EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52007AE0406

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de noodzaak om een gecoördineerde strategie te ontwikkelen ter verbetering van de bestrijding van belastingfraude COM(2006) 254 final — 2006/0076 (COD)

OJ C 161, 13.7.2007, p. 8–16 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
OJ C 161, 13.7.2007, p. 2–2 (MT)

13.7.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 161/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de noodzaak om een gecoördineerde strategie te ontwikkelen ter verbetering van de bestrijding van belastingfraude”

COM(2006) 254 final — 2006/0076 (COD)

(2007/C 161/02)

De Commissie heeft op 31 mei 2006 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over bovengenoemde mededeling.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 februari 2007 goedgekeurd. Rapporteur was de heer IOZIA.

Het Comité heeft tijdens zijn 434e zitting (vergadering van 15 maart 2007) het volgende advies uitgebracht, dat met 97 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité betreurt het dat de lidstaten tot dusverre nog onvoldoende steun en medewerking hebben verleend aan de initiatieven die de Commissie heeft ontplooid in de strijd tegen belastingfraude. Het spreekt zich uit voor verdere initiatieven die in deze richting worden genomen en spoort de Commissie aan om gebruik te maken van alle bevoegdheden die de verdragen momenteel in dit verband aan de Europese instellingen toekennen.

1.2

De Mededeling van de Commissie is voldoende gestructureerd en bij de hele problematiek rond de strijd tegen belastingfraude is voor de juiste invalshoek gekozen door de versterking van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten aan te wijzen als het voornaamste instrument om de verdere verspreiding van dit fenomeen tegen te gaan.

1.3

In de Mededeling wordt uitgebreid stilgestaan bij de samenwerking met derde landen. De Commissie stelt op dit punt een communautaire aanpak voor, hetgeen valt toe te juichen.

1.4

Het Comité vindt het bepaald geen verkeerde zaak om „nog eens goed na te denken over de BTW”. Bij verschillende gelegenheden heeft het zich hier al eens voor uitgesproken en het idee geopperd om een denktank in het leven te roepen die de afschaffing van de BTW moet onderzoeken. Voorwaarde daarbij is wel dat een eventuele nieuwe belasting, die in de plaats komt van de BTW, geen extra fiscale druk met zich meebrengt voor de burgers en het bedrijfsleven.

1.5

Het advies aan de Commissie is om zo veel mogelijk gebruik te maken van de huidige bevoegdheden van het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF), dat zich nu al op belangrijke punten kan laten gelden. Voorts zou zij moeten nagaan of het OLAF over de juiste middelen beschikt om zijn institutionele taken te vervullen.

1.6

Het is beslist van prioritair belang om, zoals de Commissie voorstelt, de samenwerking tussen de nationale anti-fraudeorganisaties te verbeteren en waar mogelijk een netwerk op te zetten van politie en opsporingsinstanties, zodat databestanden kunnen worden uitgewisseld. De technische en juridische aspecten daarvan dienen daarom te worden uitgediept.

1.7

Het voorstel van het Forum op hoog niveau inzake administratieve samenwerking is een stap in de goede richting en het is absoluut onaanvaardbaar dat bureaucratische of andere belemmeringen dit idee in de weg zouden staan.

1.8

Het zou een doeltreffende strategie zijn om datgene wat reeds in bepaalde lidstaten is bereikt, op te nemen in de EU-wetgeving en het criterium „normale marktwaarde” te introduceren in de fraudebestrijding.

1.9

Het Comité adviseert om voorzichtig te zijn met maatregelen die gericht zijn op gezamenlijke aansprakelijkheid van verkoper en afnemer en om, mede gezien de uitspraken van het Hof van Justitie, bij verdachte transacties sowieso uit te gaan van omkering van de bewijslast.

1.10

Het voorstel van de Commissie om enerzijds de aangifteverplichtingen van bedrijven die met de fiscus samenwerken, te vereenvoudigen en om anderzijds strengere regels en scherpere controles in te voeren voor „risicovolle” ondernemingen, dient verder te worden uitgediept.

1.11

Het Comité verzoekt de Commissie om door te gaan met de financiering van communautaire actieprogramma's zoals Hercules II, die de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap moeten helpen bevorderen.

1.12

De bepalingen uit Richtlijn 77/799/EEG zouden in overeenstemming moeten worden gebracht met hetgeen reeds van kracht is op het gebied van indirecte belastingen, terwijl de diverse BTW-stelsels zouden moeten worden gelijkgetrokken.

2.   Inhoud van de Mededeling

2.1

In haar Mededeling stelt de Commissie voor „om een gecoördineerde strategie te ontwikkelen ter verbetering van de bestrijding van belastingfraude”, aangezien het communautaire wettelijke kader, ondanks de verbeteringen en aanscherpingen, in zeer beperkte mate wordt toegepast en de administratieve samenwerking achterblijft bij de groei van de intracommunautaire handel.

2.2

De Commissie blijft benadrukken dat de belastingdiensten in de lidstaten op administratief gebied meer moeten samenwerken. Dit vormt nu eenmaal een belangrijk instrument in de strijd tegen belastingfraude en -ontduiking, verschijnselen die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de nationale begrotingen en de mededinging, en daarmee het functioneren van de interne markt kunnen verstoren.

2.3

Bij de presentatie van de Mededeling verklaarde Eurocommissaris Kovács (Belastingen en douane-unie): „Het is volgens mij absoluut de hoogste tijd om nieuwe wegen in te slaan en belastingfraude effectiever aan te pakken. Dit verschijnsel heeft inmiddels onrustbarende proporties aangenomen”.

2.4

Volgens economen zou er met belastingfraude in totaal 200 tot 250 miljard euro gemoeid zijn, hetgeen neerkomt op 2 à 2,5 % van het BBP. Een van de grootste problemen is de zogeheten BTW-carrouselfraude, ofschoon smokkel, namaak van alcohol en tabak, en fraude met directe belastingen niet minder ernstige vormen aannemen. Sinds er in 1993 een vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal is ontstaan, is het voor de lidstaten steeds moeilijker geworden om eigenhandig de belastingfraude doeltreffend aan te pakken.

2.5

Op het punt van indirecte belastingen voorzien de communautaire voorschriften in gemeenschappelijke regels (uniforme procedures, aanwijzen van de bevoegde autoriteiten, wijze van informatieverstrekking) die de samenwerking tussen de instanties uit de verschillende lidstaten alsook de uitwisseling van gegevens moeten bevorderen.

2.6

De onderstaande drie gebieden hebben voor de Commissie een hoge prioriteit.

2.6.1   Verbetering van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten

2.6.1.1

Een succesvollere fraudebestrijding kan volgens de Commissie worden bereikt door middel van:

efficiëntere samenwerkingsmechanismen. Het ontbreken van een „communautaire bestuurscultuur” vormt een belemmering voor de fraudebestrijding en hangt vaak nauw samen met taalproblemen, een tekort aan mankracht en onvoldoende kennis van de samenwerkingsprocedures bij de controleurs. In de praktijk leiden dergelijke problemen ertoe dat de verzoeken van andere lidstaten tot samenwerking niet tijdig worden beantwoord;

aanscherping van de wetgeving inzake samenwerking op het gebied van directe belastingen en bijstand bij de invordering;

een snellere vaststelling en een beter beheer van de risico's, waardoor de lidstaten tijdig worden gewaarschuwd welke vormen van fraude zich kunnen voordoen. Dit is met name van belang als buitenlandse bedrijven zich voor het eerst op hun grondgebied willen vestigen;

een permanent discussieforum over communautaire samenwerking tussen de verschillende instanties op het gebied van zowel directe als indirecte belastingen.

2.6.2   Nieuwe communautaire aanpak bij de samenwerking met derde landen

2.6.2.1

„Belastingfraude houdt niet op bij de buitengrenzen van de Europese Unie.” Aangezien de samenwerking met derde landen momenteel gebaseerd is op bilaterale akkoorden tussen afzonderlijke staten en alle ruimte biedt voor belastingontduiking, stelt de Commissie een communautaire aanpak voor. Tevens zou zij graag zien dat in de economische partnerschapsovereenkomsten van de EU clausules worden opgenomen inzake samenwerking op belastinggebied.

2.6.3   Aanpassing van het huidige BTW-stelsel

2.6.3.1

Met waarborging van het evenredigheidsprincipe en de rechtszekerheid zwengelt de Commissie de discussie aan over de mogelijke versterking van het beginsel van gezamenlijke aansprakelijkheid voor de voldoening van BTW.

2.6.3.2

Voorts denkt de Commissie er ook over om de verleggingsregeling — die nu alleen verplicht is voor bepaalde transacties, terwijl de lidstaten in andere gevallen zelf kunnen kiezen — uit te breiden tot alle binnenlandse transacties in een lidstaat. Zij is van mening dat elke aanpassing van de bestaande BTW-wetgeving de fraudemogelijkheden aanzienlijk moet terugdringen, nieuwe risico's moet uitsluiten en vooral moet voorkomen dat bedrijven en belastingdiensten gebukt gaan onder zware administratieve lasten. Bovendien is hiermee de fiscale neutraliteit alsook een gelijke behandeling van alle economische actoren gewaarborgd.

2.7   Andere nieuwe wegen

2.7.1

De Commissie stelt verder voor om na te denken over andere specifieke maatregelen, zoals:

aanscherping van de aangifteverplichtingen van als risicovol aangemerkte belastingplichtigen;

verlichting van de aangifteverplichtingen voor bedrijven die bereid zijn om met de belastingdienst samen te werken, waarvoor ze ook toestemming krijgen;

het gebruik van hoogwaardige gestandaardiseerde IT-systemen, met het oog op snelle informatie-uitwisseling.

3.   Het communautaire wettelijke kader

3.1

Het Comité meent dat het bestaande wettelijke kader voldoende rechtsinstrumenten biedt om belastingfraude tegen te gaan. Voor de lidstaten is het daarentegen de hoogste tijd om, binnen het gestelde tijdpad en overeenkomstig de voorschriften, op zo groot mogelijke schaal de bestaande instrumenten voor administratieve samenwerking te gaan toepassen. Gezien het huidige klimaat van economische globalisering, waarin fraude steeds meer een grensoverschrijdend karakter krijgt, is het noodzakelijk om bij onderzoeken binnen een redelijke termijn over de gevraagde informatie te kunnen beschikken.

3.2

Om de stelsels van directe en indirecte belastingen onderling op elkaar af te stemmen, zou de Commissie de bepalingen uit Richtlijn 77/799/EEG in overeenstemming kunnen brengen met hetgeen reeds van kracht is op het gebied van indirecte belastingen en, zeker gezien de recente technologische ontwikkelingen, doeltreffendere methoden voor informatie-uitwisseling kunnen hanteren. Bovendien zouden de diverse BTW-stelsels moeten worden gelijkgetrokken, in het bijzonder op het punt van de plichten van de belastingplichtigen.

3.3

Het communautaire wettelijke kader valt uiteen in vijf hoofdonderdelen:

wederzijdse bijstand;

samenwerking op BTW-gebied;

samenwerking op het gebied van accijnzen;

schuldvorderingen;

programma Fiscalis.

3.4

De verwijzingen naar de communautaire wetgeving zijn, samen met een korte samenvatting van de betreffende bepalingen, terug te vinden in bijlage A.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité is van mening dat er nog meer moet worden gedaan om het groeiende aantal gevallen van belastingfraude een halt toe te roepen. Het valt te betreuren dat, ondanks een uitgebreid en doorwrocht juridisch kader, de lidstaten in de ogen van de Commissie absoluut tekortschieten in hun maatregelen en onderlinge samenwerking.

4.2

De schade voor de economie en de interne markt als gevolg van belastingontduiking en -ontwijking wordt nog altijd onderschat. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen witwaspraktijken, economische delicten en gelden die voor de belasting worden verzwegen. Frauduleuze handelingen die gericht zijn op misbruik van nationale en communautaire steun, worden vaak verricht met behulp van valse belastingbescheiden, en omgekeerd: gelden die met belastingfraude en grensoverschrijdende transacties zijn verkregen, worden vaak gebruikt voor verdere onwettige of criminele activiteiten.

4.3

Op het punt van belastingontwijking — waarbij, anders dan bij belastingontduiking, op zich de wet niet wordt overtreden, maar uitsluitend wordt getracht minder belasting te betalen — zijn de nationale wet- en regelgevingen niet voldoende op elkaar afgestemd. Om te voorkomen dat de administratieve en sociale kosten als gevolg van dit gebrek aan homogeniteit oplopen, zouden de nationale wet- en regelgevingen op dit vlak meer op één lijn moeten worden gebracht door de invoering van een algemene bepaling tegen belastingontwijking of door het gezamenlijk opstellen van een lijst van gevallen waarin de belastingdiensten kunnen overgaan tot afwijzing — in het kader van de belastingheffing — van de legale gevolgen van transacties waarbij vermoedelijk sprake is van belastingontwijking.

4.4

De voorstellen van de Commissie voor de aanpak van dit probleem gaan lang niet ver genoeg, zeker niet als men bedenkt dat de verdragen voldoende ruimte bieden om alle nodige maatregelen te treffen voor het waarborgen van financieel evenwicht bij de Europese instellingen. De Raad kent de Commissie, overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van 28 juni 1999, immers aanzienlijke bevoegdheden toe op dit gebied. Hierbij zij tevens gewezen op het subsidiariteitsbeginsel (artikel 5 van het EG-Verdrag), op grond waarvan de Unie ook op beleidsterreinen die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, met maatregelen dient te komen. Dit is het geval wanneer de lidstaten de vastgestelde doelstellingen niet kunnen verwezenlijken of wanneer deze beter op communautair niveau kunnen worden nagestreefd. Het Comité verzoekt de Commissie derhalve om ten volle gebruik te maken van bovengenoemde bevoegdheden.

4.5

Reeds in juni 2001 heeft de Commissie, in haar Mededeling „Fiscaal beleid van de Europese Unie — Prioriteiten voor de komende jaren” (COM(2001) 260 final), benadrukt dat naast de wetgevende instrumenten ook alle andere beschikbare middelen dienen te worden ingezet voor de verwezenlijking van de prioritaire doelstellingen. In dat kader is erop gewezen dat besluiten op het gebied van fiscaal beleid alleen met algemene stemmen konden worden aangenomen, iets wat nog steeds het geval is (1).

4.6

Het Comité heeft sindsdien gehamerd op aanpassing van het overgangsstelsel en de onmiddellijke invoering van een definitief stelsel dat gebaseerd is op het oorsprongsbeginsel. Met enige verontwaardiging vroeg het Comité zich toen al af „hoe lang men nog met het gammele overgangsstelsel zal moeten leven”, en pleitte daarbij voor vereenvoudiging, modernisering en uniformere toepassing van de regels alsook voor nauwere administratieve samenwerking. Het lijkt erop dat er geen enkele vooruitgang is geboekt.

4.7

Het Comité steunt het algemene streven naar een intensievere samenwerking die verdergaat dan het huidige systeem van informatie-uitwisseling (VIES) en die voorziet in maatregelen voor een automatische of spontane uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten.

4.8

Het is goed dat het er wordt gesproken over verandering van het BTW-stelsel, maar tegelijkertijd zou een uitvoerige effectbeoordeling op zijn plaats zijn. Daarbij is het van belang dat de eventuele veranderingen in het teken staan van efficiency en vereenvoudiging, en niet een voorwendsel vormen om de fiscale last voor de burgers en het bedrijfsleven te vergroten. Het Comité heeft bij een eerdere gelegenheid (2) al geopperd om ook eens te kijken naar andere vormen van verbruiksbelasting, die een gelijke opbrengst genereren als de BTW, maar minder druk leggen op de gemeenschap en eenvoudiger kunnen worden geheven.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Belasting over de toegevoegde waarde

Het huidige BTW-stelsel voor intracommunautair handelsverkeer gaat uit van het beginsel van belastingheffing in het land van bestemming, waarborgt een gelijke behandeling voor de nationale producten en de producten uit andere lidstaten en is gebaseerd op het mechanisme van belastingvrijstelling voor overdrachten en de daaraan gerelateerde belastbaarheid van aankopen in het land van bestemming, waarbij hetzelfde belastingtarief geldt als voor binnenlandse transacties.

Dit oorspronkelijk als overgangsstelsel en dus tijdelijk bedoelde systeem is geïntroduceerd, omdat er te veel tijd zou zijn gemoeid met de toepassing van het principe van belastingheffing in het land van oorsprong en het creëren van een passend mechanisme voor een juiste herverdeling van de belastinginkomsten tussen de lidstaten, in evenredigheid met hun nationale consumptie. Een dergelijk mechanisme kan niet zonder een harmonisering van de belastingtarieven, omdat anders de mededinging in gevaar komt.

5.1.1   BTW-carrouselfraude

Het overgangsstelsel voor intracommunautaire handel biedt weliswaar ruime mogelijkheden voor vrij verkeer van goederen, maar doet de afzonderlijke lidstaten verlies lijden als gevolg van belastingfraude en -ontduiking.

5.1.1.1

Een ernstige vorm van belastingontduiking waarmee grote bedragen gemoeid zijn en die zeer moeilijk is op te sporen, is de zogeheten BTW-carrouselfraude, waarbij internationaal opererende bedrijven speciaal worden gecreëerd om de BTW-plicht te kunnen ontlopen. Het doel is geen BTW te betalen en de andere schakels in de fraudeketen in staat te stellen fictieve belastingafdrachten af te trekken, teneinde de BTW terugbetaald te krijgen of minder BTW te moeten betalen. De partij die met dergelijke onwettige handelingen haar belastingplicht niet nakomt, verricht doorgaans geen economische activiteiten, beschikt niet over operationele structuren en is vaak niet meer dan een postbusonderneming. Na een paar maanden van „formele activiteiten” verdwijnen dergelijke bedrijven van de aardbodem zonder ooit belastingaangifte te hebben gedaan, laat staan de verschuldigde belasting te hebben afgedragen. Hierdoor is het voor de belastingdiensten bijzonder moeilijk is om een en ander op te sporen.

5.1.1.2

Het Comité denkt dat de gebrekkige samenwerking tussen de lidstaten en de verschillen in belastingtarieven carrouselfraude extra in de hand kunnen werken. Het advies is dan ook om de samenwerking en de informatie-uitwisseling te intensiveren, zodat dit fenomeen duidelijk een halt wordt toegeroepen.

5.1.2   Administratieve samenwerking op het gebied van BTW

5.1.2.1

In de strijd tegen de ontduiking van de BTW-plicht hebben de belastingdiensten in de lidstaten hun onderzoeksmethoden steeds meer verfijnd, om zo slagvaardiger te kunnen optreden.

Aangezien deze vorm van fraude in de regel door meerdere bedrijven in verschillende lidstaten wordt gepleegd, is administratieve samenwerking van cruciaal belang.

Door middel van overeenkomsten hebben de lidstaten een systeem van informatie-uitwisseling kunnen opbouwen dat zijn nut heeft bewezen bij het vaststellen van de fiscale status van de belastingplichtigen en bij het aanpakken en indammen van grensoverschrijdende belastingfraude.

Om die reden verwelkomt het Comité, dat al geruime tijd pleit voor een actievere rol van de Commissie op het gebied van samenwerking tussen de lidstaten, het opzetten van een monitoringsysteem voor de controle van de mate en de kwaliteit van de geboden ondersteuning.

5.1.2.2

Vanwege de culturele diversiteit, de verschillen in automatiseringsniveau en het ontbreken van dwingende regels voor nalatige lidstaten loopt de informatie-uitwisseling in de dagelijkse praktijk nog altijd ver achter. Toch is het noodzakelijk om een gemeenschappelijke cultuur te creëren, in het besef dat verzoeken om informatie uit het buitenland geen uitzonderlijk verschijnsel zijn, maar steevast bij de controleprocedures horen.

Hiervoor is het nodig dat een communautaire bestuurscultuur ongehinderd ingang kan vinden en dat er prikkels komen om volop gebruik te maken van de bestaande samenwerkingsinstrumenten, waarbij termijnen en procedures worden nageleefd, zodat de controlerende instanties binnen een redelijke termijn over de gevraagde informatie kunnen beschikken.

5.1.2.3

In aansluiting op hetgeen de Commissie heeft voorgesteld inzake het gebruik van gestandaardiseerde informaticasystemen voor informatie-uitwisseling zou bovendien kunnen worden overwogen om politie en de fiscale opsporingsdiensten in de lidstaten in netwerken met elkaar te verbinden. Door middel van een beveiligd e-mailsysteem zou op die manier direct informatie kunnen worden uitgewisseld en zou er toegang kunnen worden verleend tot de databanken met gegevens over de inkomstenbelasting in de lidstaten, iets wat nu al gebeurt met het informatie-uitwisselingssysteem VIES I en VIES II.

Ofschoon er afspraken moeten komen over de informatie die in de databanken wordt opgenomen, en in elke lidstaat moet worden uitgezocht of een en ander in overeenstemming is met de nationale wet- en regelgeving op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, is dit initiatief een belangrijke stap voorwaarts in de strijd tegen belastingfraude, omdat de onderzoeksorganen hiermee direct en zonder bureaucratische rompslomp over de benodigde informatie kunnen beschikken.

5.1.2.4

De voorschriften op het gebied van informatie-uitwisseling tussen lidstaten mogen goed onderbouwd en toereikend zijn, het belangrijkste obstakel voor de aanpak van belastingfraude binnen de EU is het verschil in de gehanteerde strafmaat en het gebrek aan homogeniteit in de wet- en regelgeving van de lidstaten inzake de bevoegdheden van de controlerende instanties.

Vanzelfsprekend komt fraude het meeste voor in landen waar de controlerende instanties slechts over beperkte bevoegdheden beschikken en waar er onvoldoende afschrikkende werking uitgaat van de gehanteerde strafmaat.

5.1.2.5

Binnen de EU zou er, met inachtneming van het soevereiniteitsbeginsel van de lidstaten, voor vergelijkbare delicten één strafmaat moeten komen (de wet- en regelgeving op het gebied van witwaspraktijken voorziet hier al in). Daarmee moet worden voorkomen dat er als gevolg van minder strenge voorschriften of minder efficiënte controleprocedures „belastingfraudeparadijzen” ontstaan waar de opbrengsten van criminele praktijken naartoe kunnen worden gesluisd en waar ketens voor carrouselfraude kunnen worden opgezet.

5.1.3   De normale marktwaarde als criterium voor het bepalen van de belastinggrondslag bij fraudebestrijding

5.1.3.1

Zoals het Hof van Justitie reeds meerdere malen heeft benadrukt, dienen de maatregelen in de strijd tegen belastingontduiking te beantwoorden aan de communautaire beginselen, zoals non-discriminatie en evenredigheid. Een punt waarop de verschillende systemen zich duidelijk van elkaar onderscheiden, is het gebruik van andere criteria voor het bepalen van de belastinggrondslag dan voor de tussen de partijen overeengekomen tegenprestatie. Dit geldt niet alleen voor eigen consumptie of de besteding voor niet-bedrijfsmatige doeleinden, maar ook in al die gevallen waar er een risico bestaat van belastingfraude of -ontduiking.

Daarbij kan worden geconstateerd dat het criterium voor het bepalen van de belastinggrondslag in alle lidstaten gebaseerd is op de onderhandelingsbereidheid van de partijen en dat daarbij wordt getracht de belastingheffing op de daadwerkelijke tegenprestatie veilig te stellen, aangezien de belastinggrondslag over het algemeen wordt gevormd door de overeengekomen tegenprestatie voor het geleverde artikel of de verleende dienst. Naast dit „basiscriterium” wordt ook de „normale marktwaarde” gebruikt om in bepaalde gevallen de heffingsgrondslag aan te passen of opnieuw vast te stellen.

5.1.3.2

Alle lidstaten hanteren voor normale marktwaarde min of meer dezelfde definitie, die teruggrijpt op Richtlijn 77/388/EEG van 17 mei 1977 (Zesde BTW-richtlijn) en uitgaat van de gemiddelde prijs die voor soortgelijke goederen en diensten bij vrije mededinging, in dezelfde handelsfase, op het tijdstip en de plaats van levering dan wel op het dichtstbijzijnde tijdstip en de dichtstbijzijnde plaats van levering moet worden betaald.

5.1.3.3

In alle communautaire regelgevingen wordt de normale marktwaarde gebruikt als alternatieve methode voor de bepaling van de belastinggrondslag:

wanneer een geldelijke tegenprestatie geheel of gedeeltelijk ontbreekt. De normale marktwaarde fungeert in dat geval als middel om de belastinggrondslag in financiële termen uit te drukken en ook om belastingontwijking te voorkomen;

wanneer de wetgever vermoedt dat er een risico (3) bestaat van belastingfraude.

5.1.3.4

Daarnaast kan er ook worden afgeweken van het principe om de belastinggrondslag te bepalen op basis van de tegenprestatie. Dit is het geval:

wanneer er wettelijke of administratieve bevoegdheden bestaan om voor bepaalde goederen of sectoren (in het bijzonder die van het onroerend goed) een minimale belastinggrondslag vast te leggen, of een grondslag die niet lager is dan de normale marktwaarde;

wanneer er bepalingen zijn waaruit blijkt dat de belastinggrondslag overeenkomt met de normale marktwaarde, omdat er een eenheidsprijs wordt betaald voor verschillende goederen en diensten;

wanneer de belastinggrondslag, op grond van de voorschriften en ondanks het bestaan van een geldelijke tegenprestatie, wordt aangemerkt als de normale marktwaarde, de invoerwaarde of de aanschafprijs, omdat er tussen de partijen een afhankelijkheidsrelatie bestaat;

wanneer er sprake is van een overdracht of vorming van zakelijke rechten of gebruiksrechten op onroerend goed.

5.1.3.5

Het Hof van Justitie (4) heeft hieromtrent vastgesteld dat de nationale voorschriften ter voorkoming van belastingfraude en -ontduiking in principe niet mogen afwijken van het in de Zesde BTW-richtlijn geformuleerde principe dat de belastinggrondslag wordt bepaald op grond van de overeengekomen tegenprestatie, tenzij dit voor het bereiken van dit doel niet anders kan.

5.1.3.6

De normale marktwaarde is met andere woorden het referentiepunt voor het signaleren van eventuele fraude. Als de belastinggrondslag, die op basis van de overeengekomen tegenprestatie is vastgesteld, lager uitvalt dan de normale marktwaarde, dan wordt die niet automatisch hierdoor vervangen, maar mag de belastingdienst wel uitgaan van fraude en de bewijslast omkeren.

5.1.4   De hoofdelijke aansprakelijkheid bij BTW-afdracht

5.1.4.1

In de strijd tegen carrouselfraude hebben sommige lidstaten bepalingen opgenomen in hun wet- en regelgeving op grond waarvan de afnemer hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor het niet afdragen van BTW door de verkoper. Het gaat daarbij om bepaalde categorieën goederen waarvan de prijs onder de normale waarde ligt.

5.1.4.1.1

Voor deze bepalingen wordt teruggegrepen op art. 21 van de Zesde BTW-richtlijn, dat de lidstaten de mogelijkheid biedt om, met naleving van het evenredigheidsbeginsel, een andere dan de belastingplichtige partij hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de afdracht.

5.1.4.2

De reden hiervoor is de veronderstelling dat transacties tegen prijzen die afwijken van de marktwaarde, verband kunnen houden met frauduleuze praktijken. Bij de bovengenoemde bepalingen wordt eigenlijk uitgegaan van kwade trouw van de kant van de afnemer. Gezien de prijs die is betaald, moest hij immers wel weten dat er fraude in het spel was (5). Een dergelijke veronderstelling kan worden ontkracht wanneer de afnemer aantoonbaar kan maken dat de lagere prijs in overeenstemming is met de wet of samenhangt met bepaalde objectief vast te stellen gebeurtenissen of omstandigheden, en dat er geen relatie bestaat met het niet nakomen van de BTW-verplichtingen. In dat geval vervalt de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het niet afdragen van BTW door de verkoper.

5.1.4.3

Het Comité deelt de bezorgdheid die bij veel economische actoren leeft met betrekking tot het principe van hoofdelijke aansprakelijkheid, en is, in het licht van de uitspraken van het Hof van Justitie (6), van mening dat eventuele maatregelen niet verder zouden moeten reiken dan het afdwingen van garanties voor de betaling van afdrachten door feitelijk als belastingplichtig aangemerkte personen en bedrijven. Er zou dus gedacht kunnen worden aan een regeling op grond waarvan de afnemer samen met de verkoper hoofdelijk aansprakelijk is als de verkoopprijs lager uitvalt dan de normale marktwaarde. Dat een dergelijke regeling een verstrekkend karakter heeft, blijkt wel uit het feit dat de afnemer wordt gestraft tot het betalen van belasting omdat anderen die juist proberen te ontduiken. Daarom zouden aan de tenuitvoerlegging de volgende voorwaarden moeten worden verbonden:

de transactie vindt plaats tussen partijen die BTW-plichtig zijn (eindgebruikers zijn hoe dan ook uitgesloten);

de verkoper heeft zich geheel of gedeeltelijk aan zijn BTW-verplichtingen onttrokken;

het geleverde artikel of de verleende dienst behoort tot de categorieën die expliciet in een desbetreffende bepaling worden genoemd;

de prijs die voor de transactie geldt, is lager dan de normale marktwaarde;

het verschil tussen de overeengekomen tegenprestatie en de normale marktwaarde kan niet worden toegeschreven aan een objectief vast te stellen gebeurtenis of omstandigheid.

5.1.5

Het Comité is er voorstander van om de verleggingsregeling uit te breiden tot alle binnenlandse transacties in een lidstaat. In een onlangs uitgebracht advies stelt het Comité dat zoiets „nodig [kan] zijn om belastingfraude en -ontwijking te voorkomen. Dat geldt met name wanneer de verkoper zich in financiële moeilijkheden bevindt” (7). De Commissie heeft, na een gunstig verlopen experiment op het gebied van bouwmaterialen en dienstverlening in de bouwsector, de facultatieve verleggingsregeling uitgebreid. Waar de verschillende verplichtingen inzake facturering een gevaar kunnen vormen voor het goed functioneren van de interne markt, zouden deze maatregelen geen nadelige gevolgen met zich mee moeten brengen voor de intracommunautaire handel in goederen en diensten.

5.2   Directe belasting

5.2.1

De strijd tegen belastingfraude dient zich zeker in meer algemene zin ook te richten op de harmonisatie van de wet- en regelgeving van de verschillende lidstaten inzake directe belasting en belastingcontrole.

5.2.1.1

De verschillen tussen de belastingstelsels zijn, na de uitbreiding van de Unie, in toenemende mate van invloed op besluiten over bv. de vraag welke lidstaten in aanmerking komen voor kapitaalallocatie of de vraag hoe de activiteiten van de onderneming daarop het beste kunnen worden afgestemd. Gezien de verregaande aansturing van het economische beleid is de nationale belastingwetgeving hét instrument voor de lidstaten om investeerders aan te trekken en gunstige voorwaarden te scheppen voor middelenallocatie. Niettemin zouden de nog altijd aanzienlijke verschillen tussen de stelsels voor directe belasting in sommige gevallen de integratie van de markten (8) in de weg kunnen staan en een negatief effect kunnen hebben op het Europese concurrentievermogen.

5.2.2

De onderlinge aanpassing van de fiscale wetgeving van de lidstaten is door de Commissie al eens behandeld in Mededeling COM(2003) 726 final van 24 november 2003. Toch bestaan er op het gebied van vennootschapsbelasting, en met name de „allesomvattende benaderingen”, die een Europese vennootschapsbelasting op basis van een geconsolideerde heffingsgrondslag (9) dichterbij moeten brengen, nog grote problemen met de tenuitvoerlegging, omdat de lidstaten het niet eens kunnen worden over de criteria voor de heffingsgrondslag. Een gemeenschappelijke belasting vergt overigens niet alleen een hoge mate van convergentie van het economisch beleid, maar ook een passend juridisch kader. Op grond van art. 94 van het EG-Verdrag dient de Raad zich, op voorstel van de Commissie, unaniem uit te spreken over richtlijnen inzake onderlinge aanpassing van de wet- en regelgeving van de lidstaten, als deze direct van invloed zijn op het creëren of het functioneren van de gemeenschappelijke markt.

5.2.3

Deze bepaling en het voortbestaan van de fiscale soevereiniteit van de lidstaten, die nog altijd terughoudend lijken te zijn als het gaat om initiatieven voor de invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor alle bedrijven in de Unie, blijven een belangrijk obstakel voor de onderlinge aanpassing van de stelsels voor vennootschapsbelasting. Dit heeft enerzijds te maken met de uitbreiding, waardoor het buitengewoon moeilijk is om unanimiteit te bereiken, en anderzijds met het feit dat in de definitieve versie van de Europese Grondwet een bepaling ontbreekt die het mogelijk maakt om met een gekwalificeerde meerderheid wetten of kaderwetten aan te nemen op het gebied van vennootschapsbelasting.

5.2.4

In afwachting van afschaffing van het unanimiteitsbeginsel vormt de analyse van de proef met belastingheffing voor het MKB volgens de regels van de thuisstaat (10) (Commissiemededeling „Op zoek naar oplossingen voor de obstakels op het gebied van de vennootschapsbelasting waarmee het MKB op de interne markt wordt geconfronteerd — hoofdlijnen van een mogelijke proef met belastingheffing volgens de regels van de thuisstaat” (SEC(2005) 1785 van 23 december 2005)) een duidelijke stap in de richting van harmonisatie van de heffingsgrondslag voor vennootschapsbelasting. Uit de analyse blijkt dat de 23 miljoen kleine en middelgrote bedrijven die de EU-25 rijk is, de spil vormen van de Europese economie (99,8 % van alle Europese ondernemingen behoort tot het MKB) en goed zijn voor 66 % van de werkgelegenheid in de particuliere sector (11). Vanwege de vermindering van de nalevingskosten (12), die op kleinere bedrijven een veel zwaardere wissel trekken dan op grote ondernemingen (13), zou de invoering van een dergelijk systeem het MKB meer ruimte bieden voor activiteiten in het buitenland. Ook zouden er meer mogelijkheden ontstaan voor verliesoverdracht, waardoor het voornaamste obstakel voor het ontplooien van grensoverschrijdende activiteiten wordt weggenomen en er bovendien een bijdrage kan worden geleverd aan de onderlinge aanpassing op communautair niveau van de wetgeving inzake vennootschapsbelasting.

5.3   E-commerce

5.3.1

E-commerce maakt, ook in technologisch opzicht, een snelle groei door, waardoor er talloze nieuwe mogelijkheden liggen voor bedrijven. Toch vragen deze nieuwe handelsmethoden om een aanpassing van de belastingstelsels, met name op het punt van de verbruiksbelastingen. De belastingstelsels, die in feite nog bij de wet- en regelgeving voor de traditionele handel aansluiten, dienen rekening te houden met deze veranderingen en in te spelen op de nieuwe handelsvormen die momenteel worden ontwikkeld.

5.3.2

Het voornaamste probleem met belasting op elektronische transacties is dat, afhankelijk van de wijze waarop een artikel wordt geleverd of een dienst wordt verleend, de behandeling kan verschillen en dat daardoor discriminatie mogelijk is.

5.3.2.1

Bij de afweging of de traditionele grondbeginselen van het belastingrecht ook kunnen gelden voor digitale transacties, moet worden nagegaan of het neutraliteitsprincipe van het belastingstelsel gehandhaafd blijft. Op grond daarvan zijn verschillende behandelingen voor gelijke transacties — in het onderhavige geval is er slechts een verschil in de leveringswijze (online of offline) — niet toegestaan.

5.3.3

Het grootste knelpunt betreft de directe en indirecte belasting op immateriële goederen (of digitale producten). Bij de verkoop van virtuele producten via internet vindt immers de gehele transactie (overdracht en levering) langs elektronische weg plaats (onlinehandel). De goederen en diensten worden in de eerste fase van de transactie door de leverancier „gedematerialiseerd” en in de laatste fase door de ontvanger gematerialiseerd. In zo'n geval is er geen tastbaar object dat, bijvoorbeeld voor fiscale doeleinden, aan een fysieke controle kan worden onderworpen.

5.4   Bevoegdheden van het OLAF

5.4.1

De geldende communautaire wetgeving vormt niet alleen de rechtsgrondslag voor de oprichting van het OLAF, maar kent aan dit bureau ook belangrijke taken toe, zoals bepaald bij artikel 2 van het Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie. Het Comité roept de Commissie dan ook op om al het nodige in het werk te stellen, opdat de bestaande bevoegdheden in concrete daden worden omgezet, en om, waar nodig, extra middelen aan te reiken, zodat het OLAF zijn institutionele taken kan vervullen. Zo kan er bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van het model in artikel 81/86 inzake de mededingingsautoriteit.

5.4.2

In dit kader zou het OLAF op Europees niveau kunnen fungeren als analyse- en coördinatieorgaan voor de strijd tegen (belasting)fraude. Daarbij zou het, op het terrein van administratieve samenwerking bij fiscale aangelegenheden (directe en indirecte belastingen, accijnzen), de taak en de bevoegdheid moeten krijgen om de informatie-uitwisseling tussen de instanties die zich op grond van de nationale wetgeving bezighouden met de strijd tegen belastingfraude, vlot te trekken.

5.5

Nu de intracommunautaire handel een hoge vlucht heeft genomen, is het noodzakelijk om nauwer samen te werken bij het uitwisselen van informatie over risicobeheer. Toch stelt de Commissie geen concrete initiatieven voor. Wel vraagt zij de lidstaten om gebruik te maken van de speciale gids voor risicobeheer ten behoeve van de belastingdiensten. Het Comité zou in dit kader willen voorstellen om een centrale databank te openen waar de gegevens van de afzonderlijke instanties worden samengevoegd. Momenteel zijn er alleen gestandaardiseerde gegevens beschikbaar voor douanekwesties en op basis van bilaterale overeenkomsten.

5.5.1

Daarbij zou, uitgaande van de onderzoeksresultaten van de bevoegde instanties in de lidstaten, een lijst kunnen worden opgesteld van producten die gemakkelijk een rol kunnen spelen bij carrouselfraude. Voorbeelden zijn auto's en hightechproducten op het gebied van IT en telefonie. Dit zou een taak kunnen zijn voor het OLAF, dat in dat geval de lidstaten regelmatig op de hoogte zou kunnen brengen van de resultaten, zodat de controleactiviteiten kunnen worden aangestuurd en er passende en gerichte maatregelen kunnen worden getroffen. Daarnaast zou er vanuit de lidstaten naar het OLAF een vergelijkbare informatiestroom moeten komen.

5.6

Het Comité is van mening dat de betrekkingen met derde landen veel meer baat hebben bij een communautaire aanpak dan bij bilaterale overeenkomsten. Hiertoe zouden specifieke bepalingen kunnen worden opgenomen in het kader van de op handen zijnde goedkeuring van het communautaire model voor overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, waarvan het werkdocument van de diensten van de Commissie „Company Taxation in the Internal Market” (SEC(2001) 1681) en de Commissiemededeling „Een interne markt zonder belemmeringen op het gebied van de vennootschapsbelasting — Verwezenlijkingen, lopende initiatieven en resterende uitdagingen” (COM (2003) 726) gewag maken en dat eveneens door het Europees Parlement ter sprake wordt gebracht in zijn verslag A5-0048/2003. Het idee voor een speciale samenwerkingsovereenkomst, die wordt opgenomen in de economische partnerschapsovereenkomsten, verdient alle steun. Aangezien bij de lidstaten de duidelijke en vaste wil hiertoe ontbreekt, moet de ingeslagen weg van bilaterale overeenkomsten hoe dan ook worden voortgezet en mogen de voorbereidende werkzaamheden hiertoe in geen geval worden gestaakt.

5.7

De door de Commissie voorgestelde aanscherping van de aangifteverplichtingen dient absoluut het stempel te dragen van vereenvoudiging en het evenredigheidsbeginsel. Hoe noodzakelijk de strijd tegen belastingfraude ook is, deze mag zich niet vertalen in een onverantwoorde last voor de meerderheid van eerlijke burgers en bedrijven. Het zou daarom een goede zaak zijn om de virtuele ondernemingen die actief met de belastingdienst samenwerken, in grote mate te ontzien en om aan de andere kant de maatregelen te verscherpen voor belastingplichtigen die, op grond van objectieve criteria, een risicofactor vormen.

5.8

Het Comité is het niet eens met de Commissie om alcohol en tabak fiscaal gezien als „normale” handelswaar aan te merken. Sommige lidstaten hebben hun accijnsbeleid op het gebied van alcohol en tabak gekoppeld aan de hiermee gepaard gaande gezondheidsproblematiek, en het behoeft geen betoog dat dit meer prioriteit heeft dan het functioneren van de interne markt. De Commissie stelt voor om deze concurrentieverstoringen weg te nemen, maar gezien de sterk uiteenlopende inkomensniveaus en de verschillende doelstellingen en maatregelen van het inkomens- en gezondheidsbeleid in de afzonderlijke lidstaten, zal dit nog lang duren. Zolang de belastingtarieven niet in redelijke mate geharmoniseerd zijn, moet naar andere oplossingen worden gezocht om te garanderen dat de afzonderlijke lidstaten hun doelstellingen op het gebied van belasting- en gezondheidsbeleid ten volle kunnen blijven nastreven. Sowieso mag niet worden vergeten dat tabakssmokkel een activiteit is die veelal van buiten de EU komt en in handen is van internationale criminele organisaties. Het Comité is zich ervan bewust dat alcohol- en tabaksmisbruik hoge sociale en medische kosten met zich meebrengen. Het zou dan ook graag zien dat de daartoe aangewezen instanties met passende maatregelen komen om dit verschijnsel te beteugelen. Toch is het van mening dat het accijnsbeleid inzake alcohol en tabak uitsluitend aan de lidstaten toekomt.

5.9

Het Comité verzoekt de Commissie het programma Hercules II voort te zetten en zou graag zien dat het Parlement en de Raad zo snel mogelijk hun beider goedkeuring hechten aan document COM/2006/0339 final, waarmee het communautair actieprogramma ter bevordering van acties op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap kan worden verlengd. Het programma heeft reeds zijn vruchten afgeworpen, getuige de negentien cursussen die konden rekenen op de warme belangstelling van 2 236 deelnemers uit diverse lidstaten en vijf derde landen. Tot de deelnemers behoorden ook vertegenwoordigers van andere Europese instellingen. In dit licht is het van belang dat de samenwerking wordt versterkt, zeker nu Bulgarije en Roemenië — die eveneens van dergelijke maatregelen dienen te profiteren — zijn toegetreden.

5.10

Het Comité acht de instelling van een permanent discussie- en/of overlegforum op hoog niveau als nuttig, omdat daarmee vanuit een breder perspectief kan worden gekeken naar kwesties van fraude en samenwerking tussen de lidstaten. De raadpleging is momenteel dusdanig versnipperd over verschillende comités van hoog niveau, met elk weer hun eigen bevoegdheden, dat er geen zinvolle uitwisseling mogelijk is van goede praktijkvoorbeelden waarmee de samenwerking en de prestaties van de belastingdiensten verbeterd zouden kunnen worden. De bureaucratische bezwaren en de twijfels van de kant van ECOFIN zijn in de ogen van het Comité onbegrijpelijk en afkeurenswaardig.

Brussel, 15 maart 2007

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  EESC-advies „Fiscaal beleid in de Europese Unie: prioriteiten voor de komende jaren”, PB C 48 21 februari 2002, pp. 73–79.

(2)  EESC-advies over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG wat betreft de plaats van levering van diensten”, PB C 117 van 30 april 2004, pp. 15-20.

(3)  Een dergelijk risico moet daadwerkelijk bestaan en de fraude moet kunnen worden aangetoond, omdat anders de legitimiteit van de Unie in gevaar komt.

(4)  Arrest 324/82 en 131/91, inzake de verkoop van nieuwe en gebruikte auto's, en, van recentere datum, arrest C-412/03 van 20 januari 2005.

(5)  Het Comité wil erop wijzen dat de Europese Commissie zich in Verslag COM(2004) 260 final van 16 april 2004 positief heeft uitgelaten over de afschrikkende werking die na de invoering van het principe van hoofdelijke aansprakelijkheid in sommige lidstaten is geconstateerd, maar dat zij tegelijkertijd een systeem voorstelt waarbij moet worden aangetoond dat afnemer en verkoper samenspannen.

(6)  Arrest C-354/03, C-355/03, C-484/03 en C-384/04.

(7)  PB C 65 van 17 maart 2006, pp. 103-104.

(8)  Zie L. Kovács, „The future of Europe and the role of taxation and customs policy”, www.europa.eu.int/comm/commission_barroso/kovacs/speeches/speach_amcham.pdf.

(9)  EESC-advies over de „Invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting in de EU”, PB C 88 van 11 april 2006, pp. 48-53.

(10)  EESC-advies over het „Aanpakken van door bedrijfsbelastingen veroorzaakte interne-marktbelemmeringen voor het MKB — heffing in het land van oorsprong: een proefproject”, PB C 195 van 18 augustus 2006, pp. 58-61.

(11)  Informatie afkomstig uit: Europese Commissie, „SMEs in Europe 2003”, MKB-Waarnemingspost 2003/7, Publicaties DG Ondernemingen en Europese Commissie (2003), „The impact of EU enlargement on European SMEs”, MKB-Waarnemingspost 2003/6, Publicaties DG Ondernemingen, in samenwerking met Eurostat. Zie voor informatie over de rol van het MKB in de economie Commissiemededeling SEC(2005) 1785 van 23 december 2005, pp. 15-17.

(12)  In Commissiemededeling SEC(2005) 1785 worden juridische en fiscale bijstand, vertaling van documenten, reiskosten en financiële en bedrijfsmatige risico's tot nalevingskosten gerekend.

(13)  Volgens een op 11 juni 2004 gepubliceerd onderzoek van de Europese Unie van het ambacht en van het midden- en kleinbedrijf, waarnaar ook in de Commissiemededeling SEC (2005) 1785 wordt verwezen, zijn de nalevingskosten voor het MKB het honderdvoudige van wat grote ondernemingen kwijt zijn. Een beschrijving van de methode om de nalevingskosten te bepalen, is te vinden in het werkdocument van de Commissiediensten SEC(2004) 1128 van 10 september 2004, „European Tax Survey”.


Top