ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

5 juli 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 267 VWEU — Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing — Nationale regel volgens welke de nationale rechter zich moet verschonen omdat hij in het verzoek om een prejudiciële beslissing een voorlopig standpunt heeft geformuleerd door het feitelijke en juridische kader vast te stellen — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1”

In zaak C‑614/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 15 december 2014, ingekomen bij het Hof op 31 december 2014, in de strafzaak tegen

Atanas Ognyanov

in tegenwoordigheid van:

Sofiyska gradska prokuratura

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. L. da Cruz Vilaça, A. Arabadjiev, C. Toader en F. Biltgen, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, M. Berger (rapporteur), E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 januari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, C. Schillemans en M. Gijzen als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger, R. Troosters en V. Soloveytchik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 februari 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 267 VWEU en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, alsmede van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in een procedure tot erkenning van een strafvonnis en tot uitvoering, in Bulgarije, van een vrijheidsstraf die een Deense rechter Atanas Ognyanov heeft opgelegd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt onder het opschrift „Inhoud van het verzoek om een prejudiciële beslissing”:

„Naast de tekst van de prejudiciële vragen die aan het Hof worden gesteld, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing:

a)

een summier overzicht van het voorwerp van het geschil en de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, althans, ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten;

b)

de inhoud van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn en, in voorkomend geval, de relevante nationale rechtspraak;

c)

de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.”

Bulgaars recht

4

Blijkens de verwijzingsbeslissing kan, overeenkomstig artikel 29 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”), een rechter die met name als partijdig kan worden beschouwd, geen deel uitmaken van de rechtsprekende formatie. Volgens de rechtspraak van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) is er sprake van een bijzonder geval van partijdigheid wanneer de rechter een voorlopig standpunt over de grond van een zaak formuleert alvorens definitief uitspraak te doen.

5

Indien van partijdigheid sprake is moet de rechtsprekende formatie zich verschonen, hetgeen betekent in de eerste plaats dat het onderzoek van de zaak wordt gestaakt, in de tweede plaats dat de zaak wordt verwezen naar andere rechters van het betrokken gerecht en in de derde plaats dat de zaak van bij het begin opnieuw wordt onderzocht door de nieuw aangewezen rechtsprekende formatie.

6

Indien de rechter zich niet verschoont, de zaak verder onderzoekt en definitief uitspraak doet, is deze uitspraak gebrekkig wegens „schending van wezenlijke vormvoorschriften”. De hogere rechter vernietigt deze uitspraak en de zaak zal worden verwezen naar een andere rechter die de zaak opnieuw onderzoekt.

7

De verwijzende rechter preciseert dat het criterium van „partijdigheid” uiterst strikt wordt uitgelegd in de Bulgaarse rechtspraak. Met name wordt de toetsing ambtshalve verricht, en zelfs de minste uitlating van de rechter over de feiten van de zaak of hun juridische kwalificatie vormt automatisch een grond voor verschoning of wraking van de rechter.

8

Ook blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het formuleren van een voorlopig standpunt door de rechter niet enkel zijn verschoning of wraking en/of de vernietiging van zijn eindbeslissing meebrengt, maar dat tevens een aansprakelijkheidsprocedure tegen hem wordt ingesteld wegens een tuchtrechtelijke fout. Volgens de punten 2.3 en 7.4 van de Kodeks za etichno povedenie (nationale tuchtcode) mag de rechter zich immers niet in het openbaar uitlaten over de uitkomst van de door hem behandelde zaak of hierover een voorlopig standpunt formuleren. Punt 7.3 van de nationale tuchtcode bepaalt voorts dat de rechter zich wel mag uitlaten over principiële juridische problemen, doch zonder te verwijzen naar de concrete feiten en hun juridische kwalificatie.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

Bij vonnis van 28 november 2012 is Ognyanov, een Bulgaars staatsburger, door de Ret i Glostrup (rechter Glostrup, Denemarken) veroordeeld tot in totaal vijftien jaar opsluiting wegens doodslag en diefstal met verzwarende omstandigheden. Nadat hij een deel van zijn vrijheidsstraf in Denemarken had uitgezeten, is Ognyanov op 1 oktober 2013 aan de Bulgaarse autoriteiten overgeleverd teneinde de rest van zijn straf in Bulgarije uit te zitten.

10

Bij een verzoek om een prejudiciële beslissing van 25 november 2014, dat is ingediend in zaak C‑554/14, Ognyanov, en vervolgens is herhaald en aangevuld bij twee verzoeken van 15 december 2014, heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) het Hof verschillende vragen gesteld over de uitlegging van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).

11

Na deze prejudiciële verwijzing in zaak C‑554/14, Ognyanov, heeft de Sofiyska gradska prokuratura (openbaar ministerie voor de stad Sofia), die in het hoofdgeding partij is, met name verzocht om wraking van de rechtsprekende formatie van de Sofiyski gradski sad die belast was met het onderzoek van deze zaak, op grond dat zij, door in de punten 2 tot en met 4 van haar verzoek om een prejudiciële beslissing het feitelijke en juridische kader van deze zaak uiteen te zetten, een voorlopig standpunt had geformuleerd over de feitelijke en rechtsvragen alvorens de zaak in beraad werd genomen.

12

De verwijzende rechter betwijfelt of een nationale regel als die in het hoofdgeding, volgens welke een Bulgaarse rechter zich moet verschonen wanneer hij in een verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof een voorlopig standpunt formuleert door daarin het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteen te zetten, naar Unierecht toelaatbaar is.

13

Daarom heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)

Is er sprake van schending van het Unierecht (artikel 267, tweede alinea, VWEU juncto artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, de artikelen 47 en 48 van het Handvest [...] en andere toepasselijke bepalingen) wanneer de rechter die een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, na kennisgeving van de prejudiciële beslissing het geding voortzet en de zaak ten principale afdoet zonder zich te verschonen? Reden om zich te verschonen zou zijn dat de rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing een voorlopig standpunt over de zaak ten gronde heeft geformuleerd (doordat hij bepaalde feiten als vaststaand heeft beschouwd en een bepaalde rechtsregel op deze feiten toepasselijk heeft geacht).

Deze vraag veronderstelt dat alle procesrechtelijke bepalingen die het recht van partijen beschermen om bewijs aan te voeren en pleidooi te houden, in acht zijn genomen bij de vaststelling van de feiten en het toepasselijke recht met het oog op de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

2)

Indien op de eerste vraag wordt geantwoord dat de voortzetting van het onderzoek van de zaak rechtmatig is, is er dan sprake van schending van het Unierecht wanneer:

a)

de rechter alles wat hij in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft vastgesteld ongewijzigd in zijn eindbeslissing overneemt en weigert nieuw bewijs te verzamelen en partijen te horen over die vaststelling van de feiten en het recht? De rechter verzamelt dan in feite slechts nieuw bewijs en hoort partijen over punten die in het verzoek om een prejudiciële beslissing als niet vaststaand zijn beschouwd;

b)

de rechter over alle relevante punten, met inbegrip van de punten waarover hij in het verzoek om een prejudiciële beslissing reeds een standpunt heeft geformuleerd, nieuw bewijs blijft verzamelen en partijen blijft horen, en in zijn eindbeslissing zijn eerdere standpunt handhaaft op basis van alle zowel vóór het verzoek om een prejudiciële beslissing als na de prejudiciële beslissing verzamelde bewijzen en onderzochte argumenten van partijen?

3)

Indien op de eerste vraag wordt geantwoord dat de voortzetting van de behandeling van de zaak verenigbaar is met het Unierecht, is het dan ook verenigbaar met het Unierecht wanneer de rechter besluit de behandeling van de zaak niet voort te zetten maar zich te verschonen omdat voortzetting van de behandeling in strijd is met het nationale recht, dat voorziet in een hoger niveau van bescherming van de belangen van partijen en van de rechtspleging? Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verschoning het gevolg is van:

a)

het feit dat de rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing vóór zijn eindbeslissing een voorlopig standpunt over de zaak heeft geformuleerd, hetgeen volgens het Unierecht weliswaar geoorloofd is maar niet volgens het nationale recht;

b)

het feit dat de rechter zijn definitieve standpunt niet in één maar in twee beslissingen zou formuleren (ervan uitgaande dat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen voorlopig, maar een definitief standpunt is), wat weliswaar geoorloofd is volgens het Unierecht, maar niet volgens het nationale recht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

14

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267 VWEU en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regel die aldus wordt uitgelegd dat de verwijzende rechter verplicht is zich in het bij hem aanhangige geding te verschonen omdat hij in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing het feitelijke en juridische kader van de zaak heeft uiteengezet.

15

Allereerst zij eraan herinnerd dat de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU de hoeksteen vormt van het rechterlijke systeem in de Europese Unie en deze procedure, door specifiek tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen, tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren, zodat het mogelijk wordt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen (zie advies 2/13 van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 176en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16

Volgens vaste rechtspraak is de in artikel 267 VWEU neergelegde procedure een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die deze voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (zie beschikkingen van 8 september 2011, Abdallah, C‑144/11, niet gepubliceerd, EU:C:2011:565, punt 9en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 maart 2015, Andre, C‑23/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:194, punt 4en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 6 oktober 2015, Capoda Import-Export, C‑354/14, EU:C:2015:658, punt 23).

17

Volgens eveneens vaste rechtspraak kent artikel 267 VWEU de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. De nationale rechterlijke instanties mogen die bevoegdheid overigens uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten (zie arresten van 5 oktober 2010, Elchinov, C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 september 2014, A, C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zij zijn immers uitsluitend bevoegd om het gunstigste moment te kiezen voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof (zie arresten van 15 maart 2012, Sibilio, C‑157/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:148, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 april 2016, Degano Trasporti, C‑546/14, EU:C:2016:206, punt 16).

18

Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, is het noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (zie beschikkingen van 8 september 2011, Abdallah, C‑144/11, niet gepubliceerd, EU:C:2011:565, punt 10en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 maart 2015, Andre, C‑23/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:194, punt 5en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 114).

19

Deze vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (zie beschikking van 3 juli 2014, Talasca, C‑19/14, EU:C:2014:2049, punt 21).

20

Bovendien staat vast dat de in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie opmerkingen te maken, en het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, gelet op het feit dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (zie beschikking van 8 september 2011, Abdallah, C‑144/11, niet gepubliceerd, EU:C:2011:565, punt 11en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 116).

21

Ten slotte kan, wanneer het relevante feitelijke en juridische kader niet is uiteengezet, dit een grond zijn voor kennelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing (zie in die zin beschikkingen van 8 september 2011, Abdallah, C‑144/11, niet gepubliceerd, EU:C:2011:565, punt 12;4 juli 2012, Abdel, C‑75/12, niet gepubliceerd, EU:C:2012:412, punten 6 en 7; 19 maart 2014, Grimal, C‑550/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:177, punt 19, en 19 maart 2015, Andre, C‑23/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:194, punten 8 en 9).

22

Door in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteen te zetten, voldoet een verwijzende rechter als de Sofiyski gradski sad dus enkel aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 267 VWEU en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering.

23

Gelet daarop voldoet een verwijzende rechter als die welke in het hoofdgeding uitspraak moet doen, door in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing het relevante feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteen te zetten, aan het vereiste van samenwerking dat inherent is aan het mechanisme van de prejudiciële verwijzing en kan dit op zich schending opleveren noch van het recht op een onpartijdig gerecht, zoals vastgesteld in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, noch van het vermoeden van onschuld, zoals gewaarborgd door artikel 48, lid 1, van het Handvest.

24

In casu vloeit uit de gecombineerde toepassing van artikel 29 NPK, zoals uitgelegd door de Varhoven kasatsionen sad, en de punten 2.3, 7.3 en 7.4 van de nationale tuchtcode voort dat het feit dat een Bulgaarse rechter in een verzoek om een prejudiciële beslissing het feitelijke en juridische kader van de zaak in het hoofdgeding uiteenzet, wordt beschouwd als een door deze rechter geformuleerd voorlopig standpunt, met als gevolg niet alleen dat hij zich moet verschonen en zijn eindbeslissing wordt vernietigd, maar ook dat tegen hem een aansprakelijkheidsprocedure wegens een tuchtfout wordt ingesteld.

25

Derhalve bestaat bij een nationale regel als die in het hoofdgeding het gevaar dat met name als gevolg daarvan een nationale rechter verkiest geen prejudiciële vragen aan het Hof te stellen om te vermijden ofwel dat hij zich moet verschonen en tuchtsancties oploopt, ofwel dat hij een niet-ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing indient. Bijgevolg doet een dergelijke regel afbreuk aan de door artikel 267 VWEU aan de nationale rechterlijke instantie toegekende prerogatieven en dus aan de doeltreffendheid van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties die is ingesteld door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing.

26

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regel die aldus wordt uitgelegd dat de verwijzende rechter verplicht is zich in het bij hem aanhangige geding te verschonen omdat hij in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing het feitelijke en juridische kader van de zaak heeft uiteengezet.

Tweede vraag

27

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, met name artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de verwijzende rechter, na uitspraak van het prejudiciële arrest, geen wijziging aanbrengt in de feitelijke en juridische vaststellingen die hij heeft gedaan in het verzoek om een prejudiciële beslissing of, integendeel, na deze uitspraak de partijen opnieuw hoort en nieuwe onderzoeksmaatregelen gelast waardoor hij ertoe kan worden gebracht deze vaststellingen te wijzigen.

28

Volgens vaste rechtspraak vereist artikel 267 VWEU van de verwijzende rechter dat hij volle werking verleent aan de door het Hof gegeven uitlegging van het Unierecht (zie in die zin arrest van 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punten 3840 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Daarentegen verlangt noch dat artikel, noch enige andere bepaling van het Unierecht van de verwijzende rechter dat hij, na uitspraak van het prejudiciële arrest, wijzigingen aanbrengt in de feitelijke en juridische vaststellingen die hij in het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft gedaan. Evenmin verbiedt enige bepaling van het Unierecht deze rechter om na deze uitspraak zijn beoordeling van het relevante feitelijke en juridische kader te wijzigen.

30

Gelet op het voorgaande dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het Unierecht, met name artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het verlangt noch verbiedt dat de verwijzende rechter, na uitspraak van het prejudiciële arrest, de partijen opnieuw hoort en nieuwe onderzoeksmaatregelen gelast waardoor hij ertoe kan worden gebracht wijzigingen aan te brengen in de feitelijke en juridische vaststellingen die hij in het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft gedaan, mits deze rechter volle werking verleent aan de door het Hof gegeven uitlegging van het Unierecht.

Derde vraag

31

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat hij een nationale regel als die in het hoofdgeding toepast, die in strijd met het Unierecht wordt beschouwd, op grond dat deze regel een hoger niveau van bescherming van de fundamentele rechten van de partijen waarborgt.

32

Van meet af aan zij opgemerkt dat niet kan worden ingestemd met de premisse waarop deze vraag steunt, namelijk dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regel de rechtzoekende een ruimere bescherming van zijn recht op toegang tot een onpartijdig gerecht in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest zou bieden. Zoals in punt 23 van dit arrest is opgemerkt, vormt het feit dat een nationale rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing, overeenkomstig de vereisten van artikel 267 VWEU en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteenzet, immers op zich geen aantasting van dit fundamentele recht. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de verschoningsplicht die deze regel oplegt aan de verwijzende rechter die in het kader van een prejudiciële verwijzing deze uiteenzetting geeft, kan bijdragen tot de waarborging van de bescherming van dat recht.

33

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een prejudicieel arrest van het Hof bindend is voor de nationale rechter bij de beslechting van het hoofdgeding, wat de uitlegging of de geldigheid van de betrokken handelingen van de instellingen van de Unie betreft (zie arresten van 20 oktober 2011, Interedil, C‑396/09, EU:C:2011:671, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punt 38).

34

Bovendien zij benadrukt dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg moet dragen voor de volle werking van die bepalingen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing moet laten zonder dat hij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten (zie arresten van 20 oktober 2011, Interedil, C‑396/09, EU:C:2011:671, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak; 4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Tot slot is het van belang daaraan toe te voegen dat het vereiste om te zorgen voor de volle werking van het Unierecht voor de nationale rechter de verplichting impliceert om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met het Unierecht onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Hieruit volgt dat, in casu, de verwijzende rechter verplicht is te zorgen voor de volle werking van artikel 267 VWEU door zo nodig, op eigen gezag, artikel 29 NPK, zoals uitgelegd door de Varhoven kasatsionen sad, buiten toepassing te laten aangezien deze uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 34).

37

Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verwijzende rechter een nationale regel als die in het hoofgeding, die in strijd met dat recht wordt geacht, toepast.

Kosten

38

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 267 VWEU en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regel die aldus wordt uitgelegd dat de verwijzende rechter verplicht is zich in het bij hem aanhangige geding te verschonen omdat hij in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing het feitelijke en juridische kader van de zaak heeft uiteengezet.

 

2)

Het Unierecht, met name artikel 267 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het vereist noch verbiedt dat de verwijzende rechter, na uitspraak van het prejudiciële arrest, de partijen opnieuw hoort en nieuwe onderzoeksmaatregelen gelast waardoor hij ertoe kan worden gebracht wijzigingen aan te brengen in de feitelijke en juridische vaststellingen die hij in het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft gedaan, mits deze rechter volle werking verleent aan de door het Hof van Justitie van de Europese Unie gegeven uitlegging van het Unierecht.

 

3)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verwijzende rechter een nationale regel als die in het hoofgeding, die in strijd met dat recht wordt geacht, toepast.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.