nemen. |
4.6. Wereldwijde ambitie bevorderen
4.6.1. |
Het EESC is ingenomen met het feit dat de Commissie op internationale fora zal ijveren voor een ambitieuze consensus (maatregel 6a). Aangezien de financiële markten internationaal sterk vervlochten zijn en de mondiale financiële stabiliteit moet worden gewaarborgd, is een solide internationale governance in het algemeen en op het gebied van duurzaamheid in het bijzonder van essentieel belang. De mondiale markten hebben behoefte aan wereldwijd erkende randvoorwaarden en regels. Hiertoe behoren ook zeer praktische, maar cruciale aspecten, zoals de noodzaak om wereldwijd toegang te verschaffen tot gegevens waarmee de duurzaamheid van investeringen kan worden beoordeeld. |
4.6.2. |
Het feit dat de internationale afstemming soms aarzelend verloopt, mag niet worden gebruikt als voorwendsel of beweegreden om maatregelen op EU-niveau uit te stellen. Integendeel, als duurzame financiering in Europa met succes wordt toegepast, zal het door de EU afgelegde traject als voorbeeld dienen voor de rest van de wereld. Tegen deze achtergrond is het dus ook van belang dat de taxonomie van de EU betrouwbaar is en dat de dubbele materialiteit volledig wordt toegepast. Het EESC dringt erop aan dat ook op internationaal niveau meer aandacht wordt besteed aan sociale duurzaamheid, onder meer in de zin van de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling. Europese ondernemingen mogen niet met zoveel verschillende regelingen worden geconfronteerd dat zij daarvan aanzienlijke concurrentienadelen ondervinden. |
4.6.3. |
De verdieping van de werkzaamheden van het internationaal platform voor duurzame financiering (IPSF) is meer dan terecht (maatregel 6b). In dit verband wordt de Commissie verzocht meer samenwerking en interactie te bevorderen, niet alleen tussen de IPSF en de particuliere sector, maar ook met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, om bijvoorbeeld de eerbiediging van de mensenrechten in het kader van duurzame financiering te waarborgen. Uiteraard pleit het EESC ook hier voor een holistische focus op duurzaamheid. Dit geldt eveneens voor de ondersteuning van lage- en middeninkomenslanden (maatregel 6c). |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) ESG: ecologische, sociale en governancecriteria.
(2) PB C 155 van 30.4.2021, blz. 20.
(3) Zie de leden en waarnemers van het platform voor duurzame financiering: https://ec.europa.eu/info/sites/default/files/business_economy_euro/banking_and_finance/documents/eu-platform-on-sustainable-finance-members_en.pdf
(4) PB C 268 van 14.8.2015, blz. 27.
(5) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13), artikel 17.
(6) Artikel 191 VWEU.
(7) Verordening (EU) 2020/852, artikel 18.
(8) DNSH-beginsel (“Do no significant harm”, geen ernstige afbreuk doen) conform artikel 2, punt 17, van Verordening (EU) 2019/2088 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector (PB L 317 van 9.12.2019, blz. 1).
(9) Voorstel voor een richtlijn betreffende duurzaamheidsrapportage door ondernemingen (COM(2021) 189 final).
(10) Verordening (EU) 2020/852, artikel 18.
(11) Het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” (“do no significant harm” principle).
(12) Verordening (EU) 2019/2088 betreffende informatieverschaffing over duurzaamheid in de financiëledienstensector.
(13) Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/105 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese groene obligaties
(COM(2021) 391 final — 2021/0191 (COD))
(2022/C 152/17)
Rapporteur: |
Philip VON BROCKDORFF |
Raadplegingen |
Raad, 12.8.2021 Europees Parlement, 13.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikelen 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang |
Goedkeuring door de afdeling |
23.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
123/1/4 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
De “vrijwillige” EU-norm voor groene obligaties stelt een regeling in die is gebaseerd op transparantie en toezicht. In het kader van een dergelijke regeling zouden projecten die in overeenstemming zijn met de EU-taxonomie van duurzame activiteiten in aanmerking komen voor financiering, en zouden uitgevende instellingen op het moment van uitgifte en vervolgens door middel van regelmatige verslaglegging aanvullende informatie moeten verstrekken over het gebruik van de opbrengsten en het effect van de projecten. |
1.2. |
Het EESC is van mening dat de EU-norm voor groene obligaties ook aanzienlijke economische voordelen kan opleveren voor zowel uitgevende instellingen als beleggers. Dat is mogelijk omdat het voorstel tot doel heeft een universeel, geloofwaardig en gestroomlijnd mechanisme voor de uitgifte van groene obligaties in te voeren, waarmee informatieasymmetrieën tot een minimum worden beperkt en uitgevende instellingen volgens deze norm aanzienlijke reputatievoordelen behalen. |
1.3. |
Het EESC meent dat dergelijke obligaties, doordat ze zijn afgestemd op de taxonomieverordening van de EU, ook geschikt zijn voor de financiering van economische activiteiten die de transitie naar duurzamere en koolstofarmere economieën ondersteunen. |
1.4. |
De voorgestelde norm zou ook helpen om de huidige onzekerheid omtrent de soorten activa of uitgaven die redelijkerwijs kunnen worden geclassificeerd als een groen gebruik van kapitaal, aanzienlijk te verminderen. Gezien de hierboven beschreven afstemming op de EU-taxonomie is het EESC echter van mening dat duidelijke richtsnoeren van de Commissie nodig zijn om beleggers naar de groene obligaties van de EU en projecten met een positieve impact op het milieu te leiden. |
1.5. |
Volgens het EESC is het bij de verdere ontwikkeling van groene obligaties als activaklasse noodzakelijk om in alle lidstaten een voor uitgevende instellingen geldende uniforme norm toe te passen. De opgave waar uitgevende instellingen voor staan die aan de normen in de EU-taxonomie voldoen, mag echter niet worden onderschat. Naar alle waarschijnlijkheid wegen zij de kosten van een externe toetsing af tegen de voordelen van toegang tot een bredere beleggersbasis. Er moet worden voorkomen dat particuliere uitgevende instellingen de voorkeur geven aan alternatieve groene obligaties en minder belastende certificeringsprocessen. |
1.6. |
De voorgestelde verslagleggings- en nalevingsprocedures kunnen ook onevenredige financiële gevolgen hebben voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), die de groene EU-norm als te bestraffend kunnen ervaren, waardoor verdere groei wordt ontmoedigd. Ook dat moet worden voorkomen en derhalve pleit het EESC voor een pragmatische aanpak van de toezichts- en verslagleggingsvereisten. Door een teveel aan voorschriften en overregulering te vermijden, ook in het geval van uitgevende instellingen van ondernemingen, zou het gemakkelijker worden om de EU-norm voor groene obligaties op de kapitaalmarkten in te voeren. In koolstofarme economieën worden uitgevende instellingen van ondernemingen even belangrijk geacht als de uitgifte van groene obligaties door de Commissie, en het EESC is van mening dat de normen voor groene obligaties die door de publieke en particuliere sector worden uitgegeven, op elkaar moeten worden afgestemd. |
1.7. |
Wat de uitgevende instellingen van groene obligaties van buiten de EU betreft, is het EESC van mening dat de toegang tot de kapitaalmarkten in de EU en vice versa gebaseerd moet zijn op de wereldwijde, onderlinge afstemming van de taxonomieën in de verschillende jurisdicties. Volgens het EESC is dat van bijzonder belang aangezien milieu-uitdagingen zoals de klimaatverandering niet door de EU alleen kunnen worden aangepakt. Tenzij er sprake is van enige overeenstemming over de afstemming van de taxonomie op die van derde landen, is het onwaarschijnlijk dat de door de Commissie voorgestelde verordening betreffende een vrijwillige norm voor groene obligaties een norm voor de mondiale markt voor groene obligaties zal worden. Het internationaal platform voor duurzame financiering (IPSF) zou een sleutelrol moeten spelen bij het bieden van deze gemeenschappelijke basis door als forum te fungeren voor de dialoog tussen beleidsmakers. |
1.8. |
Tot slot is het EESC ermee ingenomen dat in het kader van de EU-taxonomie investeringen moeten voldoen aan het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” en minimumgaranties, gezien de blijvende noodzaak om prioriteit te geven aan de groene transformatie naast sociale bescherming en waarborging van de mensenrechten en de rechten van werknemers. Dat kan niettemin de reikwijdte van de afstemming van de taxonomie op die van derde landen beperken, met name indien die jurisdicties niet voldoen aan de criteria “geen ernstige afbreuk doen”, zoals de erkenning van het recht op collectieve onderhandelingen. Daartoe stelt het EESC een speciaal monitoringcomité voor dat toeziet op de dynamiek van de markt voor groene obligaties, met inbreng van de sociale partners. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Op 6 juli 2021 heeft de Europese Commissie een voorstel voor een nieuwe verordening betreffende een vrijwillige Europese norm voor groene obligaties ingediend. De voorgestelde verordening heeft tot doel het financiële stelsel van de EU duurzamer te maken door het creëren van een “gouden standaard” voor groene obligaties die kan worden vergeleken met, en mogelijk afgestemd op, andere marktnormen. |
2.2. |
De norm voor groene obligaties zou openstaan voor alle uitgevende instellingen van groene obligaties, met inbegrip van die uit de particuliere en publieke sector, en ook voor uitgevende instellingen die buiten de EU zijn gevestigd. |
2.3. |
In het voorgestelde kader zou een vrijwillige norm worden vastgesteld voor de manier waarop bedrijven en overheidsinstanties groene obligaties kunnen gebruiken om op de kapitaalmarkten middelen op te halen om projecten te financieren. |
2.4. |
De norm schrijft voor dat uitgevende instellingen tegen de vervaldatum van de obligatie alle emissieopbrengsten moeten toewijzen aan activiteiten die voldoen aan de vereisten van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (1) (de “taxonomieverordening”). In de norm zijn milieudoelstellingen, screeningscriteria en prestatiedrempels voor economische activiteiten vastgelegd. Een economische activiteit wordt als conform beschouwd indien zij a) wezenlijk bijdraagt tot een of meer milieudoelstellingen; b) geen ernstige afbreuk doet aan andere milieudoelstellingen, en c) voldoet aan de sociale en governancewaarborgen. |
2.5. |
Groene obligaties van de EU zouden helpen bij de financiering van langetermijnprojecten (tot tien jaar) zolang dergelijke projecten in overeenstemming zijn met de milieudoelstellingen van de taxonomieverordening. |
2.6. |
Groene obligaties van de EU zouden extern worden getoetst om ervoor te zorgen dat zij voldoen aan de bovengenoemde vereisten, met name wat de op de taxonomie afgestemde projecten betreft. Op grond van het voorstel zouden externe beoordelaars worden geregistreerd bij de Europese Autoriteit voor effecten en markten en zullen zij op regelmatige basis aan de voorwaarden voor registratie moeten voldoen. |
2.7. |
Bij een wijziging van de technische screeningcriteria van de EU-taxonomie in het kader van de taxonomieverordening na uitgifte van een obligatie, blijven uitgevende instellingen volgens het voorstel nog vijf jaar lang de mogelijkheid houden om aan de reeds bestaande criteria te voldoen. Het EESC is echter van mening dat als een obligatie bij uitgifte eenmaal als “groen” wordt aangemerkt, de regels voor de toewijzing van de opbrengsten niet mogen worden gewijzigd. Als de screeningscriteria van de EU-taxonomie veranderen en de obligatie niet langer aan de nieuwe criteria voldoet, moet de obligatie in de praktijk gedurende de gehele looptijd toch “groen” blijven. Dit moet bijdragen tot stabiele markten voor groene obligaties. |
2.8. |
Met het voorstel wordt ook beoogd het beleggersvertrouwen en de waarborgen te versterken, en de risico’s te verkleinen dat met groene obligaties gefinancierde projecten de beoogde milieudoelstellingen niet halen. Uitgevende instellingen van dergelijke obligaties zouden verplicht worden regelmatig verslag uit te brengen. |
2.9. |
Een “factsheet voor groene obligaties” waarin de definitieve financieringsdoelstellingen van de uitgifte worden uiteengezet, zou verplicht zijn en deze factsheet zal worden onderworpen aan een “toetsing vóór uitgifte” door een geregistreerde externe toetsingsinstantie om ervoor te zorgen dat de obligatie voldoet aan de normvereisten voor groene obligaties. |
2.10. |
Uitgevende instellingen van groene obligaties zouden ook jaarverslagen moeten publiceren over hoe de opbrengsten van de obligatie-uitgifte in overeenstemming zijn gebracht met de EU-taxonomie. |
2.11. |
Wanneer alle opbrengsten van de verkoop van groene obligaties zijn toegewezen (hetgeen vóór de vervaldatum van de obligaties moet gebeuren), zal de uitgevende instelling zich moeten onderwerpen aan een “toetsing na uitgifte”. Voor bepaalde uitgevende instellingen (zoals sommige financiële instellingen) zal dit een jaarlijks vereiste zijn. |
2.12. |
Er zal ook een verplichting zijn om ten minste één verslag over het totale milieueffect van de obligatie te publiceren. |
3. Bijzondere opmerkingen
3.1. |
Het voorstel van de Europese Commissie voor een EU-norm voor groene obligaties komt op een moment dat de vraag naar groene obligaties in de EU toeneemt. De huidige uitgifte van groene obligaties in de EU vertegenwoordigt echter nog steeds slechts 2,6 % van de totale uitgifte van obligaties in de EU, dus er blijft nog een aanzienlijke kans op groei. Zo is de uitgifte van groene obligaties in de EU in het tweede kwartaal van 2021 met ongeveer 30 % gestegen ten opzichte van dezelfde periode in 2020, hetgeen het groeitraject op dit gebied weerspiegelt (2). |
3.2. |
Desondanks bestaat er toenemende bezorgdheid over de ware omvang van de milieuvoordelen die voortvloeien uit projecten die met de uitgifte van dergelijke obligaties worden gefinancierd. De term om deze bezorgdheid te beschrijven is “greenwashing”, waarmee wordt verwezen naar de soms twijfelachtige milieuvriendelijkheid van projecten die met groene obligaties worden gefinancierd. Daardoor ontstaat een geloofwaardigheidsprobleem voor uitgevende instellingen die een milieureputatie willen vestigen, en een informatieasymmetrie voor beleggers, die vooraf moeite kunnen hebben om zicht te krijgen op echte ecologisch duurzame projecten. |
3.3. |
Het probleem ligt in het feit dat groene obligaties net als alle andere obligaties zijn: het verschil is dat de opbrengsten van groene obligaties worden gebruikt voor een project dat voldoet aan bepaalde vooraf vastgestelde milieucriteria. In geval van wanbetaling, en zoals bij elke obligatie-uitgifte, kan de belegger doorgaans een beroep doen op de volledige balans van de uitgevende instelling. De aanvullende waarde voor de belegger wordt ontleend aan het bezit van een obligatie die voldoet aan duurzame of milieudoelstellingen. Het probleem hier is echter dat de definities van duurzame activiteiten in de verschillende jurisdicties binnen de EU uiteenlopen. Derhalve is het onmogelijk de effecten van projecten in verschillende jurisdicties en vaak ook in verschillende regio’s binnen een lidstaat met elkaar te vergelijken. |
3.4. |
Er is ook een probleem in verband met de verslaglegging over het gebruik van de opbrengsten. Problemen met de bekendmaking en communicatie van informatie aan beleggers over het gebruik door uitgevende instellingen van de opbrengsten doen zich vaker voor in lidstaten waar in de toekomst het grootste deel van de investeringen in koolstofarme technologieën nodig zal zijn. |
3.5. |
Met de EU-norm voor groene obligaties wordt beoogd deze problemen aan te pakken door de invoering van een regeling die wordt gekenmerkt door transparantie en toezicht. In het kader van een dergelijke regeling zouden alleen projecten die in overeenstemming zijn met de EU-taxonomie van duurzame activiteiten in aanmerking komen voor financiering, en zouden uitgevende instellingen op het moment van uitgifte en vervolgens door middel van regelmatige verslaglegging aanvullende informatie moeten verstrekken over het gebruik van de opbrengsten en het effect ervan. Bovendien zullen alleen externe toetsingsinstanties die onder toezicht van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) staan, een groene obligatie van de EU mogen goedkeuren. Het EESC waarschuwt echter voor marktconcentraties die bedoeld zijn om de kosten van externe beoordelaars te beheersen. Een eenvoudig en soepel registratieproces kan bijvoorbeeld de concurrentie op dit gebied ten goede komen. Dat zou niet ten koste gaan van de kennis of de kwaliteit van de beoordelaars. |
3.6. |
De EU-norm voor groene obligaties kan ook aanzienlijke economische voordelen opleveren voor zowel uitgevende instellingen als beleggers. Momenteel brengen de problemen in verband met geloofwaardigheid en informatieasymmetrieën extra kosten met zich mee voor alle betrokken partijen, waarbij uitgevende instellingen hun kredietwaardigheid trachten te bewijzen door middel van diverse kostbare inspanningen, inclusief kostbare externe toetsingsprocedures en meer verslaglegging, terwijl beleggers mogelijk extra zoekwerk verrichten om zicht te krijgen op geschikte duurzame beleggingsmogelijkheden. De voorgestelde groene obligatie van de EU zou neerkomen op een universeel, geloofwaardig en gestroomlijnd mechanisme voor de uitgifte van groene obligaties, waarmee informatieasymmetrieën tot een minimum worden beperkt en uitgevende instellingen aanzienlijke reputatievoordelen behalen. |
3.7. |
Europese groene obligaties die zijn afgestemd op de taxonomieverordening van de EU zijn zeer geschikt voor de financiering van economische activiteiten die de transitie naar duurzamere en koolstofarmere economieën ondersteunen. Groene obligaties moeten worden beschouwd als een primaire voorkeur, en er dienen passende stimulansen te komen om het financiële stelsel van de EU daadwerkelijk te “vergroenen”. |
3.8. |
Het voorstel zou in de EU gevestigde bedrijven ook in staat stellen een Europese groene obligatie uit te geven om een op de EU-taxonomie afgestemd actief te verwerven of te bouwen, zoals een nieuw energie-efficiënt gebouw. Op die manier zouden bedrijven hun aandeel in op de taxonomie afgestemde activa kunnen vergroten. Hierbij moet echter ook rekening worden gehouden met de daaraan verbonden sociale kosten, met inbegrip van collectief ontslag. |
3.9. |
De voorgestelde norm zou ook de huidige onzekerheid omtrent de soorten activa of uitgaven die redelijkerwijs kunnen worden geclassificeerd als een groen gebruik van kapitaal, aanzienlijk helpen verminderen, dankzij de hierboven beschreven afstemming op de EU-taxonomie, waardoor het vertrouwen in de markt voor groene obligaties zou toenemen en aldus de groei en de investeringen in dit opkomende gebied en de mainstreaming van groene financiering verder zouden worden gestimuleerd. Mettertijd kan de EU-norm voor groene obligaties van kracht worden, maar de Commissie moet wel richtsnoeren opstellen om beleggers in de richting van hoogwaardige obligaties en projecten met een echt positieve impact op het milieu te sturen. Daarbij moet tevens een nieuwe activaklasse op de kapitaalmarkt in de EU worden gecreëerd. Het vooruitzicht van dergelijke richtsnoeren is nog een reden waarom dit voorstel welkom is. |
3.10. |
Tegen deze achtergrond zouden groene obligaties een fundamenteel onderdeel worden van de financiering van de koolstofarme transitie in de hele EU. Groene obligaties hebben doorgaans een lange looptijd en het kapitaal wordt terugbetaald wanneer de obligatie vervalt, zoals vereist is voor grote infrastructuurprojecten. Hoewel het gebruik van het EU-label voor groene obligaties vrijwillig zou zijn, hebben beleggers er alle belang bij dit label te gebruiken bij hun inspanningen om kapitaal te mobiliseren voor projecten met zichtbare milieuvoordelen. Dat is op zich al een belangrijk voordeel, maar het belangrijkste voordeel is de norm zelf, die een benchmark biedt voor groene activa op de kapitaalmarkt. Verwacht wordt dat daardoor groene obligaties als activaklasse verder zullen worden ontwikkeld en beleggers een specifieke rentecurve voor groene schuldinstrumenten zullen kunnen vaststellen. Ervan uitgaande dat de norm in alle lidstaten uniform is en van toepassing is op uitgevende instellingen, kunnen groene obligatiefondsen en het verstrekken van groene bankleningen aanvullende middelen helpen mobiliseren om de koolstofarme transitie te vergemakkelijken, die nog soepeler zou verlopen als er ook vanuit gegaan wordt dat er een redelijk prijskaartje aan groene obligaties hangt. |
3.11. |
De groene obligatie van de EU zou ook kunnen resulteren in een benchmark voor groene obligaties op markten buiten de EU, zoals het geval is geweest voor retailbeleggingsfondsen. De EU is in feite wereldleider op dit gebied (met 51 % van de wereldwijde uitgifte in 2020 door bedrijven en overheidsinstanties uit de EU) en met de norm voor groene obligaties zouden beleggers uit de hele EU op internationale markten meer mogelijkheden voor duurzame financiering krijgen. |
3.12. |
Het vaststellen van een norm voor groene obligaties is belangrijk. De uitdaging die uitgevende instellingen hebben om aan de normen in de EU-taxonomie te voldoen, mag echter niet worden onderschat. Naar alle waarschijnlijkheid zouden zij de kosten en complicaties van een langdurig proces van een door de ESMA goedgekeurde en gecontroleerde externe toetsing afwegen tegen de voordelen van toegang tot een bredere beleggersbasis. Particuliere uitgevende instellingen kunnen dus de voorkeur geven aan alternatieve groene obligaties en minder belastende certificeringsprocessen. Deze verslagleggings- en nalevingsprocessen kunnen ook onevenredige financiële gevolgen hebben voor kmo’s, die de groene EU-norm als te bestraffend kunnen ervaren, waardoor verdere groei wordt ontmoedigd. De ervaring met EU-brede kapitaalmarktproducten, waarvoor de belangstelling niet zo bemoedigend is geweest, kan licht werpen op de potentiële belangstelling voor groene EU-obligaties. |
3.13. |
Derhalve is het noodzakelijk dat de EU-toezichthouder de norm voor groene obligaties zo pragmatisch mogelijk toepast. Hoewel de Commissie met 250 miljard EUR voor NextGenerationEU de komende drie jaar de belangrijkste uitgevende instelling van groene obligaties zal zijn en de lidstaten in totaal voor ongeveer 80 miljard EUR aan groene obligaties zullen uitgeven, mag de rol van de particuliere sector bij de uitgifte van groene obligaties niet worden gebagatelliseerd. Door een teveel aan voorschriften en overregulering in het geval van uitgevende instellingen van ondernemingen te vermijden, zou er op de kapitaalmarkten een beter draagvlak komen voor groene obligaties. Voorzichtigheid is echter geboden. Op grond van het voorstel zouden door de publieke sector in de lidstaten uitgegeven groene obligaties niet zijn onderworpen aan externe evaluatie, zoals in dit voorstel wordt beoogd. Hoewel emittenten uit de overheidssector nog steeds verantwoording moeten afleggen aan obligatiebeleggers, zou, gezien de toezeggingen van de lidstaten voor een koolstofarme transitie, de toepassing van de EU-norm voor groene obligaties over de hele linie die toezegging garanderen. Anderzijds zou het toestaan van twee soorten groene obligaties (een voor de overheidssector en een voor emittenten uit het bedrijfsleven) kunnen leiden tot ten minste twee verschillende normen. |
3.14. |
Ook moet worden nagegaan hoe emittenten van groene obligaties van buiten de EU toegang kunnen krijgen tot de kapitaalmarkten in de EU en vice versa — vandaar de noodzaak om de taxonomieën in de verschillende rechtsgebieden wereldwijd op elkaar af te stemmen. In dit verband is het relevant te verwijzen naar het internationaal platform inzake duurzame financiering (IPSF), een forum voor dialoog tussen beleidsmakers, met als algemeen doel het bedrag aan particulier kapitaal dat wordt geïnvesteerd in ecologisch duurzame investeringen te verhogen. Het einddoel van het IPSF bestaat erin de mobilisatie van particulier kapitaal voor ecologische duurzame investeringen te vergemakkelijken. Het IPSF biedt derhalve een multilateraal forum voor dialoog tussen beleidsmakers om beleggers te helpen bij het vaststellen en benutten van ecologisch duurzame investeringsmogelijkheden die daadwerkelijk bijdragen aan klimaat- en milieudoelstellingen. Binnen dit forum zou moeten worden gesproken en overeenstemming kunnen worden bereikt over de onderlinge afstemming van de taxonomieën. |
3.15. |
Zoals eerder vermeld zou de ESMA, als toezichthouder van de EU voor de kapitaalmarkten, een cruciale rol spelen bij het waarborgen van de zo pragmatisch mogelijke toepassing van de voorgestelde normen. Daartoe zouden de vaardigheden moeten worden ontwikkeld en zou haar capaciteit als toezichthouder op de toetsingsinstanties voor groene obligaties in de EU moeten worden opgebouwd. De Commissie stelt de criteria voor kwalificaties en transparantie vast en deze vormen een solide basis voor de ESMA. Naarmate de ESMA haar capaciteit opbouwt, zou zij volgens ons mettertijd haar tegenhangers buiten de EU kunnen ondersteunen om soortgelijke normen toe te passen en zo de toegang tot beleggers uit de EU in opkomende markten te vergemakkelijken. |
3.16. |
Een ander belangrijk punt is dat voor de transitie naar een koolstofarme economie in de EU veel meer financiële middelen nodig zullen zijn dan die welke in het kader van NextGenerationEU beschikbaar zijn. De particuliere sector speelt nu al een rol in deze transitie, maar er is nog veel meer nodig. Derhalve zou met de voorgestelde EU-norm voor groene obligaties niet alleen de grensoverschrijdende financiering op de kapitaalmarkten worden vergemakkelijkt, maar ook de prille markt voor groene obligaties verder worden ontwikkeld en extra uitgevende instellingen worden gemobiliseerd. Uiteindelijk zou de voorgestelde norm voor groene obligaties een positief effect hebben op de reputatie van potentiële uitgevende instellingen en beleggers en op hun toezegging ten aanzien van duurzame ontwikkeling en milieudoelstellingen, namelijk: beperking van klimaatverandering, aanpassing aan klimaatverandering, duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen, de transitie naar een circulaire economie, recycling, voorkomen van afval, preventie en bestrijding van verontreiniging, en de bescherming van gezonde ecosystemen. De relevante milieu- en sociale doelstellingen zouden aldus deel uitmaken van elke bedrijfsstrategie. Voorts zou het bevorderen van een EU-milieukeur voor financiële producten, waarbij de bureaucratie tot een minimum wordt beperkt, particuliere bedrijven helpen een dergelijke strategie te volgen. |
3.17. |
Het EESC verwacht dat beleggers mettertijd zullen kiezen voor EU-normen voor groene obligaties, zodat de fondsen worden gebruikt overeenkomstig de taxonomie, wat op zijn beurt de verslagleggingsvereisten voor beleggers versoepelt. Derhalve moet ernaar worden gestreefd om de voorgestelde norm voor groene obligaties in de hele EU in te voeren, zowel in de particuliere als in de publieke sector. |
3.18. |
In dit verband zou het EESC ingenomen zijn met de “grandfathering” van bestaande groene obligaties volgens de voorgestelde norm, evenals met de uiteindelijke toepassing van dergelijke normen voor de obligaties van NextGenerationEU. Het EESC is er stellig van overtuigd dat op de taxonomie afgestemde groene obligaties zouden helpen om milieudoelstellingen te verwezenlijken. Bovendien is onze verwachting dat met de EU-norm voor groene obligaties de belangstelling van beleggers voor dergelijke beleggingen zal toenemen, waardoor de markt voor groene obligaties zich verder zal ontwikkelen. Hoewel dit goed nieuws is voor uitgevende instellingen en beleggers, waarschuwt het EESC voor de bovengenoemde uitdagingen. |
3.19. |
In de toekomst en ervan uitgaande dat het voorstel wordt aangenomen zoals het is, zou het interessant zijn om te beoordelen i) in welke mate beleggers, zowel binnen als buiten de EU, van uitgevende instellingen zouden eisen dat zij zich aanpassen aan de voorgestelde normen, of dat het voorstel zou leiden tot divergentie op de markt voor groene obligaties tussen de EU en de rest van de wereld, en ii) hoe de voorgestelde toepassing van de EU-norm voor groene obligaties de ontwikkelingen op de markt voor groene obligaties binnen en buiten de EU zou beïnvloeden. |
3.20. |
Volgens het EESC is dat van bijzonder belang aangezien milieu-uitdagingen zoals de klimaatverandering niet door de EU alleen kunnen worden aangepakt. Zonder enige mate van overeenstemming over de afstemming van de taxonomie op die van derde landen is het onwaarschijnlijk dat de door de Commissie voorgestelde verordening betreffende een vrijwillige norm voor groene obligaties een norm voor de mondiale markt voor groene obligaties zal worden. Daardoor zouden de kapitaalmarkten versnipperd raken en is het heel goed mogelijk dat uitgevende instellingen uit derde landen de door de Commissie voorgestelde normen niet overnemen. Dat zou een rem kunnen zetten op de geldstroom die nodig is om de enorme milieu-uitdagingen, en met name de klimaatverandering, aan te pakken. |
3.21. |
Tot slot is het EESC ermee ingenomen dat in het kader van de EU-taxonomie investeringen moeten voldoen aan het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” en minimumgaranties, gezien de blijvende noodzaak om prioriteit te geven aan de groene transformatie, naast sociale bescherming en waarborging van de mensenrechten en de rechten van werknemers. Dat kan niettemin de reikwijdte van de afstemming van de taxonomie op die van derde landen beperken, met name indien die jurisdicties niet voldoen aan de criteria “geen ernstige afbreuk doen”, zoals de erkenning van het recht op collectieve onderhandelingen. Daartoe stelt het EESC een speciaal monitoringcomité voor dat toeziet op de dynamiek van de markt voor groene obligaties, met inbreng van de sociale partners. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).
(2) Climate Bonds Initiative (2021). Regionale uitsplitsing van de uitgifte van groene obligaties, naar volume van de uitgifte.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/111 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van groepen van mondiaal systeemrelevante instellingen met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie en een methodiek voor de indirecte plaatsing van voor het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva in aanmerking komende instrumenten
(COM(2021) 665 final — 2021/0343 (COD))
(2022/C 152/18)
Algemeen rapporteur: |
Antonio GARCÍA DEL RIEGO |
Raadplegingen |
Raad van de Europese Unie, 26.11.2021 Europees Parlement, 22.11.2021 |
Rechtsgrond |
Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang |
Besluit van de voorzitter |
9.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
174/2/3 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) acht het noodzakelijk om rechtstreeks in de verordening kapitaalvereisten (VKV) een specifieke prudentiële behandeling op te nemen met betrekking tot de indirecte plaatsing van voor het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva in aanmerking komende instrumenten (MREL). De voorgestelde wijzigingen van de VKV zouden een oplossing moeten zijn voor de geconstateerde inconsistenties tussen de VKV en de richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD). |
1.2. |
Het EESC pleit voor duidelijkere VKV-voorschriften over de vergelijking tussen de som van de daadwerkelijke vereisten inzake het totale verliesabsorberende vermogen (TLAC) van alle af te wikkelen groepen binnen een groep van mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI) met een multiple-point-of-entry-afwikkelingsstrategie (MPE) met het theoretische single point of entry-vereiste (SPE) van die MSI-groep. De voorgestelde wijzigingen zijn nodig om te verduidelijken in welke mate afwikkelingsautoriteiten de mogelijke inconsistenties tussen SPE- en MPE-vereisten kunnen aanpakken. |
1.3. |
De formule voor het berekenen van het TLAC/MREL-surplus van een dochteronderneming in het kader van de algemene aftrekkingsregeling voor MSI’s met een MPE-afwikkelingsstrategie moet zo worden aangepast dat rekening wordt gehouden met zowel de risicogebaseerde als de niet-risicogebaseerde TLAC/MREL-vereisten van de dochteronderneming, in aansluiting bij de TLAC-norm. Dit zou overschatting van het TLAC/MREL-surplus van een bepaalde dochteronderneming voorkomen. |
1.4. |
Bepaalde VKV-voorschriften voor MSI’s met een MPE-afwikkelingsstrategie moeten worden verduidelijkt om rekening te kunnen houden met dochterondernemingen die buiten de EU zijn gevestigd. Hiermee zou de VKV worden afgestemd op het overeenkomstige internationaal overeengekomen TLAC-beginsel, dat van toepassing is op dochterondernemingen die in alle jurisdicties van de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) zijn gevestigd. |
1.5. |
Het EESC beveelt een aantal gerichte verduidelijkingen aan in het kader van het vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva voor instellingen die dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI’s zijn (“interne TLAC”), om ervoor te zorgen dat door die instellingen uitgegeven schuldinstrumenten voldoen aan alle criteria voor in aanmerking komende passiva-instrumenten. De reden voor deze wijziging is dat de criteria voor in aanmerking komende passiva-instrumenten momenteel gebaseerd zijn op de veronderstelling dat die instrumenten worden uitgegeven door een af te wikkelen entiteit en niet door dochterondernemingen waarvoor een intern TLAC-vereiste geldt. Deze lacune zou worden verholpen door te verduidelijken dat dezelfde voorwaarden voor af te wikkelen entiteiten mutatis mutandis ook van toepassing zijn op niet af te wikkelen entiteiten. Daardoor zouden die instellingen dan weer aan hun interne TLAC-vereiste kunnen voldoen met onder meer in aanmerking komende passiva, zoals oorspronkelijk door de medewetgevers was bedoeld. |
1.5.1. |
MPE-banken zouden gebruik moeten kunnen maken van de in de TLAC-term sheet overeengekomen aanpassingen. Deze aanpassingen moeten zorgen voor een gelijkwaardige behandeling van de SPE- en de MPE-afwikkelingsmodellen. Ze zijn opgenomen in de artikelen 12 bis en 72 sexies, lid 4, van de VKV II, maar deze twee artikelen hebben geen betrekking op derde landen. Met name artikel 12 bis van de Commissietekst geeft aan dat aanpassingen die voortvloeien uit verschillen in risicogewogen activa (RWA’s) beperkt zijn tot in de EU gevestigde entiteiten, aangezien het begrip af te wikkelen entiteit alleen betrekking heeft op dochterondernemingen met hoofdkantoor in de EU. Het toepassingsgebied zou uitgebreid moeten worden, zodat het ook alle andere mogelijke dochterondernemingen van de groep in enig ander land omvat. |
1.6. |
Dit wordt niet bereikt met het recente voorstel van de Commissie: door de vergelijking tussen de hypothetische SPE en de som van RWA’s van elke af te wikkelen entiteit worden dochterondernemingen uit derde landen uitgesloten. Die vergelijking heeft namelijk betrekking op de artikelen 45 quinquies en 45 nonies van de BRRD, en die richtlijn geldt niet voor dochterondernemingen in derde landen noch voor verschillen tussen RWA’s die voortvloeien uit verschillen in berekeningscriteria tussen derde landen en lidstaten. Zij heeft alleen betrekking op verschillen tussen de lidstaten. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
De verordening kapitaalvereisten (VKV) vormt samen met de richtlijn kapitaalvereisten (RKV) het prudentiële regelgevingskader voor kredietinstellingen die in de EU actief zijn. De VKV en de RKV zijn in de nasleep van de financiële crisis van 2008-2009 vastgesteld om instellingen die in de EU in de financiële sector actief zijn, veerkrachtiger te maken. Deze instrumenten waren grotendeels gebaseerd op internationale standaarden die zijn overeengekomen met de internationale partners van de EU, met name het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS). |
2.2. |
De VKV is nadien gewijzigd om de resterende zwakke punten in het raamwerk met regels weg te werken en om een aantal nog onafgewerkte onderdelen van de hele hervorming van de financiële diensten die van essentieel belang zijn om instellingen veerkrachtig te maken, uit te voeren. Een belangrijke doorbraak kwam er met het pakket maatregelen voor risicoreductie, dat op 20 mei 2019 door het Europees Parlement en de Raad is vastgesteld en op 7 juni 2019 in het Publicatieblad is bekendgemaakt. |
2.3. |
Met deze hervorming werd in de EU de internationale norm inzake de totale verliesabsorberende capaciteit (“TLAC”) voor mondiaal systeemrelevante instellingen (“MSI’s”) ingevoerd die de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) in november 2015 had vastgesteld, en werd de toepassing van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL) voor alle in de Unie gevestigde instellingen aangescherpt. |
2.4. |
Volgens de TLAC-norm moeten MSI’s een voldoende groot volume sterk verliesabsorberende (bail-inbare) passiva aanhouden, om bij een afwikkeling te kunnen zorgen voor een soepele en snelle verliesabsorptie en herkapitalisatie. Bij de implementatie van de TLAC-norm in het EU-recht, met name door wijzigingen van de VKV, is rekening gehouden met het bestaande instellingsspecifieke minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL) zoals vastgesteld in de BRRD. De TLAC en het MREL zijn dan ook van essentieel belang om bankcrises doeltreffend aan te pakken en de negatieve gevolgen ervan voor de financiële stabiliteit en de overheidsfinanciën te beperken. De TLAC en de herziene MREL-regels zijn in de EU van toepassing geworden op respectievelijk 27 juni 2019 en 28 december 2020. |
2.5. |
Overeenkomstig internationale normen erkent het EU-recht zowel de afwikkelingsstrategie “Single Point of Entry” (SPE) als de afwikkelingsstrategie “Multiple Points of Entry” (MPE). In de SPE-afwikkelingsstrategie wordt slechts één groepsentiteit — doorgaans de moederonderneming — afgewikkeld (“af te wikkelen entiteit”), terwijl voor de overige entiteiten — doorgaans operationele dochterondernemingen — geen afwikkelingsmaatregelen worden genomen. In plaats daarvan worden de verliezen van die dochterondernemingen overgedragen aan de af te wikkelen entiteit en wordt kapitaal gedownstreamed naar de dochteronderneming. Dit zorgt ervoor dat dochterondernemingen zelfs na het bereiken van het moment van niet-levensvatbaarheid soepel kunnen blijven functioneren. |
2.6. |
Bij de MPE-afwikkelingsstrategie kan meer dan één entiteit van de bankgroep worden afgewikkeld. Bijgevolg kunnen meer dan één af te wikkelen entiteit en dus meer dan één af te wikkelen groep deel uitmaken van de bankgroep. Het onderliggende beginsel van de MPE-afwikkelingsbenadering is om de afwikkeling van een bepaalde af te wikkelen groep op een haalbare en geloofwaardige manier mogelijk te maken zonder de afwikkelbaarheid van andere af te wikkelen entiteiten en groepen in dezelfde geconsolideerde bankgroep te ondermijnen. Het herziene raamwerk voor de afwikkeling van banken bepaalt dat het MREL voor af te wikkelen entiteiten op het geconsolideerde niveau van een af te wikkelen groep (“extern MREL”) moet worden vastgesteld. |
2.7. |
Daarnaast legt dat raamwerk vast hoe de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit moet worden toegewezen binnen de af te wikkelen groepen (“intern MREL”). Volgens de BRRD moeten financiële instrumenten die in aanmerking komen voor het interne MREL in de regel worden aangehouden door de af te wikkelen entiteit, d.w.z. doorgaans de moederonderneming. |
2.8. |
Sinds begin 2020 werkt de Europese Bankautoriteit (EBA) aan een ontwerp van een technische reguleringsnorm (RTS) op basis van een aftrekregeling, overeenkomstig de in de BRRD geformuleerde opdracht en de aanbevelingen in de betrokken internationale normen. (1) De door de EBA ontwikkelde aftrekregeling voorziet erin dat voor het interne MREL in aanmerking komende instrumenten die door dochterondernemingen aan de af te wikkelen entiteit via een intermediaire moederonderneming zijn uitgegeven, volledig in mindering moeten worden gebracht op het bedrag van de eigen interne MREL-capaciteit van de intermediaire moederonderneming. |
2.9. |
De EBA concludeerde dat de BRRD-vereisten niet konden worden vervuld zonder aanvullende voorschriften die op basis van de niveau 1-tekst zouden moeten worden gespecificeerd. Afgezien van de noodzaak om de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende instrumenten te operationaliseren, is nog een aantal probleempunten met betrekking tot afwikkeling in beeld gekomen sinds het herziene TLAC/MREL-raamwerk in 2019 van toepassing werd. Deze houden voornamelijk verband met de regelgeving voor MSI-groepen met een MPE-afwikkelingsstrategie, waaronder de MPE-groepen met dochterondernemingen in derde landen. Zo bepaalt de VKV momenteel niet of de diverse TLAC-aanpassingen voor MSI’s met een MPE-afwikkelingsstrategie ook gelden voor de dochterondernemingen van een MSI die in een derde land zijn gevestigd. |
2.10. |
Een aantal gerichte aanpassingen van specifieke afwikkelingsgerelateerde aspecten van de VKV is nodig om de hier geschetste probleempunten weg te werken. Met name de behandeling vanuit het toezicht van MSI-groepen met een MPE-afwikkelingsstrategie, daaronder begrepen MSI-groepen met dochterondernemingen in derde landen, moet beter worden afgestemd op de in de TLAC-norm geschetste behandeling. Dit zou ervoor helpen zorgen dat bij afwikkeling elke tot die MSI’s behorende af te wikkelen entiteit en groep kritieke functies kan blijven vervullen zonder besmettingsrisico. |
2.11. |
De voorgestelde wijzigingen zouden de algehele opzet van het raamwerk niet veranderen, maar zouden ervoor zorgen dat TLAC en MREL correct worden toegepast. |
2.12. |
Deze voorgestelde wijzigingen van de VKV kunnen een essentiële rol spelen bij het verbeteren van de afwikkelbaarheid van een instelling. Aangezien de overeenkomstige bepalingen al van toepassing zijn in de EU, moeten de voorgestelde wijzigingen tijdig gebeuren. De noodzaak van een versnelde vaststelling is des te dringender omdat bankgroepen duidelijkheid over het mechanisme verwachten om te kunnen beslissen hoe zij hun interne MREL-capaciteit het beste in stelling kunnen brengen tegen de termijn voor de algemene MREL-naleving die op 1 januari 2024 is bepaald, met bindende tussenliggende doelstellingen die tegen 1 januari 2022 moeten worden gehaald. |
2.13. |
Dit voorstel gaat niet vergezeld van een aparte effectbeoordeling, aangezien dit voorstel de fundamentele aspecten van de VKV niet verandert, maar vooral inzet op het verduidelijken van de juridische verhouding tussen twee bestaande instrumenten van EU-recht — de VKV en de BRRD — door in de VKV rechtstreeks een specifieke behandeling op te nemen voor de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende instrumenten. Die verduidelijkingen zouden ervoor zorgen dat de beide sterk onderling verweven raamwerken grotendeels op elkaar afgestemd blijven. |
2.14. |
Daardoor zouden instellingen dan weer één set van het totaal van de risicoposten en de totale blootstellingsmaatstaf kunnen berekenen, rapporteren en openbaar maken ten behoeve van zowel de VKV als de BRRD, en zou zodoende een onnodige toename van complexiteit worden vermeden. Dit omvat de mogelijke noodzaak om aanvullende voor MREL in aanmerking komende instrumenten uit te geven om aan het interne MREL te voldoen, zoals de medewetgevers dat hebben ingevoerd met de herziene BRRD. |
3. Specifieke opmerkingen
3.1. |
De afwikkelingsstrategieën die door crisisbeheersingsgroepen worden ontwikkeld, zijn in grote lijnen gebaseerd op twee gestileerde benaderingen: “single point of entry”-“afwikkeling” (SPE), waarbij afwikkelingsbevoegdheden worden toegepast op de top van een groep door één nationale afwikkelingsautoriteit, en “multiple point of entry”-afwikkeling (MPE), waarbij afwikkelingsinstrumenten worden toegepast op verschillende onderdelen van de groep door twee of meer afwikkelingsautoriteiten die op gecoördineerde wijze optreden. |
3.1.1. |
In geval van een single point of entry (SPE) worden door één afwikkelingsautoriteit — waarschijnlijk in het rechtsgebied dat verantwoordelijk is voor het wereldwijde geconsolideerde toezicht op een groep — afwikkelingsbevoegdheden toegepast, bijvoorbeeld bail-in en/of overdrachtsinstrumenten, op het hoogste niveau van de moederonderneming of de holding. Bij een SPE-strategie worden binnen de groep geleden verliezen opgevangen door de hoogste moederonderneming of holding, bijvoorbeeld door de afschrijving en/of verplichte omzetting van ongedekte uitgegeven schuld. |
3.1.2. |
Bij een multiple point of entry (MPE) worden door twee of meer afwikkelingsautoriteiten afwikkelingsbevoegdheden toegepast op verschillende delen van de groep en is opsplitsing van de groep in twee of meer afzonderlijke delen waarschijnlijk. De groep kan op nationale of regionale basis worden opgesplitst, naar bedrijfsonderdelen, of met een combinatie daarvan. De afwikkelingsbevoegdheden die op de afzonderlijke onderdelen worden toegepast hoeven niet dezelfde te zijn en kunnen afwikkelingsopties omvatten, zoals bail-in binnen een afwikkeling, het gebruik van een overbruggingsentiteit, de overdracht van ondernemingen of afwikkeling. MPE-strategieën vereisen niettemin dat maatregelen tussen rechtsgebieden worden gecoördineerd om te voorkomen dat conflicten of inconsistenties de doeltreffendheid van de afzonderlijke afwikkelingsmaatregelen ondermijnen, dat zich een run op tegoeden voordoet en dat er besmettingen binnen de onderneming ontstaan. |
3.1.3. |
Er is geen binaire keuze tussen de twee benaderingen. In de praktijk kan een combinatie nodig zijn om recht te doen de structuur van een onderneming en de lokale regelgeving in de rechtsgebieden waar zij het meest actief is. Sommige MPE-strategieën kunnen bijvoorbeeld inhouden dat meerdere SPE-afwikkelingen worden toegepast op verschillende delen van de onderneming, zoals regionale blokken die van elkaar kunnen worden gescheiden. |
3.2. |
Het voorstel is grotendeels gebaseerd op de voorbereidende werkzaamheden van de EBA, met name wat betreft de ontwikkeling van technische reguleringsnormen over de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende instrumenten binnen af te wikkelen groepen. Het voorstel wil vooral onbedoelde gevolgen voor het bestaande TLAC/-MREL-raamwerk wegwerken die voorvloeien uit de voorschriften zoals die thans in de VKV zijn opgenomen. De voorgestelde wijzigingen zouden een beperkt effect hebben op de regeldruk voor instellingen en hun kosten om hun interne operaties aan te passen, waarbij de meeste van de verwachte kosten zullen worden gecompenseerd doordat de benadering met een indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende instrumenten binnen af te wikkelen groepen daardoor correct kan functioneren en, wat de betrokken instellingen betreft, door de voordelen in termen van een betere opneming van dochterondernemingen uit derde landen en door verder te bepalen hoe in het kader van het interne TLAC-vereiste uitgegeven instrumenten in aanmerking komen. |
3.3. |
Het voorstel voorziet met name in: |
3.3.1. |
Specifieke behandeling voor de indirecte plaatsing van voor het interne MREL in aanmerking komende instrumenten. Het voorstel voor een verordening voert dus in de VKV een vereiste in dat intermediaire moederondernemingen in de eigendomsketen hun bezit aan voor het interne MREL in aanmerking komende instrumenten, met inbegrip van eigen vermogen, die zijn uitgegeven door hun dochterondernemingen die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren, van hun eigen interne MREL-capaciteit het bedrag moeten aftrekken. |
3.3.2. |
Vergelijking tussen het theoretische SPE-vereiste en de som van de daadwerkelijke MPE-vereisten. De VKV bepaalt dat MSI-groepen met een MPE-afwikkelingsstrategie hun TLAC-vereiste moeten berekenen in de theoretische aanname dat de groep volgens een SPE-afwikkelingsstrategie wordt afgewikkeld (theoretisch SPE-vereiste). Dat theoretische SPE-vereiste moet dan door de afwikkelingsautoriteiten worden vergeleken met de som van de daadwerkelijke TLAC-vereisten van elke af te wikkelen entiteit van die groep in een MPE-afwikkelingsstrategie (MPE-vereisten). De VKV-bepalingen wat betreft de gevolgen van die vergelijking zijn echter weinig coherent. |
3.3.3. |
Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen. Die bepaling is bedoeld om het risico op besmetting binnen een MSI-groep zo veel mogelijk te beperken en ervoor te zorgen dat af te wikkelen entiteiten bij falen voldoende beschikbare verliesabsorptiecapaciteit hebben, die niet zou mogen verminderen door verliezen afkomstig van intragroepsbezit aan TLAC-instrumenten. Zonder die aftrekkingen zou het falen van een af te wikkelen entiteit binnen de MSI-groep leiden tot verliezen bij andere af te wikkelen entiteiten van die groep — en bijgevolg tot een vermindering van de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van die af te wikkelen entiteiten. |
3.3.4. |
Inachtneming van buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen. Artikel 12 bis en artikel 72 sexies, lid 4, VKV handelen niet expliciet over dochterondernemingen die in een derde land zijn gevestigd. Voor EU-bankgroepen met een mondiale MPE-afwikkelingsstrategie is het dus misschien niet mogelijk om rekening te houden met dochterondernemingen die buiten de Unie zijn gevestigd. |
3.3.5. |
Verduidelijkingen over het in aanmerking komen van in het kader van het interne TLAC-vereiste uitgegeven schuldinstrumenten. Artikel 92 ter VKV stelt het interne TLAC-vereiste vast voor dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI’s die geen af te wikkelen entiteiten zijn. Aan dat vereiste kan worden voldaan met eigen vermogen en met in aanmerking komende passiva-instrumenten, zoals bepaald in artikel 92 ter, lid 2. |
3.4. |
Gedetailleerde wijzigingen van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de prudentiële behandeling van MSI-groepen met een MPE- afwikkelingsstrategie. |
3.4.1. Geconsolideerde berekening voor MSI’s met meerdere af te wikkelen entiteiten (artikel 12 bis)
3.4.1.1. |
MPE-banken zouden gebruik moeten kunnen maken van de in de TLAC-term sheet overeengekomen aanpassingen. Deze aanpassingen moeten zorgen voor een gelijkwaardige behandeling van de SPE- en de MPE-afwikkelingsmodellen. Ze zijn opgenomen in de artikelen 12 bis en 72 sexies, lid 4, van de VKV II, maar deze twee artikelen hebben geen betrekking op derde landen. Met name artikel 12 bis van de Commissietekst geeft aan dat aanpassingen die voortvloeien uit verschillen in RWA’s beperkt zijn tot in de EU gevestigde entiteiten, aangezien het begrip af te wikkelen entiteit alleen betrekking heeft op dochterondernemingen met hoofdkantoor in de EU. Het toepassingsgebied zou uitgebreid moeten worden, zodat het ook alle andere mogelijke dochterondernemingen van de groep in enig ander land omvat. |
3.4.1.2. |
Dit wordt niet bereikt met het recente voorstel van de Commissie: door de vergelijking tussen de hypothetische SPE en de som van RWA’s van elke af te wikkelen entiteit worden dochterondernemingen uit derde landen uitgesloten. Die vergelijking heeft namelijk betrekking op de artikelen 45 quinquies en 45 nonies van de BRRD, en die richtlijn geldt niet voor dochterondernemingen in derde landen noch voor verschillen tussen RWA’s die voortvloeien uit verschillen in berekeningscriteria tussen derde landen en lidstaten. Zij heeft alleen betrekking op verschillen tussen de lidstaten. |
3.4.1.3. |
Wat de noodzaak van overeenstemming over deze aanpassing betreft is het EESC van mening dat er weliswaar een specifieke procedure bestaat voor overeenstemming over het vereiste van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva in artikel 45 nonies, leden 4 tot en met 6, van BRRD II, maar dat dit een procedure is die alleen van toepassing zou zijn in het geval van verschillende afwikkelingsautoriteiten binnen de EU en met een gemeenschappelijke verordening. Eén voorbeeld om uit te leggen waarom de procedure niet geldig is voor derde landen is dat er daarbij een rol is weggelegd voor de EBA wanneer de afwikkelingsautoriteiten geen overeenstemming bereiken. |
3.4.1.4. |
Het EESC stelt voor dat in gevallen waarin de aanpassingen plaatsvinden in een dochteronderneming van een derde land, de Europese afwikkelingsautoriteit van de moederinstelling de autoriteit is die, rekening houdend met het niet-bindende advies van de afwikkelingsautoriteit van dat derde land, de aanpassing kan toepassen zonder dat een overeenkomst met de autoriteit van het derde land hoeft te worden bereikt. |
3.4.2. Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen (artikel 72 sexies)
3.4.2.1. |
Artikel 72 sexies voorziet in een grandfatheringperiode tot en met 31 december 2024 (uiterste termijn voor de implementatie van de TLAC-overeenkomst in derde landen). Gedurende deze overgangsperiode kunnen MPE-banken de aftrek van deelnemingen in dochterondernemingen in derde landen aanpassen zonder een gelijkwaardig afwikkelingsvereiste, waarbij zij het surplus berekenen op basis van het totale kapitaalvereiste dat in het derde land van toepassing is. Anders zou er een onbedoeld gevolg zijn, aangezien de noodzaak om in aanmerking komende passiva uit te geven zal toenemen doordat deze deelneming in een dochteronderneming van een derde land niet meer kan worden aangepast, en vanaf 2025, als er een afwikkelingsregeling is, zal het vereiste voor de moederinstelling afnemen als gevolg van een lagere aangepaste aftrek voor deze deelnemingen in derde landen, en deze uitgiften van in aanmerking komende passiva zullen dan niet langer nodig zijn. |
Brussel, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Raad voor financiële stabiliteit, Guiding Principles on the Internal Total Loss-absorbing Capacity of G-SIBs (“Internal TLAC”), 6.7.2017. In die regeling zouden voor het interne MREL in aanmerking komende instrumenten die door de dochteronderneming worden uitgegeven en bij de intermediaire moederonderneming worden geplaatst, volledig worden afgetrokken van de in aanmerking komende instrumenten die door de intermediaire moederonderneming worden uitgegeven om aan haar eigen interne MREL te voldoen.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/116 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Eerste lessen uit de COVID-19-pandemie
(COM(2021) 380 final)
(2022/C 152/19)
Rapporteur: |
Tomasz Andrzej WRÓBLEWSKI |
Corapporteur: |
Ákos TOPOLÁNSZKY |
Raadpleging |
Commissie, 10.8.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
24.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
204/1/8 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het initiatief van de Europese Unie en haar instellingen om tijdens de pandemie de op gang gekomen processen voortdurend te beoordelen, zowel gelet op de ongekende druk op de gezondheidsstelsels als de gevolgen voor de Europese Unie in haar geheel. |
1.2. |
De Europese Commissie somt tien belangrijke lessen uit de pandemie op, maar vermeldt tot ongenoegen van het EESC slechts kort de ongelijke impact van de crisis, waarbij kwetsbare groepen en kleine en middelgrote ondernemingen het hardst werden getroffen. In aanbevelingen moet kritisch worden gekeken naar wat er tot nu toe op alle fronten is gedaan, wat goed heeft gewerkt en wat moet worden verbeterd. We moeten ook nagaan hoe we de problemen als gevolg van de notoire krapte op de arbeidsmarkt, de knelpunten in de toeleveringsketens en de snel stijgende energieprijzen kunnen aanpakken, die de terugkeer naar een normaal functionerende samenleving en economie bemoeilijken. |
1.3. |
Het EESC stelt vast dat er behoefte is aan instrumenten en plannen die in geval van een crisissituatie op EU-niveau snel geactiveerd en uitgevoerd kunnen worden. Het EESC is ingenomen met de plannen van de Europese Unie om een kader voor een EU-noodtoestand in verband met een pandemie en normen voor crisisrespons vast te stellen. Het EESC dringt aan op een hoge mate van coördinatie en transparantie in alle procedures, vooral als er behoefte is aan snelle actie en besluitvorming door overheidsinstanties op Europees en nationaal niveau. |
1.4. |
COVID-19 heeft de bestaande ongelijkheden op gezondheidsgebied vergroot; kwetsbare groepen zijn in ongelijke mate aan het virus blootgesteld. Het EESC stelt vast dat er programma’s nodig zijn om de toegang tot preventieve zorg en revalidatie te waarborgen, zelfs tijdens een gezondheidscrisis. Derhalve moeten noodmaatregelen ten tijde van pandemieën in de toekomst zo worden vormgegeven dat het functioneren van de eerstelijnszorg er niet onder lijdt, teneinde te voorkomen dat de volksgezondheid in dergelijke situaties nog meer schade oploopt. |
1.5. |
Het EESC is van mening dat de EU op een consistente wijze en op mondiaal niveau op de crisis moet blijven reageren, met name via Covax en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC), alsook met nieuwe kandidaat-geneesmiddelen en -therapieën, en het wereldwijde gezondheidsbeveiligingskader moet blijven versterken en ondersteunen. Dit houdt in dat de rol van de EU in de Wereldgezondheidsorganisatie moet worden versterkt. |
1.6. |
De uitbraak van COVID-19 heeft het overkoepelende karakter van crisissituaties en het effect daarvan op alle subsystemen van de samenleving aan het licht gebracht. In dit verband is het van bijzonder belang sociale stelsels aan te passen en inclusiever te maken zodat hulp kan worden geboden aan diegenen die gemarginaliseerd zijn en in bijzonder benarde situaties leven. |
1.7. |
Op basis van verschillende adviezen (1) en de pijler van sociale rechten steunt het EESC maatregelen op het niveau van de EU en de lidstaten ter bevordering van de samenwerking tussen gezondheidsstelsels, met inachtneming van Europese waarden als waardigheid en eerlijke concurrentie en met het oog op de opwaartse convergentie van de gezondheids- en sociale stelsels. |
1.8. |
Tijdens de pandemie zagen we dat de Europese Unie en overheden op ongekende schaal in de bres moesten springen voor zowel individuele ondernemingen als particulieren. Het EESC onderstreept dat het voor een inclusief en duurzaam herstel op middellange en lange termijn belangrijk is om van noodmaatregelen over te schakelen op productieve investeringen, ook om het gevaar te vermijden dat het begrotingsbeleid en het monetaire beleid gepaard gaan met een hoog inflatierisico, hetgeen tot stagflatie kan leiden. |
1.9. |
Het EESC is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie om nationale campagnes inzake mediawijsheid te ondersteunen in samenwerking met het Europees Waarnemingscentrum voor digitale media (EDMO) en met de deskundigengroep inzake mediawijsheid, en zo verder bij te dragen tot de bestrijding van desinformatie, inclusief misleidende informatie over vaccinatie, die ongegronde angst en ernstige schade veroorzaakt. |
1.10. |
Het EESC is voorstander van inspanningen om de internationale samenwerking te intensiveren en de slagkracht van Europa binnen internationale instellingen te vergroten. Het EESC wijst erop dat een verzwakking van de positie en de betrokkenheid van Europa in internationale organisaties andere landen buiten de EU de ruimte biedt om te handelen op een manier die indruist tegen de waarden waar de Europese Unie voor staat. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Begin 2020 heeft de COVID-19-pandemie een aantal van de bestaande tekortkomingen in de gezondheidssector, in meerdere landen en EU-instellingen, alsook in bepaalde economische sectoren aan het licht gebracht. Dit alles heeft de ernst van de crisis en de sociale onbalans nog vergroot. |
2.2. |
Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Europese Unie en haar instellingen om tijdens de pandemie de op gang gekomen processen voortdurend te beoordelen, zowel gelet op de ongekende druk op de gezondheidsstelsels als de gevolgen voor de Europese Unie in haar geheel. Het EESC wijst erop dat de afgelopen periode ook moet worden beschouwd als een stresstest voor de democratische en eendrachtige werking van de EU. |
2.3. |
Het EESC is zich bewust van de krachttoer die is geleverd door de verschillende EU-instellingen bij de coördinatie van de vaccinvoorziening, door de nationale instanties die voor sociale bescherming en steunprogramma’s hebben gezorgd en door de bedrijven die alles in het werk hebben gesteld om hun werknemers en hun activiteiten te beschermen en die de uitdaging zijn aangegaan om een snelle normalisering op het gebied van werkgelegenheid en de levering van essentiële producten te bewerkstelligen. Tegelijkertijd zij erop gewezen dat er nog veel moet worden gedaan om volledige stabiliteit en evenwicht op de arbeidsmarkt te bereiken. |
2.4. |
Het EESC wijst erop dat de eerste en belangrijkste les die we hebben geleerd is dat we, met name tijdens pandemieën met een regionaal en/of supranationaal karakter, op Europees niveau moeten samenwerken om gezamenlijke instrumenten te vinden, niet alleen om de ontstane gezondheidsproblemen aan te pakken, maar ook om de noodsituatie te beheersen en de transitie naar een snel, maar inclusief en duurzaam herstel in goede banen te leiden. Het EESC benadrukt dat de Europese instellingen blijk hebben gegeven van een positieve aanpak door nieuwe en innovatieve financiële instrumenten overeen te komen en in te voeren op basis van solidariteit en een gemeenschappelijk belang. |
2.5. |
In het slechtste geval zou er een nieuwe crisis uitbreken voordat de situatie volledig is gestabiliseerd. Het is dan ook een prioriteit voor de Europese Commissie om onmiddellijk maatregelen te nemen om de economische, sociale en gezondheidsstelsels veerkrachtiger te maken voor de toekomst. Het EESC kan zich vinden in deze strategie en in de noodzaak om kritisch te kijken naar de uit de crisis getrokken lessen en om de crisisbeheersing in de Europese Unie te versterken. |
2.6. |
De Europese Commissie somt tien belangrijke lessen uit de pandemie op, maar vermeldt slechts kort de ongelijke impact van de crisis, waarbij kwetsbare groepen en kleine en middelgrote ondernemingen het hardst werden getroffen. In aanbevelingen moet kritisch worden gekeken naar wat er tot nu toe is gedaan, wat goed heeft gewerkt en wat moet worden verbeterd. |
2.7. |
Nu we stilaan uit de crisis raken, blijkt ook het tekort aan arbeidskrachten in systeemrelevante “laaggeschoolde” beroepen een groot probleem te zijn. De crisis heeft ook aangetoond hoe kwetsbaar wij zijn voor de versnippering van de mondiale toeleveringsketens en hoe noodzakelijk het is de industriestrategie te herzien op het punt van de vervaardiging van essentiële producten. |
3. Crisisbeheersing
3.1. |
Het EESC is ingenomen met de plannen van de Europese Unie om een kader te scheppen voor wanneer zich in de EU een noodtoestand voordoet in verband met een pandemie, en om normen voor crisisrespons vast te stellen. Het EESC onderschrijft de voortdurende inspanningen om de crisisbeheersing te monitoren, te evalueren en erin te investeren. Het staat ook achter de plannen van de Commissie om jaarlijks een verslag over de mate van paraatheid voor te bereiden. |
3.2. |
Het EESC stelt vast dat er behoefte is aan instrumenten en plannen die in geval van een crisissituatie op EU-niveau snel geactiveerd en uitgevoerd kunnen worden. De instrumenten van de lidstaten moeten een aanvullend karakter hebben, zodat de respons van landen in verhouding kan staan tot de ernst van de in hun gebied geconstateerde crisissituatie. |
3.3. |
Het EESC benadrukt dat het van belang is het beginsel van doeltreffende en op primaire behoeften gebaseerde solidariteit in mondiale crisissituaties serieus te nemen. |
3.4. |
Het EESC wijst erop dat de eerste reacties van de instellingen niet altijd adequaat waren, deels vanwege het gebrek aan coördinatie tussen de lidstaten. Ondanks de oorspronkelijke kritiek op de vaccinatiestrategie van de EU, zijn de voordelen van collectieve actie nu zichtbaarder geworden. Deze ervaring moet worden benut om de respons van de EU op toekomstige crises te verbeteren. |
3.5. |
Het EESC wijst erop dat het noodzakelijk is gemeenschappelijke Europese normen op te stellen voor het verzamelen en standaardiseren van statistische gegevens, met name op het gebied van gezondheid. Ook moet worden gekeken naar de statistische methoden die tot dusver op elk gebied zijn toegepast. Dit is van belang voor goede, empirisch onderbouwde besluitvormingsprocessen in de toekomst.
Het EESC stelt vast dat er rond de uitbraak van de pandemie een hardnekkig tekort bestond aan professioneel en betrouwbaar advies en dat epidemiologisch onderzoek slecht toegankelijk was. Derhalve moet de professionele epidemiologische expertise op EU-niveau worden gecoördineerd en gestroomlijnd. Het EESC steunt de benoeming van een Europese hoofdepidemioloog die als adviseur het besluitvormingsproces op EU- en nationaal niveau zal ondersteunen. |
4. De gezondheid beschermen
4.1. |
COVID-19 heeft de bestaande ongelijkheden op gezondheidsgebied vergroot; kwetsbare groepen zijn in ongelijke mate aan het virus blootgesteld. Bestaande systemen voor snelle respons, zoals het systeem voor vroegtijdige waarschuwing en maatregelen van de Europese Unie (EWRS), het systeem voor epidemiologische inlichtingen (EPIS) en het Europees surveillancesysteem (TESSy), moeten opnieuw tegen het licht worden gehouden en doeltreffender worden gemaakt. Het systeem moet zo worden opgezet dat mensen met een laag inkomen, mensen met reeds bestaande chronische ziekten of handicaps, mensen die in extreme armoede leven en ouderen die in een zorginstelling wonen, steun krijgen. Het EESC wijst erop dat moet worden geïnvesteerd in hoogwaardige openbare gezondheidsdiensten, die, overeenkomstig beginsel 16 van de EPSR, betaalbaar en toegankelijk moeten zijn voor alle burgers, en dat de particuliere gezondheidszorg, die een aanvullende rol speelt en ook tijdens de pandemie van cruciaal belang was, moet worden gesteund in gevallen waarin deze een bijdrage levert aan de volksgezondheidszorg. |
4.2. |
Het EESC houdt vast aan de conclusies van zijn advies over het EU4Health-programma (2) en brengt aanvullende adviezen uit over de eerste conclusies die op het gebied van gezondheid kunnen worden getrokken uit de COVID-19-crisis. |
4.3. |
Tijdens de pandemie hebben de lidstaten zich geconcentreerd op noodmaatregelen, vaak ten koste van preventieve gezondheidszorg en revalidatie. Het EESC stelt vast dat er programma’s nodig zijn om de toegang tot preventieve zorg en revalidatie te waarborgen, zelfs tijdens een gezondheidscrisis. Derhalve moeten noodmaatregelen ten tijde van pandemieën in de toekomst zo worden vormgegeven dat het functioneren van de eerstelijnszorg er zo min mogelijk onder lijdt, teneinde te voorkomen dat de volksgezondheid in dergelijke situaties nog meer schade oploopt. |
4.4. |
De in november 2020 goedgekeurde farmaceutische strategie voor Europa is erop gericht het regelgevingskader te moderniseren en onderzoek en technologie op farmaceutisch gebied te ondersteunen. Het EESC wijst erop dat de capaciteit van de nationale gezondheidsstelsels kan worden versterkt door voor het grote publiek toegankelijke apotheken actief bij de farmaceutische zorg te betrekken. |
4.5. |
De pandemie heeft aangetoond dat er een tekort is aan gezondheidswerkers. Het EESC herhaalt dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan het verbeteren van hun arbeidsomstandigheden, inclusief salariëring, opleiding, omscholing en opfriscursussen en toegang tot kinderopvangfaciliteiten, en aan het waarborgen van de hoogst mogelijke veiligheidsnormen in de zorg; ook moet het voor mensen in alle beroepen, ook in de gezondheidssector, mogelijk zijn om in de hele EU vrij te wonen, te reizen en te werken (3). Aangezien 76 % van de gezondheidswerkers en 84 % van de verpleegkundigen in de EU vrouwen zijn, is er behoefte aan gendertransformatief beleid om de belemmeringen voor het aannemen van voltijds werk uit de weg te ruimen, de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten, het vasthouden van personeel in de sector te bevorderen en de toegang tot professionele ontwikkeling en leidinggevende functies te ondersteunen. Er moeten speciale procedures komen om in kritieke situaties snel en veilig medisch personeel te kunnen aanwerven uit landen buiten de Europese Unie. |
4.6. |
Wat het strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2021-2027 betreft, juicht het EESC het toe dat de Europese Commissie de lidstaten met klem aanbeveelt om COVID-19 als beroepsziekte te erkennen. Wel zou de aanbeveling moeten worden aangepast om alle werknemers te omvatten die zonder adequate bescherming aan infectie worden blootgesteld, met inbegrip van mobiele en migrerende werknemers en seizoenarbeiders op onveilige werkplekken en in onhygiënische huisvesting. |
4.7. |
Het EESC zal de uitvoering van de Europese gezondheidsunie op de voet volgen en beveelt aan rekening te houden met het verband tussen diergezondheid en menselijke gezondheid. Uit de desbetreffende samenwerking blijkt ook dat, gezien het grensoverschrijdende karakter van pandemieën, alleen uniforme, goed gecoördineerde en algemeen erkende maatregelen doeltreffend en succesvol kunnen zijn. |
4.8. |
Tijdens de COVID-19-pandemie was er in Europa sprake van een gefragmenteerde, ongecoördineerde aanpak op het gebied van klinische proeven. Het EESC stelt vast dat met een pan-Europese aanpak de procedures en processen voor klinische proeven kunnen worden gestroomlijnd, met name het testen van nieuwe kandidaat-geneesmiddelen voor doeltreffende en toegankelijke therapieën. Een grootschalig Europees platform voor klinische proeven kan hier een oplossing zijn. |
4.9. |
Uit wetenschappelijke onderzoeksgegevens en statistieken over zorgopnames blijkt dat de COVID-19-crisis een aanzienlijke toename van psychologische risico’s met zich mee kan brengen, hetgeen weer kan leiden tot meer psychosomatische aandoeningen. Met deze nieuwe ziekteontwikkelingen en met de nog onvoldoende bestudeerde effecten van langdurige COVID moet in de gezondheidszorgstelsels van alle EU-lidstaten rekening worden gehouden. |
4.10. |
De preventie van en voorbereiding en respons op pandemieën zijn prioriteiten voor Europa. Het EESC is van mening dat de EU op een consistente wijze en op mondiaal niveau op de crisis moet blijven reageren, met name via Covax en met nieuwe kandidaat-geneesmiddelen en -therapieën, en het wereldwijde gezondheidsbeveiligingskader moet blijven versterken en ondersteunen. Dit houdt ook in dat de EU een grotere rol moet spelen in de Wereldgezondheidsorganisatie. Om tegemoet te komen aan de dringende behoeften van met name ontwikkelingslanden, verzoekt het EESC de Europese Commissie in dit verband om op Europees niveau een open debat te voeren over een tijdelijke vrijwillige Trips-ontheffing voor COVID-19-vaccins, -behandelingen en -tests, zodat de wereldwijde vaccinproductie kan worden opgevoerd en de kosten kunnen worden verlaagd om de toegankelijkheid voor iedereen, overal ter wereld, te waarborgen. |
4.11. |
Wat de eerste in de mededeling van de Commissie over gezondheid geformuleerde ervaringen betreft, vindt het EESC het pijnlijk dat niet wordt vermeld dat de mogelijkheden voor gezondheidsinterventies en de beschikbaarheid van gezondheidsdiensten om noodsituaties aan te pakken ongelijk zijn en dat daarbij niet de nodige aandacht uitgaat naar kwetsbare groepen; in veel opzichten is dat door de COVID-19-crisis alleen maar verergerd. Gelijke toegang tot en beschikbaarheid van diensten zou niet alleen een evaluatiecriterium moeten zijn, maar zou levens kunnen redden. |
5. Sociale en maatschappelijke aspecten
5.1. |
In 2021 hebben we de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen in heel Europa zien toenemen, met name als gevolg van de alarmerende stijging van het aantal gevallen van geweld tegen vrouwen in verband met de COVID-19-pandemie. Lockdowns en isolatiemaatregelen hebben een klimaat geschapen waarin geweldplegers nog beter dwang kunnen uitoefenen op hun slachtoffers en hebben geleid tot incidenten van fysiek, psychisch en seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes, terwijl slachtoffers over minder mogelijkheden beschikken om hulp te zoeken; dit wordt ook wel de “schaduwpandemie” genoemd. Het EESC verzoekt de Europese Commissie een alomvattend kader vast te stellen voor het voorkomen en bestrijden van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes vanuit een feministisch, genderbewust en intersectioneel perspectief, om ervoor te zorgen dat in geval van een toekomstige gezondheidscrisis een schaduwpandemie wordt voorkomen. |
5.2. |
In zijn op 9 juni 2021 (4) gepubliceerde resolutie beaamt het EESC dat de pandemie in Europa armoede en ongelijkheid in de hand werkt, en dat de middelen daar moeten worden ingezet waar zij het hardst nodig zijn teneinde hoogwaardige werkgelegenheid te waarborgen, armoede en uitsluiting terug te dringen en ondernemerschap te bevorderen. |
5.3. |
De uitbraak van COVID-19 heeft het overkoepelende karakter van crisissituaties en het effect daarvan op alle subsystemen van de samenleving aan het licht gebracht. In dit verband is het van bijzonder belang sociale stelsels aan te passen en inclusiever te maken zodat hulp kan worden geboden aan diegenen die gemarginaliseerd zijn en in bijzonder benarde situaties leven. |
5.4. |
Het EESC betreurt ook dat de nationale overheden de sociale partners en de maatschappelijke organisaties onvoldoende hebben betrokken bij het opstellen van hun nationale plannen voor herstel en veerkracht en onvoldoende rekening hebben gehouden met hun inbreng. Het EESC dringt aan op de vaststelling van bindende regels voor de raadpleging van maatschappelijke organisaties. |
5.5. |
Het EESC benadrukt dat een sociaal, duurzaam en concurrerend Europa een prioriteit moet zijn, terwijl ook eventuele nieuwe indicatoren voor economische vooruitgang moeten worden overwogen die verder gaan dan het bbp, bijvoorbeeld levenskwaliteit, milieuduurzaamheid, sociale cohesie, gezondheidszorg en het algemene welzijn van de huidige en toekomstige generaties. |
5.6. |
Het EESC dringt er bij de Commissie op aan zich te concentreren op de grondrechten, met name op het gebied van het sociaal-economisch welzijn. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de rechten, de waardigheid en het welzijn van mensen die tijdens de COVID-19-pandemie en in de onmiddellijke nasleep van de crisis te maken kunnen krijgen met maatschappelijke uitsluiting en enigerlei vorm van discriminatie. |
6. Economie en financiën
6.1. |
Tijdens de pandemie zagen we dat de Europese Unie en overheden op ongekende schaal financieel in de bres moesten springen voor zowel individuele ondernemingen als particulieren. Het EESC onderstreept dat het voor een inclusief en duurzaam herstel op middellange en lange termijn belangrijk is om van noodmaatregelen over te schakelen op productieve investeringen, ook om het gevaar te vermijden dat het begrotingsbeleid en het monetaire beleid gepaard gaan met een hoog inflatierisico, hetgeen tot stagflatie kan leiden. |
6.2. |
Het EESC merkt op dat bij nieuwe belastinghervormingen, zowel op EU- als op nationaal niveau, rekening moet worden gehouden met de structuur van de nationale economieën, de gezondheid van het lokale bedrijfsleven en met name met de situatie van mensen die door de crisis in een moeilijke positie verkeren. Ook moet er worden gekeken naar de financieel-economische situatie van burgers en bedrijven die worden getroffen door de plotselinge stijging van de energieprijzen. |
6.3. |
Het EESC is het ermee eens dat de nieuwe begrotings- en uitgavenregels de lidstaten moeten helpen om te investeren in o.a. onderwijs, onderzoek, ontwikkeling, innovatie, gezondheidszorg en openbare infrastructuur, in daadwerkelijke en effectieve investeringen in menselijk kapitaal, alsmede in een efficiënte overheid. |
6.4. |
Het EESC roept de Commissie op om tijdelijke maatregelen van de lidstaten met het oog op het scheppen van voltijdse werkgelegenheid en ondersteunen van door crisissituaties getroffen economische activiteiten te vergemakkelijken met inachtneming van de beginselen van het mededingingsbeleid inzake staatssteun, en om modellen voor publiek-private partnerschappen of soortgelijke oplossingen te ontwikkelen, zodat de risico’s voor de hele samenleving worden beperkt, ook voor particuliere actoren in buitengewone crisissituaties. |
7. Samenleving en technologie
7.1. |
Het EESC vestigt er de aandacht op dat er zich een onderwijskloof tussen de burgers van de Europese Unie begint af te tekenen die steeds groter wordt. De jongere generaties zijn zwaar getroffen door de maatregelen die zijn genomen om de pandemie in te dammen. De lidstaten en de EU-instellingen houden zich niet actief bezig met deze kwestie of met de noodzaak van hervormingen in het onderwijsstelsel. Tot dusver zijn er geen systemische herstel- of reddingsplannen voorgesteld. Het EESC wijst er echter op dat bij- en omscholing van cruciaal belang zullen zijn voor het onderwijs en de ontwikkeling van de mensen in de toekomst, en dat digitale instrumenten een essentieel element zullen vormen van elk toekomstig onderwijsmodel. |
7.2. |
Het is ook van belang te zorgen voor ruime en op solidariteit gebaseerde toegang tot digitale diensten met het oog op sociale cohesie. Zoals de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) (5) terecht opmerkt, kan de weg worden gebaand naar hechtere samenlevingen in Europa door middel van beleid dat gericht is op de economische en sociale integratie van burgers waarin meer de nadruk ligt op digitale vaardigheden. |
7.3. |
Het EESC is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie om nationale campagnes inzake mediawijsheid te ondersteunen in samenwerking met het Europees Waarnemingscentrum voor digitale media (EDMO) en met de deskundigengroep inzake mediawijsheid, en zo verder bij te dragen tot de bestrijding van desinformatie en de versterking van de maatschappelijke weerbaarheid tegen nepinhoud en desinformatie over vaccinaties, die ongegronde angsten en ernstige schade veroorzaakt. Het EESC pleit ook voor verbetering van de voorlichting in crisissituaties — het beste wapen in de strijd tegen desinformatie. |
7.4. |
Door de COVID-19-pandemie is verder duidelijk geworden hoe belangrijk het is om opleidingen te plannen op belangrijke medische gebieden, zoals intensieve zorg, om voorbereid te zijn op noodsituaties. Daarnaast is gebleken dat de overdraagbaarheid van vaardigheden tussen de EU-lidstaten in noodsituaties van groot belang is. De procedures voor tijdelijke detachering en mobiliteit van medisch personeel tussen de lidstaten moeten worden versoepeld, evenals de procedures om in dergelijke situaties medisch personeel uit derde landen te kunnen aanwerven. |
8. Internationale betrekkingen en democratische normen
8.1. |
Het EESC stelt vast dat de pandemie samenlevingen en bedrijven over de hele wereld heeft getroffen en opkomende geopolitieke rivaliteit heeft verergerd. |
8.2. |
Het EESC is voorstander van inspanningen om de internationale samenwerking te intensiveren en de slagkracht van Europa binnen internationale instellingen te vergroten. Een verzwakking van de positie en betrokkenheid van Europa in internationale organisaties kan andere landen buiten de EU de kans geven om te handelen op een manier die indruist tegen de waarden waar de Europese Unie voor staat. Het is dan ook cruciaal om zeer zorgvuldig te analyseren wat het behoud van de fundamentele waarden van de EU en de vrijheden van de interne markt in de weg staat. |
8.3. |
Het EESC wijst erop dat de COVID-19-pandemie vaak is gebruikt als excuus om rechten in te perken en democratische normen te ondermijnen. Regeringen hebben de crisis ook gebruikt om hun eigen kortzichtige politieke belangen na te streven. Het EESC dringt erop aan dat de regelgevingsbesluiten die nodig zijn om de pandemie te beheersen en te overwinnen, in geen geval afbreuk doen aan de eerbiediging van de grondrechten en de democratische waarden. |
8.4. |
Het EESC benadrukt met klem de noodzaak van verantwoorde beleidsvorming op basis van feiten en wetenschap, en van het geven van prioriteit aan maatregelen ter bescherming van de gezondheid en het leven. Tegelijkertijd moeten we tijdens een pandemie of een andere crisis de grondrechten en democratische waarden zorgvuldig eerbiedigen — en niet inperken. |
8.5. |
Wat het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal betreft, herhaalt het EESC dat steun moet worden verleend aan het harmoniseren van de reisprotocollen voor personen en bedrijven, teneinde in de gehele Unie een hoog niveau van vertrouwen en uniforme regels in stand te houden, in overeenstemming met de beginselen van de interne markt. De regels moeten duidelijk, werkbaar en in alle landen zo identiek mogelijk zijn. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) PB C 13 van 15.1.2016, blz. 40 en PB C 14 van 15.1.2020, blz. 1.
(2) PB C 429 van 11.12.2020, blz. 251.
(3) PB C 286 van 16.7.2021, blz. 109.
(4) Bijdrage van het Europees Economisch en Sociaal Comité aan het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2022 op basis van de werkzaamheden van de ad-hocgroep EESC-bijdrage aan het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2022 (PB C 341 van 24.8.2021, blz. 1).
(5) Eurofound (2018), Social cohesion and well-being in Europe (Sociale cohesie en welzijn in Europa), Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/122 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over een Europees Jaar van de Jeugd 2022
(COM(2021) 634 final — 2021/0328 (COD))
(2022/C 152/20)
Algemeen rapporteur: |
Michael MCLOUGHLIN |
Raadpleging |
Raad van de Europese Unie, 21.10.2021 Europees Parlement, 21.10.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 165, lid 4, en artikel 166, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
201/0/1 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité is ermee ingenomen dat 2022 is uitgeroepen tot Europees Jaar van de Jeugd. Het feit dat het jaar in het teken komt te staan van de Europese pijler van sociale rechten en het herstel na de pandemie, is eveneens zeer welkom. |
1.2. |
Het EESC is bereid een toonaangevende rol te spelen in het Europees Jaar van de Jeugd, voortbouwend op succesvolle EESC-initiatieven zoals “Jouw Europa, jouw mening!” en de rondetafelgesprekken voor jongeren over klimaat en duurzaamheid. Het EESC is bij uitstek geschikt om de samenwerking met jongerennetwerken te bevorderen. |
1.3. |
Voor het Jaar moeten duidelijke indicatoren en beleidsdoelstellingen worden ontwikkeld. Die moeten zijn toegespitst op de gevolgen voor het beleid en op sectoroverschrijdende werkzaamheden die verder reiken dan de georganiseerde activiteiten. |
1.4. |
Het EESC is bezorgd over de drukke agenda en de vele prioriteiten voor het Jaar en is van mening dat alle belanghebbenden baat zouden hebben bij eenvoudige prioriteiten. |
1.5. |
Als promotieactiviteiten de hoofdmoot van het Jaar vormen, moet dit in alle communicatie, met name met jongeren, duidelijk worden gemaakt. |
1.6. |
Het Jaar van de Jeugd moet een bijdrage leveren aan de EU-strategie voor jongeren door duidelijke plannen te presenteren en de nodige verbintenissen aan te gaan, met name gezien de sectoroverschrijdende dimensie van de jeugdstrategie. |
1.7. |
Bij het Jaar moeten moeilijker te bereiken groepen worden betrokken. Daartoe moet zo nodig gebruik worden gemaakt van indicatoren op groepsniveau en geografische indicatoren. |
1.8. |
Wat de begroting betreft, is het EESC van mening dat er meer ambitie nodig is. Gezien de kritieke situatie waarin jongeren in de EU verkeren, moeten naast de bestaande programma’s ook middelen beschikbaar worden gesteld voor nationale jeugdraden en jongerenorganisaties. |
1.9. |
Het EESC is van mening dat er in totaal 10 miljoen EUR beschikbaar moet worden gesteld, plus 2 miljoen EUR voor coördinatie op nationaal niveau. Ook het Europees Jeugdforum en zijn leden zijn van groot belang. Deze middelen zouden via nationale jeugdraden kunnen worden toegekend. |
1.10. |
Lokale allianties voor het Europees Jaar op het niveau van de lidstaten zouden welkom zijn. Ook het EESC kan hierbij een rol spelen. |
1.11. |
De geplande werkzaamheden op het gebied van externe betrekkingen en de betrekkingen met de EDEO zijn ook welkom voor het Jaar en daarna. Het relatief goed ontwikkelde jeugdbeleid in Europa kan een belangrijke rol spelen in onze buurlanden en daarbuiten. |
2. Samenvatting van het voorstel
2.1. |
De voorzitter van de Europese Commissie, Ursula von der Leyen, kondigde in de toespraak over de staat van de Unie op 15 september aan dat de Commissie zou voorstellen 2022 uit te roepen tot Europees Jaar van de Jeugd. Nadat de voorzitter van de Commissie had gereflecteerd op de ervaringen met COVID-19 in Europa, richtte zij haar aandacht op het jaar 2022 en de noodzaak van wederopbouw na de pandemie. Zij putte inspiratie uit de betrokkenheid van jongeren bij het klimaatactivisme en hun nadruk op solidariteit en vastberadenheid om te blijven streven naar een betere toekomst. |
2.2. |
De passage die met name betrekking had op jongeren werd geplaatst in de context van de sociale markt en de Europese pijler van sociale rechten. In de toespraak werd verder verwezen naar het nieuwe initiatief ALMA van DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie, dat gericht is op jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen. In de toespraak werd ook het verband gelegd tussen het voorstel en de Conferentie over de toekomst van Europa:
“En daarom moeten jongeren de kans krijgen het voortouw te nemen bij de debatten in het kader van de Conferentie over de toekomst van Europa. Het gaat om hun toekomst en het moet ook hún conferentie worden. En zoals wij aan het begin van ons mandaat hebben verklaard, is de Commissie bereid om gevolg te geven aan wat er tijdens de conferentie wordt overeengekomen.” Ursula von der Leyen, toespraak over de staat van de Unie, 15 september 2021. |
2.3. |
De Commissie heeft haar voorstel op 14 oktober bekendgemaakt. Volgens het voorstel beoogt het Jaar “een impuls te geven aan de inspanningen van de Unie, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten om de jongeren na de pandemie eer te bewijzen, te ondersteunen en met hen in dialoog te treden”. Voorts wordt uiteengezet hoe deze doelstelling kan worden verwezenlijkt door middel van drie middelen, namelijk door “te benadrukken hoe de groene en de digitale transitie een nieuw toekomstperspectief openen en kansen bieden om de negatieve gevolgen van de pandemie voor jongeren en de samenleving als geheel teniet te doen”, “alle jongeren aan te moedigen actieve en geëngageerde burgers en aandrijvers van verandering te worden” en “mogelijkheden voor jongeren te promoten om hun persoonlijke, sociale en professionele ontwikkeling in een groenere, digitalere en inclusievere Unie te ondersteunen”. |
2.4. |
In het voorstel wordt verwezen naar een aantal relevante beleidsgebieden en financieringsprogramma’s die het Europees Jaar van de Jeugd kunnen ondersteunen. Deze maatregelen omvatten: de versterkte jongerengarantie; het programma Erasmus+; het Europees Solidariteitskorps; het ALMA-initiatief (Aim, Learn, Master, Achieve); de EU-strategie voor jongeren; de Europese jeugddoelstellingen; de Europese onderwijsruimte; het Europees klimaatpact; het bijgewerkte actieplan voor digitaal onderwijs; het initiatief HealthyLifestyle4all; de Europese vaardighedenagenda; het Europees Sociaal Fonds Plus; Creatief Europa; Horizon Europa; het programma “Burgers, gelijkheid, rechten en waarden”; het Fonds voor asiel, migratie en integratie; het programma Justitie; het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling; het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur, en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling. |
2.5. |
Het is de bedoeling dat de fondsen die zich voornamelijk op jongeren richten, zoals Erasmus+ en het Europees Solidariteitskorps, een sleutelrol spelen bij de ondersteuning van activiteiten in het kader van het Europees Jaar van de Jeugd. Deze twee fondsen bestaan respectievelijk 35 en 5 jaar. Elke lidstaat wordt verzocht om een nationale coördinator aan te stellen die de organisatie van het Europees Jaar van de Jeugd in goede banen moet leiden. De Commissie zal daarbij zorgen voor coördinatie op EU-niveau. |
2.6. |
In artikel 3 van het wetgevingsvoorstel worden zeven mogelijke soorten activiteiten met betrekking tot de doelstellingen van het Jaar genoemd, waaronder conferenties, evenementen en initiatieven ter bevordering van jongerenparticipatie. Deze activiteiten stellen jongeren in staat met beleidsmakers in contact te treden door: het verzamelen van ideeën met behulp van participatieve methoden; informatie-, educatieve en voorlichtingscampagnes; het creëren van een ruimte voor de uitwisseling van ideeën over de wijze waarop uitdagingen met behulp van de nodige ondernemersgeest in kansen kunnen worden omgezet; het verrichten van studies en onderzoek naar de situatie van jongeren in de Unie; het promoten van programma’s, financieringsmogelijkheden, projecten, acties en netwerken die voor jongeren van belang zijn, onder meer via de sociale media en onlinegemeenschappen. |
2.7. |
In oktober heeft DG EAC een enquête onder jongeren over het Europees Jaar van de Jeugd gehouden. Er zijn ook nationale coördinatoren aangesteld. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
In het voorstel wordt terecht gewezen op de enorme impact die COVID-19 op jongeren heeft gehad, en dat verdient ten volle te worden opgemerkt. Het is niet de bedoeling de ene groep tegen de andere uit te spelen, maar mensen moeten wel begrijpen dat de gevolgen voor jongeren langdurig kunnen zijn en dat de besluitvormers verantwoordelijk zijn voor de aanpak ervan. |
3.2. |
Het voorstel bevat een zeer groot aantal toezeggingen, verwijzingen naar andere initiatieven, begrotingen en beleidsterreinen. In de meeste opzichten is dit welkom. Dit weerspiegelt ook de sectoroverschrijdende aard van het beleidsgebied en de EU-strategie voor jongeren. Het is echter ook belangrijk dat het voorstel duidelijk en doelgericht is. Soms geldt dat minder meer is, en de angst bestaat dat een lange lijst van beleidsterreinen en gedeelde verantwoordelijkheden een duidelijke focus op uitkomsten, verantwoordelijkheid en resultaten verhindert. |
3.3. |
Uit het voorstel blijkt duidelijk dat het bij het Jaar van de Jeugd in de eerste plaats gaat om promotieactiviteiten en evenementen. Daarover moet duidelijkheid bestaan. Hoewel het mogelijk is dat deze van invloed zullen zijn op het beleid of de mogelijkheden voor beleidsinbreng onder de aandacht zullen brengen, bevat het voorstel op zich geen beleidsverbintenissen. |
3.4. |
In het voorstel staat duidelijk te lezen dat eventuele belangrijke financiering voor initiatieven in feite afkomstig zal zijn uit bestaande bronnen en dat het Erasmus+-programma het belangrijkste aandachtsgebied lijkt te zijn. Ook hier geldt weer dat, als dit het geval is, het belangrijk is om daar duidelijk over te zijn. Evenzo hebben de nationale agentschappen voor Erasmus+ behoefte aan duidelijkheid, steun en sturing om prioriteit te kunnen geven aan activiteiten in verband met het Jaar van de Jeugd. De nieuwe initiatieven voor jongerenparticipatie in het kader van het Erasmus+-programma zijn wellicht zeer geschikt voor dergelijke activiteiten, maar ook in dit geval zullen de aanvragers in de lidstaten goed moeten worden voorbereid en geïnformeerd. Ook hier moet in al het promotiemateriaal en bij andere activiteiten duidelijk worden gemaakt dat het Jaar van de Jeugd grotendeels met bestaande middelen wordt gefinancierd. Deze eerlijkheid is van cruciaal belang bij het werken met jongeren. |
3.5. |
Het zou ook van belang zijn ervoor te zorgen dat andere financieringslijnen van andere DG’s volledig beschikbaar zijn voor relevante activiteiten en dat dit op dezelfde wijze bekend wordt gemaakt en door deze budgethouders onder de aandacht wordt gebracht. Dat is bijzonder wenselijk gezien de sectoroverschrijdende aard van het jeugdvraagstuk en het belang dat hieraan in de EU-strategie voor jongeren wordt gehecht. Het zou er uiteraard ook toe bijdragen dat meer middelen beschikbaar komen voor activiteiten, dat andere beleidsterreinen op elkaar aansluiten en dat nieuwe groepen jongeren en mogelijk ook de moeilijker te bereiken groepen bij het Jaar worden betrokken. |
3.6. |
De coördinatieactiviteit zal van cruciaal belang zijn voor het welslagen van het Jaar. Het maatschappelijk middenveld moet hier meer bij worden betrokken en jongerenorganisaties moeten op nationaal, lokaal en Europees niveau een grotere rol gaan spelen. De nationale jeugdraden en andere belangrijke jongerenorganisaties moeten gelijkwaardige partners zijn in de Groep van nationale coördinatoren die het Jaar mede vormgeeft en uitvoert, en moeten worden ondersteund bij het vervullen van deze functie. De rol van het Europees Jeugdforum moet ook worden erkend als belangrijke partner in de stakeholdersgroep. |
3.7. |
De EU-strategie voor jongeren is de belangrijkste beleidsverbintenis van de EU op jeugdgebied. Ook deze strategie bevat een belangrijke en nuttige toezegging met betrekking tot de sectoroverschrijdende dimensie van het jeugdbeleid. Dit is van cruciaal belang om vooruitgang te boeken op een hele reeks beleidsterreinen voor jongeren, zoals werkgelegenheid, milieu, onderwijs en opleiding. Het is dan ook van essentieel belang dat het Jaar van de Jeugd nauw aansluit bij de EU-strategie voor jongeren, en met name bij de sectoroverschrijdende dimensie van het jeugdbeleid. Het voorstel maakt dit duidelijk, maar het zal ook belangrijk zijn dat alle sectoren bijdragen en hun rol spelen wat monitoring en toezicht betreft. |
3.8. |
Op alle gebieden van het jeugdbeleid en de daarmee verband houdende sectoroverschrijdende gebieden moet er verder worden gewerkt aan een maximale betrokkenheid van de moeilijkst te bereiken groepen. Deze werkzaamheden moeten deel uitmaken van de monitoring van het Jaar en er kunnen methoden zijn om bepaalde groepen of zelfs achterstandsgebieden voorrang te geven om ervoor te zorgen dat hier voldoende activiteiten uit voortkomen. Een verwijzing naar het ALMA-initiatief is hier ook welkom, evenals een nadruk op NEET’s, hoewel hierover nog meer informatie nodig is. |
3.9. |
De nadruk op activiteiten en evenementen moet worden gekoppeld aan resultaten. Daartoe zijn indicatoren nodig die verder gaan dan de activiteiten. Als het resultaat is dat de stem van jongeren wordt gehoord, moet dit in de indicatoren tot uiting komen. Aangezien in het voorstel de woorden “eer bewijzen, ondersteunen en in dialoog treden” vaak voorkomen, kunnen ze een goed kader voor indicatoren vormen. Het belangrijkste is dat deze verder gaan dan alleen de output van activiteiten en evenementen en zich richten op de resultaten daarvan. |
3.10. |
Veel van de vooruitzichten van het Jaar van de Jeugd zullen afhangen van maatregelen op nationaal niveau, maar de nationale autoriteiten hebben bijzonder weinig tijd gehad. Ook de financiering is in een zo laat stadium een probleem, de nationale autoriteiten hebben onvermijdelijk drukke agenda’s, en er zijn ook aanzienlijke verschillen in het jeugdbeleid, zoals DG EAC in zijn eigen werkzaamheden heeft vastgesteld. Al deze factoren zullen uitdagingen met zich meebrengen ten aanzien van de uitvoering van het Jaar. |
3.11. |
Over het geheel genomen is de in het voorstel opgenomen begroting van 8 miljoen EUR zeer minimaal, ook al is dit bedrag uitsluitend bestemd voor acties op EU-niveau. Om het Jaar enig effect te laten sorteren en een zo groot mogelijke buy-in en participatie te stimuleren, moeten er ook middelen worden uitgetrokken voor nationale activiteiten en/of coördinatie. Het EESC is van mening dat er in totaal 10 miljoen EUR beschikbaar moet worden gesteld, plus 2 miljoen EUR voor coördinatie op nationaal niveau. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1. |
Het voorstel om 2022 uit te roepen tot het Jaar van de Jeugd is in een razend tempo ontwikkeld. We geloven niet dat dit de optimale manier is om dergelijke voorstellen te ontwikkelen, hoe welkom ze ook zijn. De ontwikkeling van het Europees Solidariteitskorps in 2016 was het onderwerp van een soortgelijke aankondiging in de Staat van de Unie. Dit brengt het risico met zich mee dat belangrijke jeugdgerelateerde initiatieven meer in het teken komen te staan van politieke aankondigingen op hoog niveau dan van een systematische ontwikkeling op lange termijn. Hierdoor zou het cynisme onder jongeren kunnen toenemen. Ook het wetgevingsproces heeft te lijden gehad onder deze overhaaste aanpak. |
4.2. |
Hoewel het om een officieel document gaat, is het taalgebruik in het voorstel vaak nogal omslachtig en allesbehalve het soort Engels dat we wensen te gebruiken wanneer we met jongeren of met het publiek in het algemeen te maken hebben. |
4.3. |
De Commissie moet ervoor zorgen dat jongeren en jongerenorganisaties op lidstaat- en subregionaal niveau, waar nodig, bij de monitoring van en het toezicht op het Jaar worden betrokken. We weten dat er verschillen zijn in jeugdbeleid en dat de aanpak van deze vraagstukken van lidstaat tot lidstaat verschilt. Het is dus van het grootste belang dat de Commissie hiervoor zorgt. |
4.4. |
De bepalingen over de Europese jongerendoelstellingen zijn zeer welkom en bakenen zeer concrete gebieden voor jongerenparticipatie af. Zij illustreren ook goed de sectoroverschrijdende aard van de behoeften en ambitie van jongeren. |
4.5. |
De bepalingen over digitale kwesties zijn welkom, vooral omdat de algemeen aangenomen opvatting dat jongeren digital natives zijn, nogal simplistisch is. Met name tijdens COVID-19 is duidelijk geworden dat niet iedereen over dergelijke competenties beschikt, en dat met name jongeren die via hun telefoon toegang krijgen tot inhoud, heel andere vaardigheden en competenties bezitten dan nodig zijn voor online leren. Veel van deze competenties zijn niet technologisch maar sociaal van aard, en in het EESC-advies over blended leren (1) wordt gewaarschuwd voor een te grote nadruk op schermtijd en onlineactiviteiten. Er bestaat een solide traditie van openlucht- en milieuactiviteiten voor jongeren en in het jeugdwerk, die ook moet worden bevorderd en aangemoedigd. |
4.6. |
Het actieplan voor jongeren in verband met het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking en extern optreden biedt een waardevolle gelegenheid voor jongerenbetrokkenheid en is zeer welkom. Het EESC wacht op het voorstel van commissaris Urpilainen hierover. Het is van het grootste belang ervoor te zorgen dat het maatschappelijk middenveld en jeugdorganisaties nauw bij een dergelijk actieplan worden betrokken. Het Europese model van jeugdwerk heeft de wereld veel te bieden en zou een grotere rol moeten spelen in onze externe betrekkingen. |
4.7. |
Mobiliteit is altijd een belangrijk onderdeel van het jeugdbeleid en heeft een centrale rol gespeeld in het Erasmus+-programma. Het spreekt vanzelf dat mobiliteit een belangrijk onderdeel van het voorstel voor het Jaar van de Jeugd zou zijn. We moeten ons er echter altijd van bewust zijn dat mobiliteit door jongeren soms in een negatief daglicht kan worden gesteld, vooral wanneer die onvrijwillig of gedwongen is, zoals nog steeds het geval kan zijn in armere regio’s of gebieden die te lijden hebben onder een “braindrain”. |
4.8. |
Het voorstel dat er “specifiek op gericht [is] jongeren meer inspraak op Europees niveau te geven” is uiteraard zeer welkom, en alle instellingen moeten de stem van jongeren in hun beleidsvoorstellen luider laten klinken. Ook dit zou goed kunnen werken als overkoepelend doel of doelstelling van het Europees Jaar van de Jeugd. |
4.9. |
De bepalingen over de uitvoering zijn weliswaar positief, maar zouden gebaat zijn bij duidelijkere indicatoren, met name wat betreft het effect op het beleid en de programma’s op andere gebieden dan het Jaar en op de sectoroverschrijdende aspecten van de bepaling. |
4.10. |
De bepalingen over de Europese jeugdwerkagenda zijn positief en welkom, maar zij vormen ook een aanvulling op het aantal initiatieven en beleidsprioriteiten in het voorstel, en in de wetgevingstekst in het bijzonder. Ook in dit verband kan er bezorgdheid zijn over overbelasting, met zoveel beleidsterreinen en prioriteiten, niettegenstaande de behoefte aan sectoroverschrijdende werkzaamheden. |
4.11. |
Artikel 3 van de wetgevingstekst geeft een goede samenvatting van wat wordt beoogd en maakt nogmaals duidelijk waar het Jaar over zal gaan. In het financieel memorandum worden de Europese Jaren beschouwd als “bewustmakingsinstrumenten”, waardoor dit aspect nog eens wordt benadrukt. |
4.12. |
De financiële tabellen lijken erop te wijzen dat Erasmus+ naar verwachting de belangrijkste financier van alle activiteiten zal zijn. Met de voorstellen lijkt ook te worden beoogd op EU-niveau steun te verlenen aan personeel en middelen te verstrekken aan de delegaties en contractanten, maar niet aan jongeren of jongerenorganisaties. Het lijkt ook onduidelijk hoeveel financiering uiteindelijk afkomstig zal zijn uit Erasmus+. |
5. Het bestuderen van Europese Jaren meer in het algemeen
5.1. |
Het is misschien tijd dat de Commissie en de andere EU-instellingen zich over het concept “Jaar van …” gaan buigen. In het voorstel wordt wel verwezen naar eerdere Jaren, zoals het Jaar van de Ontwikkeling en het Jaar van het Burgerschap. Deze lijken van tijd tot tijd op te duiken en het lijkt raadzaam enige samenhang te brengen in het gebruik en het doel ervan. |
5.2. |
In zijn advies over het Europees Jaar van de Burger (2) concludeerde het Comité dat er bij de ontwikkeling van deze Jaren een belangrijke dialoog met het maatschappelijk middenveld nodig was en dat er een aanzienlijke begroting was vereist — meer dan was voorgesteld. Het EESC pleitte voor een zo open mogelijke planning en uitvoering ervan, met inbreng van alle belanghebbenden, op alle niveaus en in alle stadia van de voorbereiding. Hierbij wordt met name gedoeld op het Comité van de Regio’s, het EESC zelf, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, waaronder de sociale partners, en nationale en lokale bestuursorganen. |
5.3. |
Verder moest het Europees Jaar 2013, op alle bestuursniveaus en met alle actoren die eraan deelnemen, op transparante en efficiënte wijze worden gecoördineerd, met name door zo veel mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden van stuurcomités. Met het oog daarop moeten er systemen in het leven worden geroepen waardoor ervaring op doeltreffende wijze kan worden uitgewisseld in een lidstaat. |
5.4. |
Wat het Europees Jaar van de Ontwikkeling betreft, achtte het Comité het van cruciaal belang dat geen geld wordt uitgegeven aan kostenintensieve campagnes van pr-bureaus, of dat dergelijke diensten tot een absoluut minimum worden beperkt. Ook werd gewezen op de noodzaak van een gedecentraliseerde aanpak. Nationale taskforces, zo was de mening, zouden een nationale leuze of slogan moeten kiezen of een uitnodiging voor het Europees Jaar moeten opstellen waarmee de situatie in de desbetreffende lidstaat het beste wordt weergegeven. De werkzaamheden van die taskforces zouden na afloop van het Europees Jaar moeten worden voortgezet. Ook de steun voor die werkzaamheden moet gewoon doorgaan. Het maatschappelijk middenveld moet de hoofdrol spelen in die taskforces (3). |
5.5. |
Het EESC pleitte voor specifieke maatregelen die zouden moeten worden uitgewerkt om te zorgen voor een verband tussen de achtereenvolgende thematische jaren en voor het beklijvende karakter van de met die thematische jaren bereikte resultaten. Het Comité wees er tevens op dat er niet alleen voorlichtingscampagnes moeten worden gevoerd, maar dat er ook praktische en concrete acties moeten worden ondernomen, waarvoor besluitvormers en de samenleving elkaar de hand reiken, en dat er een follow-upverslag moet worden opgesteld. Het Comité steunde de toewijzing van middelen via de vertegenwoordigingen van de Commissie in de lidstaten (4). |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) SOC/701: Blended leren (PB C 105 van 4.3.2022, blz. 128).
(2) PB C 181 van 21.6.2012, blz. 137.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/127 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad
(COM(2021) 557 — 2021/0218 (COD))
(2022/C 152/21)
Rapporteur: |
Christophe QUAREZ |
Corapporteur: |
Lutz RIBBE |
Raadpleging |
Europees Parlement, 13.9.2021 Raad van de Europese Unie, 22.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 114, artikel 194, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
191/2/5 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is tevreden dat naar een groter aandeel van hernieuwbare energie wordt gestreefd en dat de doelstellingen hoofdzakelijk betrekking hebben op industrie, vervoer en huisvesting. Naar verwachting zal het beleid voor hernieuwbare energie een drievoudig effect sorteren: beperking van de klimaatverandering, energiezekerheid en economische ontwikkeling (scheppen van banen). Maar er is ook rechtszekerheid voor nodig, en die wordt ondermijnd doordat de herziening pas twee weken na de omzettingstermijn plaatsvindt. Maar zelfs het hogere streefcijfer strookt waarschijnlijk niet met de klimaatdoelstellingen van Parijs, laat staan met de bepaling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering om gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem te voorkomen. Deze gevaarlijke interferenties zijn nu al duidelijk waar te nemen, met een stijging van de mondiale temperaturen. |
1.2. |
Het EESC wijst de Commissie erop dat er synergie nodig is tussen de bestaande verordeningen die zijn herzien in het “Fit for 55”-pakket en de nieuwe voorgestelde instrumenten, zoals het Sociaal Klimaatfonds en het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens. |
1.3. |
Het is absoluut noodzakelijk dat er wordt gezorgd voor een gelijk speelveld voor de verschillende energiebronnen, hetgeen betekent dat er een einde moet worden gemaakt aan de nog altijd toenemende subsidiëring van fossiele energie (1). |
1.4. |
Het EESC herinnert eraan dat de burgers, met name jongeren, centraal moeten staan bij het Europese energiebeleid en betreurt in dat verband dat de Commissie, anders dan de mededeling over de energie-unie deed vermoeden, te weinig ambitie toont bij de bevordering en ontwikkeling van individueel en gemeenschapsgebaseerd prosumentisme. |
1.5. |
Het EESC is het in grote lijnen eens met de beginselen van verantwoorde bosbouw zoals omschreven in het voorstel en stelt voor om voor bio-energie voorrang te geven aan het gebruik van bijproducten uit de bosbouw en gerecycleerde houtproducten. Ook zou de steun voor bio-energiecentrales opnieuw moeten worden geëvalueerd, met als achterliggend idee om biobrandstoffen in te zetten in het vervoer, met name voor vervoerswijzen die moeilijk te elektrificeren zijn. Daar bieden zij een eenvoudig en betaalbaar alternatief, zoals verder wordt uitgewerkt in de paragrafen 4.9 en 4.20. |
1.6. |
Helaas heeft de Commissie geen duidelijke strategie voor de ontwikkeling van wind- en zonne-energie op land opgesteld, zoals ze onlangs wel voor windenergie op zee heeft gedaan. Een strategie voor decentralisatie en de doeltreffende bevordering van door burgers opgewekte energie zou de regionale waardeketens helpen versterken en het publieke draagvlak voor de energietransitie vergroten. Anders kan Europa weleens een hoge (sociale en economische) prijs moeten betalen voor de laksheid die het de afgelopen decennia heeft tentoongespreid. Verder is er meer behoefte aan:
|
1.7. |
Het EESC roept het Europees Parlement en de Commissie op om het debat over de vaststelling van bindende nationale doelstellingen opnieuw aan te gaan. |
2. Inleiding
2.1. |
Het voorstel voor de wijziging van de richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (de Richtlijn), waar dit advies over gaat, werd gepubliceerd op 14 juli 2021. Het maakt deel uit van het “Fit for 55”-pakket dat de Commissie heeft uitgewerkt teneinde onze broeikasgasemissies conform de Europese klimaatwet in 2030 met 55 % verminderd te hebben met het oog op een klimaatneutrale Europese Unie in 2050. |
2.2. |
In haar laatste rapport, dat verscheen in augustus 2021, wijst de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) erop dat de CO2-concentratie de afgelopen 2 miljoen jaar nooit zo hoog is geweest als in 2019. De werkgroep benadrukt eveneens dat klimaatneutraliteit absoluut noodzakelijk is om de opwarming te beperken tot 1,5-2 oC. Tegen die achtergrond biedt de COP26, die in november 2021 zal plaatsvinden in Glasgow, een goede gelegenheid om te evalueren welke vorderingen de landen hebben gemaakt sinds de Overeenkomst van Parijs in 2015, en om de klimaatdoelstellingen naar boven bij te stellen. Zoals het Internationaal Energieagentschap recentelijk nog benadrukte, kan klimaatneutraliteit alleen worden bereikt als de huidige door fossiele energie gedomineerde wereldeconomie wordt omgevormd tot een model dat hoofdzakelijk op hernieuwbare energie berust (2). Het is in deze context dat de richtlijn betreffende hernieuwbare energie wordt herzien. |
3. Algemene opmerkingen over het voorstel voor een richtlijn
3.1. |
Met het oog op de doelstelling om van de EU de wereldleider op het gebied van hernieuwbare energie te maken, is de Richtlijn in 2018 onderworpen aan een noodzakelijke herschikking (3). Helaas is er geen sprake van stabiele regelgeving, doordat er wijzigingen worden voorgesteld voor punten waarop ook de meest recente wijzigingen van de richtlijn onmiddellijk na de omzettingstermijn van 30 juni 2021 betrekking hadden. Het EESC staat echter achter het voorstel van de Commissie om de richtlijn te herzien in het licht van de nieuwe CO2-reductiedoelstellingen die in de Europese klimaatwet zijn vastgelegd, en ook om vereenvoudigingen door te voeren en tekortkomingen te verhelpen. Het gebruik van duurzame energiebronnen mag niet al te ingewikkeld worden gemaakt. De verhoging van het bindende streefcijfer voor energie uit hernieuwbare bronnen tot 40 % is noodzakelijk, net als een betere integratie van hernieuwbare energie in sectoren zoals de bouw- en vervoersector of de industrie. Volgens het EESC zijn er echter drie actiegebieden die in het ontwerp voor de herziening slechts ten dele aan bod komen en meer aandacht verdienen. |
a) |
Er moet worden ingezet op een grotere participatie van burgers en consumenten |
3.2. |
Ondanks de hoge verwachtingen van Europese burgers blijven de door de EU voorgestelde middelen om de participatie van consumenten te vergroten tegenvallen. Prosumentisme is namelijk nog steeds niet duidelijk omschreven in de Richtlijn. De Europese Commissie zou er goed aan doen om een monitoringmechanisme voor te stellen dat de lidstaten zou helpen bij de uitvoering van de vastgestelde regels en zo prosumentisme mogelijk zou maken. Politieke besluitvormers zouden op de hoogte moeten worden gesteld van goede praktijken. Prosumentisme moet gestalte krijgen door:
|
Het is van groot belang om bureaucratische belemmeringen weg te nemen, ervoor te zorgen dat de financiering bij het beoogde publiek terechtkomt (zoals door jongeren geleide basis- en lokale organisaties), en duidelijk te maken welke verplichtingen er in de toekomst voor prosumenten zouden kunnen gaan gelden. In dit verband dient rechtszekerheid op het eerste plan te komen; de toegang van consumenten tot financiële steun en knowhow moet worden gewaarborgd, zodat zij eerder geneigd zijn om de sprong te wagen en prosument te worden. Om te zorgen voor de juridische stabiliteit die alle belanghebbenden in de sector nodig hebben, in de ruime zin van het woord, zoals hierboven al is uitgelegd in paragraaf 3.1, zou het betrokken wetgevingsinstrument na de herziening niet vóór 2030 opnieuw mogen worden herzien.
3.3. |
Hoewel er terecht sterker wordt ingezet op het dynamische gebruik van offshore-windenergie, zoals uiteengezet in de strategie inzake offshore-energie, moeten onshore-windenergie en zonne-energie een veel grotere rol krijgen in het Europese energiesysteem. Het ontbreken van een algemene benadering roept vragen op in het EESC, dat pleit voor een strategie van de Commissie voor een gedecentraliseerd regionaal beleid. Het prosumentisme kan geen succes worden zonder de steun van het regionale en lokale niveau, dat niet alleen over technische en financiële middelen beschikt, maar ook kennis heeft van de specifieke kenmerken van het grondgebied, hetgeen een aanzienlijke tijdswinst mogelijk maakt. Omdat het dicht bij de burgers en de betrokken actoren staat, is het niet meer dan juist dat dit niveau meer bevoegdheden krijgt om de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken. Tot slot moet deze strategie gepaard gaan met een reflectie op het beheer van de middelen en kritieke materialen (winning, recycling enz.) die nodig zijn voor de productie en goede werking van hernieuwbare energie. De afhankelijkheid van fossiele energie mag namelijk niet worden vervangen door een afhankelijkheid van kritieke materialen. |
b) |
Synergieën moeten beter worden benut |
3.4. |
Omdat de vorige herschikking nog maar pas heeft plaatsgevonden, zijn de nieuwe bepalingen nog niet echt in werking kunnen treden. Volgens het EESC moet de huidige herziening dan ook twee doelen dienen. |
3.5. |
Volgens de modellen in het EU-referentiescenario 2020 zou de EU, zoals de zaken er nu voor staan, het huidige streefcijfer voor hernieuwbare energie, namelijk 32 % van het totale energieverbruik, met iets meer dan 1 % moeten overschrijden. Bij de herziening moeten in de eerste plaats de huidige doelstellingen naar boven worden bijgesteld en moeten er nieuwe doelstellingen worden vastgelegd, zodat het aandeel hernieuwbare energie op het continent met minstens 7 % toeneemt. |
3.6. |
In de tweede plaats moeten de omvangrijke herzieningen in het kader van het “Fit for 55”-pakket worden aangegrepen om de bestaande synergieën tussen de desbetreffende regelgeving en de Richtlijn te versterken Die logica moet bovendien ook worden toegepast op de nieuwe instrumenten die de Europese Commissie voorstelt, zoals het Sociaal Klimaatfonds en het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie. De voordelen van de uitvoering van de richtlijn kunnen namelijk alleen optimaal worden benut als de uitrol van hernieuwbare energiebronnen gepaard gaat met de invoering van een koolstofboekhouding voor een deel van de geïmporteerde CO2. De invoering van het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie voor bepaalde sectoren zou op Europees niveau moeten worden aangegrepen om een gelijk speelveld tot stand te brengen. Het is een goed gebruik van synergieën om het streefcijfer van minstens 14 % voor het aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik te vervangen door de bindende doelstelling dat de broeikasgasintensiteit in 2030 met 13 % verminderd moet zijn. Een dergelijke benadering zorgt namelijk voor een grotere coherentie met de herziening van het emissiehandelssysteem of de regelgeving inzake CO2-normen. Maar overeenkomstig de strategie van de Commissie voor de integratie van energiesystemen (4) moet het elektrificeren van de vervoerssector prioriteit krijgen wanneer dat economisch en technologisch mogelijk is. Tot slot gaat dit voorstel voor herziening vooraf aan de herziening van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen. Het moet dan ook door de Commissie te baat worden genomen om voor het vervolg van het “Fit for 55”-pakket, dat voor 14 december 2021 gepland staat, een hoog ambitieniveau te tonen. |
c) |
Het economische herstel moet hernieuwbare energie een impuls geven |
3.7. |
De vraag naar elektriciteit zit bijna op hetzelfde niveau als vóór de coronacrisis en dankzij het economische herstel kon worden vastgesteld dat de productie van hernieuwbare energie is toegenomen, terwijl die van fossiele energie is afgenomen (5). Om die tendens blijvend en toekomstbestendig te maken, moet er voor de verschillende energiebronnen een gelijk speelveld tot stand worden gebracht. Dat betekent in de eerste plaats dat er zo snel mogelijk een einde moet worden gemaakt aan de subsidiëring van fossiele energie, die in 2018 naar schatting ongeveer 50 miljard EUR bedroeg in Europa (6) (waarbij een “indirect” deel van de subsidiëring niet in de schatting is weergegeven). |
3.8. |
De gedelegeerde taxonomieverordening inzake klimaatmitigatie kan er, indien zij door de Raad en het Parlement wordt aanvaard, voor zorgen dat beleggers kiezen voor duurzame activa, de categorie waartoe ook hernieuwbare energie behoort. Pas als de verstoring van de mededinging tussen de energiebronnen is weggewerkt, zal hernieuwbare energie vrij kunnen concurreren op de markt. In afwachting daarvan is het EESC ingenomen met de aanpak van de Commissie, die voorkomt dat er wordt afgestapt van hernieuwbare energie. |
4. Specifieke opmerkingen over de tekst van de richtlijn
a) |
Het al dan niet bindende karakter van de voorgestelde streefcijfers |
4.1. |
Het EESC herhaalt zijn kritiek (7) op het feit dat er bij de herziening van de richtlijn geen bindende nationale streefcijfers worden vastgesteld, en dat in tegenstelling tot in 2009. De Europese Unie is er dan wel in geslaagd het aandeel hernieuwbare energie op te trekken tot 20 % in 2020, maar sommige lidstaten hebben hun doelen niet gehaald, terwijl andere daar maar net in zijn geslaagd, (8) met name door de bijzondere conjunctuur als gevolg van de coronacrisis, die een deel van de nationale economieën heeft lamgelegd. Dat voorbeeld toont aan dat het huidige governancekader zwak is en niet meer kan doen dan de lidstaten “aansporen” hun nationale doelstellingen te verwezenlijken. Het EESC roept de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie op opnieuw het debat aan te gaan over de vaststelling van bindende nationale streefcijfers, goed energiebeheer en/of op zijn minst meer dwingende maatregelen ten aanzien van lidstaten die in gebreke blijven, zodat de ambitie op nationaal niveau wordt waargemaakt. Op dit punt raakt de Richtlijn aan de grenzen van wat op basis van vrijwilligheid mogelijk is. Hoewel meerdere lidstaten hun prognoses voor 2020 hebben overschreden, bestaat het risico van een neerwaartse nivellering die ertoe zou leiden dat de best presterende landen ontmoedigd raken door de onwil van sommige andere landen en het feit dat daaraan geen gevolgen worden verbonden. |
4.2. |
Het nieuwe bindende streefcijfer van 40 % hernieuwbare energie in 2030 (vergeleken met 32 % voordien) heeft betrekking op het totale energieverbruik en niet alleen op het elektriciteitsverbruik. Het EESC is tevreden dat de Commissie in haar voorstel kiest voor het meest ambitieuze percentage van het in het klimaatdoelstellingsplan genoemde bereik (38-40 %), ter verwezenlijking van de nieuwe doelstelling om de broeikasgasemissies in 2030 met 55 % te hebben verminderd. De Commissie geeft hiermee, tot grote tevredenheid van het EESC, blijk van haar ambitie om de uitrol van groene technologieën te versnellen. Die verhoging van het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsmix van de lidstaten zal echter ook gevolgen hebben voor het energie- en elektriciteitsverbruik (9), aangezien het energieverbruik in 2050 naar verwachting zal zijn gedaald. De scenario’s voor 2050 moeten worden geactualiseerd in het licht van de nieuwe streefcijfers, waarbij met name nader moet worden vastgelegd welke rol er eventueel is weggelegd voor de opslag van elektriciteit, die sneller dan voorzien zal moeten worden ontwikkeld, of voor energiesoberheid, waarvan tijdens de coronacrisis enkele voorbeelden zijn opgevallen. |
4.3. |
Voor sommige lidstaten is het nieuwe streefcijfer echter zeer ambitieus. Terwijl het koolstofvrij maken van de bouwsector in veel van deze lidstaten te langzaam gaat, steunt het EESC de voorgestelde aanpak om meer bedrijfstakspecifieke inspanningen te leveren, zoals de maatregelen om hernieuwbare energie te integreren in de verwarmings- en koelingssector. Het specifieke streefcijfer van 49 % hernieuwbare energie in gebouwen, dat is opgenomen in het nieuwe artikel 15 bis, was dan ook dringend nodig. Het EESC heeft echter twijfels over de niet-bindende aard van een dergelijk streefcijfer. Om de doelstellingen van de Europese Green Deal te halen, moeten de emissies van de bouwsector in 2030 namelijk met 60 % zijn afgenomen en moet de sector in 2040 klimaatneutraal zijn. Aangezien het voor tal van lidstaten mogelijk moeilijk zal zijn dat doel te halen, benadrukt het EESC dat het belangrijk is dat zij vanaf 2025 gebruik kunnen maken van de financiële middelen uit het Sociaal Klimaatfonds. Die middelen moeten het mogelijk maken de renovatie van zowel publieke als private gebouwen te versnellen teneinde een dam op te werpen tegen de toenemende energiearmoede, die meer dan 30 miljoen Europeanen treft. Ongeacht of de middelen afkomstig zijn uit het toekomstige Sociaal Klimaatfonds of meer in het algemeen uit andere steunregelingen, moet er een traceermechanisme worden ingevoerd om erop toe te zien dat de middelen naar de bestrijding van de klimaatverandering gaan. Omdat die middelen opgaan in de nationale begrotingen, is een doeltreffend toezicht op het gebruik van de toegewezen middelen namelijk niet mogelijk. Bovendien moeten deze middelen niet alleen worden besteed aan grootschalige projecten, maar ook aan kleinere projecten waar de winst wat MWh en CO2-emissies betreft beperkter is, maar die een even grote of zelfs grotere impact hebben op de Europese burgers. Het EESC roept op om de criteria voor toewijzing binnen de verschillende lidstaten, meer bepaald van het deel voor de activering van de burger, zo veel mogelijk te harmoniseren teneinde eventuele grensoverschrijdende samenwerking te faciliteren. |
4.4. |
Het EESC wijst erop dat het koolstofvrij maken van de industriesector momenteel sterk te wensen overlaat, ook al waren de opeenvolgende Europese klimaatplannen in de eerste plaats gericht op de industrie. De emissies van de industrie vallen in concreto onder het emissiehandelssysteem (ETS). Omdat de regeling voor de toewijzing van gratis rechten te laks is, hoeven de betrokken ondernemingen voor meer dan 90 % van hun industriële verontreiniging echter niets te betalen, waardoor de uitstoot van de sector tussen 2012 en 2018 met slechts 1 % is gedaald. Het EESC pleit derhalve voor een bindend streefcijfer van 1,1 %, dat de industrie zou verplichten om elk jaar meer hernieuwbare energie te gebruiken. Het indicatief streefcijfer kan namelijk worden opgevat als een carte blanche voor de industrie en zou aldus een rem kunnen zetten op de Europese klimaatambitie. |
4.5. |
Het EESC is tevreden dat het streefcijfer voor de integratie van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling bindend wordt. Het EESC wil er evenwel op wijzen dat er aanvankelijk een streefcijfer van 1,3 % was voorzien in de richtlijn, terwijl het nieuwe streefcijfer slechts 1,1 % is. Volgens de effectbeoordeling die bij het voorstel voor herziening hoort, was het traject van bijna de helft van de lidstaten niet afgestemd op het beoogde doel. Om de lidstaten in staat te stellen de doelstelling te halen, stelt het EESC voor een deel van het Sociaal Klimaatfonds in de eerste plaats aan te wenden voor de vervanging van verwarmings- en koelingssystemen, die meestal op fossiele brandstoffen werken. Het EESC is van mening dat de richtlijn ambitieuzer of minstens even ambitieus moet zijn als de vorige herziening, en verzoekt alle actoren na te denken over hoe dat kan worden bereikt. |
4.6. |
Om in 2050 klimaatneutraal te zijn moet het energiesysteem in 2045 koolstofvrij zijn. 40 % hernieuwbare energie in het bruto-eindverbruik in 2030 betekent dat het grootste deel van het decarbonisatieproces in een periode van 15 jaar zal moeten plaatsvinden (tussen 2030 en 2045). De klimaatnoodtoestand vereist derhalve meer pragmatisme wat de ontwikkeling van hernieuwbare energie betreft, waarbij de verschillende mogelijkheden moeten worden getoetst aan het vooropgestelde tijdschema. Ten eerste moet worden gefocust op de doelstellingen die gelet op de geldende bepalingen redelijkerwijs haalbaar zijn. In de richtlijn wordt aan de hand van milieudoelstellingen een strategie voor de middellange en lange termijn vastgelegd, maar die mag niet ten koste gaan van een snellere uitrol van groene energie. Integendeel, beide moeten hand in hand gaan. Op korte termijn is het net zo belangrijk en noodzakelijk dat de nadruk wordt gelegd op de uitrol van tot wasdom gekomen hernieuwbare energiebronnen zoals zonnepanelen. Voor de vervoerssector moet meer flexibiliteit en een ruimere keuze aan toegestane grondstoffen met betrekking tot biobrandstoffen worden vermeld. De investeringen die worden gedaan op basis van de richtsnoeren in de toekomstige richtlijn, zullen namelijk pas op de middellange en lange termijn effect sorteren en volledig tot ontplooiing kunnen komen (hernieuwbare waterstof, offshore windenergie enz.) en aldus kunnen bijdragen tot het koolstofvrij maken van de Europese economie dankzij de elektrificatie van toepassingen. Zo niet, dan is de kans groot dat Europa een hoge prijs betaalt voor zijn laksheid van de afgelopen twintig jaar. Om dat te vermijden, moet de Unie een gedetailleerdere strategie vastleggen die veel verder gaat dan alleen maar een richtlijn over hernieuwbare energie, en moet zij kiezen voor een alomvattende benadering die de mogelijke synergieën benut. |
b) |
Stadsverwarming en vervoer |
4.7. |
De mededelingen van de Europese Commissie over een waterstofstrategie en een strategie voor energiesysteemintegratie bevatten belangrijke elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij het uitwerken van de alomvattende strategie. In zijn adviezen TEN/717 en TEN/718 heeft het EESC, ondanks enkele kritische opmerkingen over een gebrek aan coherentie en duidelijkheid over bepaalde punten, zijn waardering uitgesproken voor de mededelingen. De voorgestelde herziening verhelpt enkele belangrijke tekortkomingen echter maar tot op zekere hoogte. Onderzoek, innovatie en uitvoering moeten hier worden ondersteund en versneld. |
4.8. |
De Commissie stelt voor om meer in te zetten op stadsverwarming. Die aanpak is zinvol, omdat stadsverwarmingsnetwerken een goede manier zijn om de energieoverschotten van de toenemende aantallen zonne- en windinstallaties te benutten. |
4.9. |
Het voorstel voor een richtlijn beoogt de toegang tot oplaadpunten, met inbegrip van particuliere oplaadpunten, te verbeteren voor gebruikers van elektrische wagens. Dat is logisch omdat een snelle elektrificatie van de mobiliteitssector een van de meestbelovende manieren is om het vervoer, een sector met almaar stijgende emissies, koolstofvrij te maken. Concrete regels voor de rechtstreekse levering van hernieuwbare elektriciteit die op of in de buurt van het oplaadpunt wordt opgewekt, zouden een belangrijk onderdeel kunnen zijn van een decentralisatiestrategie die de regionale structuur en de energiegemeenschap versterkt. Er zijn echter uitgekristalliseerde oplossingen tegen redelijke kosten nodig voor de vervoerssectoren die moeilijk te elektrificeren zijn. Nu zijn dat met name biobrandstoffen, en in de toekomst waterstof. |
c) |
Bevordering en uitrol van hernieuwbare energie |
4.10. |
Het EESC is ingenomen met de verschillende initiatieven rond hernieuwbare waterstof, zoals de invoering van deelstreefcijfers voor de industrie en het vervoer. Bovendien is het een goed idee om een bindend streefcijfer vast te stellen van 50 % hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als grondstof of energiedrager worden gebruikt, en moet schone waterstof prioriteit krijgen (10). De in artikel 7 voorziene mogelijkheid om hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in te voeren die vervolgens worden meegerekend als bijdrage in de lidstaat, zou echter problematisch kunnen zijn. Voor die boekhoudkundige optie zou dan ook een maximum moeten worden vastgelegd. |
4.11. |
Wat de bevordering van “stroomafnameovereenkomsten” (artikel 15) betreft, zou de vaststelling van richtsnoeren in combinatie met financiële steun voor kleine en middelgrote ondernemingen een impuls moeten geven aan dergelijke regelingen, omdat die gedurende een lange periode duidelijkheid bieden over de verkoopprijzen van groene stroom. Meer in het algemeen toont dit initiatief aan dat de samenwerking en de coördinatie tussen de verschillende spelers in de sector moeten worden versterkt teneinde de economische actoren een langetermijnvisie te bieden. |
4.12. |
Een ander initiatief dat de goedkeuring van het EESC wegdraagt, is dat de lidstaten binnen drie jaar een proefproject voor grensoverschrijdende samenwerking moeten uitvoeren. Het EESC wil evenwel dat er meer duidelijkheid komt over hoe de uitvoering hiervan gestalte moet krijgen. Het heeft men name vragen over de administratieve procedures die met een dergelijk initiatief gepaard gaan, en verzoekt de Europese Commissie de lidstaten hierin bij te staan (o.a. voor de vertaling van procedurestukken), zodat zij de opgelegde deadline kunnen halen. |
4.13. |
Volgens het EESC is het moment aangebroken om zich af te vragen of een Europese regulator voor elektriciteit zinvol is. Ter voorbereiding op deze belangrijke post zou er nu eerst een conceptuele systeemplanning in het leven moeten worden geroepen waarmee de verwachte groei van de energievraag per gebied en per type, alsmede de verwachte energieomzettingen, in kaart worden gebracht. |
4.14. |
Het EESC steunt eveneens het voorstel in artikel 9, lid 7 bis, voor een gezamenlijke ruimtelijke planning door de lidstaten per zeegebied teneinde de ontwikkeling van offshorecapaciteit te vergemakkelijken. Op die manier kan het potentieel van elk zeegebied optimaal worden benut en wordt in fine eveneens bijgedragen aan de beoogde elektriciteitsinterconnectie tussen de lidstaten. De instelling van één loket is ook welkom en biedt de kans om inspiratie te putten uit de beste praktijken in de verschillende lidstaten om zo projecten sneller tot een goed einde te brengen. Door een totale productiecapaciteit per zeegebied vast te leggen voor 2030, 2040 en 2050 kan er ook beter rekening worden gehouden met het potentieel van offshore windenergie in elke lidstaat, hetgeen de verdere ontwikkeling ervan ten goede moet komen. Naar aanleiding van het toenemende aantal grensoverschrijdende projecten voor hernieuwbare energie, met name offshore windenergie, verzoekt het EESC de Europese Commissie, vanuit operationeel oogpunt, de instelling van een Europese transmissiesysteembeheerder opnieuw op tafel te leggen, aangezien het Europese niveau het aangewezen niveau is om de elektriciteitsstromen in real time te beheren. Het Europese niveau kan per slot van rekening het best de marktmechanismen voor vraag en aanbod coördineren en tegelijkertijd de zekerheid van het systeem garanderen, waarop met de toenemende penetratie van hernieuwbare energie steeds meer een beroep zal worden gedaan. |
4.15. |
Het EESC heeft meermaals benadrukt dat er nieuwe marktstructuren in het leven moeten worden geroepen om op microniveau te zorgen voor een evenwicht tussen energieproductie en -verbruik. Dergelijke structuren zouden het makkelijker maken om kleinere opslagstations in het energiesysteem te integreren Zo zouden door de opkomst van elektromobiliteit batterijen kunnen worden benut om slim opladen mogelijk te maken en op lokaal niveau opslagcapaciteit te creëren. Dat onderwerp komt in het voorstel voor herziening echter niet aan bod. |
4.16. |
In het pakket “Schone energie” wordt bijzondere aandacht besteed aan zelfverbruik en energiegemeenschappen. Die mechanismen zijn krachtige instrumenten om burgerparticipatie te bevorderen en om van burgers bewuste volwaardige actoren in de energietransitie te maken door ze meer het gevoel te geven dat zij een rol spelen in het proces en door gedecentraliseerde structuren te versterken die zowel vanuit economisch als maatschappelijk oogpunt gunstig zijn. Zoals de Europese Commissie reeds heeft benadrukt in het kader van de evaluatie van de nationale energie- en klimaatplannen houden de lidstaten onvoldoende rekening met het potentieel van energieopwekking door burgers, hetgeen indruist tegen een van de bestaansredenen voor het vierde energiepakket. Er moet dringend meer duidelijkheid komen over de toepasselijke regels, met name voor concepten zoals energiedelen, nettofacturering en de P2P-verkoop van energie, zodat de doelstellingen van het pakket “Schone energie” en de energie-unie kunnen worden gehaald. Het EESC is teleurgesteld dat het voorstel voor herziening niet tracht het regelgevingskader voor die concepten te verbeteren. Dat is des te belangrijker omdat de voorgestelde herziening van de richtsnoeren klimaat-, energie- en milieusteun een veel lagere drempel bevat voor uitzonderingen op de verplichting om steun toe te kennen en de hoogte van de steun te bepalen door middel van een concurrerende inschrijvingsprocedure. |
4.17. |
In principe steunt het EESC het voorstel van de Commissie om de lidstaten op te roepen het behoud van de “nationale koolstofputten in bossen en ecosystemen” in overweging te nemen, net als de beginselen van “het cascaderend gebruik van biomassa” en de circulaire economie. Dat betekent dat er voor bio-energie bij voorkeur gebruik moet worden gemaakt van resthout, zoals takjes, boomstronken en andere bijproducten, alsmede producten uit gerecycled hout. Het is dus logisch dat de desbetreffende steun aan bio-energiecentrales opnieuw wordt geëvalueerd, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat de restproducten van zagerijen en de papierpulpindustrie energiebronnen zijn. Zoals ook wordt aangehaald in het voorstel, is het bovendien redelijk de biobrandstoffen van biologische oorsprong te gebruiken voor vervoer dat moeilijk te elektrificeren is, zoals de zeevaart, het vervoer over lange afstand en de luchtvaart. In dit verband moet ook rekening worden gehouden met problemen in verband met beschikbaarheid en kosten. Om dat idee in de praktijk te brengen moet er in artikel 25, door het berekenen van de reductie van broeikasgassen, onderscheid worden gemaakt tussen biobrandstoffen en hernieuwbare elektriciteit. Op die manier wordt er in de vervoersector voorrang gegeven aan hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen op basis van restproducten, met als gevolg een extra stimulus voor het koolstofvrij maken van de vervoersector door rechtstreekse elektrificatie. |
4.18. |
De gedetailleerde berekeningen van de broeikasgasreducties en de duurzaamheidscriteria in de bijlagen bij de ontwerprichtlijn zijn hier en daar uitermate technisch van aard. Voor het EESC gaan ze duidelijk in de goede richting, ook al heeft het er niet altijd een volledig beeld van kunnen krijgen. Wat bijvoorbeeld biobrandstoffen betreft: er komt een situatie waarin sommige potentieel bruikbare of momenteel al gebruikte grondstoffen niet langer kunnen worden gebruikt, wat voor bepaalde delen van de industrie een probleem kan opleveren. |
4.19. |
Bovendien zal het soms moeilijk zijn aan te tonen of wel aan alle criteria wordt voldaan. Er moet bijvoorbeeld “sterk en verifieerbaar bewijs [worden] geleverd dat de bodemkoolstof is toegenomen of dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze in de periode waarin de betrokken grondstoffen werden geteeld, is toegenomen, rekening houdend met de emissies wanneer dergelijke praktijken leiden tot toegenomen gebruik van kunstmest en herbiciden” (zie COM(2021) 557, bijlagen 1 en 2). Hoewel er voor een dergelijke eis zeker iets te zeggen valt, zal het moeilijk zijn om een en ander in de praktijk aan te tonen. |
4.20. |
Het EESC is ingenomen met het voornemen in overweging 10 om de administratieve procedures, die een rem zetten op de uitrol van hernieuwbare energie, sneller af te handelen. Het EESC vraagt zich echter af hoe de Europese Commissie dat concreet wil aanpakken en ervoor zal zorgen dat het niet louter bij aansporingen blijft, zodat de procedurele termijnen daadwerkelijk en op doeltreffende wijze worden ingekort. |
4.21. |
Het EESC is het eens met de in overweging 12 beschreven noodzaak om over voldoende geschoolde arbeidskrachten voor de beroepen van morgen te beschikken. Het EESC roept de Europese Unie op een schatting te maken van het aantal arbeidskrachten dat nodig zal zijn om de Europese Green Deal uit te voeren, en in de eerste plaats te investeren in de omscholing van die werknemers van wie de banen als gevolg van de groene transitie zullen verdwijnen. Dat zou ook een goede manier zijn om jongeren dankzij de nieuwe banen en bedrijfsmogelijkheden warm te maken voor de groene sector. |
Brussels, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1.
(2) Internationaal Energieagentschap, Net Zero by 2050 — A Roadmap for the Global Energy Sector (windows.net), blz. 3.
(3) https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/opinions/revision-renewable-energies-directive (PB C 246 van 28.7.2017, blz. 55).
(4) COM(2020) 299 final.
(5) Ember, European Electricity Review: H1-2021, (ember-climate.org).
(6) Europese Commissie, Bijlagen bij het verslag over de stand van de energie-unie 2020 overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie.
(7) PB C 246 van 28.7.2017, blz. 55.
(8) Eurostat, Renewable energy statistics — Statistics Explained (europa.eu).
(9) 6_NL_ACT_part1_v3.pdf (europa.eu).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/134 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie (herschikking)
(COM(2021) 558 final — 2021/0203 (COD)
(2022/C 152/22)
Rapporteur: |
Alena MASTANTUONO |
Raadpleging: |
Europees Parlement, 13.9.2021 Raad van de Europese Unie, 20.9.2021 |
Rechtsgrond |
Artikelen 194, lid 2, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
118/1/3 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel tot herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie, aangezien energie-efficiëntie van doorslaggevend belang is om de economie en de samenleving van de EU volledig koolstofvrij te maken. |
1.2. |
Het is ook ingenomen met het bindende karakter van de nieuwe EU-doelstelling. Verwezenlijking van de steeds veeleisender efficiëntiedoelen voor de EU — de lidstaten moeten in 2030 hun energieverbruik met 9 % hebben verminderd ten opzichte van de in 2020 vastgestelde referentiescenarioprognose — is een zware en ambitieuze opgave. Volgens het voortgangsverslag 2020 (1) hebben slechts 12 lidstaten hun indicatieve nationale streefcijfers voor 2020 min of meer gehaald. |
1.3. |
De COVID-19-pandemie heeft de collectieve inspanningen van de EU ondermijnd en zal het verwezenlijken van ambitieuzere doelstellingen ongetwijfeld nog lastig maken. Voor het realiseren van hun indicatieve nationale bijdragen zullen alle lidstaten een extra inspanning moeten doen, waarbij de verschillende omstandigheden van elke lidstaat in aanmerking moeten worden genomen. |
1.4. |
Het EESC herhaalt zijn standpunt uit het advies over de Europese klimaatwet (2), namelijk dat moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke vermindering van de uitstoot van broeikasgassen tegen zo laag mogelijke sociaaleconomische kosten. Het beveelt aan een combinatie te gebruiken van instrumenten die compatibel zijn met een goed gereguleerde markt en waar nodig regelgevende maatregelen, waaronder door het meerjarig financieel kader en NextGenerationEU geschraagde financiële instrumenten, om een efficiënter energieklimaat tot stand te helpen brengen. |
1.5. |
Het EESC is ingenomen met de voortrekkersrol die de publieke sector, waaronder de lokale en regionale overheden, in de voorgestelde herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie krijgt toebedeeld, en benadrukt dat hiervoor voldoende financiële en technische bijstand nodig is, evenals goed opgeleid personeel. De door de overheid te nemen maatregelen op het gebied van renovatie en vermindering van energieverbruik verdienen bijval. Volgens het EESC zullen ze de bouwsector, en dan met name kleine en middelgrote bedrijven, ten goede komen en zijn ze een stimulans om nieuwe technologieën te ontwikkelen en toe te passen en banen te creëren in het kader van de renovatiestrategie. |
1.6. |
Ook is het een goede zaak dat meer nadruk wordt gelegd op het informeren en slagvaardiger maken van consumenten, bijvoorbeeld als het gaat om contractvereisten of om het gebruik van duidelijke en begrijpelijke taal. Bij voorlichtingscampagnes over de voordelen van energie-efficiëntie is voor het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol weggelegd. |
1.7. |
Hoe snel huishoudens en bedrijven ingrijpende gevolgen van een stijging van de energieprijzen kunnen ondervinden, is inmiddels wel gebleken. Eerder dan verwacht is duidelijk geworden dat er maatregelen nodig zijn om deze kosten te beperken. In dit verband steunt het EESC de stimulansen en instrumenten voor de tenuitvoerlegging van de energie-efficiëntierichtlijn die bedoeld zijn om kwetsbare klanten en huishoudens te helpen, en wijst het erop dat ambitieuze doelstellingen voor stadsverwarming en -koeling tot slechtere omstandigheden in sociale huisvesting kunnen leiden. Het EESC is dan ook ingenomen met het voorstel om een sociaal klimaatfonds op te richten en dringt aan op toepassing van het beginsel van een “rechtvaardige transitie”, zodat rekening wordt gehouden met de verschillende situaties in de lidstaten. |
1.8. |
Het EESC begrijpt het doel en de voordelen van het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel. Dit is echter niet altijd een kosteneffectieve oplossing. In sommige gevallen kan het efficiënter zijn om niet zozeer energie te besparen, als wel om energie te produceren uit veilige en duurzame koolstofarme bronnen. |
1.9. |
De Europese instellingen zouden moeten zorgen voor synergieën tussen de initiatieven in het pakket “Klaar voor 55”. Mocht het pakket ingrijpend worden gewijzigd, dan zouden de EU-instellingen daarvoor een effectbeoordeling moeten opstellen. |
2. Achtergrond en feiten
2.1. |
Energie-efficiëntie is een cruciaal beleidsterrein bij het streven naar een volledig koolstofvrije EU-economie. De voorgestelde herschikking van de energie-efficiëntierichtlijn is een belangrijk onderdeel van het pakket “Klaar voor 55”, dat de beginselen van de Green Deal van de EU ten uitvoer legt en de weg wijst naar de verwezenlijking van de nieuwe EU-doelstelling om de broeikasgasemissies in 2030 met ten minste 55 % te hebben verminderd. |
2.2. |
Het voorstel maakt deel uit van dit bredere beleid en moet volledig in overeenstemming zijn met andere initiatieven van het “Klaar voor 55”-pakket (zoals wijzigingen in het EU-ETS-systeem; aanpassing van het financieel mechanisme ter ondersteuning van de uitvoering van het pakket; de verordening inzake de verdeling van de inspanningen; de richtlijn hernieuwbare energie; strengere emissienormen voor motorvoertuigen; en de herziene richtlijn betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen) om de gewenste duurzame ontwikkeling van de EU te waarborgen. |
2.3. |
Het voorstel is vooral bedoeld om het totale energieverbruik en de uitstoot terug te dringen. De basisdoelstellingen zijn: in de gehele economie onbenut energiebesparingspotentieel aanboren, aansluiten bij de ambitieuzere energie-efficiëntiedoelstellingen van het klimaatdoelstellingsplan, en voor de lidstaten maatregelen vaststellen die verenigbaar zijn met de ambitieuzere klimaatdoelstelling — 55 % minder emissies — voor 2030. Zowel duurzaamheid als de maatschappelijke dimensie moeten hierbij in het oog worden gehouden, en wel door betaalbaar en inclusief energieverbruik mogelijk te helpen maken — zoals overeengekomen in de gezamenlijke Verklaring van Porto over sociaal engagement — en onverkort vast te houden aan het beginsel van een “rechtvaardige transitie”. |
2.4. |
Ten grondslag hieraan ligt het leidende “energie-efficiëntie eerst”-beginsel, dat in alle sectoren zou moeten doorwerken en naast het energiestelsel onder meer ook voor de financiële sector zou moeten gelden. |
2.5. |
In de herschikte richtlijn wordt een ambitieuzer bindend jaarlijks streefcijfer voorgesteld voor de vermindering van het energieverbruik in de EU. Zij is ook bedoeld als leidraad voor de vaststelling van nationale bijdragen, die bijna zullen neerkomen op een verdubbeling van de energie die de lidstaten jaarlijks moeten besparen. |
2.6. |
Om andere sectoren het goede voorbeeld te geven zal de overheidssector jaarlijks 3 % van zijn gebouwenbestand moeten renoveren, zodat vaart wordt gezet achter de renovatiegolf, en energie-efficiëntie moeten integreren in overheidsopdrachten voor goederen, diensten, werken en gebouwen. Beide initiatieven kunnen in potentie nieuwe duurzame banen creëren en de overheidsuitgaven voor energieverbruik en -kosten omlaag brengen. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel tot herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie, aangezien energie-efficiëntie van doorslaggevend belang is om de economie en de samenleving van de EU volledig koolstofvrij te maken. In het algemeen moeten voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs alle klimaat- en energiemaatregelen op de schop. Als het beleidskader voor energie-efficiëntie met een speciale mix van maatregelen wordt uitgebreid, zal het gemakkelijker zijn om de voor de transitie benodigde investeringen te mobiliseren. Daarom zou met de herziening van de richtlijn, die het algemene energie-efficiëntiedoel voor de EU bevat, het juiste signaal voor deze hervorming moeten worden afgegeven. |
3.2. |
De energie-efficiëntierichtlijn is zeker geen geringe prestatie. Wel is het EESC zich er terdege van bewust dat de collectieve inspanningen van de EU om het energieverbruik terug te dringen te wensen overlaten. |
3.3. |
De COVID-19-pandemie heeft deze inspanningen ondermijnd en zal het verwezenlijken van ambitieuzere doelstellingen ongetwijfeld nog lastig maken. Om hun indicatieve nationale bijdragen te realiseren zullen alle lidstaten een extra inspanning moeten leveren. Het EESC raadt een combinatie aan van instrumenten die compatibel zijn met een goed gereguleerde markt, zoals belastingen, accijnzen en beperkte maar verhandelbare rechten, bijvoorbeeld ETS, en waar nodig regelgevende maatregelen. |
3.4. |
Het EESC herhaalt zijn opmerking uit het advies over de Europese klimaatwet (3), namelijk dat moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke vermindering van de uitstoot van broeikasgassen tegen zo laag mogelijke sociaaleconomische kosten. Het is zaak een goed evenwicht te vinden, zodat de EU-doelstellingen tegen minimale totale kosten verwezenlijkt kunnen worden. Meestal daalt de kostenefficiëntie van energiebesparende maatregelen naarmate het volume van de bespaarde energie toeneemt: aanvankelijk leveren de maatregelen geen problemen op, maar gaandeweg worden ze duurder en slinkt de opbrengst. Het voorstel moet evenwichtig zijn en ervoor zorgen dat buitensporige kosten niet worden doorberekend aan de energieconsument. |
3.5. |
Het EESC steunt stimulansen en instrumenten voor de tenuitvoerlegging van de energie-efficiëntierichtlijn die bedoeld zijn om de sociale impact van het voorstel te temperen en kwetsbare klanten en huishoudens die bijzonder zwaar zijn getroffen door COVID-19 te helpen. Het is dan ook zeer ingenomen met het voorstel om een sociaal klimaatfonds op te richten, dat als een extra financiële buffer tegen toenemende energiearmoede zou moeten fungeren, en dringt aan op toepassing van het beginsel van een “rechtvaardige transitie”, zodat rekening wordt gehouden met de verschillende situaties in de lidstaten. |
3.6. |
De Europese instellingen zouden moeten zorgen voor synergieën tussen de initiatieven in het pakket “Klaar voor 55”. Mocht het pakket ingrijpend worden gewijzigd, dan zouden de EU-instellingen daarvoor een effectbeoordeling moeten opstellen. |
3.7. |
Het is toe te juichen dat de overheid in de richtlijn een leidende rol krijgt toebedeeld, en zij zou zich moeten inspannen voor een vermindering van het energieverbruik in diensten en gebouwen. Het is geen eenvoudige opgave om vooruitgang te boeken in alle relevante sectoren, met name vervoer, openbare gebouwen, ICT, ruimtelijke ordening en water- en afvalbeheer. Het is een goede zaak dat in artikel 6 van de richtlijn het toepassingsgebied van de renovatieverplichting wordt verruimd tot alle overheidsinstanties op alle bestuursniveaus en overal waar zij actief zijn. Hiervoor zijn voldoende financiële en technische bijstand en goed opgeleid personeel nodig. In het verlengde van zijn advies over de hervorming van het begrotingskader van de EU (4) pleit het EESC er daarom voor dat bij overheidsinvesteringen de “gulden regel” wordt toegepast om de productiviteit en de sociale en ecologische basis voor het welzijn van de toekomstige generaties veilig te stellen. Het EESC moedigt lokale en regionale overheden aan om samen te werken met de centrale overheid en alle onderdelen van de bouwsector en aldus synergieën tot stand te brengen en onnodige belemmeringen voor de verwezenlijking van de renovatiedoelstellingen weg te nemen. |
3.8. |
Het EESC staat achter de door de overheid te nemen maatregelen om de bouwsector — met name de kleine en middelgrote ondernemingen — te ondersteunen en nieuwe technologieën te ontwikkelen en toe te passen in het kader van de renovatiestrategie. Naast kwalitatieve en sociale criteria moeten criteria zoals kosteneffectiviteit en economische haalbaarheid worden toegepast bij overheidsopdrachten en een rol blijven spelen op andere gebieden, zodat een gelijk speelveld gewaarborgd is. |
3.9. |
Het EESC is ingenomen met het bindende karakter van de nieuwe EU-doelstelling en zou daarom graag zien dat in de indicatieve nationale streefcijfers rekening wordt gehouden met de verschillende uitgangsposities, de specifieke nationale omstandigheden en het emissiereductiepotentieel van de lidstaten, met inbegrip van de insulaire lidstaten en eilanden, alsook met de inspanningen die zijn geleverd conform de conclusies van de Raad van december 2020 (5). |
3.10. |
Het streven naar energie-efficiëntie houdt nauw verband met de missie en doelstellingen van NextGenerationEU, met name de faciliteit voor herstel en veerkracht. Een aanzienlijk deel van de 37 % van de faciliteit voor herstel en veerkracht die is gereserveerd voor groene projecten zou moeten worden besteed aan energie-efficiëntieprojecten, afhankelijk van de werkelijke vraag en behoefte in elke lidstaat. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1. |
Het EESC begrijpt het doel en de voordelen van het “energie-efficiëntie eerst”-beginsel, dat echter niet altijd even kosteneffectief is en niet als dogma mag worden opgevat. In sommige gevallen kan het efficiënter zijn om, in plaats van energie te besparen, energie te produceren uit veilige en duurzame koolstofarme bronnen. |
4.2. |
Bij de aanpassing van de percentages in artikel 8 van de energie-efficiëntierichtlijn zou rekening moeten worden gehouden met verschillen tussen de lidstaten: geen vast percentage voor alle lidstaten, maar een gedifferentieerd percentage dat is afgestemd op de omstandigheden in elk van de landen. Als het de bedoeling is om de energie-intensiteit van het bbp mee te wegen in de formule voor de berekening van de bijdragen van de lidstaten aan het halen van de energie-efficiëntiedoelen, dan moet deze formule zo worden aangepast dat het aandeel van de industrie in het bbp erin tot uiting komt en de meer geïndustrialiseerde landen niet worden benadeeld. |
4.3. |
Het is goed dat de lidstaten verslag moeten uitbrengen over instrumenten voor energie-efficiëntie, onder meer over hoe die presteren. Wat dit aangaat zou het EESC graag samen met de maatschappelijke organisaties die actief zijn in de lidstaten, waaronder de sociale partners, een helpende hand bieden bij het opzetten van ondersteuningssmechanismen op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Het is belangrijk om alle belanghebbenden (producenten, leveranciers, beheerders van faciliteiten, gebruikers en consumenten) goed te informeren over de aanvullende vereisten, zodat energie-efficiëntie- en energieprestatiecontracten breder ingang zullen vinden. Het EESC verwacht van de Europese Commissie dat zij zich hierbij een actieve en leidende rol zal aanmeten, en wijst nogmaals op het belang van het maatschappelijk middenveld, dat ernaar uitkijkt om aan bewustmakings- en voorlichtingscampagnes mee te werken en zich voor opleidingsprogramma’s in te zetten. |
4.4. |
Het is een goede zaak dat de Commissie geen auditverplichtingen heeft opgenomen, aangezien dit voorwaarden zou opleggen aan de investeringsplannen van ondernemingen. Bedrijven zijn altijd bereid om hun energie-efficiëntie te verbeteren, en energiebeheersystemen zijn een kosteneffectief alternatief gebleken voor audits. |
4.5. |
Ook is het een goede zaak dat meer nadruk wordt gelegd op het informeren en slagvaardiger maken van consumenten als het gaat om contractvereisten en het gebruik van duidelijke en begrijpelijke taal. Hierbij spelen regelgevende instanties een belangrijke rol, met name op markten waar weinig economisch actoren actief zijn. |
4.6. |
Het is van fundamenteel belang dat alle beroepsbeoefenaren die bijdragen aan het nieuwe energie-efficiëntiebeleid naar behoren zijn opgeleid, zodat zij over de nodige vaardigheden en kwalificaties beschikken. Het gebrek aan gekwalificeerde werknemers in deze sector wordt onderkend. |
4.7. |
Net als in zijn advies over een renovatiegolf voor Europa benadrukt het EESC dat spouwmuur- en vloerisolatie het meest efficiënt is om CO2 te besparen, en bovendien het eenvoudigst en goedkoopst. Toch zijn ook deze relatief goedkope ingrepen voor veel huiseigenaren nog te duur, hoewel zij de energiekosten drukken. Het EESC pleit er daarom voor dat nationale overheden dit soort maatregelen subsidiëren, aangezien die ook banen kunnen opleveren. Uit een studie van Renovate Europe blijkt dat voor elke 1 miljoen euro die in de energierenovatie van gebouwen wordt geïnvesteerd er in de EU gemiddeld 18 banen bijkomen (6). |
4.8. |
Hoewel een bovengrens voor het energieverbruik een zeer nuttige indicator is voor zaken als het verbruik van huishoudens, is het de vraag of een dergelijke indicator alléén wel geschikt is voor de industriële sector. Innovatieve decarbonisatietechnologieën zijn vaak energie-intensiever dan conventionele (maar meer vervuilende) alternatieven. Krijgt de industrie dus een verbruiksplafond opgelegd, dan zou deze sector kunnen nalaten om zijn processen koolstofvrij te maken en zou ook de industriële productie in gevaar kunnen komen. |
4.9. |
Ambitieuze doelstellingen voor stadsverwarming en -koeling kunnen leiden tot meer energiearmoede. Veel huishoudens met een laag inkomen zijn namelijk gehuisvest in sociale woningen, die doorgaans centraal worden beheerd. De wijzigingen van de energie-efficiëntierichtlijn mogen geen terugwerkende kracht hebben en de gewijzigde definitie van efficiënte centrale verwarming/koeling (artikel 24) mag niet gelden voor al in gebruik zijnde systemen, maar alleen voor nieuwe of gerenoveerde systemen. |
Brussel, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) COM (2020) 564 final.
(2) PB C 364 van 28.10.2020, blz. 143.
(3) PB C 364 van 28.10.2020, blz. 143.
(4) Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Hervorming van het begrotingskader van de EU voor een duurzaam herstel en een rechtvaardige transitie, goedgekeurd op 20.10.2021 (PB C 105 van 4.3.2022, blz. 11).
(5) https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-22-2020-INIT/nl/pdf
(6) https://www.renovate-europe.eu/wp-content/uploads/2020/06/BPIE-Research-Layout_FINALPDF_08.06.pdf
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/138 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad
(COM(2021) 559 final — 2021/0223 (COD))
en over
de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een strategisch uitrolplan met een reeks aanvullende maatregelen om de snelle uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen te ondersteunen
(COM(2021) 560 final)
(2022/C 152/23)
Rapporteur: |
John COMER |
Raadpleging |
Raad van de Europese Unie, 30.7.2021 Europees Parlement, 13.9.2021 Europese Commissie, 13.9.2021 |
Rechtsgrond |
Artikelen 90-91, 170-171 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
9.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
137/4/9 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen. |
1.2. |
Door batterijen aangedreven elektrische voertuigen (Battery Electric Vehicles, BEV’s) lijken voor de meeste fabrikanten de voorkeursoptie te worden als het gaat om autovervoer. Het tekort aan lithium (waarschijnlijk op korte termijn) en de stijgende prijs ervan vormen een probleem voor de snelle uitrol van batterijvoertuigen, net als het zeer laat op gang gekomen onderzoek naar doeltreffendere opslagsystemen en de trage ontwikkeling daarvan. Verder onderzoek en technologische ontwikkeling bieden echter perspectieven om de huidige problemen te verlichten. |
1.3. |
Wereldwijd zijn er grote lithiumreserves. Chili heeft de grootste bekende lithiumreserves, gevolgd door Australië en China. Er moet worden geïnvesteerd in nieuwe mijnen om de huidige krapte in het aanbod te verlichten. De mijnbouw brengt milieuproblemen met zich mee, met name de grote behoefte aan water en de mogelijke verontreiniging door giftige chemische stoffen, en gaat vaak gepaard met ernstige sociale problemen. Het EESC maakt zich grote zorgen over deze aspecten van de internationale handel. Internationale handelsovereenkomsten en waardeketens moeten voldoen aan de eisen van ecologische en duurzame ontwikkeling en moeten bindende zorgvuldigheidsverplichtingen voor bedrijven bevatten (1). Binnen de EU kan lithium worden gewonnen in Portugal, mits de milieukwesties kunnen worden opgelost. |
1.4. |
Het is van essentieel belang dat de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in de gehele EU op grote schaal wordt uitgerold; voor de ontwikkeling van die infrastructuur is het vertrouwen van beleggers nodig. De overheid moet ervoor zorgen dat alternatieve brandstoffen en laadstations beschikbaar zijn waar dat nodig is, met name in gebieden waar het economisch nog niet rendabel is om dergelijke voorzieningen aan te bieden. |
1.5. |
Het EESC wijst op de belangrijke rol van hernieuwbare brandstoffen, waaronder biobrandstoffen, als een onmiddellijk beschikbare en redelijk geprijsde oplossing voor met name zware bedrijfsvoertuigen en het vrachtwegvervoer over lange afstand. Er moet aandacht worden besteed aan de broeikasgasvoetafdruk van alle alternatieve en hernieuwbare brandstoffen. |
1.6. |
De verbetering van het elektriciteitsnet moet een onmiddellijke prioriteit zijn om snelle laadstations en ook de productie van waterstof en andere alternatieve brandstoffen te faciliteren. Bovendien moeten er bidirectionele slimme meters worden geïnstalleerd zodat de elektriciteit in beide richtingen kan stromen. De eisen inzake planning en regelgeving moeten worden herzien om vertragingen bij de verbetering van het elektriciteitsnet te voorkomen. |
1.7. |
Het koolstofarm maken van het vervoer hangt nauw samen met de snelle toename van de productie van groene stroom. Elektrisch vervoer is in het klimaatbeleid alleen een zinvolle optie als groene stroom wordt gebruikt. Daarom moet er meer in groene stroom worden geïnvesteerd. De Commissie moet zich veel meer inzetten voor de ontwikkeling van prosumentenmodellen en die meenemen in de discussies. |
1.8. |
Het is zaak dat aanzienlijke overheidsinvesteringen worden gericht op O&O voor wetenschappelijk en technologisch onderzoek ter verbetering van batterijen, met name wat betreft de grootte, capaciteit en levendsduur ervan. Als onderzoek kan leiden tot een vermindering van de hoeveelheid lithium die nodig is voor accu’s voor voertuigen, kan dit onze afhankelijkheid verminderen van wereldwijd schaarse grondstoffen die van buiten de EU worden ingevoerd. Deze mogelijkheid zou de EU beter in staat stellen om snel hernieuwbare energie voor het vervoer in te zetten, hetgeen zou leiden tot duurzame mobiliteit. Ook is er dringend behoefte aan O&O en technologische ontwikkeling, zodat alle mogelijke alternatieve brandstoffen worden geëvalueerd en bevorderd en alle vervoerswijzen in aanmerking worden genomen. Het zou onverstandig zijn om van één systeem afhankelijk te worden. Met name het potentieel van groene waterstof moet worden onderzocht. |
1.9. |
De overgrote meerderheid van de consumenten zal pas tot de aanschaf van een volledig elektrische auto worden overgehaald wanneer zij er zeker van zijn dat er adequate laadinfrastructuur voorhanden is. Zelfs consumenten die zelden lange autoritten maken, moeten er zeker van zijn dat zij, indien nodig, een lange afstand kunnen afleggen in een elektrische auto. Daarom is deze verordening zo belangrijk en moet ze in de hele EU volledig ten uitvoer worden gelegd. |
1.10. |
Het EESC benadrukt dat het van cruciaal belang is dat de infrastructuur in de hele EU in alle opzichten volledig interoperabel is. Het mag niet zo zijn dat automobilisten verschillende adapters bij zich moeten hebben om gebruik te kunnen maken van de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in de verschillende lidstaten. |
1.11. |
De QR-code (Quick Response Code) is in de EU geen gangbaar systeem voor ad-hocbetalingen, in tegenstelling tot wat de Commissie stelt in artikel 5, lid 2, van het voorstel voor een verordening. Het EESC verwacht dat het gebruik van deze optie voor veel gebruikersgroepen toegankelijkheidsproblemen zal opleveren. Het EESC is gekant tegen een situatie waarin het gebruik van een QR-code de enige methode is om een ad-hocbetaling te verrichten. Voor alle ad-hocbetalingen moeten betaalkaartlezers beschikbaar zijn. |
1.12. |
De richtlijn hernieuwbare energie bevat duidelijke berekeningen om de broeikasgasemissies van de verschillende alternatieve brandstoffen te bepalen. Die spelen echter amper een rol bij de aankoopbeslissingen van burgers, omdat de broeikasgasemissiewaarden van voertuigen nauwelijks bekend zijn en de claims van fabrikanten en verkopers onvoldoende worden geverifieerd. Hier moet verandering in komen. |
1.13. |
Het EESC betreurt dat er vrijwel geen strategisch debat is gevoerd over de bijdrage die burgers, coöperaties, maar ook vakbonden en werkgevers kunnen leveren. Dat terwijl het een doelstelling van de Europese energie-unie is om burgers en dus lokale oplossingen centraal te stellen. Bovendien wordt duidelijk dat het laden van elektrische voertuigen voor een groot deel thuis of op de werkplek zal gaan plaatsvinden. Het EESC vindt daarom dat er een nieuwe strategie moet komen, die beter aansluit op de burgergerichtheid van de Europese energie-unie, om burgers, coöperaties, vakbonden en werkgevers meer te betrekken bij de samenwerking voor het sneller koolstofvrij maken van het vervoer. |
2. Samenvatting van het voorstel van de Commissie
2.1. |
Het economische en sociale welzijn van de EU-burgers is afhankelijk van een efficiënt en doeltreffend mobiliteitssysteem in de hele EU. |
2.2. |
Vervoer is verantwoordelijk voor ongeveer 25 % van de broeikasgasemissies in de EU en heeft tevens een grote invloed op de luchtkwaliteit in stedelijke centra. |
2.3. |
In december 2019 heeft de Commissie de mededeling over de Europese Green Deal goedgekeurd, waarin wordt opgeroepen de broeikasgasemissies door het vervoer tegen 2050 met 90 % te verminderen en tegelijk de ambitie om de vervuiling tot nul terug te brengen, te verwezenlijken. De Commissie heeft in september 2020 een voorstel aangenomen voor een Europese klimaatwet om de netto-uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen — het “Fit for 55”-pakket. |
2.4. |
In december 2020 heeft de Commissie de mededeling over de strategie voor duurzame en slimme mobiliteit goedgekeurd. De strategie legt de basis voor de transformatie van het EU-vervoer die nodig is om een slimme en duurzame toekomst tot stand te brengen. |
2.5. |
Bij dit voorstel wordt een nieuwe verordening betreffende de invoering van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen vastgesteld en wordt Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (2) ingetrokken. |
2.6. |
Deze richtlijn (AFID-richtlijn), die in 2014 in werking is getreden, voorziet in een gemeenschappelijk kader van maatregelen voor de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen om de vermindering van de broeikasgasemissies door het vervoer te bevorderen. In de richtlijn worden minimumvereisten vastgesteld voor de totstandbrenging van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, waaronder laadpunten voor elektrische voertuigen en tankpunten voor aardgas (LNG en CNG) en waterstof, waarvan werk moet worden gemaakt door middel van niet-bindende nationale beleidskaders. Deze strategie is erop gericht het grensoverschrijdend verkeer van alle vervoerswijzen op de TEN-T-netwerken mogelijk te maken. |
2.7. |
In een recent verslag over de toepassing van deze richtlijn stelt de Commissie vast dat er enige vooruitgang is geboekt bij de tenuitvoerlegging ervan, maar concludeert zij ook dat er geen sprake is van een uitgebreid en volledig infrastructuurnetwerk voor alternatieve brandstoffen in de Unie als geheel. |
2.8. |
De Commissie heeft een ex-postevaluatie van deze richtlijn uitgevoerd, en komt daarin tot de vaststelling dat deze niet bijzonder geschikt is om de aangescherpte klimaatdoelstelling voor 2030 te verwezenlijken. |
2.9. |
Dit voorstel voor een verordening maakt deel uit van het geheel van onderling samenhangende beleidsmaatregelen in het kader van het “Fit for 55”-pakket, waarin wordt uiteengezet welke acties in alle sectoren nodig zijn om de klimaatdoelstelling voor 2030 te verwezenlijken. |
2.10. |
De specifieke doelstellingen van de voorgestelde verordening zijn: |
2.10.1. |
de beschikbaarheid van minimuminfrastructuur voor alternatieve brandstoffen waarborgen, zodat het gebruik van voertuigen op alternatieve brandstof voor alle vervoerswijzen in alle lidstaten mogelijk wordt; |
2.10.2. |
de volledige interoperabiliteit van de infrastructuur waarborgen; |
2.10.3. |
zorgen voor volledige gebruikersinformatie en alle mogelijke betaalopties. |
2.11. |
De Commissie is van mening dat alleen met een gemeenschappelijk Europees wetgevingskader de doelstellingen om alle vervoerswijzen in alle lidstaten koolstofvrij te maken, op een samenhangende en coherente manier kunnen worden verwezenlijkt. |
2.12. |
Op basis van een uitgebreid effectbeoordelingsverslag heeft de Commissie voor beleidsoptie 2 gekozen. In deze optie worden bovenop de verplichte, op de omvang van het wagenpark gebaseerde streefcijfers voor elektrische laadpunten voor lichte voertuigen, op afstand gebaseerde normen vastgesteld voor alle wegvoertuigen op het TEN-T-netwerk, ook voor zware bedrijfsvoertuigen in stedelijke knooppunten. Er zijn eveneens gedetailleerde bepalingen voor havens en luchthavens op het TEN-T-netwerk vastgesteld, maar geen bindende streefcijfers. Deze optie voorziet in een sterkere harmonisatie van de betalingsopties, fysieke en communicatienormen, en consumentenrechten. De bepalingen inzake prijstransparantie en andere gebruikersinformatie zouden worden aangescherpt, met inbegrip van fysieke bewegwijzering van laad- en tankpunten. |
2.13. |
Een verordening werd beschouwd als de beste optie om de gewenste doelstellingen in alle EU-lidstaten te verwezenlijken. |
2.14. |
De lidstaten zullen een herzien nationaal beleidskader moeten vaststellen om de markt voor alternatieve brandstoffen in de vervoersector te ontwikkelen en de relevante infrastructuur uit te rollen conform de aangescherpte bepalingen en bindende streefcijfers. Het voorstel bevat tevens bepalingen over de ontwikkeling van een strategie voor de uitrol van alternatieve brandstoffen in andere vervoerswijzen, waarvoor in het voorstel geen dwingende eisen worden vastgesteld. |
2.15. |
De lidstaten zullen regelmatig verslag uitbrengen aan de Commissie. De Commissie zal de vooruitgang in elke lidstaat monitoren en daarover verslag uitbrengen. |
2.16. |
De verordening bevat bepalingen op basis waarvan de lidstaten moeten zorgen voor de installatie van minimale walstroomvoorzieningen voor bepaalde zeeschepen in zeehavens en voor binnenschepen, met enkele nader gespecificeerde vrijstellingen. |
2.17. |
De verordening bevat minimumbepalingen voor de levering van elektriciteit aan alle stilstaande luchtvaartuigen op luchthavens op het TEN-T-kernnetwerk en het uitgebreide TEN-T. |
2.18. |
In artikel 3 zijn streefcijfers vastgesteld voor de laadinfrastructuur voor lichte elektrische voertuigen. |
2.19. |
In artikel 4 zijn streefcijfers vastgesteld voor de laadinfrastructuur voor zware elektrische bedrijfsvoertuigen. |
2.20. |
De streefcijfers voor waterstoftankinfrastructuur worden uiteengezet in artikel 6. |
2.21. |
Er zijn streefcijfers voor een passend aantal openbaar toegankelijke LNG-tankpunten op het TEN-T-kernnetwerk. Deze tankpunten moeten tegen januari 2025 beschikbaar zijn in gebieden waar er vraag naar is. |
2.22. |
De streefcijfers voor walstroomvoorzieningen in zee- en binnenhavens worden uiteengezet in de artikelen 9 en 10. |
2.23. |
De streefcijfers voor de levering van LNG in zeehavens worden uiteengezet in artikel 11. |
2.24. |
De streefcijfers voor de levering van elektriciteit aan stilstaande luchtvaartuigen worden uiteengezet in artikel 12. |
2.25. |
In artikel 5, lid 2, punt a), van het voorstel stelt de Commissie voor dat laadpunten met een laag laadvermogen worden uitgerust met “een in de Unie gangbaar” betaalinstrument, zodat de consument op ad-hocbasis kan betalen. Dit betaalinstrument kan zijn: 1) een betaalkaartlezer, 2) een apparaat voor contactloos betalen of 3) een QR-code waarmee de betaaltransactie kan worden verricht. |
2.26. |
In een mededeling van de Commissie (COM(2021) 560 final) schetst de Commissie een strategisch uitrolplan met een reeks aanvullende maatregelen om de snelle uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen te ondersteunen. |
2.27. |
Het programma Connecting Europe Facility 2021-2027 (CEF II) zal de klimaatverandering aanpakken. Daartoe zal in het kader van CEF II een faciliteit voor alternatieve brandstoffen (Alternative Fuels Facility) worden opgezet. Deze faciliteit zal infrastructuur voor alternatieve brandstoffen financieren door CEF-subsidies te combineren met financiering door financiële instellingen om de impact van investeringen te vergroten. |
2.28. |
Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds zijn beschikbaar om investeringen in onderzoek, innovatie en de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in minder ontwikkelde lidstaten en regio’s te ondersteunen. |
2.29. |
De Commissie stelt dat alle belanghebbenden uit de openbare en particuliere sector nu daadwerkelijk en doeltreffend over de grenzen en sectoren heen moeten samenwerken aan de ontwikkeling van een open, transparante en interoperabele infrastructuur met naadloze infrastructuurdiensten. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
De vervoersector is verantwoordelijk voor 22,3 % van de totale uitstoot van broeikasgassen in de EU, waarbij het wegvervoer 21 % van deze uitstoot voor zijn rekening neemt. Personenauto’s zijn goed voor 12,8 % van de broeikasgasemissies in de EU, bestelwagens voor 2,5 % en zware bedrijfsvoertuigen en bussen voor 5,6 % (bron: Europees Milieuagentschap 2017, exclusief internationale en maritieme emissies). De uitstoot van de vervoersector van de EU is volgens een verslag van de Europese Commissie uit 2018 gestegen van 14,8 % in 1990 tot 24,6 % in 2018. Het snel koolstofvrij maken van de vervoersector is van cruciaal belang om de doelstellingen van de Europese Green Deal te verwezenlijken. Het EESC verwelkomt deze verordening als een positieve stap voorwaarts in het koolstofvrij maken van de vervoersector. Het is van essentieel belang dat de kwaliteit van alle vervoersdiensten gedurende het hele proces van decarbonisatie gehandhaafd wordt. |
3.2. |
Het EESC betreurt dat er vrijwel geen strategisch debat is gevoerd over de bijdrage die burgers, coöperaties, vakbonden en werkgevers kunnen leveren aan de ontwikkeling van laadinfrastructuur — terwijl het een doelstelling van de Europese energie-unie is om burgers en dus lokale oplossingen centraal te stellen — met name nu duidelijk wordt dat het laden van elektrische voertuigen voor een groot deel thuis en op de werkplek zal gaan plaatsvinden. Daarom verzoekt het EESC de Commissie om een dergelijke strategische discussie op gang te brengen. |
3.3. |
De grootschalige invoering van elektrische voertuigen zal mettertijd een toename van de elektriciteitsproductie en een modernisering van het netwerk vergen om snel opladen mogelijk te maken, met name voor volledig elektrische vrachtwagens. |
3.4. |
In de verordening wordt gewezen op de noodzaak van bidirectionele slimme meters, zodat de elektriciteit in beide richtingen kan stromen: van het net naar het voertuig en vice versa. Deze capaciteit moet aanzienlijk worden uitgebreid om tekorten in de voorziening tijdens pieken in de vraag naar elektriciteit te helpen opvangen. |
3.5. |
Er moeten een aantal slimme elektriciteitssystemen worden ingevoerd om het volgende te vergemakkelijken: |
3.5.1. |
zodra het voertuig is aangesloten, begint het pas met opladen wanneer het een signaal van het elektriciteitsnet ontvangt, en het opladen zou indien mogelijk buiten de piekuren moeten gebeuren, eventueel tegen een goedkoper tarief; |
3.5.2. |
dankzij de zogenaamde “vehicle-to-grid”-technologie (kortweg V2G) kunnen voertuigen die op bepaalde tijden opladen, overtollige energie uit hernieuwbare bronnen opnemen, en vervolgens op momenten van piekvraag een deel van de opgeslagen energie aan het net teruggeven. Zodra de vraag daalt, wordt het elektrische voertuig opgeladen. Deze laadmethode zou bijzonder geschikt zijn voor schoolbussen en andere voertuigen die gedurende lange perioden niet worden gebruikt, en zou financieel voordelig moeten zijn voor de energieleverancier. Daarom moeten in dit verband ook veel meer decentrale oplossingen waarbij burgers betrokken zijn, worden overwogen en mogelijk gemaakt. |
3.6. |
Het EESC is ingenomen met de streefcijfers die voor de uitrol van de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen zijn vastgesteld, aangezien zij bevorderlijk zijn voor het vertrouwen van zowel beleggers in alternatieve brandstoffen als van potentiële kopers van emissievrije en -arme voertuigen. Alternatieve en hernieuwbare brandstoffen, waaronder duurzame biobrandstoffen, zijn van het allergrootste belang voor zware bedrijfsvoertuigen, met name voor het vrachtwegvervoer over lange afstand. |
3.7. |
Om het vertrouwen van de consument in het oplaadsysteem te vergroten, moeten de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat bij laadpunten lange rijen ontstaan of dat het laden er traag gaat. |
3.8. |
De Commissie heeft er in de Green Deal op gewezen dat er tegen 2025 in de EU één miljoen openbare oplaad- en tankpunten nodig zullen zijn; ook heeft zij een streefcijfer van 30 miljoen emissievrije voertuigen tegen 2030 vastgesteld. Dit zijn zeer ambitieuze doelstellingen die alleen kunnen worden gehaald als de regeringen van de lidstaten en de Commissie grote vastberadenheid aan de dag leggen en het publiek zich erachter schaart. |
3.9. |
Diverse belemmeringen die de verwezenlijking van deze doelstellingen in de weg staan, zullen moeten worden weggenomen: |
3.9.1. |
onevenredige planningseisen moeten worden geschrapt, gezien de omvang en schaal van de benodigde laad- en tankinfrastructuur; |
3.9.2. |
er moet voor worden gezorgd dat planningswetgeving de productie van waterstof ter plaatse mogelijk maakt; |
3.9.3. |
de tijd die nodig is voor aansluiting op het elektriciteitsnet moet worden verkort; |
3.9.4. |
er moeten plannen worden opgesteld voor een snelle verbetering van het elektriciteitsnet. |
3.10. |
Het koolstofvrij maken van het lucht- en zeevervoer vergt meer ambitie en vastberadener inspanningen om resoluter in te zetten op O&O in de desbetreffende sectoren en om de meest geschikte alternatieve brandstoffen te ontwikkelen. |
4. Bijzondere opmerkingen
4.1. |
Lithium is een essentieel aardmetaal en een kritieke grondstof voor moderne oplaadbare batterijen. Volgens Reuters voorspelt “Benchmark Mineral Intelligence (BMI)” in een marktanalyse een acuut tekort aan lithium vanaf 2022. Daardoor zou de productie van elektrische voertuigen vertraging kunnen oplopen. In zijn nieuwe boek “Lithium” (uitgegeven door Hurst) betoogt Lukasz Bednarski dat lithium voor industriële economieën in de 21e eeuw net zo belangrijk zal worden als olie in de 20e eeuw. Daarom moeten ook andere emissiearme en -vrije brandstoffen worden onderzocht en bevorderd om de consument keuzemogelijkheden te bieden en de broeikasgasemissies in het vervoer zo snel mogelijk terug te dringen. |
4.2. |
Het zal noodzakelijk zijn om het gebruik van e-brandstoffen en voertuigen op waterstof verder te bevorderen en te onderzoeken, om te weten te komen welke mogelijkheden zij bieden om de broeikasgasemissies van het vervoer zo snel mogelijk te doen dalen. |
4.3. |
Interne verbrandingsmotoren zullen nog enige tijd in gebruik blijven. In dit verband moet het potentieel van e-brandstoffen worden onderzocht en bevorderd. E-brandstoffen kunnen worden gebruikt in interne verbrandingsmotoren en in plug-in hybrides, en het bestaande netwerk van tankstations kan worden gebruikt voor de distributie ervan. |
4.4. |
Het EESC wijst op de belangrijke rol van hernieuwbare brandstoffen, waaronder biobrandstoffen, als een onmiddellijk beschikbare en redelijk geprijsde oplossing voor met name zware bedrijfsvoertuigen en het vrachtwegvervoer over lange afstand. Er moet aandacht worden besteed aan de broeikasgasvoetafdruk van de productie van biobrandstoffen, net als in het geval van bijv. de elektriciteit die wordt geleverd voor elektrische voertuigen en voor de productie van waterstof. |
4.5. |
Bij gebruik van biobrandstoffen in een voertuig moet de koolstofvoetafdruk kleiner zijn dan die van fossiele brandstoffen. Het probleem ligt dan ook in het productieproces van biobrandstoffen, dat gepaard kan gaan met aanzienlijke broeikasgasemissies en een nadelig effect kan hebben op het landgebruik, vooral wanneer het tot ontbossing leidt. Het gebruik van palmolie is bijvoorbeeld niet duurzaam. |
4.6. |
Het EESC beveelt aan om biobrandstoffen te bevorderen die zowel bij hun productie als bij hun gebruik in het vervoer de minste broeikasgassen uitstoten. |
4.7. |
Inwoners van plattelandsgebieden zijn door het ontbreken van openbaar vervoer afhankelijker van de auto dan inwoners van stedelijke gebieden. Dorpen en stadjes op het platteland liggen over het algemeen zeer verspreid, zodat het niet haalbaar is om in veel van deze gebieden uitgebreid openbaar vervoer aan te bieden. Bij gebrek aan levensvatbare alternatieve vervoerswijzen zullen de plattelandsbewoners sterk te lijden hebben onder hoge koolstofheffingen op benzine en diesel. In een in april 2021 gepubliceerd verslag stelt het Europees Bureau van Consumentenverenigingen (BEUC) dat een overstap op batterijvoertuigen tastbare voordelen oplevert voor bewoners van plattelandsgebieden die een groot aantal autokilometers afleggen, vooral als het bezit van een batterijvoertuig wordt gecombineerd met ter plaatse opgewekte hernieuwbare elektriciteit. Dit is een nuttige vaststelling, op voorwaarde dat de hoge aanloopkosten kunnen worden gesubsidieerd en de exploitatie van de benodigde gezamenlijk beheerde productie- en laadinstallaties überhaupt wordt toegestaan. |
4.8. |
De bevordering van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in plattelandsgebieden is dan ook van essentieel belang. Naast het bevorderen van de uitrol van elektrische voertuigen moet ook de uitstoot van broeikasgasemissies in het bestaande wagenpark worden teruggedrongen door het bevorderen van duurzame biobrandstoffen en e-brandstoffen, alsmede van hybride en plug-in hybride voertuigen. Ook het potentieel voor groene waterstof moet worden vergroot. |
4.9. |
In de sector zware bedrijfsvoertuigen is grote vastberadenheid nodig om de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen uit te rollen. Ongeveer 98 % van de vrachtwagens in de EU-27 rijdt op diesel. Tot dusver lag de nadruk meer op lichte bedrijfsvoertuigen dan op zware bedrijfsvoertuigen. |
4.10. |
Het gebruik van batterijvrachtwagens, hybride vrachtwagens en plug-in hybride vrachtwagens moet aanzienlijk worden verhoogd. Dat is alleen mogelijk als er in elke lidstaat voldoende oplaadmogelijkheden zijn. Er zal ook voldoende financiering nodig zijn om een beduidende vlootvervanging mogelijk te maken. |
4.11. |
Vrachtwagens moeten snel en met een hoog vermogen kunnen worden opgeladen in depots en laadstations langs de weg. Het zou zeer nuttig zijn om vooraf een plaats bij een laadstation te kunnen reserveren. Er zijn proeven gedaan met laders tot 350 kW, maar er moeten laders tot 1 MW worden ontwikkeld om de oplaadtijd te verkorten. |
4.12. |
Het elektriciteitsnet moet worden voorbereid op de grote stroombehoefte die nodig is voor het snelladen van vrachtwagens. |
4.13. |
Waterstof wordt gezien als een veelbelovende oplossing voor vervoer over lange afstanden. Het EESC is ingenomen met de doelstellingen voor de uitrol van waterstoftankstations. Op de lange termijn moet worden gestreefd naar groene waterstof in plaats van blauwe waterstof. In het geval van uit methaan geproduceerde waterstof moet rekening worden gehouden met het hoge percentage methaan dat uit de hele keten, van winning tot transport, weglekt. |
4.14. |
Met kleine aanpassingen kan waterstof ook worden gebruikt om voertuigen met interne verbrandingsmotoren aan te drijven. Er is meer onderzoek nodig om dit voorstel verder uit te werken. |
4.15. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de waterstofdruk te standaardiseren op 700 bar. Waterstof heeft een lage volumetrische energiedichtheid, zodat voor de opslag ervan veel grotere tanks nodig zijn. |
4.16. |
Idealiter zou waterstof, waar mogelijk, ter plaatse moeten worden geproduceerd. Eventuele planologische belemmeringen die dergelijke ontwikkelingen in de weg staan, moeten worden onderzocht, waarbij rekening moet worden gehouden met de strengere gezondheids- en veiligheidsmaatregelen die vereist zijn bij de omgang met waterstof. |
4.17. |
Waterstof kan door vrachtwagens en via pijpleidingen worden vervoerd. Vanwege de lage volumetrische energiedichtheid van waterstof zouden voor het vervoer per vrachtwagen veel meer ritten nodig zijn dan voor benzine en diesel. |
4.18. |
De richtlijn hernieuwbare energie bevat duidelijke berekeningen om de broeikasgasemissies van de verschillende alternatieve brandstoffen te bepalen. Die spelen echter amper een rol bij de aankoopbeslissingen van burgers, omdat de desbetreffende waarden nauwelijks bekend zijn en niet door de autofabrikanten en -verkopers worden medegedeeld. Hier zou verandering in moeten komen. |
4.19. |
Voor een snelle uitrol van de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen zijn aanzienlijke aanloopinvesteringen nodig om ervoor te zorgen dat het systeem economisch levensvatbaar wordt voor beleggers in laad- en tankpunten. |
Brussels, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Zie adviezen PB C 220 van 9.6.2021, blz. 118, en PB C 123 van 9.4.2021, blz. 59.
(2) Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/145 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG
(COM(2021) 562 final — 2021/0210 (COD))
(2022/C 152/24)
Rapporteur: |
Constantine CATSAMBIS |
Raadpleging |
Europees Parlement, 13.9.2021 Raad van de Europese Unie, 20.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
9.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag |
|
(voor/tegen/onthoudingen) |
225/2/12 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een verordening betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG van het Europees Parlement en de Raad (het “verordeningsvoorstel FuelEU Zeevaart”) (1). Dit voorstel is bedoeld om tot de EU-doelstellingen voor 2050 op het gebied van klimaatneutraliteit bij te dragen door een EU-brandstofnorm met hogere eisen inzake broeikasgasintensiteit in te stellen en de vraag naar hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevervoerssector te versnellen. |
1.2. |
Gezien het internationale karakter van de scheepvaart vindt het EESC dat het verordeningsvoorstel van de Europese Commissie moet overeenstemmen met de regelgeving van de Internationale Maritieme Organisatie, inclusief de regels inzake de veiligheid van brandstoffen die door schepen worden gebruikt. Op dit moment is de internationale scheepvaart sterk afhankelijk van fossiele brandstoffen. Om de scheepvaart volledig koolstofvrij te maken, moeten alternatieve, koolstofarme of -vrije scheepsbrandstoffen en/of baanbrekende aandrijvingstechnologieën op ruime schaal beschikbaar komen. Nauwe samenwerking met alle belanghebbenden in de maritieme cluster en de toeleveringsketen is noodzakelijk om dit doel uiteindelijk te bereiken. |
1.3. |
De op koolstofneutraliteit gerichte klimaatdoelstellingen van de Green Deal en het ambitieuze “Fit for 55”-wetgevingspakket zijn wenselijk in het kader van de inspanningen om de maritieme sector samen met andere sectoren groener en uiteindelijk koolstofvrij te maken en tegelijkertijd, in het belang van het grote publiek, de sociale dimensie van deze transitie in acht te nemen. Met andere woorden, dit proces rond de energietransformatie en de overgang naar het koolstofvrij maken van de scheepvaart kan pas slagen als er een maatschappelijk draagvlak voor is en de modus operandi van de scheepvaart en van andere sectoren wordt veiliggesteld. |
1.4. |
Het EESC merkt op dat de impact van het verordeningsvoorstel FuelEU Zeevaart op de scheepvaart onevenredig is in vergelijking met de impact van maatregelen op andere sectoren: de kortetermijnmaatregelen tot 2030 zijn adequaat beschreven, maar de langetermijnveranderingen die voor het leeuwendeel van de reductie van de broeikasgassenuitstoot in de periode 2030-2050 moeten zorgen, berusten grotendeels nog op speculatie en omvatten technologieën die nog niet zijn ontwikkeld, laat staan uitgerijpt. Daarom moet een zekere mate van flexibiliteit worden ingebouwd in de onderdelen van dit voorstel die betrekking hebben op regelgeving, zodat de industrie zich daaraan kan aanpassen. Geconcentreerde steun voor O&O is dringend nodig om het opbouwen van kennis te versnellen en zo de risico’s te beperken. |
1.5. |
Het EESC is van mening dat het initiatief FuelEU binnen het toepassingsgebied van het “Fit for 55”-wetgevingspakket moet voorzien in synergieën, samenhang en consistentie tussen aanbod, distributie en vraag. Alle alternatieve brandstoffen zouden moeten worden toegestaan, maar nu worden er in het FuelEU-verordeningsvoorstel specifieke koolstofarme brandstoffen voorgeschreven, zonder voorafgaande beoordeling van de wereldwijde beschikbaarheid en kosten ervan. Dit kan uiteindelijk leiden tot concurrentieverstoring, daar de beschikbaarheid ervan op dit moment en in de nabije toekomst verwaarloosbaar is. De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en beschikbaarheid van hernieuwbare alternatieve brandstoffen ligt bij de brandstofleveranciers, en het gebruik van schonere brandstoffen moet worden aangemoedigd. Om dit te bewerkstelligen moet de prijskloof tussen fossiele en alternatieve brandstoffen worden overbrugd en moeten de schonere brandstoffen betaalbaarder worden en op grotere schaal beschikbaar komen. Er zijn inspanningen nodig waaraan alle actoren in de maritieme waardeketen actief moeten bijdragen, met name brandstofproducenten en energieleveranciers, motorfabrikanten, maar ook havens, bevrachters en de werknemersvertegenwoordigers in alle betrokken sectoren. Dat zou kunnen leiden tot een toename van de vraag naar alternatieve brandstoffen, zoals met de verordening FuelEU wordt beoogd. |
2. Inleiding
2.1. |
Het EESC merkt op dat de scheepvaart van invloed is op de hele bevoorradingsketen, aangezien bijna 90 % van het goederenvervoer in de wereld over zee plaatsvindt. De EU-scheepvaart is dankzij haar wereldwijde aanwezigheid een strategische troef waarmee de EU haar geopolitieke onafhankelijkheid kan waarborgen en haar economische en industriële veerkracht en haar soevereiniteit kan vergroten. In 2019 werd ongeveer 46 % van de uitvoer van goederen naar landen buiten de EU en 56 % van de invoer van buiten de EU over zee vervoerd (Eurostat, 2021). |
2.2. |
De door de EU gecontroleerde scheepvaartvloot heeft een draagvermogen van 810 miljoen ton, bestaat uit 23 400 schepen en vertegenwoordigt 39,5 % van de wereldvloot in 2020. Wat de totale economische impact betreft, zij erop gewezen dat de scheepvaart voor 149 miljard EUR bijdraagt aan het bbp in de EU en goed is voor circa 2 miljoen banen. Ook moet worden opgemerkt dat voor elke 1 miljoen EUR die de scheepvaartsector oplevert voor het bbp, nog eens 1,8 miljoen EUR elders in de EU-economie wordt gegenereerd (2). Volgens de meest recente ramingen (3) is het aandeel van de totale scheepvaartemissies in de mondiale antropogene uitstoot van broeikasgassen gestegen van 2,76 % in 2012 tot 2,89 % in 2018. |
2.3. |
Het EESC erkent dat de Europese scheepvaart zich inzet voor de maritieme veiligheid en de bescherming van het mariene milieu en bijdraagt aan de inspanningen in internationaal verband en in de EU om de economie koolstofvrij te maken. Tevens erkent het EESC dat de Europese scheepvaart deze uitdagingen omarmt en zich ertoe verbindt het voortouw te nemen in de groene scheepvaart. |
2.4. |
Met de verordening FuelEU Zeevaart worden normen ingevoerd voor een geleidelijk afnemende gemiddelde broeikasgasintensiteit van de brandstof die aan boord wordt gebruikt door schepen die zich op hun ligplaats bevinden, aankomen in of vertrekken uit EU-havens. Als scheepvaartmaatschappijen niet aan deze normen voldoen, krijgen zij administratieve boeten opgelegd waarvan het de bedoeling is dat ze gebruikt worden ter ondersteuning van projecten die erop gericht zijn om vaart te zetten achter het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen, en met name biobrandstoffen, in de maritieme sector. Dit voorstel zal eenzijdig ook extraterritoriaal van toepassing zijn op de internationale scheepvaart, aangezien het toepassingsgebied ervan identiek is aan dat van het voorstel inzake het emissiehandelssysteem (ETS) van de EU (4). Tevens wordt het gebruik van walstroom na 1 januari 2030 verplicht gesteld voor twee soorten schepen, nl. passagiersschepen en containerschepen. |
2.5. |
De structurele rol van de bevrachter van het schip die normaliter verantwoordelijk is voor de keuze van de brandstof, de route, de lading en de snelheid van het schip en de daarmee samenhangende kosten van de verbruikte brandstof, wordt in het verordeningsvoorstel FuelEU Zeevaart (overweging 6) erkend, overeenkomstig het beginsel “de vervuiler betaalt”. Dat is positief. De erkenning van de verantwoordelijkheid van bevrachters is een belangrijke bepaling in het kader van de beraadslagingen die zullen plaatsvinden in de volgende fase van het regelgevingsproces, waarbij ook het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betrokken zullen zijn. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
De op koolstofneutraliteit gerichte klimaatdoelstellingen van de Green Deal en het ambitieuze “Fit for 55”-wetgevingspakket zijn wenselijk in het kader van de inspanningen om de maritieme sector samen met andere sectoren groener en uiteindelijk koolstofvrij te maken en tegelijkertijd, in het belang van het grote publiek, de sociale dimensie van deze transitie in acht te nemen. Met andere woorden, dit proces rond de energietransformatie en de overgang naar het koolstofvrij maken van de scheepvaart kan pas slagen als het maatschappelijk gesteund en aanvaard wordt en de modus operandi van de scheepvaart en andere sectoren wordt veiliggesteld. Dit kan alleen worden bereikt door specifieke maatregelen, zoals het scheppen van nieuwe banen, betere volksgezondheid en betere mitigatiemaatregelen voor klimaatactie en milieubescherming. Deze inspanningen vergen de actieve bijdrage van alle actoren in de maritieme waardeketen, met name brandstofproducenten en energieleveranciers, motorfabrikanten, maar ook havens, bevrachters en de werknemersvertegenwoordigers in alle betrokken sectoren. Doelgerichte, duidelijke, cyclische en transparante communicatie is van essentieel belang om er op dit gebied voor te zorgen dat er maatschappelijke betrokkenheid ontstaat en dat er vanuit de samenleving de nodige steun komt. |
3.2. |
Het EESC stelt vast dat de impact van het verordeningsvoorstel FuelEU Zeevaart onevenredig is in vergelijking met de impact van maatregelen op andere sectoren: de kortetermijnmaatregelen tot 2030 zijn adequaat beschreven, maar de langetermijnveranderingen die voor het leeuwendeel van de reductie van de broeikasgassenuitstoot in de periode 2030-2050 moeten zorgen, berusten grotendeels nog op speculatie en omvatten technologieën die nog niet zijn ontwikkeld, laat staan uitgerijpt. Met andere woorden, het traject van de scheepvaartsector naar klimaatneutraliteit in 2050 is nog onzeker en betreft een breed scala aan technologische opties. Bovendien zijn er nog belangrijke open vragen over het aanbod, de veiligheid, de distributie en de kosten van deze alternatieven. Daarom moet een zekere mate van flexibiliteit worden ingebouwd in de onderdelen van dit voorstel die betrekking hebben op regelgeving, zodat de industrie zich daaraan kan aanpassen. Daarbij komt nog dat er sprake is van een grote tijdsdruk vanwege de lange aanlooptijd en de zware initiële investeringen van de sector in ruimere zin, die alle belanghebbenden omvat. |
3.3. |
Enerzijds hangt het emissieverloop op weg naar een volledig koolstofvrije sector af van de invoering en de marktacceptatie van economisch levensvatbare en veilige nulemissiebrandstoffen en -technologieën. Anderzijds zijn nieuwe manieren van voortstuwing, nieuwe koolstofarme of koolstofvrije brandstoffen die wereldwijd beschikbaar zijn en gezamenlijke inspanningen in samenwerkingsverband met belanghebbenden in de toeleveringsketen noodzakelijk om uiteindelijk tot een volledig koolstofvrije sector te komen. |
3.4. |
Het initiatief FuelEU binnen het toepassingsgebied van het “Fit for 55”-wetgevingspakket moet voorzien in synergieën, samenhang en consistentie tussen aanbod, distributie en vraag. Dit moet worden bereikt door te zorgen voor een doeltreffende aanvulling op de richtlijn hernieuwbare energie (5), die met name de levering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en op de verordening betreffende infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, die gericht is op de distributie-infrastructuur in EU-havens (6). |
3.5. |
Daartoe is het ook van essentieel belang om de juiste prikkels op het gebied van vraag en aanbod te verschaffen. Alle alternatieve brandstoffen zouden moeten worden toegestaan, maar nu worden er in het FuelEU-verordeningsvoorstel specifieke koolstofarme brandstoffen voorgeschreven, zonder voorafgaande beoordeling van de wereldwijde beschikbaarheid en kosten ervan. Dit kan uiteindelijk leiden tot concurrentieverstoring, daar de beschikbaarheid ervan op dit moment en in de nabije toekomst verwaarloosbaar is. De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en beschikbaarheid van hernieuwbare alternatieve brandstoffen ligt bij de brandstofleveranciers, en het gebruik van schonere brandstoffen moet worden aangemoedigd. Om dit te bewerkstelligen moet de prijskloof tussen fossiele en alternatieve brandstoffen worden overbrugd en moeten de schonere brandstoffen betaalbaarder worden en op grotere schaal beschikbaar komen. Er zijn inspanningen nodig waaraan alle actoren in de maritieme waardeketen actief moeten bijdragen, met name brandstofproducenten en energieleveranciers, motorfabrikanten, maar ook havens, bevrachters en de werknemersvertegenwoordigers in alle betrokken sectoren. Dat zou kunnen leiden tot een toename van de vraag naar alternatieve brandstoffen, zoals met de verordening FuelEU wordt beoogd. |
3.6. |
Voorgesteld wordt om het gebruik van schonere brandstoffen en van biobrandstoffen in het bijzonder te verplichten, maar hierbij lijkt over het hoofd te zijn gezien dat dergelijke brandstoffen in werkelijkheid wellicht nooit in toereikende hoeveelheden beschikbaar zullen zijn voor de internationale scheepvaart en niet echt een levensvatbaar alternatief voor fossiele brandstoffen zullen vormen. Het opleggen van administratieve boeten in een situatie waarin er geen haalbare alternatieven voorhanden zijn, is meer een strafmaatregel die geld in het laatje brengt dan een maatregel om emissies terug te dringen. |
3.7. |
De koolstofvrije/-arme brandstoffen die nodig zijn voor de decarbonisatie van de scheepvaart zijn momenteel niet beschikbaar, vooral niet voor de grote vaart, en dat zal in de nabije toekomst zo blijven. Er zijn enorme investeringen vereist voor de productie en wereldwijde beschikbaarheid van deze brandstoffen, die zullen moeten worden ontwikkeld door belanghebbenden buiten de sector, namelijk oliemaatschappijen en energieleveranciers in algemenere zin. Alternatieve brandstoffen zoals ammoniak, methanol en waterstof vergen bovendien een nieuwe generatie motoren met inwendige verbranding en verbeteringen in scheepsontwerp en aandrijvingstechnologieën, die een zaak zijn van motorfabrikanten en scheepswerven, waarvan de meeste zich in het Verre Oosten bevinden. |
3.8. |
Zolang deze alternatieve brandstoffen niet zijn ontwikkeld, kunnen de langetermijndoelstellingen van de overeengekomen IMO-strategie voor de decarbonisatie van de internationale scheepvaart en de ambitieuze doelstellingen van de Europese Green Deal en het “Fit for 55”-pakket niet worden gehaald. Om de risico’s bij de besluitvorming te beperken en de juiste investeringsbesluiten te kunnen nemen, is het zaak dat meer wetenschappelijk gefundeerde diepgaande kennis sneller beschikbaar komt. Daarom heeft de sector, samen met een aantal lidstaten met aanzienlijke maritieme belangen, bij de IMO het voorstel ingediend om een O&O-raad en een O&O-fonds op te richten (het IMRB- en IMRF-voorstel), die in eerste instantie moeten worden gefinancierd door een verplichte bijdrage per ton verbruikte brandstof van elk schip van meer dan 5 000 bt. Doel van dit initiatief is vaart te zetten achter de ontwikkeling van alternatieve brandstoffen die de scheepvaart nodig heeft, maar zelf niet kan ontwikkelen. Dat dit initiatief is ontplooid en dat de scheepvaartsector bereid is om eraan bij te dragen, komt door de urgentie van de situatie. Het is te hopen dat het van de IMO verdere substantiële steun zal krijgen. |
3.9. |
Veiligheidsoverwegingen moeten ook een cruciale factor blijven bij het onderzoek naar en het ontwikkelen van alternatieve brandstoffen, dat zeer veeleisend, kapitaalintensief en tijdrovend is. Om de problemen rond de veiligheid van deze nieuwe brandstoffen aan te pakken, zullen nieuwe regelingen en technische voorschriften moeten worden ontwikkeld voor het veilige ontwerp en het veilige gebruik ervan aan boord van schepen. |
3.10. |
Het zou tot grote bezorgdheid leiden als werd bepaald dat schepen aan een Europese brandstofnorm moeten voldoen zonder dat de beschikbaarheid van veilige koolstofarme en -vrije brandstoffen in toereikende hoeveelheden in havens overal ter wereld is gewaarborgd. In het in december 2020 gepubliceerde werkdocument van de diensten van de Europese Commissie bij de strategie voor duurzame en slimme mobiliteit (7) wordt voorspeld dat hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in 2030 maar liefst 5,5 tot 13,5 % van de brandstofmix van de scheepvaart zullen uitmaken. De broeikasgasintensiteit wordt bepaald op een “van bron tot kielzog”-basis (artikel 3, definities, punt p)) volgens de methoden en de duurzaamheidscriteria die in de voorgestelde herziene richtlijn hernieuwbare energie zijn uiteengezet, waarbij een multiplicator van 1,2 voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas uit grondstoffen en voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong alleen voor de scheep- en luchtvaart is aangehouden. Zoals ook wordt benadrukt in het voorstel is het bovendien verstandig om biobrandstoffen te gebruiken voor vervoer dat moeilijk te elektrificeren is, zoals de zeevaart, het langeafstandsvervoer en de luchtvaart (8). |
3.11. |
In het kader van dit aanvullende systeem voor monitoring, rapportage en verificatie wordt in de bijlage bij de voorgestelde verordening een methode uiteengezet voor het analyseren van de levenscyclus (LCA) van brandstoffen. Wanneer bedrijven van plan zijn af te wijken van de in de richtlijn hernieuwbare energie vastgestelde standaardwaarden, zullen zij van de vastgestelde standaardwaarden voor de “van tank-tot-kielzog”-emissiefactoren mogen afwijken, maar dan alleen als de waarden kunnen worden gecertificeerd door een van de vrijwillige regelingen die in het kader van de richtlijn hernieuwbare energie zijn erkend (voor “van bron tot tank”-waarden) of door middel van laboratoriumtests of directe emissiemetingen (“van tank tot kielzog”). De manier waarop de koolstofintensiteit en de emissiefactoren worden berekend, is van cruciaal belang en moet grondig worden bestudeerd. |
3.12. |
Naar de mening van het EESC dreigt de voorgestelde verordening als een regionale maatregel een ondermijnend effect te hebben op de lopende besprekingen over de eerste IMO-strategie voor het koolstofarm maken van de internationale scheepvaart, die goed verlopen, concrete resultaten opleveren en de enige zijn met een mondiaal perspectief. De regeringen van de IMO-lidstaten hebben ook afgesproken om al in oktober 2021 te beginnen met de bespreking van middellange- en langetermijnmaatregelen, met inbegrip van marktmaatregelen, volgens het overeengekomen IMO-werkplan voor middellange- en langetermijnmaatregelen. De gerelateerde IMO-werkstroom die nog moet worden voltooid, betreft de richtsnoeren inzake broeikasgas-/koolstofintensiteit voor alle soorten brandstoffen gedurende de hele levenscyclus. Zolang dit werk in het kader van de IMO niet is voltooid, moeten dubbele maatstaven worden voorkomen. |
3.13. |
De regeringen van de EU-lidstaten zijn onlangs met een initiatief gekomen om een voorstel inzake een wereldwijde norm voor broeikasgasarme brandstoffen voor de internationale scheepvaart in te dienen. Volgens het EESC zou er goed aan worden gedaan om dit initiatief te bespreken tijdens de aanstaande 10e vergadering van de tussentijdse werkgroep inzake broeikasgasemissies (9). Dit voorstel biedt schepen onder meer een traject naar naleving van de maatregel door aan te tonen dat zij tijdens de nalevingsperiode uitsluitend brandstoffen hebben gebruikt met een broeikasgasemissie-intensiteit die op of onder de grenswaarde ligt (bijv. mengsels van traditionele brandstoffen en hernieuwbare brandstoffen), een aanpak die vergelijkbaar is met die van bijlage VI bij het Marpol-verdrag van de IMO (voorschrift 14.1), op grond waarvan de zwavelgrenswaarde voor bunkerbrandstoffen van de IMO voor 2020 wordt gehandhaafd. In het ingediende document wordt ook een door de IMO te ontwikkelen en te valideren “van bron tot kielzog”-certificeringsregeling voorgesteld. Gezien de lopende besprekingen binnen de IMO over de levenscyclusanalyse van broeikasgassen en wanneer op IMO-niveau overeenstemming wordt bereikt over een algemene aanpak inzake kwesties die van belang zijn voor de ontwerpverordening betreffende FuelEU, moet de EU-wetgeving bovendien volledig worden afgestemd op de internationale regels, overeenkomstig overweging 42 van de voorgestelde verordening. |
3.14. |
In het kader van de IMO-strategie inzake het koolstofvrij maken van de economie is een lijst van mogelijke korte-, middellange- en langetermijnmaatregelen ter vermindering van de CO2-uitstoot opgesteld. De regeringen van de IMO-lidstaten, met inbegrip van alle EU-lidstaten, hebben een grote stap voorwaarts gezet in de energietransitie van de maritieme sector. Tijdens de 76e zitting van het Comité voor de bescherming van het mariene milieu (MEPC) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), die van 10 tot en met 17 juni 2021 is gehouden, hebben zij een breed pakket juridisch bindende technische en operationele kortetermijnmaatregelen ter vermindering van de CO2-emissies van schepen goedgekeurd, dat op 1 november 2022 in werking zal treden. |
3.15. |
Met de tijdens de 76e MEPC-vergadering goedgekeurde maatregelen worden schepen vanaf 400 bt meer in het bijzonder verplicht hun Energy Efficiency Existing Ship Index (EEXI) te berekenen aan de hand van technische middelen om hun energie-efficiëntie te verbeteren. Daarnaast moeten alle schepen vanaf 5 000 bt hun jaarlijkse operationele Carbon Intensity Indicator (CII) en CII-rating vaststellen. Koolstofintensiteit koppelt de broeikasgasemissies aan de hoeveelheid vracht die over de afgelegde afstand is vervoerd. De IMO zal tegen 1 januari 2026 de doeltreffendheid van de uitvoering van de CII- en EEXI-regels evalueren om te bepalen of verdere wijzigingen nodig zijn. |
3.16. |
De internationale scheepvaart in het algemeen is de grootste “cross-trader” ter wereld en vervoert tussen derde landen voor meer dan 90 % van haar handelscapaciteit essentiële ladingen voor de wereldeconomie, zoals olie en olieproducten, gas, chemische producten, ijzer- en andere ertsen, steenkool en meststoffen. Daarom moet er in de havens over de hele wereld brandstof met de vereiste EU-specificatie beschikbaar zijn, zodat het internationale handelsverkeer soepel kan verlopen. |
3.17. |
De internationale scheepvaart is in de eerste plaats een door kleine en middelgrote ondernemingen gestuurde sector die, wat de bulk-/trampvaart betreft, een echte ondernemerssector is met de kenmerken van een perfect concurrerende markt. Dit komt doordat de sector wereldwijd uit duizenden ondernemingen bestaat en niet wordt gedomineerd door een beperkt aantal zeer grote ondernemingen of allianties, zoals het geval is in de lijnvaart en de meeste grote industriële en dienstensectoren over de hele wereld. Kleine en middelgrote scheepvaartmaatschappijen hebben dan ook niet de onderhandelingsmacht om nieuwe brandstoffen in havens over de hele wereld te distribueren en te dekken. |
3.18. |
In de door de Commissie gemaakte effectbeoordeling van het verordeningsvoorstel FuelEU Zeevaart wordt uitgegaan van een grotere vraag naar hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevervoerssector, met de nadruk op onder meer vloeibare biobrandstoffen, koolstofvrijgemaakt gas (waaronder bio-LNG), e-brandstoffen, koolstofvrije, van waterstof afgeleide brandstoffen (methanol en ammoniak) en elektriciteit. In de effectbeoordeling wordt gerekend op een toename van het gebruik van biobrandstoffen, terwijl ook het belang van biobrandstoffen wordt erkend, met name voor “moeilijk koolstofvrij te maken” sectoren, zoals de luchtvaart en het zeevervoer. |
3.19. |
Er is de uitdaging om wereldwijd de productie en de vereiste infrastructuur voor de levering van e-brandstoffen te ontwikkelen. In het voorstel tot herziening van de richtlijn hernieuwbare energie is voor 2030 een nieuw EU-streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 40 % vastgesteld. Wel wordt toegegeven dat decarbonisatie voor de scheepvaart een lastigere opgave is dan voor andere sectoren, aangezien er nog een gebrek is aan nulemissietechnologieën die al marktklaar zijn. Voor de scheepvaart zijn er momenteel immers geen koolstofarme en -vrije brandstoffen op de markt beschikbaar. Bovendien worden de kapitaalinvesteringen die nodig zijn voor de ontwikkeling van de productie van bijv. groene ammoniak (e-ammoniak), naargelang de productiemethoden en de specifieke productietrajecten voor brandstoffen, geraamd op ongeveer 1,2-1,65 biljoen USD (UMAS, 2020) en zijn de investeringen die nodig zijn voor de wereldwijde toeleveringsinfrastructuur hierin niet inbegrepen. |
3.20. |
De beoogde 75 % als streefcijfer voor de gemiddelde vermindering van de broeikasgasintensiteit van de aan boord van schepen gebruikte energie tegen 2050 is dan ook te hoog gegrepen. Een van de grootste belemmeringen voor het koolstofvrij maken van de maritieme sector zal liggen in de totstandbrenging van de nieuwe bunkerinfrastructuur die in havens overal ter wereld nodig zal zijn om schepen veilig van alternatieve brandstoffen te voorzien. Het is in het belang van de scheepvaartsector dat een dergelijke infrastructuur snel wordt ontwikkeld, zodat nieuwe brandstoffen wereldwijd, en in zo veel mogelijk havens, gemakkelijk beschikbaar zijn, aangezien dit de prijs van koolstofvrije brandstoffen zal verlagen, waardoor het gemakkelijker wordt de in de voorgestelde verordening vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken. |
3.21. |
“Drop-in”-brandstoffen, zoals geavanceerde biobrandstoffen, bijvoorbeeld waterstofbehandelde plantaardige oliën, die in beperkte mate compatibel zijn met alle moderne scheepsmotoren (alle scheepstypen, ongeacht de handelsactiviteit) die biobrandstoffen kunnen verbranden zonder dat technische, veiligheids- of ontwerpaanpassingen nodig zijn, zouden een gedeeltelijke oplossing kunnen zijn, althans in de bulk/tramp-sector. Het is echter de verantwoordelijkheid van de brandstofleveranciers om ervoor te zorgen dat de gespecificeerde mengsels, na vermenging met fossiele brandstoffen, geschikt zijn voor gebruik op schepen en in voldoende hoeveelheden beschikbaar worden gesteld in de havens van de EU. Op de EU-markt ingevoerde biobrandstoffen moeten voldoen aan de duurzaamheidscriteria van de EU die zijn neergelegd in de herziene richtlijn hernieuwbare energie II (bijlage IX, delen A en B). In het verordeningsvoorstel FuelEU Zeevaart wordt de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de duurzaamheidscriteria van de richtlijn hernieuwbare energie verlegd naar de schepen. Bovendien zou het stimuleren van het gebruik van buiten de EU aangekochte biobrandstofmengsels van de gespecificeerde kwaliteit handhavingsproblemen kunnen opleveren, waardoor de verwezenlijking van de emissiereductiedoelstellingen in het gedrang zou kunnen komen. |
3.22. |
Alle potentiële e-brandstoffen, zoals groene ammoniak of groene waterstof (10), brengen bepaalde marktbelemmeringen (op economisch, technologisch of regelgevingsgebied) met zich mee die het gebruik ervan als alternatieve scheepsbrandstof in de afzienbare toekomst in de weg staan. Het landschap van alternatieve scheepsbrandstoffen is niet alleen versnipperd, maar ook onontwikkeld; er moet op dit gebied dan ook meer en sneller werk worden gemaakt van O&O. |
3.23. |
Ook de manier waarop de koolstofintensiteit en de emissiefactoren worden berekend, is van cruciaal belang en moet grondig worden bestudeerd. Er moet aandacht worden besteed aan de methaanslip en de factor indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC), met name in verband met het gebruik en de toepassing van biobrandstoffen en LNG. Biobrandstoffen van de eerste generatie kunnen niet worden beschouwd als op de lange termijn duurzaam, vanwege het met voedsel concurrerende landgebruik en de uitputting van de bodem. |
3.24. |
Aangezien de scheepvaart een echt mondiale sector is, is mondiale regelgeving uiteindelijk de meest doeltreffende en efficiënte manier om vooruitgang te boeken. Alle op EU-niveau geïmplementeerde maatregelen moeten verenigbaar zijn met de IMO-regelgeving, waarbij een evenwicht dient te worden gevonden tussen internationale voorschriften en wetgevingsinitiatieven van de EU. |
4. Bijzondere opmerkingen
4.1. |
De verantwoordelijke entiteit (brandstofleverancier in plaats van scheepseigenaar): scheepsexploitanten kunnen niet verantwoordelijk worden gesteld voor de kwaliteit of de beschikbaarheid van specifieke brandstoffen. De koolstofintensiteit van scheepsbrandstoffen moet wereldwijd worden gereguleerd en afhankelijk worden gemaakt van de adequate beschikbaarheid van niet-fossiele alternatieven. Die zijn momenteel niet beschikbaar voor de grote vaart en dat zal in de nabije toekomst zo blijven. Schepen kunnen niet verantwoordelijk worden gesteld voor het bunkeren van brandstoffen die technologisch gezien nog onvoldoende zijn ontwikkeld of slechts in zeer beperkte hoeveelheden en/of beperkte geografische gebieden beschikbaar zijn. Dat zou vergelijkbaar zijn met een verzoek aan autogebruikers om een specifieke brandstofmix te gebruiken die niet in ruime mate op de markt voorhanden is. |
4.2. |
Een expliciete verplichting voor bevrachters om hun billijke deel van de verantwoordelijkheid op zich te nemen. Het beginsel “de vervuiler betaalt” zou in alle gevallen van toepassing moeten zijn. De verantwoordelijkheid van bevrachters wordt in de relevante wetgevingsinitiatieven van de Europese Commissie (EU-ETS, FuelEU Zeevaart) weliswaar erkend, maar bevrachters worden niet expliciet verplicht hun verantwoordelijkheid op zich te nemen. Worden scheepseigenaars verantwoordelijk gesteld voor de uitstoot van een schip, dan zouden zij de lasten moeten dragen van de hogere CO2-emissies die worden veroorzaakt door de puur economische kosten-batenanalyse van de bevrachter, waarbij geen rekening zou worden gehouden met de negatieve externe milieueffecten. Dit zou niet alleen oneerlijk zijn, maar ook averechts werken. Zolang bevrachters niet wettelijk verantwoordelijk zijn, zullen zij alle operationele beslissingen uitsluitend op kostenoverwegingen blijven baseren en ontsnappen aan het beginsel “de vervuiler betaalt”, dat zowel in de scheepvaart als in alle andere sectoren naar behoren moet worden toegepast. |
4.3. |
Vermijden van dubbeltellingen/dubbele vereisten: met dit voorstel wordt voor de doeleinden van de voorgestelde verordening een tweede EU-systeem ingevoerd inzake monitoring, rapportage en verificatie (MRV). Het is uitermate belangrijk om flexibiliteit te waarborgen, maar de invoering van dubbeltellingen of dubbele vereisten moet zo veel mogelijk worden vermeden door MRV-methoden te homogeniseren. |
4.4. |
Voorkomen dat een onwerkbaar nalevingsmechanisme wordt gecreëerd: met het verordeningsvoorstel wordt ook een complex nalevingsmechanisme in het leven geroepen voor het samenvoegen van overschotten aan kredieten inzake de koolstofintensiteit van brandstof die wordt gebruikt door schepen die meer dan voldoende aan de eisen voldoen. Bij deze procedure gaat het om een poolingregeling met geharmoniseerde sancties voor niet-naleving en overdracht van kredieten tussen verschillende bedrijven met schepen die meer dan voldoende en schepen die onvoldoende aan de eisen voldoen en door dezelfde verificateur zijn gecertificeerd. In plaats daarvan wordt voorgesteld om in de voorgestelde verordening een flexibel mechanisme op te nemen dat in eerste instantie alleen van toepassing is op e-brandstoffen (11) die door schepen worden gebruikt, met een tijdschema voor stapsgewijze implementatie (vergelijkbaar met de invoering van walstroomvoorziening, zie artikel 5 van de voorgestelde verordening). Indien dit wordt aanvaard, zouden de vereisten geleidelijk gaan gelden voor alle hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen (afhankelijk van een herzieningsclausule en een effectbeoordeling in de toekomst, waarbij bijvoorbeeld ook de beschikbaarheid van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen voor de maritieme sector aan bod komt, net als concurrentiekwesties in verband met andere vervoerswijzen die om hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen wedijveren). Geleidelijk zullen partnerschappen worden aangemoedigd tussen marktspelers die in “groene” brandstoffen hebben geïnvesteerd en die hun nalevingseenheden willen poolen en gezamenlijke kennisgevingen aan dezelfde geaccrediteerde verificateur willen richten. |
4.5. |
Uitbreiding van vrijstellingen voor het gebruik van walstroom na 2034: erkend wordt dat voorrang moet worden gegeven aan het gebruik van walstroom om tot concrete kosteneffectieve reducties van broeikasgasemissies en luchtverontreiniging op de ligplaats te komen, met name met betrekking tot containerschepen en passagiersschepen, maar na 2034 mag de vrijstelling van het verplichte gebruik van walstroom voor de bovenvermelde scheepvaartsegmenten, wanneer in de haven geen infrastructuur beschikbaar is en wanneer de walstroomapparatuur aan boord van een schip niet compatibel is met de installatie in de haven, niet worden beperkt. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) COM(2021) 562 final.
(2) European Shipowners” Association, 2021.
(3) Vierde studie van de IMO over broeikasgassen, 2020.
(4) COM(2021) 551 final.
(5) COM(2021) 557 final.
(6) COM(2021) 559 final.
(7) SWD(2020) 331 final.
(8) TEN/748, ontwerpadvies over de herziening van de richtlijn hernieuwbare energie (zie blz. 127 van dit Publicatieblad), paragraaf 4.17.
(9) Document ISWG-GHG 10/5/3 (Oostenrijk et al.) van 3.10.2021.
(10) Zoals omschreven in advies TEN/718 over een waterstofstrategie voor Europa (PB C 123 van 9.4.2021, blz. 30).
(11) E-brandstoffen omvatten e-ammoniak, e-methanol, synthetische diesel, synthetische stookolie en e-gas (blz. 7, bijlagen bij COM(2021) 562 final).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/152 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG wat betreft de bijdrage van de luchtvaart aan de emissiereductiedoelstelling van de Unie voor de hele economie en de passende toepassing van een wereldwijde marktgebaseerde maatregel
(COM(2021) 552 final)
(2022/C 152/25)
Algemeen rapporteur: |
Dumitru FORNEA |
Raadpleging |
Raad van de Europese Unie, 20.9.2021 Europees Parlement, 13.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 192 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
9.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
209/3/5 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het initiatief van de Commissie tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) wat betreft de bijdrage van de luchtvaart aan de emissiereductiedoelstelling van de Unie voor de hele economie, is een welkome bijdrage aan de beperking van het effect van de luchtvaartsector op het klimaat. Wij steunen de voorgestelde wijzigingen, maar benadrukken dat een gelijk speelveld moet worden gehandhaafd en dat sociale en arbeidsrechten moeten worden beschermd. Hoewel de luchtvaart en al haar belanghebbenden niet de grootste uitstoter van emissies in de samenleving of zelfs in het vervoer zijn, moeten zij hun bijdrage leveren aan een duurzame luchtvaartsector. Dit is slechts mogelijk door middel van sociale dialoog en overleg met vakbonden in de sector, die een cruciaal onderdeel vormen van de klimaattransitie. |
1.2. |
In het algemeen zijn wij tegen de gratis toewijzing van emissierechten binnen het emissiehandelssysteem (ETS), tenzij dit gebeurt om eerlijke concurrentie te waarborgen. In het geval van vluchten binnen de EER dreigt er minder gevaar voor een gelijk speelveld; we moeten echter blijven waken voor koolstoflekken, met name in het recreatieve en langeafstandsverkeer. Daarom bepleiten wij om in het voorgestelde jaar, 2027, de kosteloze emissierechten volledig af te schaffen en de toewijzingen van kosteloze emissierechten in de tussentijd aan te passen om eerlijke concurrentie centraal te stellen. Zo kunnen we het ETS ten uitvoer leggen, het gebruik van duurzame vliegtuigbrandstoffen (sustainable aviation fuels, SAF’s) verbeteren en het niveau van gratis emissierechten verlagen, zonder de concurrentie op de markt te verstoren. |
1.3. |
Het is absoluut noodzakelijk dat het voorstel een gelijk speelveld beschermt om bedrijven te steunen die fatsoenlijk werk bieden en sociale normen hanteren. Het is ook belangrijk om negatieve effecten op lange termijn op de arbeidsomstandigheden te vermijden als gevolg van oneerlijke concurrentie van bedrijven die niet onder het ETS vallen. Daarom bevelen wij aan een “sociaal-effectbeoordeling” uit te voeren waarin wordt gekeken naar het verband tussen de toepassing van het ETS, eerlijke concurrentie en de potentiële sociale schade van koolstoflekkage. Daarnaast stellen wij twee tussentijdse evaluaties voor, waarin de sociale, ecologische en economische gevolgen van het gewijzigde ETS onder de loep worden genomen. Dit moet twee jaar en vier jaar nadat het gewijzigde ETS in werking is getreden, plaatsvinden en alle belanghebbenden de gelegenheid bieden om de toepassing van het ETS en de doelstellingen van het programma te evalueren. Deze beoordelingen zullen ook de mogelijkheid bieden om het herstel van de industrie aan de doelstellingen van het ETS te toetsen. |
1.4. |
Financiële tussenpersonen moeten worden uitgesloten van de EU-ETS-regeling, zodat alleen installaties die in hun productieprocessen kooldioxide uitstoten, emissierechten mogen verhandelen. Dit is bedoeld om elk risico op speculatie uit te sluiten en is vergelijkbaar met de Chinese aanpak, die financiële instellingen verbiedt om deel te nemen aan hun systeem voor de handel in emissierechten. |
1.5. |
Het grootste deel van het verkeer buiten de EER loopt via centrale hubs binnen of buiten de EER. Momenteel hebben de meeste passagiers voor hun vluchten buiten de EER een aantal opties, zowel via interne als externe hubs. Door de hogere kosten van het ETS bestaat er echter een aanzienlijk risico dat exploitanten uit de EER onderboden zullen worden door goedkopere exploitanten die in hubs buiten de EER gevestigd zijn. Om dit tegen te gaan, moet de toewijzing van gratis ETS-rechten worden vervangen door een gericht mechanisme tegen concurrentienadelen, zodat Europese luchtvaartmaatschappijen en Europese hubs worden beschermd. |
1.6. |
De EU moet ijveren voor een ambitieuzere en meer uniforme mondiale regelgeving inzake koolstofbeprijzing en moet een mandaat krijgen om hierover op mondiaal niveau te onderhandelen. Naast het mondiale mandaat stellen wij voor om een van beide of alle twee onderstaande mechanismen toe te passen teneinde een eerlijke en duurzame uitvoering van het ETS te waarborgen en op korte termijn een bredere toepassingsbasis te ondersteunen:
|
1.7. |
Het ETS moet een verschuiving naar duurzamere vervoerswijzen ondersteunen, ook in de luchtvaartsector, en dus een geringer gebruik van de zakenluchtvaart bevorderen. Het ETS moet het gebruik van duurzaam massavervoer aanmoedigen en daarom gebruikers van zakenvliegtuigen dwingen hogere lasten te betalen. |
1.8. |
ETS-inkomsten moeten worden geïnvesteerd in ontwikkelingsprojecten die het milieueffect van de luchtvaart verder terugdringen, door een verlaging van de kosten en een ruimere toepassing van SAF’s te ondersteunen. Het ETS moet ook de overstap ondersteunen van luchthavens, brandstofleveranciers en grondafhandelaars naar de nieuwe regelgeving die via het ReFuelEU-voorstel wordt opgelegd voor het gebruik van SAF’s in Europese luchthavens. De inkomsten moeten ook een rechtvaardige transitie ondersteunen voor werknemers in de luchtvaartsector die negatieve gevolgen ondervinden van de klimaatverandering. Daartoe moet een sociaal fonds voor de luchtvaart worden opgericht dat de opleiding en transitie van werknemers in de luchtvaart mogelijk maakt. De Europese Commissie zou een dergelijk fonds kunnen beheren, met steun van zowel werkgevers als vakbonden. |
1.9. |
Via het ETS moet het voorstel exploitanten aanmoedigen intermodale vervoersnetwerken in hun belangrijkste hubs te ontwikkelen, om deze uit te breiden tot een groter netwerk van bestemmingen, en tevens onnodige ultrakorteafstandsvluchten te beperken. Dit is mogelijk door het niveau van de gratis emissierechten elders in het netwerk van de luchtvaartmaatschappij te verhogen, voor gebieden die geen geschikte spoorverbindingen hebben. |
1.10. |
De EU moet met de Europese ondernemingsraden, de comités voor de sectorale sociale dialoog en andere gezamenlijke fora, zoals de rondetafelconferentie voor de luchtvaart, overleg plegen over het blijvende effect van het herziene ETS tijdens de uitvoering ervan. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de sociale dialoog met werknemers en aan het inzicht in hun behoeften en zorgen met betrekking tot duurzame luchtvaart. |
1.11. |
De bijzondere status van de ultraperifere gebieden van de EU moet behouden blijven; dergelijke gebieden moeten worden vrijgesteld van het ETS conform artikel 349 VWEU, dat afwijkingen van de toepassing van het EU-recht in deze regio’s toestaat. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Wij verwelkomen het initiatief van de Commissie tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG wat betreft de bijdrage van de luchtvaart aan de emissiereductiedoelstelling van de Unie voor de hele economie. Hoewel de luchtvaart en al haar belanghebbenden niet de grootste uitstoter van emissies zijn in de samenleving of zelfs in het vervoer, moeten zij hun steentje bijdragen om een duurzame luchtvaartindustrie tot stand te brengen en de klimaatdoelstellingen te bereiken, zoals uiteengezet in de Overeenkomst van Parijs en in het pakket “Fit for 55”. |
2.2. |
Aan de hand van zulke initiatieven, betrokkenheid van belanghebbenden en sociale dialoog kunnen veel van de sociale en economische bedreigingen voor werknemers in de luchtvaartsector worden beperkt. Het EESC zou graag zien dat de Commissie ervoor zorgt dat alle belanghebbenden, met name vakbonden en Europese ondernemingsraden, tijdens de behandeling van dit voorstel bij de thema’s klimaatverandering en rechtvaardige transitie en bij alle toekomstige werkzaamheden op het gebied van duurzame luchtvaart worden betrokken. |
3. Specifieke opmerkingen
3.1. Aandacht voor de gevolgen van de COVID-19-pandemie
3.1.1. |
De luchtvaartindustrie behoorde tijdens de recente COVID-19-pandemie tot de zwaarst getroffen sectoren; daarom moet in dit voorstel worden overwogen de luchtvaartindustrie de vereiste ruimte en tijd te geven om te herstellen. Het is echter duidelijk geworden dat deze sector een inherent duurzaamheidsprobleem heeft, zowel in sociale als in ecologische zin, en dat er bij elk herstel, met inbegrip van eventuele steun aan de sector, gekeken moet worden naar inspanningen om de sector op lange termijn duurzamer te maken. |
3.1.2. |
Uit gegevens van Eurocontrol blijkt dat de luchtvaartsector nog een lange weg te gaan heeft om het verkeersniveau van 2019 te bereiken. In de zomer van 2021 bedroeg het verkeersniveau slechts 70 % van het niveau van 2019 (2) en de algemene verwachting van Eurocontrol is dat het volume van 2019 pas in 2023 (3) zal terugkeren. Het is dan ook duidelijk dat de luchtvaartsector te kampen heeft met een lager verkeersvolume en dat dit zeker tot ver in 2023 zal aanhouden. De daling in het verkeer heeft bovendien vooral de werknemers getroffen. Het is moeilijk om hierover informatie te vinden, maar de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) schat dat ongeveer 60 % van het grondpersoneel tijdens de pandemie (4) werkloos was. De invoering van maatregelen die de concurrentie tijdens deze herstelperiode verstoren, kan nadelige gevolgen hebben, zowel voor de werknemers als voor de sector als geheel. |
3.1.3. |
Niettemin zijn wij alleen voorstander van de toewijzing van gratis emissierechten binnen het ETS om concurrentieverstoring of koolstoflekkage te voorkomen. Er moet rekening worden gehouden met mogelijke koolstoflekkage die kan ontstaan doordat luchtvaartmaatschappijen overschakelen op goedkopere bestemmingen, met name op de vrijetijdsmarkt. Het risico blijft bestaan dat men veel typische recreatiebestemmingen links zal laten liggen ten gunste van bestemmingen buiten de EER, omdat de emissiekosten daar lager zijn dan in de EER. Vluchten buiten de EER verdienen nadere aandacht, aangezien er een aanzienlijk risico bestaat dat exploitanten uit derde landen misbruik van het ETS maken en het gelijke speelveld verstoren. |
3.1.4. |
Het EESC meent dan ook dat de datum voor de afschaffing van kosteloze emissierechten weliswaar op 2027 moet blijven staan, maar dat kosteloze emissierechten alleen mogen worden toegekend om eerlijke concurrentie te beschermen. Zo kan dit voorstel zijn doelstellingen bereiken en het gelijke speelveld beschermen, terwijl de industrie probeert om er weer bovenop te komen en de concurrentie aan te gaan op basis van het nieuwe ETS. |
3.2. Eerlijke concurrentie en koolstoflekkage
3.2.1. |
De luchtvaart is een zeer mobiele en sterk geliberaliseerde mondiale industrie. Daarom is de sector onderhevig aan flinke concurrentie, waarvan een groot deel de markt verstoort of kan verstoren. Dit blijkt duidelijk uit de sociale problemen waarmee de luchtvaartmarkt te kampen heeft: bedrijven hebben gebruikgemaakt van gunstige sociale voorwaarden binnen de EER en in derde landen om werknemers uit te buiten en de arbeidskosten te verlagen. Dit is nu een gangbare praktijk in de luchtvaart en is een waarschuwing voor ons wanneer we nadenken over de milieukosten. Er is dan ook strenge wetgeving nodig om ervoor te zorgen dat er geen koolstoflekkage optreedt of dat het ETS wordt misbruikt door landen of bedrijven, met name die welke buiten de regeling vallen. Dit is vooral van belang voor het intercontinentaal verkeer, bijvoorbeeld passagiers die door de EER reizen in plaats van hun vertrek- of aankomstpunt in de EER te hebben, of passagiers die uit de EER vertrekken of aankomen maar via hubs buiten de EER reizen. |
3.2.2. |
Wij zijn ingenomen met het voorstel om het ETS volledig toe te passen op alle vluchten binnen de EER, aangezien dit zal bijdragen tot de handhaving van een gelijk speelveld op de markt. Wij steunen ook het voornemen in het voorstel om gratis emissierechten af te schaffen, maar benadrukken dat dergelijke emissierechten alleen mogen worden gegeven om eerlijke concurrentie in stand te houden. Deze toepassing mag niet beperkt blijven tot concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen, maar moet worden uitgebreid om eerlijke concurrentie te waarborgen tussen hubs in en buiten de EER die met elkaar concurreren om aansluitende vluchten, en tussen vakantiebestemmingen die met bestemmingen buiten de EER concurreren. |
3.2.3. |
Wat het langeafstandsverkeer betreft, ondervinden de grote luchtvaartmaatschappijen en hubs in de EER geduchte concurrentie van luchtvaartmaatschappijen en hubs in het Midden-Oosten. Deze concurrentie is het sterkst voelbaar als passagiers niet in de EER aankomen, maar op doorreis zijn tijdens hun intercontinentale reis, of als zij vertrekken uit of aankomen in de EER, maar een aansluiting hebben via een hub buiten de EER. Gezien de nabijheid van andere grote luchtvaarthubs buiten de EER moeten we ervoor zorgen dat luchtvaartmaatschappijen op deze markt concurrerend kunnen blijven. Van oudsher hanteren de gevestigde luchtvaartmaatschappijen op deze markt hoge sociale normen en bieden zij fatsoenlijk werk. In andere regio’s, met name in de Golfregio, worden personeel fundamentele werknemersrechten, zoals vrijheid van vereniging, ontzegd. Elke mogelijke maatregel moet worden genomen om te voorkomen dat in deze landen gevestigde vervoerders profiteren ten koste van Europese bedrijven en Europese werknemers. Daarom zijn gerichte beschermingsmechanismen nodig om concurrentienadelen een halt toe te roepen. |
3.2.4. |
De prijs van de EU-emissierechten is sinds januari 2020 gestegen van ongeveer 20 EUR/ton tot meer dan 70 EUR/ton. Aan de vraagzijde concurreren de installaties, d.w.z. de ondernemingen die emissierechten nodig hebben omdat zij in hun productieprocessen CO2 uitstoten, met financiële instellingen en tussenpersonen. Laatstgenoemden zijn zich er ten volle van bewust dat eerstgenoemden rechten nodig hebben om hun activiteiten uit te oefenen. Bovendien is er geen marktplafond voor de prijs, aangezien de sanctie voor het uitstoten zonder een emissierecht de verplichting om een dergelijk emissierecht te kopen niet wegneemt (5). |
3.2.5. |
Het voorstel moet hoe dan ook het gelijke speelveld tussen deze vervoerders beschermen en ervoor zorgen dat er op lange termijn geen negatieve effecten zijn voor de sociale omstandigheden van de werknemers als gevolg van oneerlijke concurrentie van bedrijven die niet onder het ETS vallen. Voor een volledige analyse van de problematiek beveelt het EESC aan een beoordeling van de sociale gevolgen uit te voeren waarin wordt gekeken naar het verband tussen de toepassing van het ETS, eerlijke concurrentie en de potentiële sociale schade van koolstoflekkage. Daarnaast stellen wij twee tussentijdse evaluaties voor om de sociale, ecologische en economische gevolgen van het gewijzigde ETS tegen het licht te houden. Dit moet twee jaar en vier jaar na de inwerkingtreding van het gewijzigde ETS plaatsvinden en alle belanghebbenden de gelegenheid bieden om de toepassing van het ETS en de doelstellingen van het programma te evalueren. Deze beoordelingen zullen ook de mogelijkheid bieden om het herstel van de industrie aan de doelstellingen van het ETS te toetsen. |
3.2.6. |
Om het voorstel billijker te maken, stellen wij voor twee elementen aan het voorstel toe te voegen: |
a) |
|
Toepassing van een CBAM zal koolstoflekkage beperken en niet-EU-actoren stimuleren hun eigen milieuvoetafdruk te verbeteren. De luchtvaartsector is niet aan grenzen gebonden, en het is dan ook moeilijk om binnen de EU-grenzen wetgeving op te stellen, aangezien een groot deel van het verkeer buiten de EU zal plaatsvinden. Zoals eerder gezegd, moet de prioriteit uitgaan naar de bescherming van striktere sociale normen in de luchtvaartsector van de EU, en een CBAM zal hieraan bijdragen. Daar de Commissie de groei van de luchtvaartsector steunt door de ontwikkeling van uitgebreide luchtdienstovereenkomsten met derde landen, moet zij overwegen een CBAM toe te passen om vluchten van niet-EU-hubs over te hevelen of andere middelen die de duurzame groei van activiteiten buiten de EER ten goede komen.
b) |
|
Het herziene EU-ETS moet ook ingaan op het risico van koolstoflekkage. Koolstoflekkage vormt een aanzienlijke bedreiging voor de EER-luchtvaartmarkt, gezien de nabijheid van een aantal hubs die een flink deel van het luchtverkeer buiten de EER verzorgen. Momenteel hebben de meeste passagiers een aantal opties voor hun vlucht buiten de EER, die zowel interne als externe hubs omvat. Door de hogere kosten van het ETS bestaat er echter een aanzienlijk risico dat luchtvaartmaatschappijen uit de EER zullen worden onderboden door goedkopere maatschappijen die in hubs buiten de EER zijn gevestigd. Om dit tegen te gaan, moet de toewijzing van gratis emissierechten worden vervangen door een gericht mechanisme tegen concurrentienadelen, met name om Europese luchtvaartmaatschappijen en hubs te beschermen.
3.3. Aandacht voor prijsdifferentiatie op basis van vliegtuigcapaciteit
3.3.1. |
Meer aandacht moet worden geschonken aan de mogelijkheid om een modulair prijssysteem voor ETS-emissierechten toe te passen dat het beginsel “de vervuiler betaalt” volgt en massavervoer in plaats van particulier vervoer bevordert. In september 2021 was de zakenluchtvaart met 27 % gestegen ten opzichte van 2019 (6), waarschijnlijk als gevolg van de capaciteitsvermindering in de geregelde passagiersluchtvaart. Vergeleken met gewone lijnvliegtuigen hebben zakenvliegtuigen een aanzienlijk geringere passagierscapaciteit. Desondanks worden ze net zo behandeld als vliegtuigen met een veel grotere capaciteit. |
3.3.2. |
Het ETS moet een verschuiving naar duurzamere vervoerswijzen ondersteunen, ook in de luchtvaartsector, en derhalve een geringer gebruik van de zakenluchtvaart bevorderen. Het ETS moet het beginsel “de vervuiler betaalt” volgen, zodat gebruikers van zakelijke vluchten hogere heffingen moeten betalen. Ook operationele maatregelen kunnen worden overwogen om het gebruik van zakenvliegtuigen te ontmoedigen, door op andere manieren voorrang te geven aan het geregelde passagiersverkeer, bijvoorbeeld in de vorm van netwerkheffingen en luchthavenslots. |
3.4. Herinvestering van ETS-inkomsten
3.4.1. |
De inkomsten uit het ETS moeten in de sector worden geïnvesteerd om een sociaal en ecologisch duurzame sector en een rechtvaardige transitie te ondersteunen. Het is algemeen bekend dat de transitie van de luchtvaartsector naar koolstofneutraliteit aanzienlijke investeringen zal vergen en het ETS is een optie om hiervoor de nodige investeringsmiddelen te leveren. Deze investeringen moeten gericht zijn op een ruimere beschikbaarheid en gebruik van SAF’s, terwijl ook de kosten ervan omlaag moeten, zodat de gebruikers hun winstgevendheid kunnen behouden en de sector koolstofvrij kan worden gemaakt. |
3.4.2. |
Wij zijn ingenomen met de hoge ambitie van de Commissie betreffende de luchtvaartgerelateerde aspecten van het “Fit for 55”-pakket en steunen de verdere ontwikkeling van maatregelen voor een duurzame luchtvaart, zowel bij de herziening van de ETS-richtlijn als bij het voorstel voor een verordening inzake het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer. Deze twee voorstellen zijn complementair en als zodanig moeten de inkomsten uit het ETS hun doelstellingen ondersteunen. Daarom moeten ETS-inkomsten worden gebruikt om de toegang tot SAF’s in de hele EER te bevorderen en de kosten ervan te verlagen. Voorts zou het ETS financiële steun kunnen verlenen aan luchthavens, brandstofleveranciers en grondafhandelingsbedrijven om zich aan te passen aan de nieuwe eisen inzake de beschikbaarheid van SAF’s op luchthavens. |
3.4.3. |
De inkomsten moeten ook worden geherinvesteerd in ontwikkelingsprojecten die het milieueffect van de luchtvaart verder zullen verminderen. Technologie zoals waterstof als brandstof is een optie om de impact van de luchtvaart op lange termijn te beperken. Deze technologie is echter peperduur en wordt nog lang niet op de markt toegepast, hoewel investeringen in waterstofprojecten en andere alternatieve brandstoffen mede de kosten zullen doen dalen en mettertijd tot een groter gebruik zullen leiden. |
3.4.4. |
De inkomsten moeten ook een rechtvaardige transitie ondersteunen voor werknemers in de luchtvaartsector die negatieve gevolgen ondervinden van de klimaatverandering. Verwacht wordt dat bepaalde luchtvaartinfrastructuur mettertijd overbodig zal worden naarmate de technologie zich ontwikkelt. Deze werknemers kunnen hun baan kwijtraken, en er zijn omscholings- en bijscholingsmogelijkheden nodig zodat zij de overstap kunnen maken naar nieuwe, groene en duurzame banen. Hiertoe zou een sociaal fonds voor de luchtvaart kunnen worden opgericht dat de opleiding en de transitie van werknemers in de luchtvaart mogelijk maakt. De Europese Commissie zou een dergelijk fonds kunnen beheren, met steun van zowel werkgevers als vakbonden. |
3.4.5. |
Naast het fonds moet de Commissie met de Europese ondernemingsraden, de comités voor de sectorale sociale dialoog en andere gezamenlijke fora, zoals de rondetafelconferentie voor de luchtvaart, overleg plegen over het blijvende effect van het herziene ETS tijdens de uitvoering ervan. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de opzet van een sociale dialoog met werknemers en naar het inzicht in de behoeften en zorgen die zij hebben met betrekking tot duurzame luchtvaart en de rechtvaardige transitie in de sector. |
3.5. Uitbreiding van intermodaal vervoer
3.5.1. |
Intermodaal vervoer is een gemakkelijke en kosteneffectieve manier om het klimaateffect van vervoer onmiddellijk te verminderen. Vandaag de dag kunnen passagiers van veel luchtvaartmaatschappijen al intermodale tickets kopen, met name via overeenkomsten met spoorwegexploitanten. Dergelijke overeenkomsten maken een algehele vermindering van het aantal vluchten mogelijk, maar bevorderen ook op efficiënte wijze het gebruik van duurzaam massavervoer. |
3.5.2. |
Het voorstel moet exploitanten aanmoedigen intermodale vervoersnetwerken in hun belangrijkste bases te ontwikkelen om uitbreiding tot een groter netwerk mogelijk te maken, en tevens onnodige ultrakorteafstandsvluchten te beperken. Dit kan worden gestimuleerd door elders in het netwerk van de luchtvaartmaatschappij het niveau van de gratis emissierechten te verhogen voor gebieden die geen goede spoorverbindingen hebben wanneer luchtvaartmaatschappijen routes verleggen naar andere vervoerswijzen dan de luchtvaart. |
3.6. Regionale connectiviteit
3.6.1. |
Bij gebrek aan een alternatieve vorm van vervoer is het mogelijk dat het ETS zou kunnen leiden tot een verminderde connectiviteit met afgelegen regio’s van Europa. Het is van essentieel belang dat elke genomen maatregel de connectiviteit met perifere Europese regio’s en lidstaten niet in gevaar brengt. |
3.6.2. |
Perifere regio’s zijn afhankelijk van de luchtvaart om hun connectiviteit en economische ontwikkeling te waarborgen. Hun afhankelijkheid is het gevolg van hun afgelegen ligging, geringe oppervlakte, het insulaire karakter en de sterke afhankelijkheid van connectiviteit met het vasteland voor goederen, toegang tot diensten, connectiviteit en territoriale cohesie. |
3.6.3. |
Bovendien behoort het bbp in sommige van deze regio’s tot de laagste percentages in Europa en als zodanig moeten zij worden beschermd en bevorderd. Daarom stellen wij voor om de speciale status van de ultraperifere gebieden van de EU (Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Mayotte, Réunion, Saint-Martin, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden) te behouden en deze gebieden vrij te stellen van het ETS conform artikel 349 van het VWEU, dat uitzonderingen op de toepassing van de EU-wetgeving in deze gebieden mogelijk maakt. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
(2) https://www.eurocontrol.int/publication/eurocontrol-data-snapshot-16-recovery-wide-variations
(3) https://www.eurocontrol.int/publication/eurocontrol-forecast-update-2021-2027
(4) https://www.etf-europe.org/ground-handling-sector-fights-for-its-survival-as-more-than-half-of-airport-based-workers-are-out-of-work/
(5) https://zpp.net.pl/en/press-release-new-eu-emissions-trading-scheme-how-to-mitigate-the-risks-for-european-consumers-and-smes/
(6) https://www.eurocontrol.int/sites/default/files/2021-09/covid19-eurocontrol-comprehensive-air-traffic-assessment-30092021.pdf
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/158 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Sociaal Klimaatfonds
(COM(2021) 568 final — 2021/0206 (COD))
(2022/C 152/26)
Rapporteur: |
Thomas KATTNIG |
Corapporteur: |
Alena MASTANTUONO |
Raadpleging: |
Europees Parlement, 13.9.2021 Raad, 20.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 91, lid 1, punt d), artikel 192, lid 1, artikel 194, lid 1, punt c), en lid 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
9.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
194/3/9 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is ingenomen met de oprichting van een sociaal klimaatfonds om de negatieve sociale en economische gevolgen van de nieuwe koolstofbeprijzing te beperken en om de lidstaten middelen te verschaffen ter ondersteuning van hun maatregelen om de sociale gevolgen van de emissiehandel voor financieel zwakkere huishoudens, micro-ondernemingen en vervoersgebruikers aan te pakken. Het EESC erkent ook dat de Commissie met deze verordening op geloofwaardige wijze blijk geeft van haar bereidheid om energie- en mobiliteitsarmoede te bestrijden. |
1.2. |
Toch is het EESC ervan overtuigd dat het Sociaal Klimaatfonds onvoldoende financiële steun zal bieden om de sociaal-economische gevolgen van de koolstofbeprijzing op verantwoorde wijze op te vangen. De enorme uitdaging om een doeltreffend en billijk compensatiemechanisme uit te werken in een heterogene economische ruimte die 27 lidstaten omvat, vergt verdergaande begeleidende maatregelen en middelen op EU- en nationaal niveau. Het EESC roept de lidstaten op om gebruik te maken van de synergieën van het Sociaal Klimaatfonds met andere beschikbare financiële middelen en om het fonds zo efficiënt mogelijk in te zetten. |
1.3. |
De in het “Fit for 55”-pakket beoogde maatregelen en stappen voor transformatie zullen tot ingrijpende veranderingen leiden en mogen de sociale en economische situatie van de afzonderlijke lidstaten niet uit het oog verliezen. Anders zou het maatschappelijk draagvlak voor deze maatregelen in gevaar komen. Op het niveau van de lidstaten moeten de begeleidende maatregelen bij het pakket nu al worden besproken en uitgevoerd. Om een rechtvaardige ecologische transformatie te bewerkstelligen, moet de nadruk hierbij liggen op een rechtvaardige transitie voor iedereen. |
1.4. |
Het EESC is van mening dat het doel van een hogere koolstofprijs er in ieder geval niet in bestaat om de inkomsten te verhogen, maar om het marktgedrag in de richting van emissiearme technologieën te sturen. De Commissie heeft dan ook alle reden om extra financiële middelen ter beschikking te stellen. Bovendien lijkt de tijdslimiet van 2032 niet afdoende. |
1.5. |
Sommige belanghebbenden, met inbegrip van de sociale partners, die zowel werkgevers als werknemers vertegenwoordigen, waren sceptisch en zelfs negatief over de uitbreiding van de emissiehandel tot gebouwen en wegvervoer, en wezen op de verwachte sociale en economische gevolgen van gestegen prijzen voor verwarming en brandstof voor financieel zwakkere huishoudens, middelgrote, kleine en micro-ondernemingen en vervoersgebruikers. Het gevaar dat de bevolking niet wordt betrokken bij de koers van het Europese klimaatbeleid en dat wijdverbreide protesten, zoals die van de “gele hesjes”, oplaaien, moet tot elke prijs worden vermeden. In dit verband moet de Commissie haar plannen aan een grondig onderzoek onderwerpen. |
1.6. |
Het EESC betreurt dat de Commissie geen analyse heeft gemaakt van de gevolgen van het “Fit for 55”-pakket voor de afzonderlijke lidstaten of voor de verschillende sectoren. Het is van mening dat een specifieke effectbeoordeling van de oprichting van het Sociaal Klimaatfonds op zijn plaats zou zijn geweest. |
1.7. |
Het EESC is ingenomen met de verplichting voor de lidstaten om een uitgebreid pakket maatregelen en investeringen in te dienen als hun sociaal klimaatplan, samen met de bijgewerkte versie van hun nationaal energie- en klimaatplan, conform de governanceverordening. Het EESC dringt erop aan dat de sociale partners, kamers van koophandel, het maatschappelijk middenveld, jongerenorganisaties en lokale en regionale overheden worden betrokken bij de uitwerking van de nationale sociale klimaatplannen door de lidstaten. |
1.8. |
Gevreesd wordt dat de kosten van een systeem voor de handel in emissierechten voor gebouwen en vervoer de gewenste voordelen zullen overtreffen en tot ongecontroleerde en dus bestaansbedreigende prijspieken kunnen leiden. Het EESC staat er dan ook kritisch tegenover om het Europees Sociaal Klimaatfonds te koppelen aan de invoering van een ETS voor gebouwen en vervoer en zou graag zien dat er in de EU-begroting een specifieke rubriek wordt gecreëerd voor de sociale gevolgen van de groene transitie. In plaats daarvan moet in beginsel worden gestreefd naar de invoering van een sociaal klimaatfonds op EU-niveau. |
1.9. |
Het EESC wijst erop dat een efficiënt gebruik van de middelen uit het fonds moet worden gewaarborgd en dat fraude, corruptie en belangenconflicten in verband met de door het fonds gesteunde maatregelen moeten worden voorkomen. |
1.10. |
De rechtsstaat indachtig is het ingenomen met de door de Commissie voorgestelde maatregelen voor een doeltreffend en efficiënt internecontrolesysteem en met de aankondiging dat ten onrechte betaalde of onjuist gebruikte bedragen zullen worden teruggevorderd. Voorts vraagt het EESC zich af of de EU-procedure voor het verminderen van EU-middelen wanneer lidstaten de rechtsstaat schenden, van toepassing zal zijn op de uitbetaling van de middelen. |
1.11. |
Het EESC dringt aan op meer duidelijkheid over de financiering van het fonds. Het voorstel bepaalt dat de financiering gebaseerd zal zijn op een volatiele EU-ETS-markt. Daarom begrijpt het EESC niet waarom een vast bedrag van 72,2 miljard EUR wordt voorgesteld. De volatiliteit van de prijzen zal bepalend zijn voor het budget van het fonds. Hieruit blijkt onder meer dat een stabielere financiering geboden is. Het EESC stelt voor om gedeeltelijke financiële flexibiliteit in te voeren in het fonds, afhankelijk van de werkelijke prijsontwikkeling van de emissierechten (waarbij de toewijzing kan worden verhoogd naarmate de prijs stijgt). |
1.12. |
Wat de verdeling van het fonds over de lidstaten betreft, benadrukt het EESC dat de koolstofbeprijzing een verschillende impact kan hebben op de afzonderlijke lidstaten en ook kan indruisen tegen reeds bestaande nationale maatregelen, zoals het Ierse parlement in zijn met redenen omkleed advies over subsidiariteit heeft benadrukt. |
1.13. |
Het EESC is ingenomen met de aanpak waarbij, bij het opstellen en uitvoeren van de nationale plannen, gendergelijkheid en gelijke kansen voor iedereen, alsmede de mainstreaming van deze doelstellingen, en ook kwesties met betrekking tot toegankelijkheid voor personen met een handicap in aanmerking worden genomen en bevorderd, om ervoor te zorgen dat niemand wordt uitgesloten. De geplande koolstofbeprijzing treft in het bijzonder vrouwen, aangezien zij 85 % van de alleenstaande ouders uitmaken. In eenoudergezinnen is de kans op kinderarmoede bijzonder groot. |
1.14. |
Het EESC is zich terdege bewust dat het Sociaal Klimaatfonds voor de kwetsbare entiteiten een oplossing op middellange termijn biedt voor de compensatie van de hogere kosten van de groene transitie. De huidige ontwikkeling van de energieprijzen vereist echter een onmiddellijke oplossing. Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie, die de lidstaten een “toolbox” aanreikt om de onmiddellijke gevolgen van de huidige stijging van de groothandelsprijzen voor aardgas en elektriciteit aan te pakken en de veerkracht tegen toekomstige prijsschokken te versterken. Nationale kortetermijnmaatregelen omvatten inkomenssteun in noodgevallen voor huishoudens, steun voor bedrijven en gerichte belastingverlagingen. Om de bijstand voor de toolbox te stroomlijnen, stelt het EESC voor om het toepassingsgebied van het Sociaal Klimaatfonds uit te breiden tot kwetsbare kleine en middelgrote ondernemingen. Deze reactie is verenigbaar met het doel van het Sociaal Klimaatfonds en strookt met de desbetreffende EU-voorschriften. |
1.15. |
Het EESC verzoekt de lidstaten verder zich te scharen achter de ontwikkeling en verstrekking van betaalbare emissievrije en emissiearme mobiliteits- en vervoersdiensten. Het EESC beschouwt het verrichten van openbare personenvervoersdiensten, binnen de grenzen van de wettelijke mogelijkheden, als de ruggengraat van duurzame en betaalbare mobiliteit. |
2. Samenvatting van het Commissiedocument
2.1. |
Op basis van de strategie voor de Europese Green Deal en een uitgebreide effectbeoordeling heeft de Commissie in haar mededeling van september 2020 over een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030 (1) voorgesteld om de klimaatdoelstellingen van de Europese Unie ambitieuzer te maken en heeft zij een plan gepresenteerd om de bindende doelstelling voor de vermindering van de netto-emissies tegen 2030 te verhogen tot ten minste 55 %. De Europese Raad heeft zich op 11 december 2020 achter dat streefdoel geschaard en het belang benadrukt van overwegingen van billijkheids- en solidariteitsaspecten en dat niemand wordt uitgesloten, en heeft die conclusies op 25 mei 2021 bevestigd en de Commissie verzocht haar wetgevingspakket spoedig voor te leggen, voorzien van een grondige analyse van de ecologische, economische en sociale gevolgen op lidstaatniveau. |
2.2. |
Om de Europese klimaatwet en de conclusies van de Europese Raad ten uitvoer te leggen, heeft de Commissie op 14 juli 2021 het “Fit for 55”-pakket voorgesteld, waarin een aantal onderdelen van de huidige klimaat- en energiewetgeving worden herzien en nieuwe initiatieven worden voorgesteld. Het “Fit for 55”-pakket, de NextGenerationEU en het meerjarig financieel kader voor de periode 2021-2027 zullen helpen om de door Europa beoogde tweeledige transformatie — op ecologisch en digitaal vlak — te verwezenlijken. |
2.3. |
Volgens de Commissie houdt de ambitieuzere klimaatdoelstelling van de Europese Unie ook in dat alle sectoren meer moeten bijdragen. In het kader van de herziening van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) (“de ETS-richtlijn”) heeft zij derhalve de emissiehandel voor gebouwen en wegvervoer voorgesteld. Om de maatschappelijke en herverdelingseffecten van de emissiehandel in de twee nieuwe sectoren, gebouwen en wegvervoer, op de financieel kwetsbaarsten aan te pakken, heeft de Commissie als onderdeel van het “Fit for 55”-pakket de verordening tot oprichting van een sociaal klimaatfonds voorgesteld. |
2.4. |
In de periode 2025 tot 2032 heeft het Sociaal Klimaatfonds tot doel de gevolgen van de nieuwe koolstofbeprijzing te beperken en om de lidstaten middelen te verschaffen ter ondersteuning van hun maatregelen om de sociale gevolgen van deze emissiehandel voor financieel kwetsbare huishoudens, micro-ondernemingen en vervoersgebruikers aan te pakken. |
2.5. |
De steun wordt in de eerste plaats verleend in de vorm van tijdelijke inkomenssteun, alsmede maatregelen en investeringen waarmee de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen wordt beperkt door de energie-efficiëntie van gebouwen te verbeteren, de verwarming en koeling van gebouwen meer koolstofvrij te maken, mede door energie uit hernieuwbare bronnen te integreren, en de toegang tot emissievrije en -arme mobiliteit en bijbehorende vervoermiddelen te verbeteren. Ten minste 50 % van de financiële middelen die nodig zijn voor de gevraagde maatregelen, moeten door de lidstaten zelf worden verstrekt. |
2.6. |
In de nationale energie- en klimaatplannen wordt uiteengezet hoe de lidstaten van plan zijn energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen en de vermindering van broeikasgasemissies aan te pakken, en hoe zij in het kader van de huidige wetgeving reeds de energiearmoede bestrijden. De Commissie houdt toezicht op en brengt verslag uit over de vooruitgang op dit gebied, als onderdeel van het verslag over de stand van de energie-unie. De lidstaten moeten in het kader van hun sociale klimaatplannen, die samen met de actualisering van hun nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig de governanceverordening moeten worden ingediend, een uitvoerige reeks met het fonds te financieren maatregelen en investeringen aandragen. |
2.7. |
De lidstaten moeten in hun tweejaarlijkse voortgangsverslagen over de uitvoering van de nationale energie- en klimaatplannen aan de Commissie rapporteren overeenkomstig de governanceverordening over de voortgang bij het uitvoeren van de maatregelen en investeringen in het kader van hun sociale klimaatplannen. |
2.8. |
De uitvoering van het fonds via de sociale klimaatplannen van de lidstaten sluit ook aan bij het beleid en de maatregelen die in het kader van verschillende andere EU-instrumenten ten behoeve van een sociaal rechtvaardige transitie worden ondersteund. Dit betreft onder meer het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten (3), waarmee wordt gestreefd naar een maatschappelijk eerlijke en rechtvaardige ecologische transformatie voor alle Europeanen, het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+), de plannen voor een rechtvaardige transitie overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad (4), de langetermijnstrategieën van de lidstaten voor de renovatie van gebouwen overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (5), en de waarnemingspost voor energiearmoede, waarmee de inspanningen van de lidstaten voor het terugdringen van en toezicht houden op energiearmoede, alsook andere beleidsmixen, overeenkomstig de aanbeveling van de Commissie over energiearmoede worden ondersteund (6). |
2.9. |
De meeste opbrengsten van de nieuwe emissiehandel zullen ten goede komen aan de nationale begrotingen van de lidstaten en moeten volgens de Commissie worden gebruikt voor kwesties met betrekking tot het klimaat, onder meer het aanpakken van de sociale gevolgen van de nieuwe emissiehandel. De lidstaten worden aangemoedigd om die opbrengsten, evenals de aanvullende financiering die in het kader van andere programma’s van de Europese Unie beschikbaar is, te gebruiken voor maatregelen om de sectoren op een maatschappelijk eerlijke manier koolstofvrij te maken. |
2.10. |
De totale financiële middelen van het fonds bedragen voor de periode 2025-2032 72,2 miljard EUR in lopende prijzen. De Commissie zal binnenkort een voorstel tot gerichte herziening van de verordening tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor 2021-2027 doen om daarin een bedrag van 23,7 miljard EUR aan extra uitgaven van de Europese Unie in de periode 2025-2027 op te nemen. Deze middelen moeten vroeger dan gepland beschikbaar worden gesteld zodat de vlotte invoering van het nieuwe ETS kan worden opgestart en begeleid. |
2.11. |
Aangezien het fonds rechtstreeks verband houdt met het nieuwe ETS moeten de financiële middelen van het fonds in beginsel overeenkomen met 25 % van de verwachte opbrengsten als gevolg van de opname van gebouwen en wegvervoer in het toepassingsgebied van de ETS-richtlijn. |
2.12. |
De jaarlijkse verdeling van de vastleggingen van de middelen moet in overeenstemming worden gebracht met de doelstellingen van het fonds. Dat resulteert in een profiel van vroegtijdige toewijzing van middelen in overeenstemming met de doelstelling van het fonds om de gevolgen van het uitgebreide toepassingsgebied van de ETS-richtlijn voor financieel zwakkere huishoudens, micro-ondernemingen en vervoersgebruikers te beperken. Om de gevolgen van de uitbreiding op te vangen, wordt steun al vanaf 2025 beschikbaar gesteld. |
2.13. |
In de Verklaring van Porto van 8 mei 2021 bevestigde de Europese Raad zijn toezegging toe te werken naar een sociaal Europa en zijn vastberadenheid om de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten op EU- en nationaal niveau verder te intensiveren, met inachtneming van de respectieve bevoegdheden en het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. |
2.14. |
Het fonds moet worden uitgevoerd in overeenstemming met het beginsel van goed financieel beheer, met inbegrip van de doeltreffende preventie en vervolging van fraude, zoals belastingfraude, belastingontduiking, corruptie en belangenconflicten. |
3. Algemene opmerkingen van het EESC
3.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt de belangrijke stappen die in het kader van de Europese Green Deal zijn gezet om de doelstellingen van klimaatneutraliteit en klimaatveerkracht tegen 2050 te verwezenlijken. Het erkent dat de Commissie zich ervan bewust is dat de klimaatcrisis en de energietransitie niet louter technische en structurele uitdagingen vormen, maar ook sociale, economische en verdelingsuitdagingen. Het EESC is ingenomen met de oprichting van een sociaal klimaatfonds, zoals voorgesteld in de onderhavige verordening, om de negatieve sociale en economische gevolgen van de nieuwe koolstofbeprijzing te beperken en om de lidstaten middelen te verschaffen ter ondersteuning van hun maatregelen om de sociale gevolgen van deze emissiehandel voor financieel zwakkere huishoudens, micro-ondernemingen en vervoersgebruikers aan te pakken. Het EESC erkent ook dat de Commissie met deze verordening op geloofwaardige wijze blijk geeft van haar bereidheid om energie- en mobiliteitsarmoede te bestrijden. |
3.2. |
Toch is het EESC ervan overtuigd dat het Sociaal Klimaatfonds onvoldoende financiële steun zal bieden om de sociaal-economische gevolgen van de koolstofbeprijzing op verantwoorde wijze op te vangen. De enorme uitdaging om een doeltreffend en billijk compensatiemechanisme uit te werken in een heterogene economische ruimte die 27 lidstaten omvat, vergt verdergaande begeleidende maatregelen en middelen op EU- en nationaal niveau. Het EESC roept de lidstaten op om gebruik te maken van de synergieën van het sociaal klimaatfonds met andere beschikbare financiële middelen en om het fonds zo efficiënt mogelijk in te zetten. Tegelijkertijd moet de oprichting van een sociaal klimaatfonds worden gezien in de context van het gehele “Fit for 55”-pakket. |
3.3. |
Het EESC wijst erop dat de beoogde klimaatmaatregelen en de gevolgen daarvan de reeds bestaande ongelijkheden nog kunnen vergroten. Het EESC verzoekt de Commissie, de Raad en het Parlement om het beginsel van een rechtvaardige transitie centraal te stellen bij hun maatregelen om de klimaatverandering te beperken. |
3.4. |
De in het “Fit for 55”-pakket beoogde maatregelen en stappen voor transformatie zullen tot ingrijpende veranderingen leiden en mogen de sociale en economische situatie van de afzonderlijke lidstaten niet uit het oog verliezen. Anders zou het maatschappelijk draagvlak voor deze maatregelen in gevaar komen. Op het niveau van de lidstaten moeten de begeleidende maatregelen bij het pakket nu al worden besproken en uitgevoerd. Om een rechtvaardige ecologische transformatie te bewerkstelligen, moet de nadruk hierbij liggen op een rechtvaardige transitie voor iedereen. |
3.5. |
De omvang van het fonds zal tussen 2025 en 2032 72,2 miljard EUR bedragen, waarbij 25 procent van de opbrengsten van het ETS uit de sectoren vervoer en gebouwen wordt gebruikt. In vergelijking met de uitdagingen die een dergelijke uitbreiding van het ETS met zich meebrengt, is dit een zeer klein bedrag. Het EESC is van mening dat het doel van een hogere koolstofprijs er in ieder geval niet in bestaat om de inkomsten te verhogen, maar om het marktgedrag in de richting van emissiearme technologieën te sturen. De Commissie en de lidstaten hebben dan ook alle reden om extra financiële middelen ter beschikking te stellen. Bovendien lijkt de tijdslimiet van 2032 niet afdoende. |
3.6. |
Sommige belanghebbenden, met inbegrip van de sociale partners, die werkgevers en werknemers vertegenwoordigen, waren sceptisch en zelfs negatief over de uitbreiding van de emissiehandel tot gebouwen en wegvervoer, en wezen op de verwachte sociale en economische gevolgen van gestegen prijzen voor verwarming en brandstof voor financieel zwakkere huishoudens, middelgrote, kleine en micro-ondernemingen en vervoersgebruikers. Het gevaar dat de bevolking niet wordt betrokken bij de koers van het Europese klimaatbeleid en dat wijdverbreide protesten, zoals die van de “gele hesjes”, oplaaien, moet tot elke prijs worden vermeden. In dit verband moet de Commissie haar plannen aan een grondig onderzoek onderwerpen. |
3.7. |
Het EESC betreurt dat de Commissie geen analyse heeft gemaakt van de gevolgen van het “Fit for 55”-pakket voor de afzonderlijke lidstaten of voor de verschillende sectoren. Het is van mening dat een specifieke effectbeoordeling van de oprichting van het Sociaal Klimaatfonds op zijn plaats zou zijn geweest. |
3.8. |
Huishoudens met een laag inkomen ondervinden al verschillende problemen in het huidige systeem, waarvoor naast kortetermijnsteun ook langetermijn- en dus duurzame oplossingen nodig zijn. Volgens het EESC heeft de EU behoefte aan robuuste financiering op EU-niveau om de sociaal-economische gevolgen van de klimaatmaatregelen te beperken en een rechtvaardige transitie te waarborgen. Daarom acht het EESC het eveneens van essentieel belang dat er op EU-niveau een sociaal klimaatfonds wordt opgericht, dat niet mag worden gekoppeld aan de invoering van een ETS voor de sectoren gebouwen en vervoer. Het baseert zich daarbij met name op een studie van de European Climate Foundation (7), volgens welke een uitgebreid ETS alleen niet zou leiden tot de aanzienlijke emissiereducties die nodig zijn in het wegvervoer en in gebouwen. |
3.9. |
Hoewel het EESC in beginsel is ingenomen met de oprichting van het voorgestelde Sociaal Klimaatfonds wijst het erop dat de financiering ervan afhankelijk is van de invoering van een emissiehandelssysteem voor gebouwen en vervoer (artikel 26). Huisvesting en mobiliteit zijn basisbehoeften en de verstrekking ervan maakt dan ook deel uit van de diensten van algemeen belang. Het EESC vreest dat de kosten van een systeem voor de handel in emissierechten voor gebouwen en vervoer de gewenste voordelen zullen overtreffen en tot ongecontroleerde en dus bestaansbedreigende prijspieken kunnen leiden. Het EESC staat er dan ook kritisch tegenover om het Europees Sociaal Klimaatfonds te koppelen aan de invoering van een ETS voor gebouwen en vervoer en zou graag zien dat er in de EU-begroting een specifieke rubriek wordt gecreëerd voor de sociale gevolgen van de groene transitie. In plaats daarvan moet in beginsel worden gestreefd naar de invoering van een sociaal klimaatfonds op EU-niveau. |
3.10. |
Het fonds voorziet enerzijds in sociale compensatiebetalingen en anderzijds in stimulansen voor elektrische voertuigen, alsook in investeringen in de oplaadinfrastructuur en in het koolstofvrij maken van gebouwen. Er moet echter rekening worden gehouden met de behoeften van huishoudens met een laag inkomen en de maatregelen in verband met de elektrificatie van mobiliteit moeten alomvattend en toekomstgericht zijn, zodat deze huishoudens gebruik kunnen maken van e-stedelijke mobiliteit of van nieuwe bedrijfsmodellen zoals autodelen. Het EESC wijst erop dat de bevordering van emissievrije en emissiearme mobiliteit niet alleen moet zijn toegespitst op elektromobiliteit, maar dat, waar mogelijk, ook andere alternatieve en goedkope brandstoffen, zoals biobrandstoffen, moeten worden gestimuleerd. Aangetekend zij verder dat emissiearme oplossingen moeten worden bevorderd wanneer om financiële of technische redenen emissievrije alternatieven geen optie zijn. In dit verband merkt het EESC op dat huishoudens met een laag inkomen in de eerste plaats hun oude, vervuilende auto’s zouden moeten vervangen door zuinigere voertuigen. Daartoe moet de Europese markt voor tweedehands auto’s grondig worden geherreguleerd. Het is belangrijk dat de lidstaten bij het opstellen van hun sociale klimaatplannen en de Commissie bij de beoordeling ervan rekening houden met deze aspecten van een rechtvaardige transitie. |
3.11. |
Bij de verdeling van het fonds over de lidstaten heeft de Commissie gestreefd naar een formule waarbij rekening wordt gehouden met de bevolkingsomvang (met inbegrip van het aandeel van plattelandsgebieden), het bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, het aandeel van kwetsbare huishoudens en de brandstofverbrandingsemissies van huishoudens. Het EESC vreest dat dit nog altijd niet voldoende zal zijn om rekening te houden met de ongelijkheden binnen en tussen landen. Een relatief arme lidstaat met minder ongelijkheid binnen een land zou uiteindelijk minder kunnen profiteren dan een rijke lidstaat met veel ongelijkheid. |
3.12. |
De lidstaten moeten tegen 2024, samen met hun nationale energie- en klimaatplannen, sociale klimaatplannen indienen. Zij moeten daarin kwetsbare groepen in kaart brengen en maatregelen vaststellen. In dit verband doen de grote verschillen qua inzet en institutionele capaciteiten de vraag rijzen of dit zal lukken. De grote verschillen in de manier waarop de lidstaten in de verschillende nationale energie- en klimaatplannen een rechtvaardige transitie hebben aangepakt, kunnen een voorproefje geven van wat te verwachten valt. Het EESC dringt er dan ook op aan dat de sociale partners, kamers van koophandel, het maatschappelijk middenveld, jongerenorganisaties en lokale en regionale overheden worden betrokken bij de uitwerking van de nationale sociale klimaatplannen door de lidstaten. |
3.13. |
Het EESC erkent dat de Commissie met deze verordening, net als in een aantal andere documenten, zoals de mededeling en aanbeveling over energiearmoede (C(2020) 9600 final) of de in de winter gepubliceerde renovatiegolf (COM(2020) 662 final, SWD(2020) 550 final), opnieuw sterk de nadruk legt op de bestrijding van energiearmoede. Verdere inspanningen zijn niettemin geboden. |
3.14. |
Volgens schattingen van de waarnemingspost voor energiearmoede worden in totaal meer dan 50 miljoen huishoudens in de Europese Unie getroffen door energiearmoede. Op basis van de bevindingen van de Europese Waarnemingspost voor energiearmoede en de onlangs onderzochte “European Energy Poverty Index” moet in samenwerking met belanghebbenden — waaronder consumentenorganisaties en ngo’s ter bestrijding van armoede zoals het Europees Netwerk Armoedebestrijding — een Europees actieplan worden opgesteld om energiearmoede uit te bannen, teneinde te garanderen dat overheidsmaatregelen steeds meer gericht zijn op de achterliggende oorzaken van energiearmoede. |
3.15. |
Bijgevolg zijn zowel op nationaal als op Europees niveau concrete maatregelen tegen energiearmoede nodig. Daartoe behoren een betere toegang tot subsidies voor thermische renovatie of de vervanging van verwarmingssystemen voor energiearme huishoudens, bindende basisvoorzieningsmodellen en algemene beschermende bepalingen voor consumenten in de energiesector. |
3.16. |
In dit verband vestigt het EESC de aandacht op beginsel 20 van de Europese pijler van sociale rechten, waarin wordt gesteld dat “iedereen recht [heeft] op toegang tot essentiële diensten van goede kwaliteit, zoals water, sanitaire voorzieningen, energie, vervoer, financiële diensten en digitale communicatie. Wie er behoefte aan heeft, krijgt steun voor toegang tot deze diensten.” |
3.17. |
Het EESC wijst erop dat een efficiënt gebruik van de middelen uit het fonds moet worden gewaarborgd en dat fraude, corruptie en belangenconflicten in verband met de door het fonds gesteunde maatregelen moeten worden voorkomen. De rechtsstaat indachtig is het ingenomen met de door de Commissie voorgestelde maatregelen voor een doeltreffend en efficiënt internecontrolesysteem en met de aankondiging dat ten onrechte betaalde of onjuist gebruikte bedragen zullen worden teruggevorderd. |
3.18. |
Het EESC beveelt aan om van het Sociaal Klimaatfonds een systematisch instrument te maken dat, samen met de andere instrumenten, de stijgende kosten van de groene transitie voor de EU en de lidstaten compenseert en substantieel bijdraagt aan de verwezenlijking van de duurzaamheidsdoelstellingen. |
3.19. |
Het EESC dringt aan op meer duidelijkheid over de financiering van het fonds. Het voorstel bepaalt dat de financiering gebaseerd zal zijn op een volatiele EU-ETS-markt. Daarom begrijpt het EESC niet waarom een vast bedrag van 72,2 miljard EUR wordt voorgesteld. De volatiliteit van de prijzen zal bepalend zijn voor het budget van het fonds. Dit benadrukt onder meer dat een stabielere financiering geboden is. Het EESC stelt voor om gedeeltelijke financiële flexibiliteit in te voeren in het fonds, afhankelijk van de werkelijke prijsontwikkeling van de emissierechten (waarbij de toewijzing kan toenemen naarmate de prijs stijgt). |
3.20. |
De enorme stijging van de groothandelsprijzen voor aardgas en elektriciteit leidt tot enorme financiële lasten voor de consumenten. Het EESC is zich terdege bewust dat het Sociaal Klimaatfonds voor kwetsbare entiteiten een oplossing op middellange termijn biedt voor de compensatie van de hogere kosten van de groene transitie. De huidige ontwikkeling van de energieprijzen vereist echter een onmiddellijke oplossing. Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie, die de lidstaten een “toolbox” aanreikt om de onmiddellijke gevolgen van de huidige stijging van de groothandelsprijzen voor aardgas en elektriciteit aan te pakken en de veerkracht tegen toekomstige prijsschokken te versterken. Nationale kortetermijnmaatregelen omvatten inkomenssteun in noodgevallen voor huishoudens, steun voor bedrijven en gerichte belastingverlagingen. Om de bijstand voor de toolbox te stroomlijnen, stelt het EESC voor om het toepassingsgebied van het Sociaal Klimaatfonds uit te breiden tot kwetsbare kleine en middelgrote ondernemingen. Het EESC staat achter de plannen van de Commissie om investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie te ondersteunen, mogelijke maatregelen op het gebied van energieopslag en de aankoop van gasreserves te onderzoeken en de huidige opzet van de elektriciteitsmarkt te evalueren. |
4. Bijzondere opmerkingen
4.1. |
Het EESC is ingenomen met de aanpak die gendergelijkheid en gelijke kansen voor iedereen, alsmede de mainstreaming van deze doelstellingen en kwesties met betrekking tot toegankelijkheid voor personen met een handicap in aanmerking neemt en bevordert bij het opstellen en uitvoeren van de nationale plannen om ervoor te zorgen dat niemand wordt uitgesloten. De geplande koolstofbeprijzing treft immers in het bijzonder vrouwen, aangezien zij 85 % van de alleenstaande ouders uitmaken. In eenoudergezinnen is de kans op kinderarmoede bijzonder groot. In dit verband herhaalt het EESC zijn oproep aan de Europese Commissie om zo snel mogelijk te beginnen met een herziening van het besluit over diensten van algemeen economisch belang (DAEB) in verband met de doelgroep van sociale huisvesting, en om duidelijk te maken dat het huisvestingsbeleid niet slechts één doel mag hebben, te weten mensen helpen die dicht tegen de armoedegrens aan zitten, maar moet zorgen voor adequate, toegankelijke en op lange termijn betaalbare huisvesting voor alle burgers die door de Europese huisvestingscrisis worden getroffen, met name daklozen, jonge stellen, alleenstaande ouders of gezinnen met veel kinderen, werknemers en de middenklasse in het algemeen (8). |
4.2. |
De prijsstijging van fossiele brandstoffen kan disproportionele gevolgen hebben voor financieel zwakkere huishoudens, micro-ondernemingen en vervoersgebruikers, die een groter deel van hun inkomen aan energie en vervoer besteden, in bepaalde regio’s niet beschikken over alternatieve betaalbare mobiliteits- en vervoersmogelijkheden en wellicht niet de financiële mogelijkheden hebben om in de reductie van hun fossielebrandstofverbruik te investeren. Het EESC is dan ook verheugd dat de Commissie zich in haar voorstel vooral richt op de behoeften van kwetsbare huishoudens, kwetsbare micro-ondernemingen en kwetsbare vervoersgebruikers, onder meer door gratis toegang tot het openbaar vervoer of aangepaste tarieven toe te staan, duurzame mobiliteit op verzoek te bevorderen en gemeenschappelijke mobiliteitsdiensten aan te bieden. De lidstaten wordt ook verzocht zich te scharen achter de ontwikkeling en verstrekking van betaalbare emissievrije en emissiearme mobiliteits- en vervoersdiensten. Het EESC beschouwt het verrichten van openbare personenvervoersdiensten, binnen de grenzen van de wettelijke mogelijkheden, als de ruggengraat van duurzame en betaalbare mobiliteit. In die zin is meer compensatie nodig voor openbaredienstverplichtingen waarmee beter aan ecologische en sociale eisen wordt voldaan, en dat vereist op zijn beurt dat nationale overheden, regio’s en gemeenten financiële steun verlenen en financiële instrumenten in het leven roepen. |
4.3. |
In het “Fit for 55”-pakket voorziet de Commissie onder meer in de opname van het wegvervoer in de EU-emissiehandel, hetgeen betekent dat de kosten van het conventionele gemotoriseerde privévervoer dat wordt aangedreven door fossiele brandstoffen op middellange termijn zullen stijgen. De Commissie is zich ervan bewust dat dit tot nadelen voor bepaalde bevolkingsgroepen zal leiden. In dit verband gaat zij in op het vraagstuk van de mobiliteitsarmoede, wijst zij op de noodzaak van compensatie in het kader van het klimaatveranderingsfonds (9) en doet zij eerste voorstellen over de wijze waarop dit moet worden opgezet. De Commissie geeft echter geen schatting van het aantal personen dat hierdoor in de hele EU kan worden getroffen en geeft evenmin een definitie of een reeks indicatoren om mobiliteitsarmoede te specificeren. |
4.4. |
Uit een studie over mobiliteit en herintreding in het arbeidsproces in plattelandsgebieden (Mobility4Job (10)) bleek dat slechts 50 % van de werklozen op enig moment over een auto beschikte, terwijl het bevolkingsgemiddelde 80 % was. Net als in het kostenproject blijkt hieruit dat huishoudens onder meer op inkomensdalingen reageren door op hun privéauto te besparen. Dit betekent dat mobiliteitsbeperkingen pas op een later tijdstip zichtbaar worden, bijvoorbeeld bij het zoeken naar een baan, wanneer relevante mobiliteitsalternatieven niet beschikbaar zijn en potentiële werklocaties niet kunnen worden bereikt. Het louter procentuele aandeel van de mobiliteitskosten in het inkomen is daarom geen toereikende indicator of en in welke mate er sprake is van een beperking van de mobiliteitsopties. Mobiliteitsarmoede is een gevolg van de combinatie van verschillende variabelen: in de eerste plaats inkomen en de dwang om een auto te bezitten als er geen alternatieve mobiliteitsopties voorhanden zijn. |
Brussel, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) COM(2020) 562 final.
(2) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
(3) Goedgekeurd door de Europese Raad op 24 en 25 juni 2021.
(4) Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 1).
(5) Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).
(6) Aanbeveling (EU) 2020/1563 van de Commissie van 14 oktober 2020 over energiearmoede (C/2020/9600) (PB L 357 van 27.10.2020, blz. 35).
(7) “European Climate Foundation Decarbonising European transport and heating fuels — Is the EU ETS the right tool?”; https://europeanclimate.org/wp-content/uploads/2020/06/01-07-2020-decarbonising-european-transport-and-heating-fuels-full-report.pdf
(8) TEN/707 — Universele toegang tot fatsoenlijke, duurzame en betaalbare huisvesting voor de lange termijn (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 93).
(9) COM(2021) 568.
(10) “Unterwegs zwischen Erwerbs- und Familienarbeit (54) — Portal der Arbeiterkammern und des ÖGB Verlags” (Op weg tussen betaald werk en gezinsarbeid (54) — Portaal van de kamers van arbeid en de uitgeverij van de Oostenrijkse vakbondsfederatie ÖGB).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/166 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende maatregelen tegen vervoerders die mensenhandel of migrantensmokkel faciliteren of zich daarmee inlaten in verband met illegale binnenkomst op het grondgebied van de Europese Unie
(COM(2021) 753 — 2021/0387 (COD))
(2022/C 152/27)
Algemeen rapporteur: |
Cristian PÎRVULESCU |
Raadpleging |
Europees Parlement, 13.12.2021 Raad, 16.12.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Besluit van de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Bevoegde afdeling |
Externe betrekkingen |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
9.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
159/15/09 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Comité is ingenomen met het voorstel en beschouwt mogelijke sancties tegen vervoerders als een gerechtvaardigde maatregel die de EU en de lidstaten dienen te nemen. |
1.2. |
Wel wijst het Comité erop dat de crisis die de aanzet heeft gegeven tot de wetgevingsreactie — nl. de crisis aan de grens tussen Belarus en de EU — complexer is en veel bredere implicaties heeft die niet alleen met de voorgestelde instrumenten aangepakt moeten worden. |
1.3. |
Het Comité maakt zich grote zorgen over de autoritaire koers van de Belarussische regering en veroordeelt iedere vorm van onderdrukking en intimidatie van burgers, de media, politieke partijen, maatschappelijke organisaties en de sociale partners. Het veroordeelt ook de wijze waarop de Belarussische regering de overbrenging van personen uit derde landen naar haar eigen grondgebied heeft georganiseerd om de oversteek van EU-grenzen te forceren. Dit is een onaanvaardbare handeling waarmee het leven en de verlangens van kwetsbare personen worden uitgebuit en hun gezondheid en veiligheid in gevaar worden gebracht. |
1.4. |
Eerbiediging van de waardigheid van alle personen en bescherming van hun grondrechten zijn voor het EESC van centraal belang. De EU zou zich dus eerst en vooral moeten inzetten voor het herstel van de waardigheid en de rechten van de betrokkenen. |
1.5. |
Het EESC roept dan ook op onmiddellijk een einde te maken aan de pushbacks van het grondgebied van de EU naar een land waar de veiligheid van mensen in gevaar is. Alle personen die de EU-grens oversteken, moeten desgewenst een asielaanvraag kunnen indienen. |
1.6. |
Het EESC dringt er bij de Belarussische regering op aan er zorg voor te dragen dat mensen die zich op haar grondgebied bevinden niet worden mishandeld, een asielverzoek kunnen indienen en niet naar hun land van herkomst worden teruggestuurd als hun leven en veiligheid daar in gevaar zijn, met volledige inachtneming van het beginsel van non-refoulement. |
1.7. |
De EU-instellingen moeten op multilaterale basis met Belarus samenwerken om ervoor te zorgen dat het land de internationale verdragen inzake asiel en bescherming van de mensenrechten naleeft. |
1.8. |
Volgens Frontex hebben tussen januari en oktober 2021 zo’n 6 571 mensen de oostgrens van de EU overgestoken, onder wie 3 868 Iraakse burgers (1). Iraakse burgers behoren tot de nationaliteiten van wie het recht op internationale bescherming het vaakst erkend wordt (44 % positieve beslissingen in eerste aanleg in 2020 volgens het EASO) (2). In het voorstel van de Commissie moet de complementariteit met het nieuwe migratie- en asielpact dan ook ten volle worden onderzocht en moeten de betrokken personen als mogelijke begunstigden van internationale bescherming worden beschouwd. |
1.9. |
Het EESC benadrukt dat er veilige routes moeten worden uitgezet om internationale bescherming aan te vragen en veilig te migreren op grond van EU-, nationaal en internationaal recht. Als er meer veilige routes komen, zal er minder behoefte zijn aan mensensmokkelaars en -handelaars en zullen de veiligheid en de rechten van alle betrokkenen beter beschermd worden. |
1.10. |
Het EESC dringt er bij de EU-instellingen op aan een uitgebreider systeem van sancties tegen de Belarussische regering op te zetten vanwege haar rol in deze crisis, waarin het aandeel van vervoerders slechts één aspect uitmaakt. De acties op het grondgebied van Belarus hadden niet georganiseerd kunnen worden zonder de goedkeuring van de hoogste regeringsniveaus en de deelname van verschillende staatstroepen, waaronder de grenspolitie. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Het EESC is ingenomen met de koers waarvoor de Commissie heeft gekozen door haar optreden te baseren op bestaande internationale regelgeving: het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, het Protocol inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, en het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad. |
2.2. |
Er zijn nog andere internationale regelingen relevant in deze situatie: het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het bijbehorende protocol van 1967, in samenhang met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Ook de inhoud van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient in aanmerking te worden genomen. De EU heeft een van de meest uitvoerige regelingen ter bescherming van de grondrechten ter wereld, en al haar bepalingen en acties dienen in overeenstemming te zijn met het Handvest van de grondrechten. |
2.3. |
Wat de samenhang met ander EU-beleid betreft, wordt in het voorstel gewezen op de complementariteit met het externe optreden van de Unie, met inbegrip van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, zonder dat er specifieke ondersteunende maatregelen en acties op dit gebied worden genoemd. In het voorstel wordt ook vermeld dat de maatregelen vergezeld moeten gaan van passende humanitaire maatregelen, zonder deze echter te specificeren. Het EESC stelt voor de desbetreffende passage dusdanig te wijzigen dat ook aandacht wordt besteed aan de complementariteit met het nieuwe migratie- en asielpact en met het Europees nabuurschapsbeleid. Ook moet in het voorstel nader worden aangegeven welke humanitaire maatregelen worden beoogd. |
2.4. |
In dit verband dringt het EESC erop aan dat Europa zich daadwerkelijk solidair betoont met de EU-lidstaten die aan de grens zijn gelegen en dat deze lidstaten rechtstreekse ondersteuning krijgen om de huidige crisis het hoofd te bieden. Tegelijkertijd moeten zij eraan herinnerd worden dat bescherming van de grondrechten van personen, met inbegrip van migranten en mogelijke vluchtelingen, een verantwoordelijkheid is die is verankerd in de EU-Verdragen en het Handvest van de grondrechten. |
2.5. |
Alle mogelijke acties tegen vervoerders — het beperken van de huidige vervoersactiviteiten of het voorkomen van de verdere uitbreiding ervan, de opschorting van vergunningen of machtigingen die krachtens het Unierecht zijn verleend, de opschorting van het recht om over de Unie te vliegen, over het grondgebied van de Unie te reizen of havens in de Unie aan te doen, de opschorting van het recht om binnen de Unie te tanken of onderhoud uit te voeren, en de opschorting van het recht om vervoer van, naar of binnen de Unie te verrichten — moeten op evenredige en gerichte wijze worden uitgevoerd, rekening houdend met het algemene doel, nl. de beperking van mensenhandel en migrantensmokkel. |
2.6. |
In het voorstel wordt aangegeven dat het algemene doel van de verordening het beperken van mensenhandel en migrantensmokkel is. Volgens Frontex hebben tussen januari en oktober 2021 6 571 mensen de oostgrens van de EU overgestoken, onder wie 3 868 Iraakse burgers. Iraakse burgers behoren tot de nationaliteiten van wie het recht op internationale bescherming het vaakst erkend wordt. Op basis van deze cijfers moeten deze mensen niet alleen worden beschouwd als reguliere migranten, maar als potentieel legitieme aanvragers van internationale bescherming. Het voorstel moet dan ook dienovereenkomstig worden aangepast. Het voorstel moet ook zeer specifieke maatregelen bevatten om personen in Belarus en de EU-landen in staat te stellen internationale bescherming aan te vragen. |
2.7. |
Het EESC maakt zich er steeds meer zorgen over dat de term “migrant” een discriminerende en kleinerende connotatie heeft. Migranten zijn mensen wier grondrechten, met inbegrip van hun waardigheid, beschermd dienen te worden. De meesten van hen verlaten hun land om zeer ernstige redenen, bijvoorbeeld omdat zij voor hun leven vrezen. In die gevallen moeten zij het recht hebben om internationale bescherming te vragen en moeten zij gedurende de hele reis en aanvraagprocedure goed worden behandeld. |
2.8. |
Het voorstel verschaft op adequate wijze een kader dat is gericht op vervoerders, maar schiet tekort in die zin dat de verantwoordelijkheid van regerings- en overheidsactoren niet wordt erkend. In het geval van Belarus is de nationale luchtvaartmaatschappij een onderneming die onder rechtstreeks toezicht van de overheid staat. Verschillende regerings- en overheidsorganen waren rechtstreeks betrokken bij het proces waarbij mensen naar Belarus werden gevlogen om vervolgens naar de grens gebracht te worden. |
2.9. |
De sancties moeten worden uitgebreid en rechtstreeks gericht zijn op die actoren binnen de regering en de overheid die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de in de verordening bedoelde acties. Uiteindelijk beschikt de regering immers over alle wettelijke en institutionele middelen om dergelijke acties van vervoerders een halt toe te roepen. Wanneer zij rechtstreeks bij die acties betrokken is, is haar verantwoordelijkheid des te duidelijker. Door de maatregelen alleen te richten op de vervoerders worden dus niet de oorzaken, maar slechts de instrumenten in de crisis aangepakt. |
2.10. |
De EU is de belangrijkste verstrekker van subsidies in Belarus. Sinds 2016 zijn de aan Belarus toegewezen financiële middelen opgelopen tot ongeveer 30 miljoen EUR aan steun per jaar; de huidige portefeuille omvat bijna 135 miljoen EUR aan vastleggingen. Het EESC vindt het een goede zaak dat de betrekkingen tussen de EU en Belarus, die ook financiële samenwerking omvatten, uitvoerig en grondig tegen het licht gehouden gaan worden. Het hoopt dat deze herziening zal leiden tot een hernieuwde en effectievere druk op Belarus om de rechtsstaat, de democratie en de mensenrechten te eerbiedigen, en tevens een afschrikkend effect zal hebben op verdere acties die tot een soortgelijke crisis aan de grens met de EU zouden kunnen leiden. |
Brussel, 9 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Migratiekaart van Frontex, https://frontex.europa.eu/we-know/migratory-map/. Geraadpleegd op 1.12.2021.
(2) EASO Asieltendensen — Overzicht 2020, https://euaa.europa.eu/sites/default/files/EASO-Asylum-Report-2021.pdf. Geraadpleegd op 1.12.2021.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/169 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Nieuwe EU-bosstrategie voor 2030
(COM(2021) 572 final)
(2022/C 152/28)
Rapporteur: |
Simo TIAINEN |
Raadpleging |
Europese Commissie, 10.8.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de afdeling |
25.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
227/1/6 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
In haar nieuwe “EU-bosstrategie voor 2030” stelt de Europese Commissie zeer terecht dat bossen een veelzijdige rol spelen en een aanzienlijk economisch, sociaal en ecologisch potentieel hebben. De vitaliteit en gezondheid van bossen zijn van essentieel belang, niet alleen om milieu- en klimaatredenen, maar ook met het oog op de bevordering van de op bosbouw gebaseerde economische ontwikkeling en het welzijn van de bevolking. Het Comité vindt het een goede zaak dat er in de bosstrategie aandacht wordt besteed aan economische en maatschappelijke kansen, zij het dat dit wel wat uitgebreider had gemogen. Het EESC merkt ook op dat er geen antwoord wordt gegeven op de vraag hoe de niet-commerciële ecosysteemdiensten die door de bossen en dus door de boseigenaren worden geleverd, worden vergoed. In de strategie worden een paar positieve voorbeelden beschreven, en het Comité zou graag zien dat er een werkelijk overtuigende en duurzame oplossing voor de toekomst wordt aangereikt. |
1.2. |
Met de bosstrategie moet een brug worden geslagen tussen de verschillende beleidsterreinen en strategieën die betrekking hebben op bossen en de op bosbouw gebaseerde bio-economie. Het EESC wijst er tevens op dat het belangrijk is dat besluiten op het juiste niveau worden genomen, met inachtneming van de bevoegdheden en het subsidiariteitsbeginsel. Aangezien de bossen in de EU sterk van elkaar verschillen, zijn er geen pasklare oplossingen en kunnen het bosbeheer en de bosbeheerplanning het best op nationaal niveau worden aangepakt om bij te dragen tot gemeenschappelijke doelstellingen. Wel is er een kader op EU-niveau nodig voor kwesties die verband houden met de eengemaakte markt en voor milieu- en klimaatkwesties die niet alleen met nationale maatregelen kunnen worden opgelost en waarvoor vaak ook internationale actie nodig is. |
1.3. |
Op alle besluitvormingsniveaus moet nauwer worden samengewerkt. Het EESC benadrukt dan ook dat vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, inclusief bedrijven, vakbonden en milieuorganisaties, nauw moeten worden betrokken bij de verdere ontwikkeling en monitoring van de strategie en wijst op de centrale rol die boseigenaren, de industrie en werknemers spelen in duurzaam bosbeheer en de op bosbouw gebaseerde bio-economie. |
1.4. |
Het EESC dringt aan op coherentie, zekerheid, stabiliteit, duidelijkheid en consistentie in het beleids- en regelgevingskader. Het is van cruciaal belang dat er geen initiatieven worden genomen die overlappen of in tegenspraak zijn met bestaande, op ruime schaal goedgekeurde definities, beginselen, criteria, indicatoren, richtsnoeren en regelingen inzake duurzaamheid. Bescherming van eigendom en vrij ondernemerschap zijn eveneens beginselen die in acht moeten worden genomen. |
1.5. |
Aangezien tal van kwesties onduidelijke gevolgen hebben, dringt het EESC aan op een uitgebreide effectbeoordeling van de strategie om na te gaan wat de gevolgen zijn voor de marktomstandigheden, de plattelandsgebieden en de verschillende financieringsbehoeften, onder meer voor onderzoek en innovatie, ontwikkeling van vaardigheden, infrastructuur, beperking van en aanpassing aan klimaatverandering, en de verbetering van de biodiversiteit. |
1.6. |
Het EESC vindt het een goede zaak dat in de strategie de nodige aandacht wordt besteed aan de aanpassing aan klimaatverandering, aangezien de opwarming van de aarde de omstandigheden voor bomen en alle organismen beïnvloedt en gepaard gaat met bosrampen, die fatale gevolgen hebben voor zowel milieu als economie. Het EESC benadrukt tevens dat er vanuit een holistische benadering moet worden gekeken naar de rol die bossen en de op bosbouw gebaseerde bio-economie spelen bij de beperking van klimaatverandering, zodat kan worden gezorgd voor de beste combinatie van vastlegging, opslag en vervanging teneinde een economie tot stand te brengen waarin fossiele brandstoffen geen rol meer spelen. Het Comité wijst bovendien, net als de Commissie in haar bosstrategie, op het belang van een geïntegreerde aanpak van bosbeheer en bescherming van de biodiversiteit. |
1.7. |
Het EESC moedigt onderzoek aan naar de verbanden tussen klimaatverandering, bosecosystemen en bosbeheer en dringt aan op de systematische verzameling en uitwisseling van betrouwbare gegevens over de toestand van bossen. Het EESC wijst ook op het belang van innovatie op het gebied van duurzame en klimaatbestendige productie van biomassa, nieuwe bosbouwproducten en circulaire-economiepraktijken, waarbij ten volle gebruik moet worden gemaakt van digitale technologieën. |
1.8. |
De digitalisering en verduurzaming van op bosbouw gebaseerde activiteiten vergen nieuwe vaardigheden, die vooral in aanmerking moeten worden genomen bij beroepsopleidingen en bij het organiseren van bij- en omscholing. Het EESC onderstreept het belang van het scheppen van hoogwaardige banen en het bieden van kansen en passende arbeidsomstandigheden aan werknemers in de op hout gebaseerde bio-economie. Daarnaast wijst het op de rol van de sociale dialoog bij de ontwikkeling van vaardigheden en bij zaken als gezondheid en veiligheid op het werk. Om het publiek en met name jongeren bewuster te maken van moderne, op bosbouw gerichte activiteiten, is ook samenwerking nodig. |
1.9. |
Er moet een gunstig klimaat worden geschapen voor productieve investeringen in alle waardeketens, om het innovatie- en werkgelegenheidspotentieel van de op bosbouw gebaseerde bio-economie te benutten. Voorts beklemtoont het EESC dat er moet worden geïnvesteerd in infrastructuur teneinde de logistiek te faciliteren en de digitalisering van bosbouwactiviteiten mogelijk te maken. |
1.10. |
Om bij te dragen tot de mondiale ontwikkeling dringt het EESC er bij de EU op aan om actief te ijveren voor een gelijk speelveld voor EU-ondernemingen die actief zijn op de internationale bio -economiemarkten, en om de wereldwijde tenuitvoerlegging van internationale overeenkomsten die bijdragen tot de bescherming en het duurzame gebruik van bossen, te bevorderen. |
2. Algemene opmerkingen: beleidskader
2.1. |
Met de “nieuwe EU-bosstrategie voor 2030” wordt de bestaande EU-bosstrategie van 2013 geactualiseerd om tegemoet te komen aan de recente ontwikkelingen en om in te spelen op de doelstellingen van de Europese Green Deal, met als doel een moderne, koolstofneutrale, hulpbronnenefficiënte, concurrerende en sociaal rechtvaardige EU tot stand te brengen. Het EESC heeft zijn standpunt over het voortgangsverslag over de vorige strategie al kenbaar gemaakt (1). |
2.2. |
Bossen spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van de Green Deal, aangezien zij intrinsiek verbonden zijn met de verschillende bouwstenen van de deal, d.w.z. het bevorderen van duurzame industrieën, energie, vervoer, bouw- en voedselsystemen, alsmede het aanpakken van klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en milieuverontreiniging. |
2.3. |
Bossen vormen ook een belangrijke mondiale aangelegenheid en zijn relevant voor veel van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) van de Verenigde Naties, waaronder die met betrekking tot het leven op het land, klimaatactie, armoedebestrijding, gezondheid en welzijn, industrie en innovatie, waardig werk en economische groei. |
2.4. |
Gezien de veelzijdige rol en mogelijkheden van bossen in termen van economische, sociale en milieuvoordelen, acht het Comité het van belang dat alle functies van bossen zo worden ontwikkeld dat zij optimale voordelen opleveren. |
2.5. |
Het is van essentieel belang de vitaliteit en gezondheid van bossen in stand te houden, zowel uit milieu- en klimaatoverwegingen als met het oog op de bevordering van de op bosbouw gebaseerde economische ontwikkeling en het welzijn van de bevolking. Het Comité vindt het een goede zaak dat er in de bosstrategie aandacht wordt besteed aan economische en maatschappelijke kansen, zij het dat dit wel wat uitgebreider had gemogen. Het EESC merkt ook op dat er geen antwoord wordt gegeven op de vraag hoe de niet-commerciële ecosysteemdiensten die door de bossen en dus door de boseigenaren worden geleverd, worden vergoed. In de strategie worden een paar positieve voorbeelden beschreven, en het Comité zou graag zien dat er een werkelijk overtuigende en duurzame oplossing voor de toekomst wordt aangereikt. |
2.6. |
Het EESC is van mening dat met de bosstrategie een brug moet worden geslagen tussen de verschillende beleidsterreinen en strategieën die betrekking hebben op bossen en de op bosbouw gebaseerde bio-economie. Dit vergt sectoroverschrijdende samenwerking op het gebied van onderzoek, innovatie, industrie-, werkgelegenheids- en fiscaal beleid, naast klimaat- en milieubeleid en de plattelandsontwikkelingsdimensie van het landbouwbeleid. |
2.7. |
Het EESC wijst er tevens op dat het belangrijk is dat besluiten op het juiste niveau worden genomen, met inachtneming van de bevoegdheden en het subsidiariteitsbeginsel. Als algemene regel geldt dat kwesties in verband met de eengemaakte markt solide maatregelen op EU-niveau vereisen. Een kader op EU-niveau is ook nodig voor milieu- en klimaatkwesties die niet alleen met nationale maatregelen kunnen worden opgelost en waarvoor vaak ook internationale actie nodig is. |
2.8. |
Bosbeheer en bosbeheerplanning, daarentegen, kunnen het best op nationaal niveau worden aangepakt om bij te dragen tot gemeenschappelijke doelstellingen. De betrokkenheid en steun van de lidstaten zijn volgens het EESC dan ook van cruciaal belang voor de uitvoering van de strategie. De nationale strategische plannen voor bossen spelen hierbij een essentiële rol, onder meer door klimaat- en biodiversiteitsaspecten in de plannen op te nemen en door manieren te vinden om boseigenaren economische compensatie te bieden voor niet-commerciële ecosysteemdiensten van bossen. Er bestaan geen pasklare oplossingen, aangezien de kenmerken van bossen in de EU sterk van elkaar verschillen. Ook het belang van bossen voor de nationale economie verschilt per lidstaat, evenals de eigendom van bossen, die soms in handen zijn van de overheid en grote particuliere ondernemingen en investeerders, maar soms ook particulier familiebezit zijn. |
2.9. |
Het EESC pleit voor de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten en voor intensivering van de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten, die gebaseerd moet zijn op herziene werkmethoden in plaats van op nieuwe formele organen. Het EESC benadrukt tevens dat vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, inclusief bedrijven, vakbonden en milieuorganisaties, nauw moeten worden betrokken bij de verdere ontwikkeling en monitoring van de strategie en wijst op de centrale rol die boseigenaren, de industrie en werknemers spelen in duurzaam bosbeheer en de op bosbouw gebaseerde bio-economie. Investeringen in capaciteitsopbouw van belanghebbenden en bevoegde autoriteiten zijn noodzakelijk voor de uitvoering van de strategie. |
2.10. |
Gezien de sleutelrol die particuliere boseigenaren en ondernemingen spelen, moet ten volle rekening worden gehouden met de bescherming van eigendom en vrij ondernemerschap. In het algemeen is het niet haalbaar om controle uit te oefenen op productassortimenten, grondstofkeuzes of operationele praktijken; wat wel haalbaar is, is het vaststellen van wetenschappelijk gefundeerde en technologieneutrale randvoorwaarden waarbinnen actoren in de bio-economie kunnen innoveren, investeren en opereren. Dit geldt bijvoorbeeld voor het cascaderingsbeginsel, waarvan de toepassing marktgericht moet zijn. |
2.11. |
Het EESC dringt aan op coherentie, zekerheid, stabiliteit, duidelijkheid en consistentie in het beleids- en regelgevingskader, gezien de lange investeringscycli van veel activiteiten in de bio -economie. Het is van cruciaal belang dat er geen initiatieven worden genomen die overlappen of in tegenspraak zijn met bestaande, op ruime schaal goedgekeurde definities, beginselen, criteria, indicatoren, richtsnoeren en regelingen inzake duurzaamheid. Bovendien moet bij alle initiatieven buitensporige bureaucratische rompslomp, zoals het veelvuldig verzamelen en rapporteren van gegevens, worden vermeden. |
2.12. |
Volgens het EESC is het van cruciaal belang om bij verdere werkzaamheden zorgvuldig na te denken over en strikt de hand te houden aan bovengenoemde beginselen met betrekking tot het besluitvormingsniveau, eigendom, stabiliteit, coherentie en het vermijden van overlappingen. Dit geldt met name voor de initiatieven op het gebied van het monitoringsysteem, indicatoren en drempelwaarden voor duurzaam bosbeheer, een certificeringsregeling voor bosbouw die dichter bij de natuur staat, en bosgerelateerde criteria voor duurzame financiering. |
2.13. |
Al met al zijn de implicaties van de strategie onduidelijk en kunnen sommige van haar initiatieven de waardeketens in de bosbouw verzwakken en de werkgelegenheid in gevaar brengen, met name in plattelandsgebieden, doordat duurzame houtkap wordt beperkt. Het EESC dringt er daarom op aan dat de strategie aan een uitgebreide effectbeoordeling wordt onderworpen met als doel de cumulatieve economische, sociale en milieugevolgen ervan te evalueren. Dit is ook nodig om na te gaan wat de verschillende financieringsbehoeften zijn, waaronder die met betrekking tot onderzoek en innovatie, ontwikkeling van vaardigheden, infrastructuur, beperking van en aanpassing aan klimaatverandering, en de bescherming en verbetering van de biodiversiteit. |
3. Specifieke opmerkingen: de rol van bossen bij klimaatverandering en biodiversiteit
3.1. |
Bossen spelen een belangrijke rol bij natuurlijke processen, onder andere bij het beheersen van de cycli van koolstof, water en voedingsstoffen, bij de bodemvorming en bij het behoud van de biodiversiteit. Daartegenover staat dat de bossen zelf opmerkelijk kwetsbaar zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering. |
3.2. |
In de EU zijn het totale bosareaal en het areaal aan beschermde bossen de laatste decennia toegenomen — de aanwas van hout is groter dan de kap — en bossen zijn een belangrijke koolstofput (2). Op mondiaal niveau daarentegen gaat de ontbossing door — vooral in tropische gebieden — waardoor deze bossen een bron van emissies worden en in belangrijke mate bijdragen aan het voortdurende verlies van biodiversiteit (3). Het EESC wijst er derhalve op dat ook de rol van bossen op mondiaal niveau moet worden onderzocht, en dringt er bij de EU op aan om zich actief in te zetten voor de mondiale tenuitvoerlegging van internationale overeenkomsten die bijdragen aan de bescherming en het duurzame gebruik van bossen. |
3.3. |
Bossen en de op bosbouw gebaseerde bio-economie spelen een meervoudige rol bij de beperking van klimaatverandering, namelijk door de vastlegging en opslag van koolstof en door de vervanging van grondstoffen, energie en producten van fossiele oorsprong. Hieruit volgt dat er synergieën en wisselwerkingen tussen de verschillende maatregelen bestaan (4). Het EESC wijst er daarom op dat al deze mechanismen op holistische wijze moeten worden bestudeerd om tot de meest duurzame oplossingen te komen voor de totstandbrenging van een economie waarin fossiele brandstoffen geen rol meer spelen. |
3.4. |
Koolstofvastlegging is niet alleen een kwestie van bosareaal, maar in de eerste plaats een kwestie van bosgroei en sterke fotosynthese. Naast bebossing en herbebossing zijn daarom actief beheer, gebruik en vernieuwing van bossen van essentieel belang om het potentieel van bossen als koolstofput te benutten. |
3.5. |
De rol van bossen bij de opslag van koolstof is ook veelvoudig, aangezien koolstof niet alleen in bomen en in de bodem wordt opgeslagen, maar ook in producten op basis van hout. Houtproducten met een lange levensduur, zoals gebouwen en hoogwaardige meubels, zijn in dit opzicht het meest doeltreffend. Ook bosbouwproducten met een kortere levensduur behouden hun koolstofgehalte, mits zij worden gerecycled. Wanneer hernieuwbare, op bosbouw gebaseerde grondstoffen worden gebruikt ter vervanging van fossiele grondstoffen, wordt bovendien het vrijkomen van koolstof uit fossiele opslag vermeden. |
3.6. |
Het EESC dringt er ook op aan dat de kwetsbaarheid van bossen voor klimaatverandering en de noodzaak van aanpassing grondig worden aangepakt, aangezien de opwarming de toestand van bomen en alle organismen beïnvloedt en gepaard gaat met bosrampen ten gevolge van toegenomen droogte, branden, stormen en plagen. Daartegenover staat dat bossen bijdragen aan de aanpassing aan klimaatverandering doordat ze bescherming bieden tegen erosie, aardverschuivingen en overstromingen. |
3.7. |
Bossen, met inbegrip van beheerde bossen, zijn ook van cruciaal belang voor de biodiversiteit, aangezien zij de habitats vormen van de meeste terrestrische organismen. Biodiversiteit kan op verschillende manieren in stand worden gehouden: door bedreigde soorten te beschermen, door beschermde gebieden te creëren waarin beperkte of geen menselijke activiteiten zijn toegestaan, of door bosbeheerpraktijken toe te passen die het mogelijk maken om naast het sociaal -economische gebruik van bossen de biodiversiteit te behouden. |
3.8. |
Gezien het feit dat het merendeel van de bossen wordt beheerd, wil het EESC wijzen op het belang van een geïntegreerde aanpak van het bosbeheer en de bescherming van de biodiversiteit, zodat de vele functies van bossen gecombineerd kunnen worden. Het EESC erkent de marktgebaseerde en vrijwillige maatregelen ter bescherming van de biodiversiteit en ter vastlegging van koolstof door boseigenaren en steunt het onderzoek naar en de ontwikkeling van regelingen voor creditering van dergelijke maatregelen. |
3.9. |
Zowel de koolstofvastleggingscapaciteit als de biodiversiteit van de bossen verschillen aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat. De verschillen houden deels verband met verschillende natuurlijke omstandigheden en deels met de wijze waarop de bossen in de loop der tijd zijn beheerd en gebruikt. De noodzaak om bossen te beschermen en te herstellen verschilt dus ook binnen de EU, hetgeen moet worden onderkend bij het vaststellen van de bossen die moeten worden hersteld of beschermd. |
3.10. |
Het EESC moedigt aan om onderzoek te blijven doen naar de fysische, chemische en biologische processen en naar de verbanden tussen klimaatverandering, bosecosystemen, en menselijke activiteiten, teneinde ervoor te zorgen dat bosbeheerpraktijken op degelijke wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd. Het is ook belangrijk om systematisch gegevens over de toestand van bossen bij te houden en uit te wisselen en daarbij ten volle gebruik te maken van digitale instrumenten en systemen, alsook een goede bescherming en betrouwbaarheid van gegevens te waarborgen. |
3.11. |
Het EESC steunt het initiatief om 3 miljard bomen te planten als een praktisch demonstratieproject, met inbegrip van een goede planning van locaties en soorten, toewijzing van personele en financiële middelen, aanplant, beheer en een nauwlettende monitoring van de ontwikkelingen en resultaten. Deze bebossing mag niet leiden tot concurrentie wat betreft het gebruik van land voor de voedselproductie en mag evenmin voorbijgaan aan de noodzaak om op sommige plaatsen een open landschap in stand te houden. |
4. Specifieke opmerkingen: de economische en sociale rol van bossen
4.1. |
Bossen voorzien in een grote verscheidenheid van dagelijkse behoeften, doordat ze grondstoffen leveren voor industriële en consumentenproducten, ruimte bieden voor recreatie en een bron zijn voor gezond voedsel voor direct huishoudelijk gebruik. Bossen spelen dus een essentiële rol in de op hout en op andere grondstoffen dan hout gebaseerde bio-economie, en dragen bij tot de gezondheid en het geestelijk welzijn. |
4.2. |
De op bosbouw gebaseerde bio-economie berust op diverse waardeketens, die zowel boseigenaren als vele soorten industrieën en diensten omvatten, gaande van ondernemers op het gebied van bosbouwmachines en vervoer tot houtverwerkende bedrijven en van lokale micro -ondernemingen, coöperaties en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) tot grote internationale bedrijven. De op bosbouw gebaseerde bio-economie zorgt bijgevolg voor werkgelegenheid in tal van sectoren en op diverse locaties, en is van groot belang voor plattelandsgebieden. |
4.3. |
Het meeste rondhout in de EU wordt gebruikt als industriële grondstof (stammen en pulphout), terwijl het gebruik van hout als brandstof aanzienlijk varieert tussen de lidstaten (5). Voorspeld wordt dat de mondiale vraag naar zowel traditionele als nieuwe producten op basis van hout, met uitzondering van drukpapier, zal toenemen. Het EESC beveelt aan ervoor te zorgen dat normen en standaarden het gebruik van producten en constructies op basis van hout niet belemmeren, maar juist aanmoedigen, en er tevens op toe te zien dat consumenten correct worden geïnformeerd over de mogelijke aanwezigheid van andere stoffen dan hout in die producten door middel van passende etikettering. |
4.4. |
Volgens de huidige goede praktijken moeten verschillende soorten bomen en verschillende delen van een boom worden gebruikt voor het doel en de producten waarvoor zij het meest geschikt zijn en op die manier de grootste toegevoegde waarde genereren zonder natuurlijke hulpbronnen te verspillen. Veel op bosbouw gebaseerde energie wordt geproduceerd uit dunningshout, kapafval of nevenstromen van houtbewerking. Pulpfabrieken zijn een goed voorbeeld van fabrieken die als bijproduct elektriciteit en warmte produceren. Bovendien worden nevenstromen en restafval gebruikt als grondstof in bestaande industriële processen en, in toenemende mate, voor nieuwe bioproducten. |
4.5. |
Het EESC wijst op het belang van een intensieve ontwikkeling van technologieën en oplossingen voor een duurzame en klimaatbestendige productie van biomassa, energie- en materiaalefficiëntie en circulaire-economiepraktijken in alle waardeketens van de bosbouwsector. Digitale technologieën, waaronder AI, hebben een aanzienlijk potentieel om de ontwikkeling en optimalisering van bosbeheer, industriële processen, logistiek en interactie tussen partners in de toeleveringsketen te ondersteunen. |
4.6. |
Met de meest ingrijpende innovaties worden nieuwe materialen en producten gegenereerd, met inbegrip van biochemicaliën, geavanceerde biobrandstoffen en textielvezels, en sommige van deze producten hebben zowel een geringe omvang als een hoge toegevoegde waarde. Aangezien de ontwikkeling van nieuwe producten vaak plaatsvindt in het kader van de lopende productie, ontstaan uit de traditionele productie-eenheden nieuwe bedrijfsecosystemen waarbij een grote verscheidenheid aan ondernemingen, met name kmo’s, betrokken is. |
4.7. |
De ontwikkeling van vaardigheden is een noodzakelijke voorwaarde om de bosbouwactiviteiten te kunnen digitaliseren en vergroenen. Daarnaast is de ontwikkeling van vaardigheden ook een noodzakelijk middel om ervoor te zorgen dat niemand achterblijft. De nieuwe vraag naar vaardigheden moet in aanmerking worden genomen bij beroeps- en universitaire opleidingen en bij het verzorgen van bij- en omscholing. Bovendien is er behoefte aan praktische adviesdiensten om bedrijven, en met name kleine ondernemingen, te helpen aan de nieuwe eisen te voldoen. |
4.8. |
Het EESC wijst op de rol van de sociale dialoog bij de ontwikkeling van vaardigheden en de gezondheid en de veiligheid op het werk. Door middelen uit het ESF+ in te zetten voor de bevordering van hoogwaardige banen en passende arbeidsomstandigheden in de op hout gebaseerde bio-economie kan armoede worden tegengegaan en de leegloop van het platteland worden verminderd. Armoedebestrijding draagt ook bij tot het terugdringen van illegale houtkap, met name voor verwarmingsdoeleinden. |
4.9. |
Aangezien er hoofdzakelijk mannen werken in bosgerelateerde banen en de gemiddelde leeftijd van de mensen in deze banen relatief hoog is, is het belangrijk dat de sector aantrekkelijker wordt voor vrouwelijke werknemers en ondernemers, alsook voor jongeren. Om het imago van de bosbouw en de houtsector te ontwikkelen en het publiek bewuster te maken van de kansen die de moderne bio-economie biedt, is samenwerking geboden. Er is ook behoefte aan gedegen maatschappelijke communicatie over de manier waarop de vitaliteit en veerkracht van bossen kan worden vergroot en onder welke voorwaarden. |
4.10. |
Om het innovatie- en werkgelegenheidspotentieel van de op bosbouw gebaseerde bio-economie te kunnen benutten, is een gunstig klimaat nodig voor productieve investeringen in alle waardeketens. Het EESC wijst tevens op de behoefte aan goede infrastructuur, ook in plattelandsgebieden. Voor de op bosbouw gebaseerde bio-economie is vervoersinfrastructuur nodig die voorziet in de logistieke behoeften van de bosbouw en van de productie en distributie van op bosbouw gebaseerde bioproducten. Goede digitale infrastructuur is een andere essentiële voorwaarde voor de moderne bio-economie. |
4.11. |
Het EESC moedigt de lidstaten aan om EU-fondsen en nationale financiering, met inbegrip van de middelen voor plattelandsontwikkeling, in te zetten om de op bosbouw gebaseerde bio -economie te versterken. Steunregelingen die de bio-economie hinderen of verstoren, moeten worden vermeden; daarbij moet vooral worden gekeken naar bestaande subsidieregelingen en andere stimulansen voor het verbranden van hout. |
4.12. |
EU-ondernemingen hebben ook behoefte aan een concurrerende handelsomgeving die hen in staat stelt duurzame bosgerelateerde producten en oplossingen naar andere landen uit te voeren en met succes te concurreren met invoer van buiten de EU. Het EESC dringt er bij de EU op aan te ijveren voor gelijke regels op de internationale bio-economiemarkten en gebruik te maken van pan -Europese en internationale partnerschappen en andere buitenlandse handelsovereenkomsten om de klimaatambitie van de EU en het duurzame gebruik van bossen buiten de EU te bevorderen. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Het EESC-advies over het voortgangsverslag van de Commissie over de EU-bosstrategie (PB C 47 van 11.2.2020, blz. 87).
(2) https://forest.eea.europa.eu/news/summary-for-policy-makers-state-of-europe2019s-forests-2020
(3) http://www.fao.org/state-of-forests/en/
(4) https://ec.europa.eu/jrc/en/science-update/forest-based-bioeconomy-and-climate-change-mitigation-trade-offs-and-synergies
(5) https://ec.europa.eu/eurostat/documents/3217494/12069644/KS-FK-20-001-EN-N.pdf/a7439b01-671b-80ce-85e4-4d803c44340a?t=1608139005821
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/175 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie, Besluit (EU) 2015/1814 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en Verordening (EU) 2015/757
(COM(2021) 551 final — 2021/0211 (COD))
en het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit (EU) 2015/1814 wat betreft de hoeveelheid emissierechten die tot 2030 in de marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten moet worden opgenomen
(COM(2021) 571 final — 2021/0202 (COD))
(2022/C 152/29)
Rapporteur: |
Stefan BACK |
Raadpleging |
Europees Parlement, 13.9.2021 Raad, 20.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikelen 192, lid 1, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de afdeling |
25.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
219/3/13 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is ingenomen met de ambitie om de terugdringing van de CO2-uitstoot te versnellen en op te voeren om aan de doelstellingen van de Europese klimaatwet en de Europese Green Deal te voldoen, en staat volledig achter de overkoepelende doelstelling om de CO2-uitstoot tegen 2030 met 55 % te verminderen en tegen 2050 een koolstofneutrale economie tot stand te brengen. |
1.2. |
Het EESC steunt de voorgestelde maatregelen en acht het daarom van groot belang dat de problemen die inherent zijn aan de beoogde transitie op adequate wijze worden aangepakt en opgelost. Dit is naar onze mening een fundamentele voorwaarde voor succes. |
1.3. |
De potentieel negatieve gevolgen van de voorgestelde maatregelen voor het concurrentievermogen van de Europese industrie en dienstverleners, zowel in koolstofintensieve sectoren als in het algemeen, moeten dan ook zeer nauwkeurig geanalyseerd worden en er moeten maatregelen worden genomen om negatieve gevolgen voor de economie en negatieve sociale effecten zoals werkloosheid, energiearmoede of mobiliteitsarmoede, zo veel mogelijk te vermijden. |
1.4. |
Het EESC neemt er nota van dat de beschikbaarheid van middelen voor bij- en omscholing en voor het aanpakken van de negatieve sociale gevolgen die voortvloeien uit het ETS-voorstel zal afhangen van de vraag of de voorstellen die nog bij de medewetgevers in behandeling zijn, waaronder de oprichting van een Sociaal Klimaatfonds, zullen worden goedgekeurd. Hoewel het EESC deze voorstellen als zodanig goedkeurt, betwijfelt het of de beschikbare middelen toereikend zullen zijn, zelfs wanneer de financieringsvoorstellen zonder ingrijpende wijzigingen worden goedgekeurd. |
1.5. |
Ook moet worden gekeken naar de manier waarop klimaatkwesties wereldwijd worden aangepakt, en moet worden voorkomen dat er discrepanties ontstaan die het Europese bedrijfsleven in een nadelige positie kunnen brengen. Het EESC verwijst in dit verband onder meer naar zijn advies over het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (CBAM). |
1.6. |
Het versnelde tempo en het hoge ambitieniveau van de CO2-reducties en de verminderde beschikbaarheid van broeikasgasemissierechten zullen leiden tot hogere kosten voor alle sectoren die onder het ETS-systeem vallen. Hoewel sommige sectoren door het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (CBAM) zullen worden beschermd, zal dit het concurrentievermogen op de wereldmarkt negatief beïnvloeden, tenzij een aanzienlijk aantal staten samen met de EU het voortouw neemt, wat echter nog maar de vraag is. Er kunnen maatregelen nodig zijn om de export te ondersteunen en het EESC wijst erop dat doeltreffende oplossingen moeten worden gevonden die compatibel zijn met het WTO-kader, waarvoor de Europese Commissie onverwijld politiek actie moet ondernemen. Bovendien moeten alle bilaterale handelsovereenkomsten van de EU in deze zin worden gewijzigd. |
1.7. |
Het EESC vraagt zich ook af of de kostenstijging als gevolg van de wijzigingen in het ETS negatieve gevolgen kan hebben voor de vooruitzichten op herstel na de COVID-19-crisis. |
1.8. |
Het EESC wijst erop dat het zeevervoer een van de sectoren is waar CO2-reductie tegen 2030 bijzonder moeilijk en kostbaar is, maar dat de sector niettemin heeft aangekondigd tegen 2050 klimaatneutraal te zijn. Of de nu geplande opname van het zeevervoer tot een algemene prijsstijging van de emissierechten kan leiden, wat dan weer gevolgen heeft voor alle ETS-sectoren, dient de Europese Commissie te onderzoeken. |
1.9. |
Hoewel het EESC zich in principe kan vinden in het voorstel om het ETS uit te breiden tot vaartuigen van derde landen en tot reizen vanuit of naar havens van derde landen, vestigt het niettemin de aandacht op de werkzaamheden die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) aan de gang zijn om een mondiale oplossing te vinden voor de emissies van het zeevervoer, en moedigt het de EU aan om zich actief in te zetten voor de verwezenlijking van een IMO-oplossing. |
1.10. |
Het EESC wijst erop dat de gekozen oplossing om het ETS uit te breiden tot gebouwen en wegvervoer in de vorm van een parallel systeem waarbij brandstofdistributeurs actoren van de emissiehandel worden, voornamelijk een prijssignaal zal geven aan beheerders van gebouwen, vervoersexploitanten en autobezitters, aangezien de brandstofdistributeurs de handelskosten zullen doorberekenen in de brandstofprijs, wat aanzienlijke gevolgen zal hebben voor huishoudens/consumenten en bedrijven. |
1.11. |
Aangezien in dit geval niet de eigenlijke actoren van het wegvervoer of het gebouwenbeheer onder het ETS vallen, maar eerder de brandstofdistributeurs, hebben de actoren in de betrokken sectoren in veel gevallen niet of nauwelijks de mogelijkheid om hun situatie te beïnvloeden. Er wordt een prijssignaal ingevoerd dat soortgelijke effecten heeft als bijvoorbeeld een belastingverhoging. De gebruikelijke meerwaarde van het ETS-systeem ontbreekt dan ook grotendeels. |
1.12. |
De gevolgen van de uitbreiding tot het wegvervoer kunnen bijzonder sterk zijn voor huishoudens die om financiële of andere redenen niet kunnen kiezen voor een elektrisch voertuig of een voertuig op alternatieve brandstof, of voor de sector zwaar vervoer waarvoor, met name wat het langeafstandsvervoer betreft, tot dusver geen echte alternatieven voor fossiele brandstoffen beschikbaar zijn. |
1.13. |
Wat de uitbreiding tot het wegvervoer betreft, wijst het EESC erop dat tot deze maatregel is besloten in weerwil van het feit dat de particuliere sector, vakbonden en ngo’s hier sceptisch tegenover staan. Deze standpunten lijken weinig gewicht in de schaal te hebben gelegd vergeleken met die van particuliere burgers en de academische wereld. Aangezien wetgeving een politiek proces is met maatschappelijke gevolgen, is het EESC van mening dat een brede afweging van de gevolgen voor de samenleving, inclusief economie en werkgelegenheid, centraal moet staan in die besluitvorming. |
1.14. |
Het EESC vestigt de aandacht op het feit dat de binnenlandse scheepvaart, gebouwen en wegvervoer onderworpen blijven aan de verordening inzake de verdeling van de inspanningen (ESR) en dat de ETS-resultaten in deze sectoren meetellen voor de inspanningen van de lidstaten om aan de ESR-verplichtingen te voldoen. De vervoersector heeft voorts te maken met emissienormen, en de bouwsector met voorschriften inzake energie-efficiëntie. Voor beide sectoren geldt bovendien de richtlijn inzake hernieuwbare energiebronnen. Het EESC wijst er daarom op dat de Commissie en de lidstaten het raakvlak tussen de systemen op een soepele en transparante manier moeten aanpakken. |
1.15. |
Het EESC stemt in met het voorstel om de volumes aan te passen en de stabiliteit en voorspelbaarheid van de marktstabiliteitsreserve te verbeteren. Ook is het EESC ingenomen met de invoering van een marktstabiliteitsreserve met betrekking tot de handel in emissierechten voor wegvervoer en gebouwen. |
2. Achtergrond
2.1. |
De Commissie heeft de volgende twee voorstellen ingediend om het emissiehandelssysteem te actualiseren en uit te breiden:
|
2.2. |
De voorstellen maken deel uit van het pakket “Klaar voor 55”, dat tot doel heeft een regelgevingskader vast te stellen voor het behalen van de in de klimaatwet vastgestelde doelstelling om de CO2-uitstoot tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen ten opzichte van 1990 op een billijke, kostenefficiënte en concurrerende manier. |
2.3. |
Deze doelstelling moet worden bereikt door middel van dertien wetgevingsvoorstellen, die worden beschouwd als onderling verbonden en die prijsstellings-, streefcijfer-, normstellings- en steunmaatregelen omvatten. |
2.4. |
Deze voorstellen zijn bedoeld om een sterker emissiehandelssysteem tot stand te brengen en de handel in emissierechten uit te breiden tot de sectoren zeevervoer, wegvervoer en gebouwen. Daarnaast zijn er nog voorstellen met betrekking tot het ETS voor de luchtvaartsector, die in een afzonderlijk advies worden behandeld. |
2.5. |
De onderhavige voorstellen hangen samen met het voorstel voor een geactualiseerde energiebelastingrichtlijn (1) en het voorstel voor een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (CBAM) (2). Ook is er een verband met het voorstel voor een verordening tot oprichting van een Sociaal Klimaatfonds (3) dat de negatieve sociale gevolgen van het ETS-voorstel moet verzachten. |
2.6. |
De verhoging van de emissiereductiedoelstelling van 43 % naar 61 % tegen 2030 betekent een grotere jaarlijkse emissiereductie, van 4,2 % in plaats van de huidige 2,2 %. Dit moet gebeuren door het aantal emissierechten dat elk jaar beschikbaar is, te verlagen. Voor de sectoren die moeten worden beschermd door het voorgestelde mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (cement, elektriciteit, meststoffen, ijzer en staal en aluminium) zullen er geen gratis emissierechten meer zijn zodra het mechanisme volledig is ingevoerd. Dit zal ook het geval zijn voor de sectoren gebouwen en wegvervoer, waar er geen risico op koolstoflekken te verwachten valt. |
2.7. |
De uitbreiding van het emissiehandelssysteem tot wegvervoer en gebouwen hangt ook samen met het voorstel voor een geactualiseerde verordening inzake de verdeling van de inspanningen (4). |
3. Algemene opmerkingen
Het ETS-voorstel in het algemeen
3.1. |
Het EESC is ingenomen met de ambitie om de terugdringing van de CO2-uitstoot te versnellen en op te voeren om aan de doelstellingen van de Europese klimaatwet en de Europese Green Deal te voldoen. Het staat volledig achter de overkoepelende doelstelling om de CO2-uitstoot tegen 2030 met 55 % te verminderen en tegen 2050 een koolstofneutrale economie tot stand te brengen. Het EESC steunt als zodanig ook het beginsel dat de vervuiler betaalt. Zoals ook uit het recente IPCC-verslag blijkt, zijn dringende en krachtige maatregelen nodig om de klimaatverandering te beperken. |
3.2. |
De potentieel negatieve gevolgen van de voorgestelde maatregelen voor het concurrentievermogen van de Europese industrie en dienstverleners, zowel in koolstofintensieve sectoren als in het algemeen, moeten dan ook zeer nauwkeurig geanalyseerd worden en er moeten maatregelen worden genomen om negatieve gevolgen voor de economie en negatieve sociale effecten zoals werkloosheid, energiearmoede of mobiliteitsarmoede, zo veel mogelijk te vermijden. |
3.3. |
Ook moet worden gekeken naar de manier waarop klimaatkwesties wereldwijd worden aangepakt, en moet worden voorkomen dat er discrepanties ontstaan die het Europese bedrijfsleven in een nadelige positie kunnen brengen en/of sociale problemen zoals energie- of mobiliteitsarmoede kunnen veroorzaken. Het EESC betreurt dat er te weinig aandacht lijkt te zijn besteed aan deze problemen en dat de voorgestelde oplossingen niet lijken te volstaan. |
3.4. |
Wat de sociale gevolgen betreft, zal er duidelijk behoefte zijn aan om- en bijscholing om de beroepsbevolking in staat te stellen zich aan te passen en aan nieuwe vaardigheidsvereisten te voldoen. Bovendien zullen de gevolgen voor huishoudens, zoals hogere kosten voor elektriciteit en mobiliteit, waarschijnlijk leiden tot energie- en mobiliteitsarmoede, met name in afgelegen en dunbevolkte regio’s. Er zijn plannen om deze problemen aan te pakken door middel van diverse mitigatiemaatregelen die grotendeels uit ETS-inkomsten moeten worden gefinancierd, waaronder die welke ten laste komen van de lidstaten en die welke dienen ter financiering van het voorgestelde Sociaal Klimaatfonds. De beschikbaarheid van middelen voor het aanpakken van deze problemen zal afhangen van de vraag of de voorstellen die nog bij de medewetgevers in behandeling zijn, zullen worden goedgekeurd. Het EESC is van mening dat de kosten voor het oplossen van deze problemen aanzienlijk zullen zijn, en dat het een kwestie van lange adem is. Zelfs als de financieringsvoorstellen zonder ingrijpende wijzigingen worden goedgekeurd, vraagt het EESC zich dan ook af of de beschikbare middelen wel toereikend zullen zijn, gelet op het grote aantal betrokkenen en de tijd die nodig is voor de beoogde transitie. |
3.5. |
Het versnelde tempo en het hoge ambitieniveau van de CO2-reducties en de verminderde beschikbaarheid van broeikasgasemissierechten zullen weliswaar milieuvoordelen opleveren, maar zullen ook leiden tot hogere kosten voor alle sectoren die onder het ETS-systeem vallen. Hoewel de kosteneffecten zullen worden afgezwakt door de beschikbaarheid van gratis emissierechten en voor sommige sectoren door het CBAM, zullen deze maatregelen niet gelden voor alle sectoren die energie gebruiken in verschillende processen en die op de interne markt te maken zullen krijgen met concurrentie van derde landen. Bovendien zullen deze maatregelen EU-ondernemingen niet beschermen tegen een concurrentienadeel op externe markten als gevolg van de hogere kosten. |
3.6. |
Volgens het EESC is het nog maar de vraag of emissievrije producten voldoende aantrekkelijk zullen worden om het door het ETS veroorzaakte kostenverschil te compenseren, dan wel of maatregelen met vergelijkbare kosteneffecten als die van het ETS algemeen ingang zullen vinden op de wereldmarkten. Als dat niet het geval is, kan het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven op de wereldmarkten een probleem worden. |
Dit doet de vraag rijzen of producten of diensten die naar derde landen worden uitgevoerd, van het ETS moeten worden vrijgesteld, of dat andere steunmaatregelen moeten worden overwogen. Het lijkt twijfelachtig of innovatiesteun, die de enige steunmaatregel lijkt te zijn die verenigbaar is met het WTO-kader, volstaat om een mogelijk concurrentieprobleem op te lossen.
3.7. |
Een andere vraag is of de kostenstijging als gevolg van de wijzigingen in het ETS negatieve gevolgen kan hebben voor de vooruitzichten op herstel na de COVID-19-crisis. Het EESC vraagt zich af of er wel voldoende rekening is gehouden met dit risico. |
3.8. |
Het EESC is ermee ingenomen dat in het ETS-voorstel wordt bepaald dat de opbrengsten van het ETS-systeem op verschillende manieren kunnen worden gebruikt — via de eigen middelen van de Commissie of overeenkomstig de bepalingen inzake het gebruik van de opbrengsten door de lidstaten — om duurzaamheid te bevorderen, en om de sociale gevolgen van de overgang naar een koolstofneutrale samenleving op te vangen. |
3.9. |
Het EESC benadrukt dat bovenstaande opmerkingen niet moeten worden opgevat als twijfels over de dringende behoefte aan maatregelen om de negatieve gevolgen van emissies voor het klimaat te beperken, maar als een voorbehoud ten aanzien van het risico van negatieve effecten, zowel op sociaal vlak als voor het concurrentievermogen, indien kwesties zoals die welke hierboven worden beschreven niet worden aangepakt en opgelost. |
Uitbreiding tot het zeevervoer
3.10. |
Het EESC is verheugd dat voor alle schepen die aankomen in of vertrekken uit EU-havens dezelfde regels gelden. Desondanks zal het kostenniveau van EU-scheepseigenaren of -exploitanten die onder het ETS vallen, hoger zijn dan dat van concurrenten uit landen buiten de EU, die hun kosten soms ook via sociale dumping verlagen. De EU moet aandacht besteden aan de gevolgen van het verminderde concurrentievermogen van de Europese scheepvaart. |
3.11. |
Ook moet er rekening mee worden gehouden dat het zeevervoer een van de sectoren is waar CO2-reductie bijzonder moeilijk en kostbaar is, en dat de opname van het zeevervoer in het ETS derhalve tot een algemene prijsstijging van de emissierechten kan leiden, wat dan weer gevolgen zou hebben voor het concurrentievermogen van ETS-sectoren in het algemeen. |
3.12. |
Volgens het ETS-voorstel is de emissiehandel in de maritieme sector beperkt tot schepen met een brutotonnage van meer dan 5 000 brutoton overeenkomstig Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad (5) betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer. Dit kan averechtse effecten veroorzaken, bijvoorbeeld doordat er meer nieuwe schepen worden gebouwd van minder dan 5 000 ton of doordat schepen worden aangepast zodat ze onder de grens van 5 000 brutoton blijven. Een redelijke oplossing zou erin bestaan de drempel aanzienlijk te verlagen en het ETS bijvoorbeeld toe te passen op schepen van meer dan 400 brutoton. Een bijkomende oplossing zou kunnen zijn om de monitoringverplichting dienovereenkomstig aan te passen. |
3.13. |
Hoewel het EESC zich in principe kan vinden in het voorstel om het ETS uit te breiden tot vaartuigen van derde landen en tot reizen vanuit of naar havens van derde landen, vestigt het niettemin de aandacht op de werkzaamheden die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) aan de gang zijn om een mondiale oplossing te vinden voor de emissies van het zeevervoer, en moedigt het de EU aan om zich actief in te zetten voor de verwezenlijking van een IMO-oplossing. |
Opname van gebouwen en wegvervoer in een parallel systeem
3.14. |
De gekozen oplossing in de vorm van een parallel systeem waarbij de brandstofdistributeurs actoren van de emissiehandel worden, geeft voornamelijk een prijssignaal aan beheerders van gebouwen, vervoersexploitanten en autobezitters, aangezien de brandstofdistributeurs de handelskosten zullen doorberekenen in de brandstofprijs. Als dat gebeurt, kunnen de gevolgen voor zowel huishoudens/consumenten als bedrijven aanzienlijk zijn. |
3.15. |
Wat de uitbreiding tot het wegvervoer betreft, wijst het EESC erop dat tot deze maatregel is besloten in weerwil van het feit dat de particuliere sector, vakbonden en ngo’s hier sceptisch tegenover staan. Deze standpunten lijken weinig gewicht in de schaal te hebben gelegd vergeleken met die van particuliere burgers en de academische wereld. Aangezien wetgeving een politiek proces is met maatschappelijke gevolgen, is het EESC van mening dat een brede afweging van de gevolgen voor de samenleving, inclusief economie en werkgelegenheid, centraal moet staan in die besluitvorming. |
3.16. |
De gevolgen kunnen bijzonder sterk zijn voor huishoudens die om financiële of andere redenen niet kunnen kiezen voor een elektrisch voertuig of een voertuig op alternatieve brandstof, of voor de sector zwaar vervoer waarvoor, met name wat het langeafstandsvervoer betreft, tot dusver geen echte alternatieven voor fossiele brandstoffen beschikbaar zijn. |
3.17. |
Door de toegenomen vraag zullen waarschijnlijk ook de prijzen voor alternatieve brandstoffen stijgen, met name gezien de strenge wetgeving inzake hernieuwbare brandstoffen, die de beschikbaarheid beperkt en hogere kosten met zich meebrengt. |
3.18. |
Een essentieel kenmerk en een belangrijke meerwaarde van het ETS is dat het de actoren in de betrokken sectoren aanmoedigt actie te ondernemen om de door het systeem opgelegde lasten te verminderen door hun gedrag te veranderen of zich anderszins te ontwikkelen. Aangezien in dit geval niet de eigenlijke actoren van het wegvervoer of het gebouwenbeheer onder het ETS vallen, maar eerder de brandstofdistributeurs, hebben de actoren in de betrokken sector in veel gevallen niet of nauwelijks de mogelijkheid om hun situatie te beïnvloeden. Er wordt een prijssignaal ingevoerd dat soortgelijke effecten heeft als bijvoorbeeld een belastingverhoging. De gebruikelijke meerwaarde van het ETS-systeem ontbreekt dan ook grotendeels. |
Het raakvlak tussen het ETS voor het zeevervoer, gebouwen en wegvervoer en Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (6) inzake de verdeling van de inspanningen (ESR)
3.19. |
Het EESC neemt er nota van dat binnenlandse scheepvaart, gebouwen en wegvervoer onderworpen blijven aan de ESR. Bovendien zullen er voor deze sectoren ook andere nieuwe voorschriften gaan gelden die in het Klaar voor 55-pakket zijn opgenomen, zoals de voorstellen voor de energie-efficiëntierichtlijn (7), de richtlijn hernieuwbare energie (8) en de emissievoorschriften voor motorvoertuigen. Dit lijkt te betekenen dat de emissieniveaus die voortvloeien uit het ETS in die sectoren zullen meetellen voor de inspanningen van de lidstaten om aan de ESR-verplichtingen te voldoen. Het lijkt ook te betekenen dat de lidstaten de regelgevingsbevoegdheid behouden om deze sectoren verdere verplichtingen op te leggen om hun te helpen hun ESR-verplichtingen na te komen, waarbij tegelijkertijd de ESR-bepalingen inzake flexibiliteit en billijkheid van toepassing zijn. Het EESC wijst er daarom op dat de Commissie en de lidstaten het raakvlak tussen de verschillende systemen op een soepele en transparante manier moeten aanpakken. |
Het voorstel inzake marktstabiliteit
3.20. |
Het EESC neemt nota van de aanpassing van de berekening van het totale aantal emissierechten om de marktstabiliteitsreserve ook te kunnen toepassen op de lucht- en zeevaartsector, en van de wijziging van het zogenaamde opnamepercentage om een zekere flexibiliteit in te voeren door een marktstabiliteitsreserve te creëren die als buffer dient. |
3.21. |
Voorts is het EESC ingenomen met de invoering van een marktstabiliteitsreserve, die ook betrekking zal hebben op de handel in emissierechten voor het wegvervoer en gebouwen. |
3.22. |
Het EESC neemt met voldoening kennis van de wijzigingen van Besluit (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad (9) inzake de marktstabiliteitsreserve en van het voornemen om rekening te houden met de behoeften van de sectoren lucht- en zeevervoer, gebouwen en wegvervoer. Het EESC waardeert de doelstelling om de voorspelbaarheid en stabiliteit met betrekking tot de beschikbaarheid van emissierechten te verbeteren. Ook is het ingenomen met het voorstel om de verdubbeling van de percentages en de emissierechten te verlengen, zodat een voldoende aantal emissierechten in de marktstabiliteitsreserve kan worden opgenomen. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) https://eur-lex.europa.eu/legal-content/nl/TXT/?uri=CELEX%3A52021PC0563
(2) https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A52021PC0564&qid=1634050477623
(3) https://eur-lex.europa.eu/legal-content/nl/TXT/?uri=CELEX:52021PC0568
(4) https://ec.europa.eu/info/sites/default/files/proposal-amendment-effort-sharing-regulation-with-annexes_en.pdf
(5) Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende de monitoring, de rapportage en de verificatie van kooldioxide-emissies door maritiem vervoer en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG (PB L 123 van 19.5.2015, blz. 55).
(6) Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).
(7) COM(2021) 558 final.
(8) COM(2021) 557 final.
(9) Besluit (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG (PB L 264 van 9.10.2015, blz. 1).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/181 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens
(COM(2021) 564 final — 2021/0214 (COD))
(2022/C 152/30)
Rapporteur: |
Andrés BARCELÓ DELGADO |
Corapporteur: |
John COMER |
Raadpleging |
Europees Parlement, 13.9.2021 Raad, 21.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikelen 192, lid 1, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de afdeling |
25.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
179/3/7 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (Carbon Border Adjustment Mechanism — CBAM) in te stellen en zo de aandacht te vestigen op de klimaatambities van de EU en een gelijk speelveld binnen de eengemaakte markt tot stand te brengen. |
1.2. |
De effectbeoordeling zou moeten worden uitgebreid tot de exportactiviteiten van de sectoren die onder het toepassingsgebied van het CBAM vallen. De EU moet blijven streven naar de verwezenlijking van haar klimaatambitie, maar tegelijkertijd moet zij ervoor zorgen dat de Europese industrie op de eengemaakte markt kan concurreren en naar internationale markten kan exporteren, en zich aldus verzekerd weet van een gelijk speelveld. |
1.3. |
Het EESC dringt er bij de EU-wetgevers op aan om na te gaan hoe de export zo kan worden geregeld dat de EU-industrie concurrerend kan blijven op de internationale markten. Het EESC pleit voor een effectbeoordeling om na te gaan hoe de WTO-regels moeten worden geïnterpreteerd of aangepast om ervoor te zorgen dat zij de doelstellingen en efficiëntie van het CBAM ondersteunen en aldus bijdragen aan de wereldwijde preventie van industriële CO2-emissies. |
1.4. |
Veel belangrijke onderwerpen zullen verder moeten worden uitgewerkt door middel van gedelegeerde handelingen voor uitvoering. Gezien ook de vorige paragraaf is het vrijwel onmogelijk om te voorspellen welke gevolgen de uitvoering zal hebben voor elk van de productiesectoren. Door de twijfels over een aantal belangrijke onderdelen van de voorgestelde verordening kan deze pas gemakkelijker worden geëvalueerd als het wetgevingsproces wat verder gevorderd is. Onzekere randvoorwaarden moeten echter worden vermeden, met name bij de beoordeling van CO2 voor de import, om de proactieve en anticiperende maatregelen van Europese bedrijven ter bescherming van het klimaat niet te ondermijnen. |
1.5. |
Het EESC verzoekt de Europese wetgevers de inkomsten van het CBAM rechtstreeks te gebruiken ter ondersteuning van de industriële transitie van de getroffen sectoren. Sommige bedrijfstakken die kampen met oneerlijke klimaatconcurrentie hebben mogelijk, als blijk van waardering voor hun inspanningen, aanvullende steun nodig, aangezien de kans bestaat dat zij aan concurrentievermogen inboeten ten opzichte van sectoren die de klimaat- en milieuvoetafdruk niet internaliseren. |
1.6. |
Om het risico van ontwijking van het CBAM te voorkomen zou de Europese Unie minder ontwikkelde landen moeten helpen om hun technologische kunnen te verbeteren. |
1.7. |
Een degelijke controle van de werkelijke emissies die in ingevoerde producten zijn ingebed is van cruciaal belang voor een eerlijke toepassing van het CBAM. Het EESC beveelt de Commissie aan om specifieke eisen te stellen aan bevoegde controle-instanties. |
1.8. |
Europa heeft een sterke industrie nodig die in hoge mate concurrerend is en verantwoord omgaat met het klimaat. |
1.9. |
Parallel aan de wetgevingsprocedure zou de Commissie moeten onderzoeken welke gevolgen de uitvoering van het CBAM zou kunnen hebben in de hele waardeketen. |
1.10. |
Het CBAM zal naar verwachting een grote verandering in het wereldhandelssysteem teweegbrengen. De EU moet er uit alle macht voor zorgen dat het CBAM niet leidt tot een toename van de broeikasgasemissies in andere delen van de wereld, met als mogelijk gevolg meer wereldwijde emissies. Het CBAM mag op geen enkele wijze leiden tot de-industrialisering van de EU. De EU moet er wat haar klimaatambitie betreft terdege rekening mee houden dat de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen nu eenmaal een mondiale aangelegenheid is. |
1.11. |
De politieke dimensie van het CBAM blijft onderbelicht. De definitieve besluiten met betrekking tot het CBAM zullen grotendeels voortvloeien uit besprekingen binnen de EU en onderhandelingen met handelspartners, die nodig zijn om overeenstemming te bereiken over resultaten en een handelsconflict te voorkomen. |
1.12. |
In alle redelijkheid valt te verwachten dat de werkgelegenheid in klimaatvriendelijke en voorheen koolstofintensieve bedrijven en sectoren er dankzij een goed functionerend CBAM-systeem stabieler op zal worden. Wel ligt het gevaar op de loer dat het CBAM een mislukking wordt, in combinatie met het ETS-systeem. De volledige afschaffing van de kosteloze toewijzing met de invoering van het CBAM kan leiden tot groot banenverlies in de EU. |
1.13. |
Het CBAM zal zowel de klimaatambitie van de EU ondersteunen als de industrie in Europa ten goede komen. Tijdens en na de overgangsperiode moet rekening worden gehouden met evidente risico’s, zoals moeilijkheden bij de verificatie van verstrekte informatie over CO2-emissies uit derde landen en mogelijke omzeiling van de regels. |
2. Samenvatting van het Commissievoorstel
2.1. |
Op 14 juli heeft de Commissie het pakket “Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit gepubliceerd. (1) Dit bevat een voorstel voor het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens (CBAM) (2), dat nauw samenhangt met de herziening van de richtlijn inzake het emissiehandelssysteem (ETS) (3). Het pakket zelf vloeit voort uit de mededeling over de Europese Green Deal (4), die op 15 december 2019 is gepresenteerd. |
2.2. |
Het voorstel voorziet in een “denkbeeldig ETS” voor de invoer van verschillende industriële producten en elektriciteit. De sectoren van de eerste fase zijn: cement, staal, meststoffen, aluminium en elektriciteit. |
2.3. |
Voor materialen met een intensievere verwerkende industrie omvat het voorstel al veel downstreamproducten. Er wordt echter gesproken van “samengestelde goederen”, wat tot een ruimer toepassingsgebied van het voorstel zou kunnen leiden. |
2.4. |
De administratieve lasten van het CBAM komen voor rekening van de Commissie, de lidstaten en de importeurs op de EU-markt. |
2.5. |
Het “denkbeeldige ETS” is een afspiegeling van het huidige ETS, met enkele belangrijke verschillen: emissiecertificaten zijn niet verhandelbaar en importeurs moeten die inleveren tegen de lopende CO2-prijs in de EU, op basis van de emissies die zijn ingebed in de producten die in de EU worden ingevoerd. |
2.6. |
In bijlage I bij het voorstel staat de lijst van sectoren en producten die onder het CBAM vallen. De Commissie zal het toepassingsgebied van het CBAM uitbreiden tot nieuwe producten als zij een ernstig risico op ontwijking vaststelt. Een voorstel van de Commissie om nieuwe sectoren of producten op te nemen zal het volledige wetgevingsproces doorlopen. |
2.7. |
Het voorgestelde systeem heeft alleen betrekking op directe emissies (toepassingsgebied 1) en niet op indirecte emissies door energieverbruik (elektriciteit of verwarming) (toepassingsgebied 2) of op indirecte emissies van producten in de stroomafwaartse waardeketen, maar het zou door het begrip “samengestelde goederen” wel gelden voor geringe emissies in de stroomopwaartse waardeketen (met uitzondering van vervoer of de bedrijfswaardeketen) (toepassingsgebied 3). Hoe dit in de praktijk zal werken wordt niet duidelijk uitgelegd in het voorstel en zal door de Commissie worden geregeld door middel van uitvoeringshandelingen. |
2.8. |
Het geografische toepassingsgebied beslaat alle derde landen buiten de douane-unie, met uitzondering van de landen die onder het huidige EU-ETS vallen of landen die eraan “gekoppeld” zijn. Het voorstel bevat specifieke maatregelen die bedoeld zijn om de in diverse derde landen geldende koolstofprijzen in aanmerking te nemen. |
2.9. |
Het CBAM verschilt in die zin van het ETS dat het vooral zal gelden voor producten (met specifieke codes van de gecombineerde nomenclatuur (GN)), terwijl het ETS meer van toepassing is op installaties. |
2.10. |
Het uiteindelijke doel van het CBAM is een geleidelijke vervanging van de huidige kosteloze toewijzing van emissierechten in de betrokken sectoren. Na de “overgangsperiode van drie jaar” zal de kosteloze toewijzing volgens het voorstel van de Commissie vanaf 2026 geleidelijk worden afgebouwd, met 10 procentpunten per jaar gedurende een periode van tien jaar. Het CBAM-voorstel gaat verder niet in op de voortgang van de geleidelijke afschaffing van de kosteloze toewijzing in de betrokken sectoren. In de herziening van de ETS-richtlijn gebeurt dat wel. |
2.11. |
Om dubbele bescherming te voorkomen zal in het CBAM rekening worden gehouden met de gratis toewijzing van emissierechten aan de EU-industrie. In haar uitvoeringshandelingen zal de Commissie bepalen hoe het CBAM-niveau voor elk product berekend moet worden. |
2.12. |
De regels voor het bepalen van in producten ingebedde emissies zijn algemeen van aard, met een specifieke en vereenvoudigde aanpak voor de ingevoerde elektriciteit. |
2.13. |
Volgens de Commissie is een driejarige overgangsfase nodig om de berekening van ingebedde emissies te verfijnen en te bepalen wie de geaccrediteerde verificateurs van die emissies moeten zijn. In 2025, vóór de tweede fase van het CBAM, moet het hele systeem worden doorgelicht. |
2.14. |
In principe zullen de nationale autoriteiten de inkomsten van het CBAM innen en naar de schatkist van de EU doorsluizen, na aftrek van de administratieve kosten voor het beheer van de procedures. |
2.15. |
Het voorstel voorziet in een administratieve proeffase van drie jaar (2023-2025) zonder economische gevolgen. Importeurs zullen een aantal rapportageprocedures moeten uitvoeren, maar hoeven geen ingebedde emissies te controleren, vooraf over een vergunning te beschikken of te betalen voor de certificaten voor de ingevoerde producten. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Onder aanvoering van DG TAXUD heeft de Commissie een goed voorstel afgeleverd, waarin er rekening mee wordt gehouden dat de EU haar klimaatambitie moet opvoeren en ook dat het risico op koolstoflekkage moet worden vermeden. |
3.2. |
In het voorstel ontbreken een aantal technische aspecten waarover de Commissie in de eerste fase (testperiode) een besluit zal nemen. Zowel de Raad als het Parlement heeft zich ertoe verbonden het CBAM in 2023 te lanceren, wat kort dag is. |
3.3. |
Veel belangrijke onderwerpen zullen verder moeten worden uitgewerkt door middel van gedelegeerde handelingen voor uitvoering. Gezien ook de vorige paragraaf is het vrijwel onmogelijk om te voorspellen welke gevolgen de uitvoering zal hebben voor elk van de productiesectoren. Door de twijfels over een aantal belangrijke onderdelen van de voorgestelde verordening kan deze pas gemakkelijker worden geëvalueerd als het wetgevingsproces wat verder gevorderd is. Onzekere randvoorwaarden moeten echter worden vermeden, met name bij de beoordeling van CO2 voor de import, om de proactieve en anticiperende maatregelen van Europese bedrijven ter bescherming van het klimaat niet te ondermijnen. |
3.4. |
Wat het importeren van elektriciteit betreft, is het niet duidelijk of de Commissie goed heeft nagedacht over de vraag welke gevolgen dit zal hebben voor de elektriciteitsprijs op de elektriciteitsmarkt van de EU, en over de vraag in hoeverre die invoer hogere kosten voor consumenten zou kunnen opleveren en het risico op koolstoflekkage in elektriciteitsintensieve sectoren zou kunnen vergroten. Er mag niet uit het oog worden verloren dat elektriciteitsverbruik niet wordt meegewogen bij de berekening van de koolstofvoetafdruk van ingevoerde producten (5). |
3.5. |
De Europese industrie is op de export gericht, en als zij zich ondanks de bescherming die het CBAM tot op zekere hoogte biedt tegen de import niet kan weren op de internationale markten, zal haar concurrentievermogen zeer te wensen overlaten en is Europa niet langer in staat om industriële investeringen aan te trekken. |
3.6. |
Een zeer snelle vervanging van de huidige maatregelen tegen CO2-lekkage door het CBAM zou tot grote onzekerheid kunnen leiden en de al eerder op basis van de onlangs herziene doelstellingen voor 2030 genomen besluiten voor langetermijninvesteringen weer op losse schroeven kunnen zetten. Een andere consequentie zou kunnen zijn dat de industrie minder goed in staat is om in koolstofarme technologieën te investeren en moeilijker toegang krijgt tot derde markten. Waar nodig zou daarom in eerste instantie moeten worden vastgehouden aan het huidige percentage van kosteloze emissierechten, zodat de onder het CBAM vallende bedrijfstakken de tijd hebben om koolstofefficiënter te worden. Omwille van de decarbonisatie kunnen de kosteloze emissierechten dan vervolgens, naargelang het geval, verder worden afgebouwd. |
3.7. |
De gevolgen voor het concurrentievermogen en de prijzen in de waardeketen zouden zorgvuldig moeten worden ingeschat om de impact binnen de perken te houden, met name in exportsectoren zoals de agrovoedingssector die zwaar afhankelijk zijn van producten uit sectoren die al onder het CBAM-voorstel vallen. |
3.8. |
De doelstellingen van het CBAM zijn alleen volledig te verwezenlijken als de eis om CO2 te vermijden in producten die in de EU worden ingevoerd wordt gecompenseerd door voordelen van klimaatvriendelijke productie voor exportproducten van Europese producenten. Het is mogelijk dat er op de eengemaakte markt een redelijk gelijk speelveld tussen ondernemingen uit derde landen en EU-bedrijven ontstaat, maar in het buitenland zal geen enkele EU-onderneming kunnen concurreren. EU-producenten zullen namelijk de volledige koolstofkosten moeten betalen, terwijl concurrenten uit derde landen niet of nauwelijks kosten zullen worden aangerekend. |
3.9. |
Het systeem zou de deur kunnen openzetten voor allerlei omzeilingsstrategieën, zoals bronverschuivingen, verificatiedetails, bedrijven met verschillende vestigingen in derde landen die valselijk beweren dat producten die zijn gemaakt in fabrieken met een hoge koolstofvoetafdruk afkomstig zijn uit fabrieken met een lage koolstofvoetafdruk, omleiding van grondstofstromen en omschrijving van goederen. Daardoor zou de verwezenlijking van de ambitieuzere klimaatdoelstellingen van de CBAM in het gedrang kunnen komen. In de loop van het wetgevingsproces moet het voorstel zorgvuldig worden verfijnd om schadelijke gedragingen te vermijden die het zeer moeilijk kunnen maken om de doelstelling van de wetgeving te verwezenlijken: voor een efficiënte wereldwijde beperking van de klimaatverandering, in plaats van lokale verminderingen door het uitbesteden van emissies, is het zaak dat goederen hun eigen klimaatvoetafdruk hebben, ongeacht waar ze vandaan komen. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1. |
Het EESC heeft zeer actief onderzoek gedaan naar de mogelijkheden en beperkingen van een grenscorrectieregeling of een fiscaal alternatief en de belangrijke aspecten die daarbij moeten worden ontwikkeld om zowel bij producten uit de EU als bij producten uit derde landen koolstoflekkage te verminderen door de klimaatkosten en de klimaatinspanningen gelijk te trekken. Het EESC was de eerste EU-instelling die in deze mogelijkheden een aanvullende maatregel ter beperking van koolstoflekkage zag. |
4.2. |
De Commissie wil het CBAM uitbreiden tot de emissies van toepassingsgebied 2, (van elektriciteit of verwarming), die er nu nog niet onder vallen. De EU-wetgevers moeten er rekening mee houden dat de compensaties voor indirecte kosten van elektriciteit verre van uniform zijn, aangezien deze afhangen van besluiten van de lidstaten. In het ergste geval zou de industrie als gevolg van het CBAM minder gecompenseerd worden voor indirecte kosten dan volgens de EU-richtsnoeren is toegestaan. |
4.3. |
Het CBAM-voorstel geldt niet voor ferrolegeringen (GN 7202), maar het is niet duidelijk of de in ferrolegeringen ingebedde emissies in bepaalde producten (zoals roestvrij staal GN 7218) in aanmerking zullen worden genomen, aangezien veel aspecten wachten op secundaire regelgeving die betrekking zal hebben op technische en andere zeer belangrijke kwesties. |
4.4. |
Op EU-niveau is rechtszekerheid van het allergrootste belang en moet het CBAM-voorstel gedurende het gehele wetgevingsproces worden verfijnd om alle marktdeelnemers, zowel uit Europa als uit derde landen, zekerheid te bieden. |
4.5. |
Eveneens zou werk moeten worden gemaakt van een eerlijke “concurrentiepositie op klimaat- en milieugebied” van de Europese of niet-Europese efficiënte industrie op het internationale toneel. Daaronder vallen ook eerlijke arbeidsvoorwaarden als uitkomst van collectieve onderhandelingen tussen de sociale partners. Alleen klimaatvriendelijkheid met eerlijke arbeids- en sociale omstandigheden kan zorgen voor een sociaal wenselijk nieuw concurrentievermogen van de Europese industrie. Dat besef zal een eerlijke klimaatconcurrentie ten goede komen op de eengemaakte markt van de EU, en ook op de internationale markt. |
4.6. |
Of in de EU ingevoerde goederen aan het CBAM-vereisten voldoen, wordt bepaald aan de hand van documenten die buiten de EU worden afgegeven. Hierbij gaat het om de kwestie van extraterritorialiteit en de bevoegdheid van de EU om de geldigheid van dergelijke documenten vast te stellen. Door de tijd die nodig is voor een dergelijke beoordeling zouden bovendien goederen tot de EU-markt kunnen worden toegelaten die een grotere koolstofvoetafdruk hebben dan is aangegeven, wat ten koste zou gaan van de voorgestelde verordening en de Europese industrie. |
4.7. |
Het is onduidelijk hoe emissies die zijn ingebed in verwerkte goederen die niet in bijlage 1 worden genoemd maar die wel in bijlage 1 vermelde materialen bevatten, moeten worden berekend. |
4.8. |
Rapportage, verificatie, traceerbaarheid en monitoring zijn belangrijke aspecten die niet alleen met steekproeven mogen worden bewaakt, zoals dat ook niet gebeurt bij de ETS-monitoring. Er moet een duidelijke en snelle procedure komen om ervoor te zorgen dat wanneer er eventueel sprake is van ontwijking of gebrek aan naleving van het CBAM-voorschriften, deze snel worden opgelost om zowel ontwijking als verstoringen van de handel/toeleveringsketen te voorkomen. |
4.9. |
Verificatie en monitoring moeten in de Europese Unie en de lidstaten volledig transparant en betrouwbaar zijn. De informatie moet beschikbaar zijn voor de instanties die bevoegd zijn om toezicht uit te oefenen, uiteraard met bescherming van de vertrouwelijkheid. |
4.10. |
De Europese Commissie moet steun verlenen aan EU-lidstaten met zwakke grensbeheerscapaciteiten, aangezien deze het doelwit zouden kunnen worden van oneerlijke praktijken en als sluiproute voor het ontwijken van het CBAM zouden kunnen worden gebruikt. Ook moet zij CBAM-cursussen opnemen in haar programma’s ter ondersteuning van ontwikkelingslanden en buurlanden om hen te helpen de uitdagingen op het gebied van klimaatbescherming het hoofd te bieden en het risico van ontwijking te voorkomen. |
4.11. |
De inkomsten van het CBAM moeten worden besteed aan de ondersteuning van een eerlijke industriële transitie in Europa naar een koolstofneutrale economie in de betrokken sectoren. De EU zou een speciaal innovatiefonds voor technologische ontwikkeling kunnen opzetten om de industriële transitie te bevorderen zonder haar concurrentievermogen op klimaatgebied in gevaar te brengen. |
5. Opmerkingen in verband met de WTO
5.1. |
De Commissie gaat zeer behoedzaam te werk wat de verenigbaarheid met de WTO betreft. Daarom is de uitvoer in het voorstel buiten beschouwing gelaten. Gezien de tegenstrijdige standpunten met betrekking tot de verenigbaarheid met de WTO moet deze kwestie worden uitgediept en zijn er eerlijke diplomatieke besprekingen met handelspartners nodig om een handelsoorlog te voorkomen en de EU-industrie in staat te stellen concurrerend te blijven op de internationale markten. |
5.2. |
Waarschijnlijk zal artikel XX, onder b) en g), van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT; 1994) als rechtsgrond worden gebruikt om het CBAM als een milieubeschermingsmaatregel te beschouwen. Het is onzeker welk besluit een WTO-panel of een beroepsinstantie over deze kwestie zou nemen. |
5.3. |
Gezien de urgentie van de strijd tegen de klimaatverandering is het in de huidige omstandigheden van cruciaal belang dat de vernieuwde WTO de milieu- en klimaatdimensie in haar agenda opneemt. De EU zou het CBAM kunnen aangrijpen om dit debat op gang te brengen, samen met andere handelspartners binnen de WTO. Het EESC had dit reeds voorgesteld in zijn advies REX/531 (6). |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) COM(2021) 550 final.
(2) COM(2021) 564 final.
(3) COM(2021) 551 final.
(4) COM(2019) 640 final.
(5) Effectbeoordeling CBAM van de Europese Commissie, bijlage 8.
(6) EESC-advies over koolstofmarkten: opkomst, structurering en uitdagingen voor de Europese industrie (REX/531) (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 122).
BIJLAGE
De volgende wijzigingsvoorstellen, die minstens een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen kregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 43, lid 2, van het reglement van orde):
WIJZIGINGSVOORSTEL 1
Paragraaf 3.6
Wijzigen
Afdelingsadvies |
Wijzigingsvoorstel |
Een zeer snelle vervanging van de huidige maatregelen tegen CO2-lekkage door het CBAM zou tot grote onzekerheid kunnen leiden en de al eerder op basis van de onlangs herziene doelstellingen voor 2030 genomen besluiten voor langetermijninvesteringen weer op losse schroeven kunnen zetten. Een andere consequentie zou kunnen zijn dat de industrie minder goed in staat is om in koolstofarme technologieën te investeren en moeilijker toegang krijgt tot derde markten. Waar nodig zou daarom in eerste instantie moeten worden vastgehouden aan het huidige percentage van kosteloze emissierechten, zodat de onder het CBAM vallende bedrijfstakken de tijd hebben om koolstofefficiënter te worden. Omwille van de decarbonisatie kunnen de kosteloze emissierechten dan vervolgens, naargelang het geval , verder worden afgebouwd. |
Een zeer snelle vervanging van de huidige maatregelen tegen CO2-lekkage door het CBAM zou tot grote onzekerheid kunnen leiden en de al eerder op basis van de onlangs herziene doelstellingen voor 2030 genomen besluiten voor langetermijninvesteringen weer op losse schroeven kunnen zetten. Een andere consequentie zou kunnen zijn dat de industrie minder goed in staat is om in koolstofarme technologieën te investeren en moeilijker toegang krijgt tot derde markten. Waar nodig zou daarom in eerste instantie moeten worden vastgehouden aan het huidige percentage van kosteloze emissierechten, zodat de onder het CBAM vallende bedrijfstakken de tijd hebben om koolstofefficiënter te worden. Omwille van de decarbonisatie kunnen de kosteloze emissierechten dan vervolgens, zolang de nieuwe maatregel zijn effectiviteit nog moet bewijzen , verder worden afgebouwd. |
Motivering |
Deze paragraaf 3.6 heeft in wezen betrekking op gratis emissierechten waaraan in eerste instantie zou moeten worden vastgehouden, zodat de onder het CBAM vallende bedrijfstakken de tijd hebben om koolstofefficiënter te worden, waarna tot een geleidelijke vermindering van de kosteloze emissierechten kan worden overgegaan. Daarom zou ook zij moeten worden verplaatst naar de conclusies en aanbevelingen, met toevoeging van de opmerking “zolang de nieuwe maatregel zijn effectiviteit nog moet bewijzen”. Daarmee wordt namelijk onderstreept dat het CBAM moet worden beschouwd als een aanvulling op kosteloze toewijzing totdat het volledig operationeel en doeltreffend is en niet tot koolstoflekkage blijkt te leiden, waarmee ook een werkelijk gelijk speelveld voor de EU-industrie wordt gewaarborgd. |
Stemuitslag
Vóór: |
66 |
Tegen: |
90 |
Onthoudingen: |
24 |
WIJZIGINGSVOORSTEL 2
Paragraaf 1.12
Wijzigen
Afdelingsadvies |
Wijzigingsvoorstel |
In alle redelijkheid valt te verwachten dat de werkgelegenheid in klimaatvriendelijke en voorheen koolstofintensieve bedrijven en sectoren er dankzij een goed functionerend CBAM-systeem stabieler op zal worden. Wel ligt het gevaar op de loer dat het CBAM een mislukking wordt, in combinatie met het ETS-systeem. De volledige afschaffing van de kosteloze toewijzing met de invoering van het CBAM kan leiden tot groot banenverlies in de EU. |
In alle redelijkheid valt te verwachten dat de werkgelegenheid in klimaatvriendelijke en voorheen koolstofintensieve bedrijven en sectoren er dankzij een goed functionerend CBAM-systeem stabieler op zal worden. Wel ligt het gevaar op de loer dat het CBAM een mislukking wordt, in combinatie met het ETS-systeem. De volledige afschaffing van de kosteloze toewijzing met de invoering van het CBAM kan leiden tot groot banenverlies in de EU. In eerste instantie zou moeten worden vastgehouden aan het huidige percentage van kosteloze emissierechten, zodat de onder het CBAM vallende bedrijfstakken de tijd hebben om koolstofefficiënter te worden. Omwille van de decarbonisatie kunnen de kosteloze emissierechten dan vervolgens, zolang de nieuwe maatregel zijn effectiviteit nog moet bewijzen, verder worden afgebouwd. |
Motivering |
De bedoeling is om een zeer belangrijke passage uit paragraaf 3.6 naar de conclusies te verplaatsen (zie hierboven). De nadruk dient erop te liggen dat de kosteloze emissierechten van het CBAM pas geheel en al moeten worden afgeschaft als de nieuwe maatregel zijn effectiviteit eenmaal heeft bewijzen. |
Stemuitslag
Vóór: |
60 |
Tegen: |
94 |
Onthoudingen: |
26 |
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/189 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2018/842 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen
(COM(2021) 555 final — 2021/0200(COD))
(2022/C 152/31)
Rapporteur: |
Veselin MITOV |
Corapporteur: |
Udo HEMMERLING |
Raadpleging |
Europees Parlement, 13.9.2021 Raad, 17.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikelen 304 en 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de afdeling |
25.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
220/4/8 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie tot wijziging van de verordening inzake de verdeling van de inspanningen (ESR) — Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (1) betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten — om de bijdrage van de ESR af te stemmen op de verwezenlijking van de verhoogde ambitie voor 2030, die door de Europese Green Deal wordt nagestreefd en door het Klaar voor 55-pakket in concrete maatregelen wordt omgezet. |
1.2. |
Hoewel de ambitieuzere emissiereductiedoelstellingen van de EU internationaal gezien respectabel zijn, kan het zijn dat zelfs deze versterkte inspanningen niet volstaan om een rijke economie die van oudsher een belangrijke bron van uitstoot is, een zinvolle bijdrage te laten leveren aan een scenario waarin de opwarming tegen het einde van de eeuw beperkt blijft tot maximaal 1,5 oC, mede gezien de dramatische prognoses in het onlangs gepubliceerde AR6 -verslag van de IPCC (2021) (2). Het is dan ook van essentieel belang dat nu werk wordt gemaakt van de doelstelling om de emissies vóór 2030 in de hele EU met 55 % te reduceren, en de inspanningen van de lidstaten op dit gebied zijn doorslaggevend. Het EESC erkent derhalve dat ambitieuze en bindende doelstellingen voor de verdeling van de inspanningen tussen lidstaten moeten worden vastgesteld. |
1.3. |
Het hoge niveau van de klimaatambitie van het Klaar voor Fit 55-pakket staat dus buiten kijf. Tegelijkertijd kunnen de noodzakelijke klimaatmaatregelen aanzienlijke herverdelingseffecten hebben (zowel tussen als binnen de lidstaten), die naar behoren moeten worden aangepakt. |
1.4. |
Het EESC is het er dan ook mee eens dat rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de lidstaten om een optimale billijkheid en kosteneffectiviteit te waarborgen. Om echter op een billijke manier tot een reële kosteneffectiviteit te komen, moeten bij de berekeningen van de verdeling van de inspanningen idealiter beide aspecten tegelijk in aanmerking worden genomen, en moeten de doelstellingen op een zodanige wijze worden vastgesteld dat elk land in verhouding tot zijn bbp dezelfde emissiereductielasten moet dragen. Om de tekortkomingen bij de verdeling van de inspanningen te compenseren, zijn flexibiliteitsmechanismen volgens het EESC van cruciaal belang en verdienen zij bijzondere aandacht. |
1.5. |
De integratie moet op zodanige wijze plaatsvinden dat de vooruitgang naar klimaatneutraliteit op lange termijn wordt bevorderd, en daarom moet rekening worden gehouden met zowel de emissiereductie als de koolstofvastlegging, alsook met de uitdagingen op het gebied van aanpassing en voedselzekerheid. |
1.6. |
Met het oog op de invoering van een nieuw ETS voor het wegvervoer en gebouwen steunt het EESC het huidige voorstel van de Commissie om deze sectoren onder het toepassingsgebied van de ESR te houden, ook na de invoering van een nieuw systeem voor de handel in emissierechten voor de sectoren wegvervoer en gebouwen. Het neemt er nota van dat de emissiereducties die voortvloeien uit de handel in emissierechten in deze sectoren zullen meetellen voor de inspanningen van de lidstaten om aan de ESR-verplichtingen te voldoen. Het wijst erop dat de Commissie en de lidstaten het raakvlak tussen de twee systemen op een soepele en transparante manier moeten aanpakken. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Als onderdeel van het Klaar voor 55-pakket dat de Europese Commissie op 14 juli 2021 heeft voorgelegd, beoogt dit voorstel de verordening inzake de verdeling van de inspanningen (ESR) te wijzigen om de bijdrage ervan aan de verwezenlijking van de 55 %-emissiereductiedoelstelling voor 2030 in overeenstemming te brengen met de Europese klimaatwetgeving. De totale reductie zou ongeveer 11 procentpunten hoger moeten liggen dan de in 2018 vastgestelde ESR-reductiedoelstelling van 29 % voor 2030. In dit advies zet het EESC zijn standpunt uiteen over de voorgestelde verordening betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030. |
2.2. |
Het ESR-voorstel maakt deel uit van de uitvoering van de verbintenis van de EU om haar broeikasgasemissies tegen 2030 met ten minste 55 % te verminderen in vergelijking met het niveau van 1990. Zoals voorgesteld door de Commissie vereist de doelstelling voor 2030 om een vermindering met 61 % in de sectoren die onder het huidige EU-emissiehandelssysteem (ETS) vallen, een vermindering met 43 % in het voorgestelde afzonderlijke ETS voor vervoer en gebouwen en met 40 % in de overige sectoren (die niet onder het ETS vallen), telkens ten opzichte van de niveaus van 2005. |
2.3. |
De voorgestelde verordening is van toepassing op wegvervoer en gebouwen, die onder een afzonderlijk emissiehandelssysteem zouden vallen, zoals vermeld in het Klaar voor 55-pakket, op binnenlandse scheepvaart in de EU, en op niet-ETS-sectoren en -activiteiten zoals landbouw en afval. Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om de ESR voor bovengenoemde sectoren te handhaven. De verwachte meerwaarde hiervan is, volgens de effectbeoordeling van de Commissie, dat ervoor wordt gezorgd dat deze sectoren de vereiste emissiereducties zullen realiseren en dat een (uitgebreid) emissiehandelssysteem moet worden gezien als aanvullende steun voor het bereiken van de verhoogde ambitie voor 2030. In de effectbeoordeling wordt er ook op gewezen dat het verhogen van de nationale streefcijfers in het kader van de ESR een heroverweging van de beginselen van billijkheid en kostenefficiëntie vereist. Aanvullende instrumenten (markt en regelgeving) zouden dan ook nodig kunnen zijn voor sectoren die kampen met marktrigiditeiten (gebrek aan toegang tot betaalbare koolstofarme oplossingen) en waar de bevolking (met name lage-inkomensgroepen) rechtstreeks wordt getroffen. Door deze sectoren binnen de regelgevingsmogelijkheden van de lidstaten te houden die in het kader van de ESR optreden, wordt gegarandeerd dat de beoogde resultaten worden bereikt en kan voor een betere bescherming en billijkheid worden gezorgd. Daarom steunt het EESC het huidige voorstel van de Commissie om deze sectoren onder het toepassingsgebied van de ESR te houden, ook na de invoering van een nieuw systeem voor de handel in emissierechten voor de sectoren wegvervoer en gebouwen. Het wijst erop dat de Commissie en de lidstaten het raakvlak tussen de twee systemen op een soepele en transparante manier moeten aanpakken. |
2.4. |
De Commissie stelt voor gedifferentieerde nationale emissiereductiedoelstellingen te handhaven teneinde te voldoen aan de beginselen van billijkheid en kosteneffectiviteit waartoe de Europese Raad heeft opgeroepen. De herziene broeikasgasreductiedoelstellingen van de afzonderlijke lidstaten in ESR-sectoren voor 2030 variëren met 10 % tot 50 % ten opzichte van de niveaus van 2005. Het EESC is er een groot voorstander van dat de lidstaten die economisch het best zijn toegerust om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, relatief meer moeten doen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met het kosteneffectieve emissiereductiepotentieel, en is van mening dat flexibiliteitsmechanismen daartoe een belangrijke bijdrage moeten leveren. |
2.5. |
Wat de flexibiliteitsmechanismen betreft, moet er ook ruimte zijn voor flexibiliteit tussen lidstaten en flexibiliteit in de tijd door middel van reserves of leningen, rekening houdend met de verschillende mogelijkheden en capaciteiten van de lidstaten, kosteneffectieve oplossingen en het effect van economische cycli. |
2.6. |
De Commissie stelt voor de bestaande flexibiliteit, die voorziet in de overdracht van emissieruimten tussen lidstaten en in de tijd, voort te zetten. Ook stelt de Commissie nieuwe vormen van flexibiliteit voor die bepaalde compensaties tussen de sector van gedeelde inspanningen en de ETS- en LULUCF-sectoren mogelijk maken. |
2.7. |
Het voorgestelde Klaar voor 55-pakket heeft ook betrekking op de bewaking en rapportage van de uitstoot van broeikasgassen, met inbegrip van rapportageregels voor landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw. |
3. Specifieke opmerkingen
3.1. |
De Commissie houdt in haar voorstel terecht rekening met de beginselen van billijkheid en kosteneffectiviteit. Het EESC is het er volledig mee eens dat de verschillen tussen de lidstaten in aanmerking moeten worden genomen om te zorgen voor zowel billijkheid als kosteneffectiviteit. Dit om rekening te houden met de specifieke kenmerken en de verschillende uitgangsposities van de lidstaten, en met hun economische mogelijkheden voor het terugdringen van emissies. |
3.2. |
Wat betreft de nationale emissiereductiedoelstellingen en de vraag hoe deze op een eerlijke en kosteneffectieve manier kunnen worden verwezenlijkt, benadrukt het EESC dat de bestaande overheidssubsidies voor de opwekking en het verbruik van fossiele energie op een doordachte manier moeten worden afgebouwd. |
3.3. |
Het EESC stelt echter met bezorgdheid vast dat in de voorgestelde aanpak billijkheid en kosteneffectiviteit als twee afzonderlijke aspecten worden beschouwd. Om op EU-niveau het meest doeltreffende resultaat te bereiken en op billijke wijze voor een reële kosteneffectiviteit te zorgen, moeten de berekeningen in alle lidstaten idealiter beide aspecten bestrijken. |
3.4. |
Wat landgebruik en bosbouw betreft — die het onderwerp zijn van een apart voorstel, maar ook voor andere sectoren relevant kunnen zijn — stelt de Commissie voor dat de broeikasgasemissies en -verwijderingen, die worden berekend volgens de boekhoudregels, in alle lidstaten in evenwicht moeten zijn. Met de opname van koolstofputten in de broeikasgasreductiedoelstelling van de EU voor 2030 zouden de netto-broeikasgasverwijderingen in de LULUCF-sector worden opgetrokken tot 310 miljoen ton CO2-equivalent. Hoewel het EESC een hoger ambitieniveau noodzakelijk acht, wijst het erop dat koolstofverwijderingen niet mogen worden gezien als een mechanisme voor het compenseren van emissiereducties in andere sectoren. |
3.5. |
Het EESC is van mening dat er een doeltreffend en transparant systeem moet komen om toezicht te houden op het resultaat van de flexibiliteit. Daarom moet het huidige monitoringskader dat werkt via het register dat is ingesteld bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1124 van de Commissie (3), worden versterkt om ervoor te zorgen dat transactiegegevens, met inbegrip van het gebruik van flexibiliteit, volledig beschikbaar zijn voor het publiek (4). |
3.6. |
Wat de nationale emissiereductiedoelstellingen betreft, moedigt het EESC de Commissie aan na te gaan met welke andere kenmerken van de lidstaten dan alleen het bbp per hoofd van de bevolking rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van nationale doelstellingen (bijv. koolstofintensiteit, kwetsbare regio’s), ook met het oog op ondersteuning via de EU-faciliteit voor herstel en veerkracht. |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).
(2) IPCC (2021): Summary for Policymakers. In: Climate Change 2021: The Physical Science Basis. Contribution of Working Group I to the Sixth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change [MassonDelmotte, V., P. Zhai, A. Pirani, S.L. Connors, C. Péan, S. Berger, N. Caud, Y. Chen, L. Goldfarb, M.I. Gomis, M. Huang, K. Leitzell, E. Lonnoy, J.B.R. Matthews, T.K. Maycock, T. Waterfield, O. Yelekçi, R. Yu, and B. Zhou (eds.)]. Cambridge University Press.
(3) Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1124 van de Commissie van 13 maart 2019 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1122 wat betreft de werking van het EU-register overeenkomstig Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 177 van 2.7.2019, blz. 66).
(4) Momenteel zijn transactiegegevens, met inbegrip van het gebruik van flexibiliteit, beschikbaar voor het publiek via het (Union Registry). Bovendien brengt de Commissie jaarlijks verslag uit over de naleving van alle EU-klimaatwetgeving, via het Voortgangsverslag over klimaatactie.
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/192 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2018/841 wat betreft het toepassingsgebied, vereenvoudiging van de nalevingsvoorschriften, vaststelling van de streefcijfers voor de lidstaten voor 2030 en de verbintenis tot de collectieve verwezenlijking van klimaatneutraliteit in de sector landgebruik, bosbouw en landbouw tegen 2035, en van Verordening (EU) 2018/1999 wat betreft verbetering van monitoring, rapportage, het volgen van de vooruitgang en beoordeling
(COM(2021) 554 final)
(2022/C 152/32)
Rapporteur: |
Anastasis YIAPANIS |
Raadpleging |
Europees Parlement, 13.9.2021 Raad, 17.9.2021 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de afdeling |
25.11.2021 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
145/1/3 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is actief betrokken bij de strijd tegen de klimaatverandering en is het er volledig mee eens dat er onmiddellijk doeltreffende maatregelen moeten worden genomen. Openbare en particuliere entiteiten moeten een gezamenlijke inspanning leveren om voor actieve betrokkenheid, steun en ownership van burgers en lokale gemeenschappen te zorgen en om extra financiële middelen te genereren ter ondersteuning van de transitie naar een koolstofarme economie. |
1.2. |
Europa is getroffen door bosbranden en overstromingen zonder weerga, die samenvielen met ongekende perioden van droogte en hittegolven. Slim en duurzaam watermanagement kan het vermogen van de EU om branden te beperken en te bestrijden aanzienlijk verbeteren en de weerbaarheid bij hevige regenval, overstromingen en droogten vergroten. |
1.3. |
Klimaatverandering en biodiversiteitsverlies zijn nauw met elkaar verbonden en moeten samen worden aangepakt. Habitatverlies, verontreiniging, overexploitatie en de verspreiding van invasieve soorten moeten worden aangepakt om ervoor te zorgen dat natuurlijke ecosystemen in stand worden gehouden en de vitale sociale en economische rol van grondgebonden sectoren wordt gerespecteerd. |
1.4. |
De lidstaten moeten wetgevingskaders opstellen die landbouwers en bosbeheerders stimuleren om nieuwe duurzame bedrijfsmodellen te ontwikkelen die ervoor zorgen dat de biodiversiteit wordt bevorderd, dat de regels van de circulaire economie worden toegepast en dat er bij de productie van biomassa duurzame praktijken worden gehanteerd. Het EESC dringt aan op nationale programma’s voor het herstel van hoogwaardige wetlands en is van mening dat de emissies van wetlands zo snel mogelijk in aanmerking moeten worden genomen, en niet pas vanaf 2026. |
1.5. |
De beperking van de klimaatverandering is een mondiale uitdaging. De inspanningen van de EU moeten dan ook gepaard gaan met doelgerichte en doeltreffende externe discussies over onmiddellijke mondiale betrokkenheid, eerlijke lastenverdeling en eerlijke concurrentie. |
1.6. |
Het EESC pleit ervoor om duurzame landbouwpraktijken, zoals vruchtwisseling, terugwinning van organisch afval, precisielandbouw, permacultuur enz. op grote schaal te bevorderen en te ondersteunen. Grond moet in alle lidstaten zorgvuldig worden beheerd. Daarbij moet worden gezorgd voor een passend evenwicht tussen concurrentievermogen en duurzaamheid en voor de nodige financieringsmogelijkheden. Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om een regelgevingskader voor koolstofverwijdering in de landbouwsector voor te stellen. |
1.7. |
Bio-energie op basis van hout en andere soorten bio-energie kunnen een zeer belangrijke rol spelen en het gebruik ervan moet worden nagestreefd wanneer de biomassa op duurzame wijze is geproduceerd. Aan de invoer van biomassa zijn echter specifieke risico’s verbonden, die niet door het wetgevingskader van de EU worden gedekt. Het handelsbeleid van de EU moet helpen voorkomen dat de invoer van biomassa leidt tot ontbossing in de landen van herkomst. |
1.8. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om in 2025 de nationale inventarisgegevens aan een algehele evaluatie te onderwerpen, aangezien de analyse van de gegevens hoofdzakelijk gebaseerd is op de nationale bosinventarissen, die onsamenhangend en soms onvolledig of onnauwkeurig zijn. |
1.9. |
Programma’s voor bij- en omscholing van zowel ondernemers als werknemers zijn nodig om ervoor te zorgen dat zij toegang hebben tot de nieuwste beschikbare technologieën en digitale vaardigheden die de duurzaamheid ten goede komen. Voor de sociale partners en relevante maatschappelijke organisaties is een belangrijke rol weggelegd; zij moeten worden betrokken bij zowel de plannings- als de uitvoeringsfase van het “Fit for 55”-pakket. |
1.10. |
Er is steun nodig voor O&O-projecten voor duurzame landbouw en productie van houtachtige biomassa. Het EESC dringt aan op een op maat gesneden ondersteunend wetgevingskader voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en verzoekt de lidstaten na te denken over fiscale stimuleringsmaatregelen om de transitie te faciliteren. |
1.11. |
Een laatste punt van zorg is dat de sociale dimensie van de uitvoering van de Europese Green Deal volgens het EESC niet volledig in aanmerking wordt genomen. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de regio’s, bedrijfstakken, werknemers en burgers die met de grootste uitdagingen te maken zullen krijgen. |
2. Achtergrond en inleiding
2.1. |
Het in september 2020 aangenomen klimaatdoelstellingsplan 2030 (1) bevat nieuwe en ambitieuzere doelstellingen om de nettobroeikasgasemissies tegen 2030 met ten minste 55 % te reduceren ten opzichte van de niveaus van 1990, in plaats van met ten minste 40 % zoals eerder overeengekomen. Het in juli 2021 gepresenteerde “Fit for 55”-pakket (2) bevat 13 wetgevingsvoorstellen die ten doel hebben om de huidige klimaatwetgeving, met inbegrip van de LULUCF-verordening 2018 (3), te herzien en om te zorgen voor een eerlijke, concurrerende en doeltreffende groene transitie tegen 2030 en daarna. |
2.2. |
De grond levert de samenlevingen voedsel en diervoeder, maar ook grondstoffen voor de bio-economie (vezels en hout voor papier, textiel, bouwmateriaal en biobrandstof) en biedt habitats voor de biodiversiteit en heeft een aanzienlijk vermogen om koolstof uit de atmosfeer vast te leggen. Tegelijk veroorzaken land- en bosbouwactiviteiten broeikasgasemissies. Het toepassingsgebied van de LULUCF-verordening is uitgebreid van uitsluitend bossen tot alle vormen van landgebruik (met inbegrip van de landbouwsector vanaf 2031) en de verordening bevat nu bindende verplichtingen voor alle lidstaten om te voldoen aan de “geen debet”-toezegging. Dit moet worden gerealiseerd door het initiëren van wetgevende maatregelen binnen de sector die ervoor zorgen dat de geboekte emissies door landgebruik volledig worden gecompenseerd door een overeenkomstige geboekte verwijdering van CO2 uit de atmosfeer. In de verordening wordt tevens een nieuw EU-governanceproces voorgesteld, dat erop gericht is de monitoring van de berekeningen van de lidstaten inzake emissies en verwijdering nauwkeuriger te maken. |
2.3. |
De lidstaten moeten er in principe voor zorgen dat de emissies door de sector landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) de verwijderingen voor de periode 2021-2025 niet overschrijden, dat tegen 2030 een totale nettoverwijdering van ten minste 310 miljoen ton CO2 wordt bereikt, dat alle landsectoren tegen 2035 klimaatneutraal zijn en dat daarna negatieve cijfers worden opgetekend. |
2.4. |
De lidstaten worden wel verplicht geïntegreerde mitigatieplannen voor alle landsectoren in te dienen en worden aangemoedigd om voor monitoringdoeleinden gebruik te maken van geavanceerde digitale technologieën, waaronder teledetectie, die beschikbaar zijn via het Copernicus-programma (satellietbeelden met een hoge resolutie die het hele gebied bestrijken) en de gegevens die worden verzameld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Bovendien wordt met de voorgestelde verordening de mogelijkheid geïntroduceerd van een transactieproces tussen de lidstaten, waardoor zij worden gestimuleerd om ernaar te streven de CO2-verwijdering zelfs verder op te voeren dan de vereiste streefcijfers. |
2.5. |
De LULUCF-sector kan tot de beperking van de klimaatverandering bijdragen door koolstofputten en -voorraden in stand te houden en te vergroten. De Commissie stelt beleidsmaatregelen voor waarmee bosbeheerders worden geholpen om bij de productie van houtproducten meer klimaatvoordelen te behalen en waarmee landbouwers worden aangemoedigd om klimaatslimme en duurzame landbouwpraktijken te hanteren. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Het Europees maatschappelijk middenveld is actief betrokken bij de strijd tegen de klimaatverandering en is het er volledig mee eens dat er onmiddellijk doeltreffende maatregelen moeten worden genomen. Het EESC is van mening dat openbare en particuliere entiteiten een gezamenlijke inspanning moeten leveren om meer bekendheid te geven aan de dringende noodzaak om nu te handelen, om te zorgen voor actieve betrokkenheid en inbreng van burgers en lokale gemeenschappen, en om extra financiering te genereren om de transitie naar een koolstofarme economie te ondersteunen. De EU kan niet langer tijd verspillen met eindeloze discussies. |
3.2. |
De nettoverwijderingen van CO2 door de LULUCF-sector zijn met een vijfde verminderd (4), voornamelijk doordat er meer hout wordt geoogst en doordat er te weinig stimulansen zijn. Bovendien werd Europa getroffen door bosbranden en overstromingen zonder weerga, die samenvielen met ongekende perioden van droogte en hittegolven. De bossen zijn ook bijzonder kwetsbaar voor insectenplagen en de toestand van wetlands gaat verder achteruit. De koolstofput op het land kan tegen relatief lage kosten aanzienlijk worden vergroot, maar er moeten meer acties worden ondernomen voor alle vormen van landgebruik, met inbegrip van beter bos- en akkerbeheer en bebossing. |
3.3. |
Het EESC wijst erop dat er verschillende manieren zijn om de koolstofvastlegging te vergroten, waaronder landbeheer, bosverjonging en het herstel van natuurlijke ecosystemen. Klimaatverandering en biodiversiteitsverlies zijn nauw met elkaar verbonden en moeten samen worden aangepakt. Habitatverlies, verontreiniging, overexploitatie en de verspreiding van invasieve soorten moeten worden aangepakt om ervoor te zorgen dat natuurlijke ecosystemen in stand worden gehouden en de vitale sociale en economische rol van grondgebonden sectoren wordt gerespecteerd. |
3.4. |
De lidstaten moeten nationale strategieën voor het behoud en het vernatten van hoogwaardige veengronden uitwerken, aangezien deze gronden een uitstekende gelegenheid bieden om de koolstofvoorraden in organische bodems te beschermen en te vergroten en voor het herstel van de biodiversiteit te zorgen. Het EESC stelt dan ook voor om het herstel van hoogwaardige veengebieden (met behulp van paludicultuur (5)) en wetlands tot een van de belangrijkste doelstellingen te maken, en is van mening dat de emissies van wetlands zo snel mogelijk in aanmerking moeten worden genomen, en niet pas vanaf 2026, zoals de Europese Commissie voorstelt. |
3.5. |
Uit onderzoek blijkt dat grote bosbranden al decennialang tot nettokoolstofemissies bijdragen en de hergroei van vegetatie belemmeren. Door waterbeheer, met name het vasthouden van water in de bodem en het opslaan van water in reservoirs, kan de capaciteit om bosbranden te beperken en te bestrijden aanzienlijk worden verbeterd. Tegelijkertijd kan daardoor de veerkracht bij hevige regenval, overstromingen en droogtes worden vergroot. Het EESC beveelt de Commissie dan ook aan om de lidstaten aan te sporen hun waterbeheerbeleid te verbeteren en hen daarbij te ondersteunen, teneinde de productiviteit van de landbouw en de koolstofvastleggingscapaciteit te verhogen. |
3.6. |
Landbouwers en bosbeheerders moeten worden gestimuleerd om nieuwe duurzame bedrijfsmodellen te ontwikkelen waarmee de biodiversiteit wordt bevorderd en waarin de regels van de circulaire economie worden toegepast. Het EESC heeft al eerder gepleit voor een alomvattend en rechtvaardig wetgevingskader waarbinnen grondeigenaars en beheerders “op een economisch verantwoorde wijze, zonder dat ze hiervoor in hun eentje de kosten hoeven te dragen, de nodige effectieve maatregelen op het gebied van LULUCF kunnen nemen” (6). Het is nu aan elke lidstaat om deze belangrijke stimuleringskaders op basis van de eigen specifieke omstandigheden uit te werken. Het EESC heeft de lidstaten reeds aangespoord “om te werken aan een ambitieus nationaal bottom-upbeleid voor de LULUCF-sector, met nauwe betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het proces op nationaal, regionaal en lokaal niveau” (7). |
3.7. |
De discussie over hoe bossen moeten worden beheerd en welke delen van bomen voor energiedoeleinden kunnen worden gebruikt, moet worden voortgezet. Het voorstel van de Europese Commissie inzake de herziening van de richtlijn hernieuwbare energie (8) bevat een verbod op de extractie van biomassa uit oerbossen alsook beperkingen in verband met het verbranden van bepaalde soorten hout, maar houdt geen rekening met de huidige goede praktijken waarbij verschillende soorten bomen en verschillende delen van bomen worden gebruikt voor het doel waarvoor ze het meest geschikt zijn, waardoor een optimale toegevoegde waarde over de gehele linie wordt gegenereerd zonder verspilling van natuurlijke hulpbronnen. Het EESC pleit voor nationale wetgevingskaders in alle lidstaten die het gebruik van duurzame praktijken bij de productie van biomassa ondersteunen en stimuleren. |
3.8. |
Bovendien kan de bevordering van vaardigheden, kennis en ondersteuning op het niveau van landbouwers en bosbeheerders ertoe leiden dat nieuwe duurzame praktijken en baanbrekende technologieën (bijv. precisielandbouw, rijpadenteelt, correcte verwijdering van afval, beperken of vermijden van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, behoud van de genetische diversiteit op het land enz.) op ruimere schaal worden toegepast. Het voornemen van de Commissie om een regelgevingskader voor koolstofverwijdering in de landbouwsector voor te stellen, wordt door het EESC toegejuicht. |
3.9. |
Gecoördineerde actie op mondiaal niveau is nodig om ervoor te zorgen dat de klimaatverandering snel en doeltreffend wordt aangepakt. Zoals in het IPCC-verslag van 2021 wordt aangegeven (9), is er wetenschappelijk bewijs dat de recente frequente rampen in Europa duidelijk verband houden met het warmer worden van het klimaat en de toenemende uitstoot van broeikasgassen. Bovendien wordt erin gespecificeerd dat de invloed van de mens heeft geleid tot een opwarming die ongezien is in minstens de afgelopen 2 000 jaar. Het EESC is dan ook van mening dat de inspanningen van de EU moeten worden aangevuld met doelgerichte en efficiënte maatregelen op internationaal niveau om te zorgen voor mondiale betrokkenheid, eerlijke lastenverdeling en eerlijke concurrentie. |
4. Bijzondere opmerkingen
4.1. |
Het wetgevingspakket “Fit for 55” is een uitstekende en ambitieuze stap en bewijst eens te meer dat de EU het voortouw neemt in de strijd tegen de klimaatverandering. Het is ook een zeer geschikt onderwerp voor discussie in de aanloop naar de 26e, in Glasgow te houden VN-conferentie over klimaatverandering, waar de EU de rest van de wereld ervan moet proberen te overtuigen om dringend soortgelijke maatregelen te nemen. Het EESC wijst erop dat een gecoördineerde wereldwijde reactie de enige doeltreffende manier is om de klimaatverandering aan te pakken en dat samenwerking met onze partners in de G-7, G20 en andere internationale organen geboden is om vooruitgang te boeken. |
4.2. |
Het verlies van landbouwgrond ten gevolge van bodemaantasting, verstedelijking en verwaarlozing is al vele jaren in alle lidstaten een complex probleem. Ruimtelijke ordening is voor de duurzame ontwikkeling van de EU van essentieel belang en het EESC pleit ervoor om speciale aandacht te schenken aan een efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen, vooral omdat land schaarser wordt naarmate de bevolking groeit. Het EESC heeft eerder al een samenhangend EU-kader ter bescherming van landbouwgrond voorgesteld (10). |
4.3. |
Om de productiviteit en de koolstofopslag in de landbouwsector te vergroten, dringt het EESC erop aan om duurzame landbouwpraktijken, zoals vruchtwisseling, terugwinning van organisch afval, precisielandbouw enz. op grote schaal te bevorderen en te ondersteunen. Landbouwers moeten ook de nodige financieringsmogelijkheden krijgen, evenals actuele informatie over de beste landbouwpraktijken en de mogelijkheden om de bodemkwaliteit te verbeteren. Ten slotte moet in alle lidstaten het land zorgvuldig worden beheerd, waarbij moet worden gezorgd voor een passend evenwicht tussen concurrentievermogen en duurzaamheid. |
4.4. |
In maart 2021 heeft de Europese Commissie een biologisch actieplan (11) gepubliceerd om de lidstaten te helpen uiterlijk in 2030 de doelstelling om 25 % van hun landbouwgrond biologisch te bewerken, te verwezenlijken. Het EESC wijst op het belang van meer biologische landbouw, waarmee de landbouwsector een enorme sprong voorwaarts zou maken op het gebied van de vermindering van broeikasgasemissies en het behoud van biodiversiteit. Het EESC wijst tevens op andere mogelijke methoden om te voorkomen dat natuurlijke bodems verloren gaan, zoals agro-ecologie, agrobosbouw, permacultuur, directzaai enz. |
4.5. |
Uit de cijfers blijkt dat de verbranding van biomassa sinds 2000 is verdubbeld en dat de helft van al het geoogste hout wordt verbrand voor energie (12). Het EESC is van mening dat deze negatieve druk op bossen heeft geleid tot de recente afname van de koolstofvastlegging en dat bio-energie op basis van hout en andere soorten bio-energie weliswaar een zeer belangrijke rol kunnen spelen, maar alleen mogen worden gebruikt als de biomassa op duurzame wijze wordt geproduceerd. Bovendien heeft het EESC er al op gewezen dat, “om te voorkomen dat de milieu-integriteit wordt ondermijnd, de uitstoot van andere sectoren niet [dient] te worden gecompenseerd met de koolstofvastlegging door bossen op een wijze die afbreuk zou doen aan de beschikbaarheid van hout voor bio-economische doeleinden” (13). |
4.6. |
Het EESC wijst erop dat aan de invoer van biomassa specifieke risico’s zijn verbonden, die niet door de EU-verordening worden gedekt. Daarom zijn brede internationale overeenkomsten nodig om een gelijk speelveld op de eengemaakte markt te waarborgen, terwijl het handelsbeleid van de EU moet helpen voorkomen dat de invoer van biomassa leidt tot ontbossing in de landen van herkomst. |
4.7. |
De lidstaten hoeven emissies die worden veroorzaakt door extreme natuurverschijnselen zoals stormen, bosbranden of insectenplagen, niet in de boekhouding op te nemen. Een betere monitoring van natuurlijke verstoringen in bossen is dringend nodig om te zorgen voor een correcte en doeltreffende toepassing van de bepaling inzake natuurlijke verstoringen, die technisch veeleisend maar uiterst belangrijk is. De rapportageverplichtingen voor elke lidstaat moeten volgens een gestandaardiseerd protocol verlopen, zodat de gegevens doeltreffend kunnen worden verzameld en geïnterpreteerd en het beleid doeltreffend kan worden gepland en uitgevoerd. |
4.8. |
De gegevensanalyse is hoofdzakelijk gebaseerd op de nationale bosinventarissen in elke lidstaat, die niet met elkaar in verband staan en soms onvolledig of onnauwkeurig zijn. Bovendien worden niet in alle lidstaten regelmatig nationale bosinventarissen opgemaakt. Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om in 2025 de nationale inventarisgegevens aan een algehele evaluatie te onderwerpen, met het oog op de vaststelling van nauwkeurige streefcijfers voor de periode 2026-2030. |
4.9. |
Er is steun nodig voor O&O voor duurzamere productie van houtachtige biomassa. Het EESC heeft er reeds op gewezen dat “intensief onderzoek en innovatie nodig [zijn] om deze sectoren te ondersteunen, evenals beloningen voor aantoonbaar gecreëerde CO2-putten” (14). Het EESC is tevens van mening dat elke lidstaat een systeem van fiscale stimuleringsmaatregelen moet uitwerken om de transitie te faciliteren en beveelt aan om de beschikbare GLB-middelen ten volle te benutten. |
4.10. |
Programma’s voor bij- en omscholing van ondernemers en werknemers zijn ook nodig om ervoor te zorgen dat zij toegang hebben tot de nieuwste beschikbare technologieën en digitale vaardigheden die de duurzaamheid ten goede komen. Het Europese Green Deal-programma kan alleen slagen als het geflankeerd wordt door onderwijs- en opleidingsprogramma’s waarmee de vaardigheden van Europese werknemers kunnen worden verbeterd en als er tegelijkertijd voor concurrentievermogen en sociale rechtvaardigheid wordt gezorgd. Het EESC dringt er dan ook op aan dat de sociale partners en relevante maatschappelijke organisaties volledig worden betrokken bij zowel de plannings- als de uitvoeringsfase van het pakket. |
4.11. |
Het EESC is van mening dat kmo’s behoefte hebben aan een op maat gesneden ondersteunend wetgevingskader dat hen helpt op duurzame wijze te innoveren, op te schalen en te groeien. Er zijn verschillende financieringsmogelijkheden om de aanpassing te financieren. In dit verband dringt het EESC opnieuw aan op “meer duidelijkheid over de verschillende opties, alsmede op gebruiksvriendelijke procedures om tijdige toegang tot financiering voor actoren op praktisch niveau te garanderen” (15). |
4.12. |
Tot slot vreest het EESC dat de sociale dimensie van de uitvoering van de Europese Green Deal (via het “Fit for 55”-pakket) niet in aanmerking wordt genomen en dat de burgers het meest zullen worden getroffen, aangezien zij hun auto zullen moeten vervangen, meer zullen moeten betalen om hun huis te verwarmen, meer zullen moeten betalen voor de goedkoopste vakantievluchten enz. Het EESC maakt zich dan ook ernstig zorgen over de hogere rekeningen die huishoudens na de invoering van het “Fit for 55”-pakket zullen moeten betalen. Het EESC is er ook stellig van overtuigd dat tijdens deze transitie speciale aandacht moet worden besteed aan de regio’s, bedrijfstakken en werknemers die met de grootste uitdagingen te maken zullen krijgen en dat de transitie “tot stand moet komen aan de hand van een concurrerende, sociaal rechtvaardige en multilaterale aanpak en dat passende instrumenten moeten worden ingevoerd om het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van alle burgers, bedrijven en organisaties, volledig bij de zaak te betrekken” en een breed draagvlak te creëren (16). |
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG
(1) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal (COM(2020) 562 final).
(2) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — “Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit (COM(2021) 550 final).
(3) Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).
(4) SWD(2021) 610 final.
(5) Akkerbouw onder natte omstandigheden.
(6) EESC-advies over landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) (PB C 351 van 15.11.2012, blz. 85).
(7) EESC-advies over de beschikking inzake de verdeling van de inspanningen in het klimaat- en energiekader 2030 en broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) (PB C 75 van 10.3.2017, blz. 103).
(8) Europese Commissie — Herziening richtlijn hernieuwbare energie.
(9) IPCC — AR6 Climate Change 2021: The Physical Science Basis.
(10) Landgebruik voor duurzame voedselproductie en ecosysteemdiensten (PB C 81 van 2.3.2018, blz. 72).
(11) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een actieplan voor de ontwikkeling van de biologische productie (COM(2021) 141 final.
(12) Forests sacrificed for EU climate policy.
(13) EESC-advies over de beschikking inzake de verdeling van de inspanningen in het klimaat- en energiekader 2030 en broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) (PB C 75 van 10.3.2017, blz. 103).
(14) EESC-advies “Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen — De nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (PB C 374 van 16.9.2021, blz. 84).
(15) EESC-advies “Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen — De nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering”.
(16) EESC-advies “Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie” (PB C 282 van 20.8.2019, blz. 51).
6.4.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 152/197 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de bijlagen IV en V bij Verordening (EU) 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad betreffende persistente organische verontreinigende stoffen
(COM(2021) 656 final — 2021/0340 (COD))
(2022/C 152/33)
Raadpleging |
Europees Parlement, 10.11.2021 Raad, 12.11.2021 |
Rechtsgrond |
Artikelen 192, lid 1, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
8.12.2021 |
Zitting nr. |
565 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
230/0/3 |
Aangezien het Comité instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 8 en 9 december 2021 gehouden 565e zitting (vergadering van 8 december) met 230 stemmen voor en 0 tegen, bij 3 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.
Brussel, 8 december 2021.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Christa SCHWENG