This document is an excerpt from the EUR-Lex website
2006/87/EC Directive of the European Parliament and of the Council of 12 December 2006 laying down technical requirements for inland waterway vessels and repealing Council Directive 82/714/EEC
2006/87/EG Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad
2006/87/EG Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad
OJ L 389, 30.12.2006, p. 1–260 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
Special edition in Bulgarian: Chapter 07 Volume 018 P. 3 - 262
Special edition in Romanian: Chapter 07 Volume 018 P. 3 - 262
Special edition in Croatian: Chapter 07 Volume 011 P. 18 - 277
No longer in force, Date of end of validity: 06/10/2018; afgeschaft en vervangen door 32016L1629
. Latest consolidated version: 01/11/2013
30.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 389/1 |
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 12 december 2006
tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad
(2006/87/EG)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Met Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (3) zijn geharmoniseerde voorwaarden ingevoerd voor de afgifte van technische certificaten voor binnenschepen in alle lidstaten, waarbij de Rijnvaart evenwel werd uitgesloten. In geheel Europa gelden echter nog steeds uiteenlopende technische voorschriften voor binnenschepen. Het naast elkaar bestaan van verschillende nationale en internationale regelingen heeft het streven naar wederzijdse erkenning van nationale technische certificaten voor binnenschepen zonder aanvullende inspecties van buitenlandse vaartuigen tot dusver bemoeilijkt. Bovendien beantwoorden de in Richtlijn 82/714/EEG opgenomen normen voor een deel niet meer aan de huidige stand van de techniek. |
(2) |
In de technische voorschriften die in de bijlagen van Richtlijn 82/714/EEG zijn opgenomen, zijn grotendeels de bepalingen van het reglement betreffende scheepvaartinspecties op de Rijn in de door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCNR) in 1982 goedgekeurde versie overgenomen. De voorwaarden en technische voorschriften voor de afgifte van binnenvaartcertificaten uit hoofde van artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte zijn sedertdien regelmatig herzien en algemeen wordt erkend dat zij in overeenstemming zijn met de huidige stand van de techniek. Om redenen van concurrentie en veiligheid, en meer bepaald om een harmonisering op Europees niveau te bevorderen, is het wenselijk de strekking en inhoud van dergelijke technische voorschriften voor het gehele communautaire binnenwaternet vast te stellen. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met veranderingen van het netwerk van de Gemeenschap. |
(3) |
Het is passend dat communautaire binnenvaartcertificaten als bewijs van de volledige conformiteit van binnenschepen met bovengenoemde herziene technische voorschriften op alle communautaire waterwegen geldig zijn. |
(4) |
Het is wenselijk zorg te dragen voor een grotere mate van harmonisatie tussen de voorwaarden voor de afgifte van aanvullende communautaire binnenvaartcertificaten door lidstaten voor transportverrichtingen op de waterwegen van zones 1 en 2 (riviermondingen), alsmede voor transportverrichtingen op de waterwegen van zone 4. |
(5) |
In het belang van de veiligheid van het personenvervoer is het wenselijk het toepassingsgebied van Richtlijn 82/714/EEG uit te breiden tot passagiersschepen die ontworpen zijn om meer dan twaalf passagiers te vervoeren, net als in het reglement betreffende scheepvaartinspecties op de Rijn. |
(6) |
In het belang van de veiligheid moeten de normen op een hoog niveau geharmoniseerd worden, en die harmonisatie moet zodanig plaatsvinden dat zij niet leidt tot een verlaging van de veiligheidsnormen op enig communautair binnenwater. |
(7) |
Het is passend in een overgangsregeling te voorzien voor in gebruik zijnde vaartuigen waarvoor nog geen communautair binnenvaartcertificaat is afgegeven, wanneer deze krachtens de bij deze richtlijn vastgestelde herziene technische voorschriften aan een eerste technische inspectie worden onderworpen. |
(8) |
Het is passend om, binnen bepaalde grenzen en naar gelang van het type vaartuig in kwestie, de geldigheidsduur van de communautaire binnenvaartcertificaten in ieder geval afzonderlijk vast te stellen. |
(9) |
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende bevoegdheden (4). |
(10) |
Het is noodzakelijk dat de in Richtlijn 76/135/EEG van de Raad van 20 januari 1976 inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (5) vervatte maatregelen van toepassing blijven op vaartuigen die niet onder de onderhavige richtlijn vallen. |
(11) |
Aangezien er vaartuigen bestaan die onder het toepassingsgebied vallen zowel van Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen (6) als van de onderhavige richtlijn, dienen, indien deze richtlijnen tegenstrijdige of onverenigbare bepalingen bevatten, de bijlagen bij deze beide richtlijnen zo snel mogelijk middels de toepasselijke comitéprocedures te worden aangepast. |
(12) |
Overeenkomstig punt 34 van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (7) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voorzover mogelijk het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken. |
(13) |
Richtlijn 82/714/EEG moet worden ingetrokken, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Indeling van de binnenwateren
1. Voor de toepassing van deze richtlijn worden de binnenwateren van de Gemeenschap als volgt ingedeeld:
a) |
Zones 1, 2, 3 en 4:
|
b) |
Zone R omvat die van de onder a) bedoelde waterwegen waarvoor een certificaat dient te worden afgegeven overeenkomstig artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, volgens de bewoordingen van dat artikel op het tijdstip van inwerkingtreding van deze richtlijn. |
2. Iedere lidstaat kan, na overleg met de Commissie, de indeling van zijn waterwegen in de in bijlage I genoemde zones wijzigen. Deze wijzigingen worden uiterlijk zes maanden vóór de inwerkingtreding ervan meegedeeld aan de Commissie, die de overige lidstaten daarvan op de hoogte brengt.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze richtlijn is overeenkomstig bijlage II, artikel 1.01, op de volgende vaartuigen van toepassing:
a) |
vaartuigen met een lengte (L) van 20 m of meer; |
b) |
vaartuigen waarvan het volume, berekend uit het product lengte (L) x breedte (B) x diepte (D), 100 m3 of meer bedraagt. |
2. Bovendien is deze richtlijn overeenkomstig bijlage II, artikel 1.01, van toepassing op alle:
a) |
sleep- en duwboten die zijn bestemd om de in lid 1 bedoelde vaartuigen of drijvende inrichtingen te slepen, te duwen of langszij gekoppeld mee te voeren; |
b) |
voor het vervoer van passagiers bedoelde vaartuigen welke, naast de bemanning, meer dan twaalf passagiers vervoeren; |
c) |
drijvende inrichtingen. |
3. Van deze richtlijn zijn uitgesloten:
a) |
veerboten; |
b) |
marineschepen; |
c) |
zeeschepen, met inbegrip van zeesleepboten en zeeduwboten die
|
Artikel 3
Verplichting om voorzien te zijn van een certificaat
1. Vaartuigen die zich op de in artikel 1 bedoelde binnenwateren van de Gemeenschap bevinden, moeten:
a) |
op de waterwegen van zone R voorzien zijn van:
|
b) |
op de andere waterwegen voorzien zijn van een communautair binnenvaartcertificaat, in voorkomend geval met inbegrip van de in artikel 5 bedoelde vermeldingen. |
2. Het communautair binnenvaartcertificaat wordt volgens het model in bijlage V, deel I, opgesteld en overeenkomstig deze richtlijn afgegeven.
Artikel 4
Aanvullende communautaire binnenvaartcertificaten
1. Elk vaartuig met een geldig certificaat dat afgegeven is op grond van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, mag, behoudens het bepaalde in artikel 5, lid 5, van deze richtlijn voorzien van uitsluitend dit certificaat de waterwegen van de Gemeenschap bevaren.
2. Vaartuigen met het lid 1 bedoelde certificaat moeten echter bovendien voorzien zijn van een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat:
a) |
op de waterwegen van de zones 3 en 4, wanneer zij gebruik willen maken van de daar toegestane verlichting van de technische voorschriften, |
b) |
op de waterwegen van de zones 1 en 2, of, in het geval van passagiersvaartuigen, op de waterwegen van zone 3 die niet in verbinding staan met de bevaarbare waterwegen van een andere lidstaat, indien de betrokken lidstaat op grond van artikel 5, leden 1, 2 en 3, voor die waterwegen aanvullende technische voorschriften uitgevaardigd heeft. |
3. Het aanvullende communautaire certificaat voor binnenwateren wordt volgens het model in bijlage V, deel II, opgesteld en wordt door de bevoegde autoriteiten verleend op voorlegging van het in lid 1 bedoelde certificaat, zulks onder de voorwaarden vastgelegd door de voor de te bevaren waterwegen bevoegde autoriteiten.
Artikel 5
Mogelijkheid om voor bepaalde zones aanvullende of minder zware technische voorschriften aan te nemen
1. Iedere lidstaat kan, na overleg met de Commissie, en indien van toepassing onder voorbehoud van het bepaalde in de Herziene Rijnvaartakte, in aanvulling op bijlage II technische voorschriften vaststellen voor vaartuigen die op zijn grondgebied waterwegen van de zones 1 en 2 bevaren.
2. Voor passagiersvaartuigen die waterwegen van zone 3 op zijn grondgebied bevaren die niet in verbinding staan met de bevaarbare binnenwateren van een andere lidstaat, kan iedere lidstaat technische voorschriften in aanvulling op die van bijlage II handhaven. Voor de wijziging van dergelijke technische voorschriften is de voorafgaande goedkeuring van de Commissie vereist.
3. De aanvullende voorschriften blijven beperkt tot de in bijlage III genoemde onderwerpen. Zij worden ten minste zes maanden vóór de inwerkingtreding aan de Commissie meegedeeld, die de overige lidstaten daarvan op de hoogte brengt.
4. De conformiteit van het vaartuig met deze aanvullende voorschriften wordt vermeld op het in artikel 3 bedoelde communautaire binnenvaartcertificaat of, in die gevallen waarin artikel 4, lid 2, van toepassing is, op het aanvullende communautaire binnenvaartcertificaat. Dit bewijs van conformiteit wordt op alle communautaire waterwegen van de zone in kwestie erkend.
5. |
|
6. Vaartuigen die alleen waterwegen van zone 4 bevaren, komen in aanmerking voor de minder zware voorschriften als gespecificeerd in hoofdstuk 19 ter van bijlage II op alle waterwegen in die zone. De conformiteit met die minder zware voorschriften wordt op het in artikel 3 bedoelde communautaire binnenvaartcertificaat vermeld.
7. Iedere lidstaat kan na overleg met de Commissie een verlichting toestaan van de technische voorschriften van bijlage II voor vaartuigen die uitsluitend waterwegen van de zones 3 en 4 op zijn grondgebied bevaren.
Deze verlichting blijft beperkt tot de in bijlage IV genoemde onderwerpen. Wanneer de technische kenmerken van een vaartuig aan deze minder zware technische voorschriften beantwoorden, wordt dit op het communautaire binnenvaartcertificaat, dan wel, in die gevallen waarin artikel 4, lid 2, van toepassing is, op het aanvullende communautaire certificaat vermeld.
Elke verlichting van de technische voorschriften van bijlage II wordt ten minste zes maanden vóór inwerkingtreding ervan aan de Commissie meegedeeld, die de overige lidstaten daarvan op de hoogte brengt.
Artikel 6
Gevaarlijke stoffen
Vaartuigen met een op grond van het reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR) verleend attest mogen onder de in het attest genoemde voorwaarden op het gehele grondgebied van de Gemeenschap gevaarlijke stoffen vervoeren.
Iedere lidstaat kan bepalen dat vaartuigen zonder een ADNR-attest op zijn grondgebied alleen gevaarlijke stoffen mogen vervoeren wanneer zij, behalve aan de voorschriften van deze richtlijn, ook nog aan aanvullende voorschriften voldoen. Deze voorschriften worden aan de Commissie meegedeeld, die de overige lidstaten daarvan op de hoogte brengt.
Artikel 7
Ontheffingen
1. De lidstaten kunnen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de toepassing van deze richtlijn verlenen voor:
a) |
vaartuigen, sleep- en duwboten en drijvende inrichtingen die waterwegen bevaren die niet door binnenwateren met de waterwegen van andere lidstaten zijn verbonden; |
b) |
vaartuigen met een laadvermogen van niet meer dan 350 ton, of niet voor het goederenvervoer bestemde vaartuigen met een waterverplaatsing van minder dan 100 m3, waarvan de kiel is gelegd vóór 1 januari 1950 en die uitsluitend de nationale waterwegen bevaren. |
2. In het kader van de binnenvaart op de nationale waterwegen kunnen de lidstaten voor beperkte reizen van plaatselijk belang of in havengebieden ontheffingen van één of meer bepalingen van deze richtlijn toestaan. Deze ontheffingen en de trajecten of het gebied waarvoor zij gelden, moeten in het certificaat van het vaartuig vermeld zijn.
3. De krachtens de leden 1 en 2 toegestane ontheffingen worden aan de Commissie meegedeeld, die de overige lidstaten daarvan op de hoogte brengt.
4. De lidstaten waarvan de waterwegen, op grond van de ontheffingen verleend krachtens de leden 1 en 2, niet door enig onder deze richtlijn vallend vaartuig worden bevaren, zijn niet gehouden de artikelen 9, 10 en 12 toe te passen.
Artikel 8
Afgifte van communautaire binnenvaartcertificaten
1. Voor vaartuigen waarvan de kiel niet vóór 30 december 2008 is gelegd, wordt het communautaire binnenvaartcertificaat afgegeven na een technisch onderzoek dat wordt verricht vóór de ingebruikneming van het vaartuig en waarbij wordt nagegaan of het voldoet aan de voorschriften van bijlage II.
2. Het communautaire binnenvaartcertificaat wordt afgegeven voor vaartuigen die aanvankelijk van het toepassingsgebied van Richtlijn 82/714/EEG waren uitgesloten, maar thans, als gevolg van de wijzigingen in artikel 2, leden 1 en 2, wel onder deze richtlijn vallen, na een technisch onderzoek, te verrichten na het verstrijken van het huidige scheepscertificaat doch in geen geval later dan 30 december 2018, om na te gaan of het vaartuig aan de in bijlage II vastgestelde technische voorschriften voldoet. In lidstaten waar de geldigheidsduur van het huidige nationale certificaat van het vaartuig korter is dan vijf jaar, mag dat certificaat worden afgegeven tot vijf jaar na 30 december 2008.
Als het vaartuig niet aan de technische voorschriften van bijlage II voldoet, wordt daarvan melding gemaakt op het communautaire binnenvaartcertificaat. Wanneer de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat de tekortkomingen geen klaarblijkelijk gevaar opleveren, mogen de in de eerste alinea bedoelde vaartuigen in bedrijf blijven totdat de onderdelen of ruimten van het vaartuig die niet in overeenstemming met de voorschriften worden bevonden en als zodanig werden gecertificeerd, zijn vervangen of gewijzigd, waarna deze onderdelen of ruimten met de voorschriften van bijlage II in overeenstemming moeten zijn.
3. Er is met name sprake van klaarblijkelijk gevaar in de zin van dit artikel, wanneer de voorschriften in verband met de structurele eigenschappen van het vaartuig, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of de bijzondere kenmerken overeenkomstig bijlage II in het geding zijn. Op grond van bijlage II verleende ontheffingen mogen niet worden aangemerkt als tekortkomingen die een klaarblijkelijk gevaar vormen.
Vervanging van bestaande onderdelen door identieke onderdelen of technologisch en qua design gelijkwaardige onderdelen bij normale herstel- en onderhoudswerkzaamheden wordt niet als vervanging in de zin van dit lid beschouwd.
4. Bij het in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde technisch onderzoek of bij een in opdracht van de eigenaar uitgevoerd technisch onderzoek wordt in voorkomend geval nagegaan of het vaartuig aan de in artikel 5, leden 1, 2 en 3 bedoelde aanvullende voorschriften voldoet.
Artikel 9
Bevoegde autoriteiten
1. De communautaire binnenvaartcertificaten kunnen door de bevoegde nationale autoriteit van iedere lidstaat worden afgegeven.
2. Iedere lidstaat stelt de lijst op van zijn autoriteiten die voor de afgifte van de communautaire binnenvaartcertificaten bevoegd zijn en brengt deze lijst ter kennis van de Commissie. De Commissie brengt de overige lidstaten hiervan op de hoogte.
Artikel 10
Uitvoering van technisch onderzoek
1. Het in artikel 8 bedoelde technisch onderzoek wordt verricht door bevoegde autoriteiten; deze kunnen geheel of ten dele afzien van het technisch onderzoek van het vaartuig, voorzover uit een geldige verklaring die overeenkomstig artikel 1.01 van bijlage II door een door de lidstaat van afgifte van het certificaat erkend classificatiebureau is afgegeven, blijkt dat het vaartuig geheel of ten dele voldoet aan de technische voorschriften van bijlage II. Classificatiebureaus worden alleen erkend als zij aan de criteria van deel I van bijlage VII voldoen.
2. Iedere lidstaat stelt de lijst vast van de bevoegde autoriteiten die het technische onderzoek mogen verrichten en deelt die lijst mee aan de Commissie. De Commissie brengt de andere lidstaten hiervan op de hoogte.
Artikel 11
Geldigheidsduur van communautaire binnenvaartcertificaten
1. De geldigheidsduur van het communautaire binnenvaartcertificaat wordt voor elk geval overeenkomstig bijlage II afzonderlijk vastgesteld door de autoriteit die bevoegd is om dit certificaat af te geven.
2. De lidstaten kunnen in de in de artikelen 12 en 16 en in bijlage II aangegeven gevallen voorlopige communautaire binnenvaartcertificaten afgeven. Voorlopige communautaire binnenvaartcertificaten zullen worden opgesteld overeenkomstig het model in deel III van bijlage V.
Artikel 12
Vervanging van communautaire binnenvaartcertificaten
Iedere lidstaat stelt de voorwaarden vast waaronder een verloren gegaan of beschadigd geldig communautair binnenvaartcertificaat kan worden vervangen.
Artikel 13
Verlenging van communautaire binnenvaartcertificaten
1. Het communautair binnenvaartcertificaat wordt na het verstrijken van de geldigheidsduur volgens de in artikel 8 voor de afgifte van het certificaat vastgestelde voorwaarden verlengd.
2. Voor de verlenging van de vóór 30 december 2008 afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten gelden de overgangsbepalingen van bijlage II.
3. Voor de verlenging van de na 30 december 2008 afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten gelden de overgangsbepalingen van bijlage II die na de afgifte van de deze certificaten van kracht geworden zijn.
Artikel 14
Verlenging van de geldigheidsduur van communautaire binnenvaartcertificaten
Bij wijze van uitzondering kan de geldigheidsduur van het communautaire binnenvaartcertificaat door de autoriteit die het afgegeven of verlengd heeft, zonder technisch onderzoek overeenkomstig bijlage II verlengd worden. Deze verlenging van de geldigheidsduur moet in het certificaat vermeld worden.
Artikel 15
Nieuwe communautaire binnenvaartcertificaten in geval van wezenlijke wijziging of reparatie
Na iedere wezenlijke wijziging of reparatie die een invloed heeft op de sterkte van de bouw van het vaartuig, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of de bijzondere kenmerken van het vaartuig overeenkomstig bijlage II, moet het vaartuig, voordat het weer in bedrijf genomen wordt, aan het in artikel 8 bedoelde technisch onderzoek onderworpen worden. Op grond van dat onderzoek wordt een nieuw communautair binnenvaartcertificaat met vermelding van de technische kenmerken van het vaartuig afgegeven, of wordt het bestaande certificaat dienovereenkomstig gewijzigd. Indien dit certificaat in een andere lidstaat afgegeven wordt dan de lidstaat waar het oorspronkelijke certificaat afgegeven of verlengd is, dan wordt de bevoegde autoriteit die dat certificaat afgegeven of verlengd had, daarvan binnen één maand in kennis gesteld.
Artikel 16
Weigering van afgifte of verlenging van communautaire binnenvaartcertificaten
Elk besluit inzake weigering van afgifte of verlenging van het communautaire binnenvaartcertificaat moet met redenen omkleed zijn. Het wordt aan de betrokkene medegedeeld onder vermelding van de mogelijkheden en termijnen van beroep in de betrokken lidstaat.
Ieder geldig communautair binnenvaartcertificaat kan door de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven of verlengd, worden ingetrokken, wanneer het vaartuig niet meer voldoet aan de met zijn certificaat overeenkomende technische voorschriften.
Artikel 17
Aanvullend onderzoek
De bevoegde autoriteiten van een lidstaat kunnen te allen tijde overeenkomstig bijlage VIII controleren of een vaartuig een in de zin van deze richtlijn geldig certificaat aan boord heeft, aan de op dat certificaat vermelde gegevens voldoet of een klaarblijkelijk gevaar voor de zich aan boord bevindende personen, het milieu of de scheepvaart vormt. De bevoegde autoriteiten nemen de overeenkomstig bijlage VIII vereiste maatregelen.
Artikel 18
Erkenning van scheepscertificaten van vaartuigen van derde landen
In afwachting van de sluiting van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen inzake de wederzijdse erkenning van scheepscertificaten, kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat scheepscertificaten van vaartuigen van derde landen erkennen voor het bevaren van de nationale waterwegen van die lidstaat.
Het afgeven van communautaire binnenvaartcertificaten aan vaartuigen uit derde landen geschiedt overeenkomstig artikel 8, lid 1.
Artikel 19
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 7 van Richtlijn 91/672/EEG van de Raad van 16 december 1991 inzake de wederzijdse erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in het goederen- en personenvervoer over de binnenwateren (9) ingestelde comité (hierna „het comité” genoemd).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 20
Aanpassing van de bijlagen
1. Alle wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen van de richtlijn aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, aan ontwikkelingen op dit gebied zoals deze resulteren uit de werkzaamheden van andere internationale organisaties, en met name die van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCNR), om te bereiken dat de twee in artikel 3, lid 1, onder a), bedoelde certificaten worden afgegeven op basis van technische voorschriften die een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgen, of om met de in artikel 5 genoemde gevallen rekening te kunnen houden, worden door de Commissie goedgekeurd in overeenstemming met de in artikel 19, lid 2, vastgestelde procedure.
Deze wijzigingen moeten onverwijld worden aangebracht, teneinde te waarborgen dat de technische voorschriften waaraan moet worden voldaan voor het afgeven van het voor de Rijnvaart erkende communautaire certificaat en de voorschriften die gelden voor het afgeven van het in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte bedoelde certificaat, een gelijkwaardig veiligheidsniveau bieden.
2. De Commissie besluit over aanbevelingen van het comité inzake het verstrekken van voorlopige certificaten van de gemeenschap overeenkomstig bijlage II, artikel 2.19.
Artikel 21
Voortgezette toepasselijkheid van Richtlijn 76/135/EEG
Op vaartuigen die niet onder artikel 2, leden 1 en 2, van deze richtlijn vallen, maar wel onder artikel 1, onder a), van Richtlijn 76/135/EEG, zijn de bepalingen van laatstgenoemde richtlijn van toepassing.
Artikel 22
Aanvullende nationale of soepeler voorschriften
De vóór 30 december 2008 in een lidstaat geldende aanvullende voorschriften voor vaartuigen die op zijn grondgebied de waterwegen van de zones 1 en 2 bevaren, of vóór die datum in een lidstaat geldende, soepeler technische voorschriften voor vaartuigen die op zijn grondgebied de waterwegen van de zones 3 en 4 bevaren, blijven van kracht totdat de in artikel 5, lid 1, bedoelde aanvullende voorschriften of de in artikel 5, lid 7, bedoelde verlichtingen van de technische voorschriften van bijlage II van kracht worden, maar uiterlijk tot 30 juni 2009.
Artikel 23
Omzetting
1. De lidstaten die binnenwateren hebben als bedoeld in artikel 1, lid 1, doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om met ingang van 30 december 2008 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie onverwijld de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten hiervan in kennis.
Artikel 24
Sancties
De lidstaten bepalen de sancties die kunnen worden opgelegd bij inbreuken op de ingevolge deze richtlijn goedgekeurde nationale voorschriften en treffen alle nodige maatregelen om te verzekeren dat deze sancties ten uitvoer worden gelegd. Die sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 25
Intrekking van Richtlijn 82/714/EEG
Richtlijn 82/714/EEG wordt ingetrokken met ingang van 30 december 2008.
Artikel 26
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 27
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten die binnenwateren als bedoeld in artikel 1, lid 1, hebben.
Gedaan te Straatsburg, 12 decemer 2006
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Josep BORRELL FONTELLES
Voor de Raad
De voorzitter
Mauri PEKKARINEN
(1) PB C 157 van 25.5.1998, blz. 17.
(2) Advies van het Europees Parlement van 16 september 1999 (PB C 54 van 25.2.2000, blz. 79), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 februari 2006 (PB C 166 E van 18.7.2006, blz. 1), standpunt van het Europees Parlement van 5 juli 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publikatieblad) en besluit van de Raad van 23 oktober 2006.
(3) PB L 301 van 28.10.1982, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(4) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).
(5) PB L 21 van 29.1.1976, blz. 10. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 78/1016/EEG (PB L 349 van 13.12.1978, blz. 31).
(6) PB L 164 van 30.6.1994, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(7) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(8) PB L 144 van 15.5.1998, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/75/EG van de Commissie (PB L 190 van 30.7.2003, blz. 6).
(9) PB L 373 van 31.12.1991, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.
LIJST VAN BIJLAGEN
Bijlage I |
Lijst van binnenwateren in de Gemeenschap, geografisch onderverdeeld in de zones 1, 2, 3 en 4 | 10 |
Bijlage II |
Minimale technische voorschriften voor vaartuigen die de waterwegen van de zones 1, 2, 3 en 4 bevaren | 29 |
Bijlage III |
Gebieden waarop aanvullende technische voorschriften voor vaartuigen op de binnenwateren van de zones 1 en 2 mogelijk zijn | 175 |
Bijlage IV |
Gebieden waarop beperkte technische voorschriften voor schepen op de binnenwateren van de zones 3 en 4 mogelijk zijn | 176 |
Bijlage V |
Model van het communautaire binnenvaartcertificaat | 177 |
Bijlage VI |
Modelregister van communautaire binnenvaartcertificaten | 194 |
Bijlage VII |
Classificatiebureaus | 197 |
Bijlage VIII |
Procedurevoorschriften voor de uitvoering van onderzoeken | 199 |
Bijlage IX |
Vereisten voor navigatielantaarns, radarinstallaties en bochtaanwijzers | 200 |
BIJLAGE I
LIJST VAN BINNENWATEREN IN DE GEMEENSCHAP, GEOGRAFISCH ONDERVERDEELD IN DE ZONES 1, 2, 3 EN 4
HOOFDSTUK 1
Zone 1
Bondsrepubliek Duitsland
Eems |
Van de verbindingslijn tussen de voormalige vuurtoren van Greetsiel en de westpier van de haveningang bij Eemshaven, zeewaarts tot 53° 30' NB en 6° 45' OL, dit wil zeggen iets verder zeewaarts dan de overslagplaats voor drogeladingschepen in de Alte Ems (*) |
Republiek Polen
Het deel van de Pommerse Bocht ten zuiden van de lijn tussen Nord Perd op het eiland Rugen en de vuurtoren van Niechorze.
Het deel van de Bocht van Gdańsk ten zuiden van de lijn tussen de vuurtoren Hel en de ingangsboei van de haven van Baltijsk.
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
SCHOTLAND |
|||||||
Blue Mull Sound |
Tussen Gutcher en Belmont |
||||||
Yell Sound |
Tussen Tofts Voe en Ulsta |
||||||
Sullom Voe |
Binnen de lijn van de noordoostpunt van Gluss Island naar de noordpunt van Calback Ness |
||||||
Dales Voe |
's Winters:
|
||||||
Dales Voe |
's Zomers:
|
||||||
Lerwick |
's Winters:
|
||||||
Lerwick |
's Zomers:
|
||||||
Kirkwall |
Tussen Kirkwall en Rousay, maar niet ten oosten van de lijn tussen Point of Graand (Egilsay) en Galt Ness (Shapinsay) of tussen Head of Work (op Mainland) via de vuurtoren van Helliar Holm naar de kust van Shapinsay; niet ten noordwesten van de zuidoostpunt van Eynhallow Island, niet verder zeewaarts dan de lijn tussen de kust van Rousay op 59° 10,5' NB en 2° 57,1' WL en de kust van Egilsay op 59° 10,0' NB en 002° 56,4' WL |
||||||
Stromness |
Naar Scapa maar niet buiten Scapa Flow |
||||||
Scapa Flow |
Binnen het gebied dat wordt begrensd door lijnen van Point of Cletts op het eiland Hoy via het driehoekspunt van Thomson's Hill op het eiland Fara naar Gibraltar Pier op het eiland Flotta; van St Vincent Pier op het eiland Flotta naar het meest westelijke punt van Calf of Flotta; van het meest oostelijke punt van Calf of Flotta naar Needle Point op het eiland South Ronaldsay en van the Ness op Mainland via de vuurtoren van Point of Oxan op het eiland Graemsay naar Bu Point op het eiland Hoy; en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Balnakiel Bay |
Tussen Eilean Dubh en A'Chleit |
||||||
Cromarty Firth |
Binnen de lijn van North Sutor naar de golfbreker van Nairn en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Inverness |
Binnen de lijn van North Sutor naar de golfbreker van Nairn en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Tay — Dundee |
Binnen de lijn van Broughty Castle naar Tayport en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Firth of Forth en de Forth |
Binnen de lijn van Kirkcaldy naar de Portobello en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Solway Firth |
Binnen de lijn van Southerness Point naar Silloth |
||||||
Loch Ryan |
Binnen de lijn van Finnart's Point naar Milleur Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Clyde |
Buitengrens:
Binnengrens in de winter:
Binnengrens in de zomer:
N.B.: De bovenvermelde binnengrens in de zomer wordt tussen 5 juni en 5 september (beide data inbegrepen) uitgebreid tot de lijn van het punt twee mijl uit de kust van Ayrshire bij Skelmorlie Castle naar Tomont End op Cumbrae en de lijn van Portachur Point op Cumbrae naar Inner Brigurd Point in Ayrshire |
||||||
Oban |
Binnen het gebied dat in het noorden wordt begrensd door de lijn van de vuurtoren van Dunollie Point naar Ard na Chruidh en in het zuiden door de lijn van Rudha Seanach naar Ard na Cuile |
||||||
Kyle of Lochalsh |
Door Loch Alsh naar de kop van Loch Duich |
||||||
Loch Gairloch |
's Winters:
's Zomers:
|
||||||
NOORD-IERLAND |
|||||||
Belfast Lough |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Loch Neagh |
Meer dan twee mijl uit de kust |
||||||
OOSTKUST VAN ENGELAND |
|||||||
Humber |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
WALES EN WESTKUST VAN ENGELAND |
|||||||
Severn |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Wye |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Newport |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Cardiff |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Barry |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Swansea |
Binnen de verbindingslijn tussen de zee-uiteinden van de golfbrekers |
||||||
Menai Straits |
Binnen de Menai Straits vanaf de verbindingslijn tussen de vuurtoren van Llanddwyn Island en Dinas Dinlleu en de verbindingslijnen tussen de zuidpunt van Puffin Island en Trwyn DuPoint en het spoorwegstation van Llanfairfechan en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Dee |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Mersey |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Preston en Southport |
Binnen de lijn van Southport naar Blackpool binnen de oevers en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Fleetwood |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Lune |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Heysham |
's Winters:
's Zomers:
|
||||||
Morecambe |
's Winters:
's Zomers:
|
||||||
Workington |
Binnen de lijn van Southerness Point naar Silloth en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
ZUID-ENGELAND |
|||||||
Colne — Colchester |
's Winters:
's Zomers:
|
||||||
Blackwater |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Crouch en Roach |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Theems en zijrivieren |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Medway en Swale |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Chichester |
Landwaarts vanaf het Isle of Wight binnen het gebied dat oostwaarts wordt begrensd door de lijn van de kerktoren van West Wittering naar de Trinity Church in Bembridge, en westwaarts door de lijn van the Needles naar Hurst Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Haven van Langstone |
Landwaarts vanaf het Isle of Wight binnen het gebied dat oostwaarts wordt begrensd door de lijn van de kerktoren van West Wittering naar de Trinity Church in Bembridge, en westwaarts door de lijn van the Needles naar Hurst Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Portsmouth |
Landwaarts vanaf het Isle of Wight binnen het gebied dat oostwaarts wordt begrensd door de lijn van de kerktoren van West Wittering naar de Trinity Church in Bembridge, en westwaarts door de lijn van the Needles naar Hurst Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Bembridge, Isle of Wight |
Landwaarts vanaf het Isle of Wight binnen het gebied dat oostwaarts wordt begrensd door de lijn van de kerktoren van West Wittering naar de Trinity Church in Bembridge, en westwaarts door de lijn van the Needles naar Hurst Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Cowes, Isle of Wight |
Landwaarts vanaf het Isle of Wight binnen het gebied dat oostwaarts wordt begrensd door de lijn van de kerktoren van West Wittering naar de Trinity Church in Bembridge, en westwaarts door de lijn van the Needles naar Hurst Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Southampton |
Landwaarts vanaf het Isle of Wight binnen het gebied dat oostwaarts wordt begrensd door de lijn van de kerktoren van West Wittering naar de Trinity Church in Bembridge, en westwaarts door de lijn van the Needles naar Hurst Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Beaulieu |
Landwaarts vanaf het Isle of Wight binnen het gebied dat oostwaarts wordt begrensd door de lijn van de kerktoren van West Wittering naar de Trinity Church in Bembridge, en westwaarts door de lijn van the Needles naar Hurst Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Meer van Keyhaven |
Landwaarts vanaf het Isle of Wight binnen het gebied dat oostwaarts wordt begrensd door de lijn van de kerktoren van West Wittering naar de Trinity Church in Bembridge, en westwaarts door de lijn van the Needles naar Hurst Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Weymouth |
In de haven van Portland en tussen de Wey en de haven van Portland |
||||||
Plymouth |
Binnen de lijn van Cawsand via de golfbreker naar Staddon en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Falmouth |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Camel |
Binnen de lijn van Stepper Point naar Trebetherick Point en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Bridgwater |
Landinwaarts van de bank en zeewaarts van wateren van zone 2 |
||||||
Avon (Avon) |
's Winters:
's Zomers:
en zeewaarts van wateren van zone 2 |
Zone 2
Tsjechische Republiek
Stuwmeer van Lipno
Bondsrepubliek Duitsland
Eems |
van de verbindingslijn over de Eems bij de ingang van de haven van Papenburg tussen het gemaal van Diemen en de dijksluis bij Halte tot de verbindingslijn tussen de voormalige vuurtoren van Greetsiel en de westpier van de haveningang bij Eemshaven |
||||||
Jade |
binnen de verbindingslijn tussen de vuurtoren van Schillig en de kerktoren van Langwarden |
||||||
Weser |
van de noordwesthoek van de spoorwegbrug in Bremen tot aan de verbindingslijn tussen de kerktorens van Langwarden en Cappel, met de zijarmen Westergate, Rekumer Loch, de rechter zijarm en Schweiburg |
||||||
Elbe |
van de onderste grens van de haven van Hamburg tot aan de verbindingslijn tussen de Kugelbake bij Döse en de westelijke punt van de Friedrichskoogdijk (Dieksand), met inbegrip van de Zij-Elbe en de zijrivieren Este, Lühe, Schwinge, Oste, Pinnau, Krückau en Stör (telkens van de monding tot aan de vloedkering) |
||||||
Meldorfer Bocht |
binnen de verbindingslijn van de westelijke punt van de Friedrichskoogdijk (Dieksand) tot het westelijke havenhoofd bij Büsum |
||||||
Eider |
van het Gieselaukanaal tot aan de vloedkering Eider |
||||||
Flensburger Förde |
binnen de verbindingslijn tussen de vuurtoren van Kegnäs en Birknack |
||||||
Schlei |
binnen de verbindingslijn tussen de havenhoofden bij Schleimünde |
||||||
Eckernförder Bocht |
binnen de verbindingslijn tussen Boknis-Eck en de noordoostelijke punt van het vasteland bij Dänisch Nienhof |
||||||
Kieler Förde |
binnen de verbindingslijn tussen de vuurtoren van Bülk en het marinegedenkteken van Laboe |
||||||
Noord-Oostzeekanaal (Kielkanaal) |
van de verbindingslijn tussen de havenhoofden bij Brunsbüttel tot aan de verbindingslijn tussen de toegangsbakens bij Kiel-Holtenau, met inbegrip van de meren Obereidersee met Enge, Audorfer See, Bergstedter See met Enge, Schirnauer See, Flemhuder See en het Achterwehrer Schiffahrtskanal |
||||||
Trave |
van de noordwesthoek van de spoorweghefbrug en de noordelijke hoek van de Holstenbrug (Stadttrave) in Lübeck tot aan de verbindingslijn tussen het zuidelijke binnen- en het noordelijke buitenhavenhoofd bij Travemünde, met inbegrip van de Pötenitzer Wiek, de Dassower See en de Altarmen bij het eiland Teerhof |
||||||
Leda |
van de ingang van de voorhaven van de zeesluis van Leer tot aan de monding |
||||||
Hunte |
van de haven van Oldenburg en van 140 m beneden de Amalienbrug in Oldenburg tot aan de monding |
||||||
Lesum |
van de spoorwegbrug in Bremen-Burg tot aan de monding |
||||||
Este |
van het uitloopbekken van de sluis bij Buxtehude tot aan de vloedkering Este |
||||||
Lühe |
van het uitloopbekken van de Au-Mühle in Horneburg tot aan de vloedkering Lühe |
||||||
Schwinge |
van de Saltztor-sluis in Stade tot aan de vloedkering Schwinge |
||||||
Oste |
van de noordoosthoek van de Mühlenwehr Bremervörde tot aan de vloedkering Oste |
||||||
Pinnau |
van de zuidwesthoek van de spoorwegbrug in Pinneberg tot aan de vloedkering Pinnau |
||||||
Krückau |
van de zuidwesthoek van de brug van/naar Wedenkamp in Elmshorn tot aan de vloedkering Krückau |
||||||
Stör |
van de peilschaal bij Rensing tot aan de vloedkering Stör |
||||||
Freiburger Hafenpriel |
van de oosthoek van de sluis in Freiburg an der Elbe tot aan de monding |
||||||
Wismarbocht, Kirchsee, Breitling, Salzhaff en havengebied Wismar |
zeewaarts tot aan de verbindingslijn tussen Hohen Wieschendorf Huk en het Timmendorfbaken en de verbindingslijn tussen het baken van Gollwitz op het eiland Poel en de zuidpunt van het Wustrow-schiereiland |
||||||
Warnow, met inbegrip van de Breitling en zijarmen |
beneden de Mühlendamm vanaf de noordhoek van de Geinitzbrücke in Rostock zeewaarts tot aan de verbindingslijn tussen de noordpunten van het westelijke en het oostelijke havenhoofd in Warnemünde |
||||||
De wateren omgeven door het vasteland en de schiereilanden Darß en Zingst en de eilanden Hiddensee en Rügen (met inbegrip van het havengebied van Stralsund) |
zeewaarts tussen
|
||||||
Greifswalder Bodden en havengebied Greifswald, met inbegrip van de Ryck |
zeewaarts tot aan de lijn van de oostpunt van Thiessower Haken (Südperd) naar de oostpunt van het eiland Ruden, en verder naar de noordpunt van het eiland Usedom (54° 10' 37'' NB, 13° 47' 51'' OL) |
||||||
De wateren omgeven door het vasteland en het eiland Usedom (de Peene, met inbegrip van het havengebied van Wolgast en het Achterwasser, en de Oderhaf) |
oostwaarts tot aan de grens met de Republiek Polen in de Oderhaf |
Noot: Ten aanzien van schepen met thuishaven in een andere Staat moet artikel 32 van het Eems-Dollardverdrag van 8 april 1960 (BGBl. 1963 II, blz. 602) in acht worden genomen.
Franse Republiek
Dordogne |
van de stenen brug te Libourne tot aan de monding |
Garonne en Gironde |
van de stenen brug te Bordeaux tot aan de monding |
Loire |
vanaf de Haudaudinebrug van de Madeleine-zijrivier tot aan de monding en vanaf de Pirmilbrug over de Pirmil-zijrivier |
Rhône |
van de Trinquetaillebrug te Arles en verder naar Marseille |
Seine |
van de Jeanne d'Arc-brug in Rouen tot aan de monding |
Republiek Hongarije
Balatonmeer
Koninkrijk der Nederlanden
Dollard
Eems
Waddenzee, met inbegrip van de verbindingen met de Noordzee
IJsselmeer, met inbegrip van het Markermeer en het IJmeer, doch met uitzondering van de Gouwzee
Nieuwe Waterweg en het Scheur
Calandkanaal ten westen van de Benelux-haven
Hollandsch Diep
Breediep, Beerkanaal en de op het Beerkanaal aansluitende havens
Haringvliet en Vuile Gat, met inbegrip van de waterwegen tussen Goeree-Overflakkee enerzijds en Voorne-Putten en Hoeksche Waard anderzijds
Hellegat
Volkerak
Krammer
Grevelingenmeer en Brouwershavensche Gat, met inbegrip van de waterwegen tussen Schouwen-Duiveland enerzijds en Goeree-Overflakkee anderzijds
Keten, Mastgat, Zijpe, Krabbenkreek, Oosterschelde en Roompot, met inbegrip van de waterwegen tussen Walcheren, Noord-Beveland en Zuid-Beveland enerzijds en Schouwen-Duiveland en Tholen anderzijds, met uitzondering van het Schelde-Rijnkanaal
Schelde en Westerschelde en de zeemonding daarvan, met inbegrip van de waterwegen tussen Zeeuwsch-Vlaanderen enerzijds en Walcheren en Zuid-Beveland anderzijds, met uitzondering van het Schelde-Rijnkanaal
Republiek Polen
Oderhaf
Zalew Kamieński (Camminer Haff)
Wisłahaf
Zatoka Pucka (Bocht van Puck)
Meer van Włocławek
Śniardwymeer
Niegocinmeer
Mamrymeer
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
SCHOTLAND |
|
Scapa Flow |
Binnen het gebied dat wordt begrensd door lijnen van Warth op het eiland Flotta naar de Martello-toren op South Walls, en van Point Cletts op het eiland Hoy via het driehoekspunt van Thomson's Hill op het eiland Fara naar Gibraltar Pier op het eiland Flotta |
Kyle of Durness |
Ten zuiden van Eilean Dubh |
Cromarty Firth |
Binnen de verbindingslijn tussen North Sutor en South Sutor |
Inverness |
Binnen de lijn van Fort George naar Chanonry Point |
Baai van Findhorn |
Binnen de landtong |
Aberdeen |
Binnen de lijn van South Jetty naar Abercromby Jetty |
Montrose Basin |
Ten westen van de noordzuidlijn over de haveningang bij de vuurtoren van Scurdie Ness |
River Tay — Dundee |
Binnen de lijn van de getijhaven (vissershaven) van Dundee naar Craig Head, East Newport |
Firth of Forth en Forth |
Binnen de Firth of Forth maar niet ten oosten van de spoorwegbrug over de Forth |
Dumfries |
Binnen de lijn van Airds Point naar Scar Point |
Loch Ryan |
Binnen de lijn van Cairn Point naar Kircolm Point |
Haven van Ayr |
Binnen de Bar |
Clyde |
Boven de wateren van zone 1 |
Kyles of Bute |
Tussen Colintraive en Rhubodach |
Haven van Campbeltown |
Binnen de lijn van Macringan's Point naar Ottercharach Point |
Loch Etive |
Binnen Loch Etive boven de Falls of Lora |
Loch Leven |
Boven de brug bij Ballachulish |
Loch Linnhe |
Ten noorden van de vuurtoren van Corran Point |
Loch Eil |
Het hele meer |
Caledonisch kanaal |
Loch Lochy, Loch Oich en Loch Ness |
Kyle of Lochalsh |
Binnen Kyle Akin maar niet ten westen van de vuurtoren van Eilean Ban of ten oosten van Eileanan Dubha |
Loch Carron |
Tussen Stromemore en Strome Ferry |
Loch Broom, Ullapool |
Binnen de lijn van de vuurtoren van Ullapool Point naar Aultnaharrie |
Kylesku |
Over Loch Cairnbawn in het gebied tussen het meest oostelijke punt van Garbh Eilean en het meest westelijke punt van Eilean na Rainich |
Haven van Stornoway |
Binnen de lijn van Arnish Point naar de vuurtoren van Sandwick Bay, aan de noordwestzijde |
Sound of Scalpay |
Niet ten oosten van Berry Cove (Scalpay) en niet ten westen van Croc a Loin (Harris) |
North Harbour, Scalpay en de haven van Tarbert |
Binnen een mijl uit de kust van het eiland Harris |
Loch Awe |
Het hele meer |
Loch Katrine |
Het hele meer |
Loch Lomond |
Het hele meer |
Loch Tay |
Het hele meer |
Loch Loyal |
Het hele meer |
Loch Hope |
Het hele meer |
Loch Shin |
Het hele meer |
Loch Assynt |
Het hele meer |
Loch Glascarnoch |
Het hele meer |
Loch Fannich |
Het hele meer |
Loch Maree |
Het hele meer |
Loch Gairloch |
Het hele meer |
Loch Monar |
Het hele meer |
Loch Mullardach |
Het hele meer |
Loch Cluanie |
Het hele meer |
Loch Loyne |
Het hele meer |
Loch Garry |
Het hele meer |
Loch Quoich |
Het hele meer |
Loch Arkaig |
Het hele meer |
Loch Morar |
Het hele meer |
Loch Shiel |
Het hele meer |
Loch Earn |
Het hele meer |
Loch Rannoch |
Het hele meer |
Loch Tummel |
Het hele meer |
Loch Ericht |
Het hele meer |
Loch Fionn |
Het hele meer |
Loch Glass |
Het hele meer |
Loch Rimsdale/nan Clar |
Het hele meer |
NOORD-IERLAND |
|
Strangford Lough |
Binnen de lijn van Cloghy Point naar Dogtail Point |
Belfast Lough |
Binnen de lijn van Holywood naar Macedon Point |
Larne |
Binnen de lijn van de pier van Larne naar de ferrypier op het eiland Magee |
Bann |
Vanaf de zee-uiteinden van de golfbrekers tot de brug van Toome |
Lough Erne |
Upper en Lower Lough Erne |
Lough Neagh |
Binnen twee mijl uit de kust |
OOSTKUST VAN ENGELAND |
|
Berwick |
Binnen de golfbrekers |
Warkworth |
Binnen de golfbrekers |
Blyth |
Binnen de buitenste havenhoofden |
Tyne |
Van Dunston Staithes tot de havenhoofden van Tyne |
Wear |
Van Fatfield tot de havenhoofden van Sunderland |
Seaham |
Binnen de golfbrekers |
Hartlepool |
Binnen de lijn van de pier van Middleton naar het oude havenhoofd Binnen de verbindingslijn tussen het noordelijke havenhoofd en het zuidelijke havenhoofd |
Tees |
Binnen de lijn westwaarts van Government Jetty naar de vloedkering in de Tees |
Whitby |
Binnen de havenhoofden van Whitby |
Humber |
Binnen de lijn van North Ferriby naar South Ferriby |
Haven van Grimsby |
Binnen de lijn van de westpier van de getijhaven naar de oostpier van de Fish Docks, North Quay |
Boston |
Binnen de New Cut |
Dutch River |
Het hele kanaal |
Hull |
Van Beverley Beck tot River Humber |
Kielder Water |
Het hele meer |
Ouse |
Beneden de Naburn-sluis |
Trent |
Beneden de Cromwell-sluis |
Wharfe |
Vanaf de samenvloeiing met de Ouse tot de brug van Tadcaster |
Scarborough |
Binnen de havenhoofden van Scarborough |
WALES EN WESTKUST VAN ENGELAND |
|
Severn |
Ten noorden van de lijn westwaarts vanaf Sharpness Point (51° 43,4' NB) naar Llanthony en Maisemore Weirs en zeewaarts van wateren van zone 3 |
Wye |
Bij Chepstow, ten noorden van 51° 38,0' NB tot Monmouth |
Newport |
Ten noorden van waar de hoogspanningskabels bij Fifoots Points over het water gaan |
Cardiff |
Binnen de lijn van South Jetty naar Penarth Head De omsloten wateren ten westen van de vloedkering van de baai van Cardiff |
Barry |
Binnen de verbindingslijn tussen de zee-uiteinden van de golfbrekers |
Port Talbot |
Binnen de verbindingslijn tussen de zee-uiteinden van de golfbrekers aan de monding van de Afran buiten de omsloten haven |
Neath |
Binnen de lijn noordwaarts van het zee-uiteinde van de tankerpier van Baglan Bay (51° 37,2' NB, 3° 50,5' WL) |
Llanelli en de haven van Burry |
Binnen de lijn van de westpier van de haven van Burry naar Whiteford Point |
Haven van Milford |
Binnen de lijn van South Hook Point naar Thorn Point |
Fishguard |
Binnen de verbindingslijn tussen de zee-uiteinden van de noordelijke en de oostelijke golfbreker |
Cardigan |
Binnen de Narrows bij Pen-Yr-Ergyd |
Aberystwyth |
Binnen de zee-uiteinden van de golfbrekers |
Aberdyfi |
Binnen de lijn van Aberdyfi Railway Station naar het baken van Twyni Bach |
Barmouth |
Binnen de lijn van het spoorwegstation van Barmouth naar Penrhyn Point |
Portmadoc |
Binnen de lijn van Harlech Point naar Graig Ddu |
Holyhead |
Binnen het gebied dat wordt begrensd door de grootste golfbreker en door de lijn van de kop van de golfbreker naar Brynglas Point, Towyn Bay |
Menai Straits |
In de Menai Straits tussen de verbindingslijn tussen Aber Menai Point en Belan Point en door de verbindingslijn tussen de pier van Beaumaris en Pen-y-Coed Point |
Conway |
Binnen de lijn van Mussel Hill naar Tremlyd Point |
Llandudno |
Binnen de golfbreker |
Rhyl |
Binnen de golfbreker |
Dee |
Boven Connah's Quay tot het waterwinpunt bij Barrelwell Hill |
Mersey |
Binnen de lijn tussen de Rock-vuurtoren en het North West Seaforth Dock, de andere havens niet inbegrepen |
Preston en Southport |
Binnen de lijn van Lytham naar Southport in de haven van Preston |
Fleetwood |
Binnen de lijn van Low Light naar Knott |
Lune |
Binnen de lijn van Sunderland Point naar Chapel Hill tot en met de haven van Glasson |
Barrow |
Binnen de lijn van Haws Point via het Isle of Walney naar de scheepshelling van Roa Island |
Whitehaven |
Binnen de golfbreker |
Workington |
Binnen de golfbreker |
Maryport |
Binnen de golfbreker |
Carlisle |
Binnen de verbindingslijn tussen Point Carlisle en Torduff |
Coniston Water |
Het hele meer |
Derwentwater |
Het hele meer |
Ullswater |
Het hele meer |
Windermere |
Het hele meer |
ZUID-ENGELAND |
|
Blakeney en de haven van Morston en toegangswateren |
Ten oosten van de lijn zuidwaarts van Blakeney Point naar de monding van de Stiffkey |
Orwell en Stour |
De Orwell binnen de lijn van de Blackmanshead-golfbreker naar Landguard Point en zeewaarts van wateren van zone 3 |
Blackwater |
Alle waterwegen binnen de lijn van de uiterste zuidwestpunt van Mersea island naar Sales Point |
Crouch en Roach |
De Crouch binnen de lijn van Holliwell Point naar Foulness Point, met inbegrip van de Roach |
Theems en zijrivieren |
De Theems boven de noordzuidlijn door de uiterste oostpunt van Denton Wharf Pier, Gravesend, tot de sluis van Teddington |
Medway en Swale |
De Medway vanaf de lijn van Garrison Point naar de Grain Tower, tot aan de sluis van Allington; en de Swale vanaf Whitstable tot aan de Medway |
Stour (Kent) |
De Stour boven de monding tot de steiger bij Flagstaff Reach |
Haven van Dover |
Binnen de lijnen over de oostelijke en de westelijke haveningang |
Rother |
De Rother boven het getijseinstation bij Camber tot de sluis van Scots Float en tot de toegangssluis in de Brede |
Adur en het kanaal van Southwick |
Binnen de lijn die van de ingang van de haven van Shoreham via de sluis in het kanaal van Southwick naar de westzijde van Tarmac Wharf loopt |
Arun |
De Arun boven de pier van Littlehampton tot de jachthaven van Littlehampton |
Ouse (Sussex) Newhaven |
De Ouse vanaf de lijn over de havendammen van Newhaven tot de noordzijde van de North Quay |
Brighton |
De buitenhaven van de jachthaven van Brighton binnen de lijn van het zuideinde van de West Quay tot het noordeinde van de South Quay |
Chichester |
Binnen de lijn van Eastoke point naar de kerktoren van West Wittering en zeewaarts van wateren van zone 3 |
Haven van Langstone |
Binnen de lijn van Eastney Point naar Gunner Point |
Portsmouth |
Binnen de lijn over de haveningang van Port Blockhouse naar de Round Tower |
Bembridge, Isle of Wight |
Binnen de haven van Brading |
Cowes, Isle of Wight |
De Medina binnen de lijn van Breakwater Light op de oostoever naar House Light op de westoever |
Southampton |
Binnen de lijn van Calshot Castle naar Hook Beacon |
Beaulieu |
Op de Beaulieu, maar niet ten oosten van de noordzuidlijn door Inchmery House |
Meer van Keyhaven |
Binnen de lijn noordwaarts van de vuurtoren van Hurst Point Low naar Keyhaven Marshes |
Christchurch |
The Run |
Poole |
Binnen de lijn van het kettingveer tussen Sandbanks en South Haven Point |
Exeter |
Binnen de oostwestlijn van Warren Point naar het Inshore Lifeboat Station tegenover Checkstone Ledge |
Teignmouth |
In de haven |
Dart |
Binnen de lijn van Kettle point naar Battery Point |
Salcombe |
Binnen de lijn van Splat Point to Limebury Point |
Plymouth |
Binnen de lijn van de Mount Batten Pier naar Raveness Point via Drake's Islands. De Yealm binnen de lijn van Warren Point naar Misery Point |
Fowey |
In de haven |
Falmouth |
Binnen de lijn van St. Anthony Head naar Pendennis Point |
Camel |
Binnen de lijn van Gun Point naar Brea Hill |
Taw en Torridge |
Binnen de lijn 200° rechtwijzend van de vuurtoren op Crow Point naar de kust bij Skern Point |
Bridgewater |
Ten zuiden van de lijn oostwaarts vanaf Stert Point (51° 13,0' NB) |
Avon (Avon) |
Binnen de lijn van Avonmouth Pier via Wharf Point naar Netham Dam |
HOOFDSTUK 2
Zone 3
Koninkrijk België
Zeeschelde beneden Antwerpen
Tsjechische Republiek
Elbe: van de sluis van Ústí nad Labem-Střekov tot de sluis van Lovosice
Stuwmeren: Baška, Brněnská (Kníničky), Horka (Stráž pod Ralskem), Hracholusky, Jesenice, Nechranice, Olešná, Orlík, Pastviny, Plumov, Rozkoš, Seč, Skalka, Slapy, Těrlicko, Žermanice
Máchovo-meer
Watergebied Velké Žernoseky
Bekkens: Oleksovice, Svět, Velké Dářko
Grindwinningsmeren: Dolní Benešov, Ostrožná Nová Ves a Tovačov
Bondsrepubliek Duitsland
Donau |
van Kelheim (rkm 2 414,72 ) tot aan de Duits-Oostenrijkse grens |
Rijn |
van de Duits-Zwitserse grens tot aan de Duits-Nederlandse grens |
Elbe |
van de monding van het Elbe-Seitenkanaal tot aan de ondergrens van de haven van Hamburg |
Müritz |
|
Franse Republiek
Rijn
Republiek Hongarije
Donau: van rkm 1 812 tot rkm 1 433
Moson-Donau: van rkm 14 tot rkm 0
Szentendre-Donau: van rkm 32 tot rkm 0
Ráckeve-Donau: van rkm 58 tot rkm 0
Tisza: van rkm 685 tot rkm 160
Dráva: van rkm 198 tot rkm 70
Bodrog: van rkm 51 tot rkm 0
Kettős Körös: van rkm 23 tot rkm 0
Hármas Körös: van rkm 91 tot rkm 0
Sió-kanaal: van rkm 23 tot rkm 0
Velence-meer
Fertő-meer
Koninkrijk der Nederlanden
Rijn
Sneekermeer, Koevordermeer, Heegermeer, Fluessen, Slotermeer, Tjeukemeer, Beulakerwijde, Belterwijde, Ramsdiep, Ketelmeer, Zwartemeer, Veluwemeer, Eemmeer, Gooimeer, Alkmaardermeer, Gouwzee, Buiten IJ, Afgesloten IJ, Noordzeekanaal, havens van IJmuiden, havengebied van Rotterdam, Nieuwe Maas, Noord, Oude Maas, Beneden Merwede, Nieuwe Merwede, Dordtsche Kil, Boven Merwede, Waal, Bijlandsch Kanaal, Boven Rijn, Pannerdensch Kanaal, Geldersche IJssel, Neder Rijn, Lek, Amsterdam-Rijnkanaal, Veerse meer, Schelde-Rijnkanaal tot aan de uitmonding in het Volkerak, Amer, Bergsche Maas, Maas beneden Venlo, Europort, Calandkanaal (ten oosten van de Beneluxhaven), Hartelkanaal
Republiek Oostenrijk
Donau: vanaf de grens met Duitsland tot de grens met Slowakije
Inn: vanaf de monding tot de Passau-Ingling-elektriciteitscentrale
Traun: vanaf de monding tot 1,80 km
Enns: vanaf de monding tot 2,70 km
March: tot 6,00 km
Republiek Polen
— |
De Biebrza vanaf de monding van het kanaal van Augustow tot de monding van de Narwia |
— |
De Brda vanaf de verbinding met het kanaal van Bydgoszcz in Bydgoszcz tot de monding van de Wisła |
— |
De Bug vanaf de monding van de Muchawiec tot de monding van de Narwia |
— |
Het Dąbie-meer tot de grens met de binnenzee |
— |
Het kanaal van Augustow vanaf de verbinding met de Biebrza tot de landsgrens, samen met de meren die langs dit kanaal liggen |
— |
Het Bartnicki-kanaal van het Ruda Woda-meer tot het Bartężek-meer, samen met het Bartężek-meer |
— |
Het kanaal van Bydgoszcz |
— |
Het kanaal van Elbląg van het Druzno-meer tot het Jeziorak-meer en het Szeląg Wielki-meer, samen met deze meren en de meren langs het kanaal, en een zijkanaal in de richting van Zalewo vanaf het Jeziorak-meer naar het Ewingi-meer, inbegrepen |
— |
Het kanaal van Gliwice samen met het kanaal van Kędzierzyń |
— |
Het Jagiełło-kanaal vanaf de verbinding met de Elbląg tot de Nogat |
— |
Kanaal van Łączańy |
— |
Kanaal van Ślesiń samen met de meren langs dit kanaal en het Gopło-meer |
— |
Het kanaal van Żerań |
— |
De Martwa Wisła vanaf de Wisła in Przegalina tot de grens met de binnenzee |
— |
De Narew van de monding van de Biebrza tot de monding van de Wisła, samen met het meer van Zegrze |
— |
De Nogat vanaf de Wisła tot de monding in de Wisłahaf |
— |
De bovenloop van de Noteć van het Gopło-meer tot de verbinding met het Górnonotecki-kanaal en het Górnonotecki-kanaal en de benedenloop van de Noteć vanaf de verbinding met het kanaal van Bydgoszcz tot de monding in de Warta |
— |
De Nysa Łużycka van Gubin tot de monding in de Oder |
— |
De Oder vanaf Racibórz tot de verbinding met de Oost-Oder die vanaf het Klucz-Ustowo-kanaal overgaat in de Regalica, samen met die rivier en de zijarmen daarvan tot het Dąbiemeer, alsook een zijwater van de Oder van de Opatowice-sluis tot de sluis in Wrocław |
— |
De West-Oder vanaf een dam in Widuchowa (op 704,1 km van de Oder) tot een grens met de binnenzee, samen met de zijarmen en het Klucz-Ustowo-kanaal dat de Oost- met de West-Oder verbindt |
— |
De Parnica en het Parnica-kanaal vanaf de West-Oder tot een grens met de binnenzee |
— |
De Pisa vanaf het Roś-meer tot de monding in de Narew |
— |
De Szkarpawa vanaf de Wisła tot de monding in de Wisłahaf |
— |
De Warta vanaf het meer van Ślesiń tot de monding in de Oder |
— |
De Grote Mazurische Meren, die de meren omvat die zijn verbonden door de rivieren en kanalen die de hoofdroute vormen vanaf het Roś-meer (inbegrepen) in Pisz tot het kanaal van Węgorzewo (inbegrepen) tot in Węgorzewo, samen met het Seksty-meer, het meer van Mikołajki, het meer van Tałty, het Tałtowisko-meer, het Kotek-meer, het Szymon-meer, het meer van Szymonka, het meer van Jagodne, het Boczne-meer, het Tajty-meer, het Kisajno-meer, het Dargin-meer, het meer van Łabapa, het Kirsajtymeer en het Święcajtymeer, samen met het Giżycki-kanaal, het Niegociń-kanaal en het Piękna Góra-kanaal, en een zijwater vanaf het meer van Ryń (inbegrepen) in Ryn tot het meer van Nida (tot 3 km, de grens met het natuurreservaat van het meer van Nida), samen met het Bełdany-, het Guzianka Mała- en het Guzianka Wielka-meer |
— |
De Wisła vanaf de monding van de Przemsza tot de verbinding met het Kanaal van Łączańy en van de monding van dat kanaal in Skawina tot de monding van de Wisła in de Bocht van Gdańsk, uitgezonderd het meer van Włocławek |
Slowaakse Republiek
Donau: van Devín (rkm 1 880,26) tot de Slowaaks-Hongaarse grens
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
SCHOTLAND |
|
Leith (Edinburgh) |
Binnen de golfbrekers |
Glasgow |
Strathclyde Loch |
Kanaal van Crinan |
Van Crinan tot Ardrishaig |
Caledonisch kanaal |
De kanaalgedeelten |
NOORD-IERLAND |
|
Lagan |
Van Lagan Weir tot Stranmillis |
OOST-ENGELAND |
|
Wear (getijvrije gedeelte) |
Vanaf de oude spoorwegbrug in Durham tot de Prebends Brug in Durham |
Tees |
Stroomopwaarts vanaf de vloedkering in de Tees |
Haven van Grimsby |
Binnen de sluizen |
Haven van Immingham |
Binnen de sluizen |
Haven van Hull |
Binnen de sluizen |
Haven van Boston |
Binnen de sluisdeuren |
Aire and Calder Navigation |
Vanaf de haven van Goole tot Leeds; samenvloeiing met het Leeds- en Liverpool-kanaal; vanaf de samenvloeing bij Bank Dole tot Selby (sluis van de Ouse); vanaf de samenvloeiing bij Castleford tot Wakefield (Falling-sluis) |
Ancholme |
Ferriby-sluis tot Brigg |
Calder and Hebble Navigation |
Wakefield (Fall Ing-sluis) tot Broadcut Top-sluis |
Foss |
Vanaf de samenvloeiing (Blue Bridge) met de Ouse tot Monk Bridge |
Fossdyke-kanaal |
Vanaf de samenvloeiing met de Trent tot Brayford Pool |
Haven van Goole |
Binnen de sluisdeuren |
Hornsea Mere |
Het hele kanaal |
Hull |
Vanaf de Struncheon Hill-sluis tot de Beverley Beck |
Kanaal van Market Weighton |
Sluis bij de Humber tot de Sod Houses-sluis |
New Junction Kanaal |
Het hele kanaal |
Ouse |
Vanaf de Naburn-sluis tot Nun Monkton |
Kanaal van Sheffield en South Yorkshire |
Keadby-sluis tot de Tinsley-sluis |
Trent |
Cromwell-sluis tot Shardlow |
Witham |
Boston-sluis tot Brayford Poole (Lincoln) |
WALES EN WEST-ENGELAND |
|
Severn |
Boven Llanthony en Maisemore Weirs |
Wye |
Boven Monmouth |
Cardiff |
Roath Park-meer |
Port Talbot |
Binnen de omsloten havens |
Swansea |
Binnen de omsloten havens |
Dee |
Boven het waterwinpunt bij Barrelwell Hill |
Mersey |
De havens (behalve de Seaforth-haven) |
Lune |
Boven de haven van Glasson |
Avon (Midland) |
Sluis bij Tewkesbury tot Evesham |
Gloucester |
Havens van Gloucester City en het Gloucester/Sharpness-kanaal |
Hollingworth-meer |
Het hele meer |
Manchester Scheepskanaal |
Het hele kanaal en de haven van Salford inclusief de Irwell |
Pickmere-meer |
Het hele meer |
Tawe |
Tussen zeekering/jachthaven en het sportstadion van Morfa |
Meer van Rudyard |
Het hele meer |
Weaver |
Beneden Northwich |
ZUID-ENGELAND |
|
Nene |
Wisbech Cut en de Nene tot de Dog-in a-Doublet-sluis |
Great Ouse |
Kings Lynn Cut en de Great Ouse beneden de brug van West Lynn Road |
Yarmouth |
De monding van de Yare vanaf de lijn over het noordelijke en het zuidelijke havenhoofd, inclusief Breydon Water |
Lowestoft |
De haven van Lowestoft beneden de Mutford-sluis tot de lijn over de buitenhavenhoofden |
Alde en Ore |
Boven de toegang tot de Ore tot Westrow Point |
Deben |
Boven de toegang tot de Deben tot de pont van Felixstowe |
Orwell en Stour |
Vanaf de lijn van Fagbury Point naar Shotley Point aan de Orwell tot de haven van Ipswich; en vanaf de noordzuidlijn over Erwarton Ness aan de Stour tot Manningtree |
Chelmer & Blackwater-kanaal |
Ten oosten van de Beeleigh-sluis |
Theems en zijrivieren |
De Theems boven de Teddington-sluis tot Oxford |
Adur en kanaal van Southwick |
De Adur boven het westelijke uiteinde van Tarmac Wharf, en in het kanaal van Southwick |
Arun |
De Arun boven de jachthaven van Littlehampton |
Ouse (Sussex) Newhaven |
De Ouse boven het noordelijke uiteinde van North Quay |
Bewl Water |
Het hele meer |
Grafham Water |
Het hele meer |
Rutland Water |
Het hele meer |
Meer van Thorpe Park |
Het hele meer |
Chichester |
Ten oosten van de verbindingslijn tussen Cobnor Point and Chalkdock Point |
Christchurch |
In de haven van Christchurch, uitgezonderd de Run |
Kanaal van Exeter |
Het hele kanaal |
Avon (Avon) |
De havens van Bristol Vanaf Netham Dam tot Pulteney Weir |
HOOFDSTUK 3
Zone 4
Koninkrijk België
Het gehele Belgische net, met uitzondering van het vaarwater van zone 3
Tsjechische Republiek
Alle overige waterwegen, niet genoemd onder de zones 1, 2 en 3
Bondsrepubliek Duitsland
Alle binnenwateren, niet genoemd onder de zones 1, 2 en 3
Franse Republiek
Alle Franse binnenwateren, niet genoemd onder de zones 1, 2 en 3
Italiaanse Republiek
De Po: vanaf Piacenza tot aan de monding
Milaan-Cremonakanaal, Po: het op de Po aansluitende eindgedeelte van 15 km
Mincio: van Mantua, Governolo tot de Po
Waterweg van Ferrara: vanaf de Po (Pontelagoscuro), Ferrara tot Porto Garibaldi
Kanalen van Brondolo en Valle: vanaf de Po di Levante tot de Baai van Venetië
Kanaal Fissero — Tartaro — Canalbianco: vanaf de Adriatische Zee tot de Po di Levante
Litoranea Veneta: vanaf de Baai van Venetië tot Grado
Republiek Litouwen
Het volledige Litouwse waterwegennet
Groothertogdom Luxemburg
Moezel
Republiek Hongarije
Alle overige waterwegen, niet genoemd onder zones 2 en 3
Koninkrijk der Nederlanden
Alle overige rivieren, kanalen en meren, niet genoemd onder de zones 1, 2 en 3
Republiek Oostenrijk
Thaya: tot Bernhardsthal
March: stroomopwaarts van rkm 6,00
Republiek Polen
Alle overige waterwegen, niet genoemd onder de zones 1, 2 en 3
Slowaakse Republiek
Alle overige waterwegen, niet genoemd onder zone 3
Verenigd Koninkrijk van Grrot-Brittannië en Noord-Ierland
SCHOTLAND |
|
Ratho en Linlithgow Union-kanaal |
Het hele kanaal |
Glasgow |
Forth en Clyde-kanaal Monkland-kanaal — gedeelten Faskine en Drumpellier Hogganfield Loch |
OOST-ENGELAND |
|
Ancholme |
Vanaf Brigg tot de Harram Hill-sluis |
Calder and Hebble Navigation |
Vanaf de Broadcut Top-sluis tot Sowerby Bridge |
Kanaal van Chesterfield |
Vanaf West Stockwith tot Worksop |
Kanaal van Cromford |
Het hele kanaal |
Derwent |
Vanaf de samenvloeiing met de Ouse tot Stamford Bridge |
Kanaal van Driffield |
Vanaf de Struncheon Hill-sluis tot Great Driffield |
Erewash-kanaal |
Vanaf de Trent-sluis tot de sluis bij Langley Mill |
Kanaal van Huddersfield |
Vanaf de samenvloeiing met de Calder en Hebblenavigation bij Coopers Bridge tot het Huddersfield Narrow-kanaal bij Huddersfield Tussen Ashton-Under-Lyne en Huddersfield |
Kanaal van Leeds en Liverpool |
Vanaf de sluis in Leeds tot Skipton Wharf |
Meer van Light Water Valley |
Het hele meer |
The Mere, Scarborough |
Het hele meer |
Ouse |
Boven Nun Monkton Pool |
Kanaal van Pocklington |
Vanaf de samenvloeiing met de Derwent tot Melbourne Basin |
Kanaal van Sheffield en South Yorkshire |
Vanaf de Tinsley-sluis tot Sheffield |
Soar |
Vanaf de samenvloeiing met de Trent tot Loughborough |
Kanaal van Trent en Mersey |
Vanaf Shardlow tot de Dellow Lane-sluis |
Ure en kanaal van Ripon |
Vanaf de samenvloeiing met de Ouse tot het kanaal van Ripon (Ripon Basin) |
Kanaal van Ashton |
Het hele kanaal |
WALES EN WEST-ENGELAND |
|
Avon (Midland) |
Boven Evesham |
Birmingham Canal Navigation |
Het hele kanaal |
Kanaal van Birmingham en Fazeley |
Het hele kanaal |
Kanaal van Coventry |
Het hele kanaal |
Grand Union-kanaal (vanaf de samenvloeiing bij Napton Junction tot het kanaal van Birmingham en Fazeley) |
Het hele kanaalgedeelte |
Kanaal van Kennet en Avon (Vanaf Bath tot Newbury) |
Het hele kanaalgedeelte |
Kanaal van Lancaster |
Het hele kanaal |
Kanaal van Leeds en Liverpool |
Het hele kanaal |
Kanaal van Llangollen |
Het hele kanaal |
Kanaal van Caldon |
Het hele kanaal |
Peak Forest-kanaal |
Het hele kanaal |
Kanaal van Macclesfield |
Het hele kanaal |
Kanaal van Monmouthshire en Brecon |
Het hele kanaal |
Kanaal van Montgomery |
Het hele kanaal |
Kanaal van Rochdale |
Het hele kanaal |
Kanaal van Swansea |
Het hele kanaal |
Kanaal van Neath en Tennant |
Het hele kanaal |
Shropshire Union-kanaal |
Het hele kanaal |
Kanaal van Staffordshire en Worcester |
Het hele kanaal |
Kanaal van Stratford-upon-Avon |
Het hele kanaal |
Trent |
De hele rivier |
Kanaal van Trent en Mersey |
Het hele kanaal |
Weaver |
Boven Northwich |
Kanaal van Worcester and Birmingham |
Het hele kanaal |
ZUID-ENGELAND |
|
Nene |
Boven de Dog-in-a-Doublet-sluis |
Great Ouse |
Kings Lynn boven de brug van West Lynn Road. De Great Ouse en alle daarmee verbonden waterwegen van Fenland, inclusief de Cam en de Middle Level Navigation |
Norfolk en Suffolk Broads |
Alle bevaarbare getijde- en niet-getijderivieren, plassen, kanalen en waterwegen in de Norfolk en Suffolk Broads, met inbegrip van de Oulton Broad en de rivieren Waveney, Yare, Bure, Ant en Thurne, uitgezonderd als vermeld bij Yarmouth en Lowestoft |
Blyth |
Vanaf de toegang tot de Blyth tot Blythburgh |
Alde en Ore |
Op de Alde boven Westrow Point |
Deben |
De Deben boven de pont van Felixstowe |
Orwell en Stour |
Alle waterwegen uitkomend op de Stour boven Manningtree |
Chelmer & Blackwater-kanaal |
Ten westen van de Beeleigh-sluis |
Theems en zijrivieren |
De Stort en de Lee boven Bow Creek. Het Grand Union-kanaal boven de Brentford-sluis en het Regents-kanaal boven Limehouse Basin en alle daarmee verbonden kanalen. De Wey boven de Theems-sluis. Het kanaal van Kennet en Avon. De Theems boven Oxford. Het kanaal van Oxford |
Medway en Swale |
De Medway boven de Allington-sluis |
Stour (Kent) |
De Stour boven de steiger bij Flagstaff Reach |
Haven van Dover |
De hele haven |
Rother |
De Rother en het Royal Military-kanaal boven de Scots Float-sluis en de Brede boven de toegangssluis |
Brighton |
De binnenhaven van de jachthaven van Brighton boven de sluis |
Meer van Wickstead Park |
Het hele meer |
Kanaal van Kennet en Avon |
Het hele kanaal |
Grand Union-kanaal |
Het hele kanaal |
Avon (Avon) |
Boven Pulteney Weir |
Bridgewater-kanaal |
Het hele kanaal |
(*) Ten aanzien van schepen met een andere thuishaven moet artikel 32 van het Eems-Dollardverdrag van 8 april 1960 (BGBl. 1963 II, blz. 602) in acht worden genomen.
BIJLAGE II
MINIMALE TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR VAARTUIGEN DIE DE WATERWEGEN VAN DE ZONES 1, 2, 3 EN 4 BEVAREN
INHOUD
DEEL I | 38 |
HOOFDSTUK 1 | 38 |
ALGEMENE BEPALINGEN | 38 |
Artikel 1.01 — |
Definities | 38 |
Artikel 1.02 — |
(Zonder inhoud) | 42 |
Artikel 1.03 — |
(Zonder inhoud) | 42 |
Artikel 1.04 — |
(Zonder inhoud) | 42 |
Artikel 1.05 — |
(Zonder inhoud) | 42 |
Artikel 1.06 — |
Voorschriften van tijdelijke aard | 42 |
Artikel 1.07 — |
Administratieaanwijzingen | 42 |
HOOFDSTUK 2 | 42 |
PROCEDURE | 42 |
Artikel 2.01 — |
Commissies van deskundigen | 42 |
Artikel 2.02 — |
Aanvraag van het onderzoek | 43 |
Artikel 2.03 — |
Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek | 43 |
Artikel 2.04 — |
(Zonder inhoud) | 43 |
Artikel 2.05 — |
Voorlopig communautair binnenvaartcertificaat | 43 |
Artikel 2.06 — |
Geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat | 44 |
Artikel 2.07 — |
Aantekeningen in en wijzigingen van het communautair binnenvaartcertificaat | 44 |
Artikel 2.08 — |
(Zonder inhoud) | 44 |
Artikel 2.09 — |
Periodiek onderzoek | 44 |
Artikel 2.10 — |
Vrijwillig onderzoek | 44 |
Artikel 2.11 — |
(Zonder inhoud) | 44 |
Artikel 2.12 — |
(Zonder inhoud) | 44 |
Artikel 2.13 — |
(Zonder inhoud) | 44 |
Artikel 2.14 — |
(Zonder inhoud) | 45 |
Artikel 2.15 — |
Kosten | 45 |
Artikel 2.16 — |
Inlichtingen | 45 |
Artikel 2.17 — |
Registratie van de communautaire binnenvaartcertificaten | 45 |
Artikel 2.18 — |
Officieel scheepsnummer | 45 |
Artikel 2.19 — |
Gelijkwaardigheid en afwijkingen | 45 |
DEEL II | 46 |
HOOFDSTUK 3 | 46 |
SCHEEPSBOUWKUNDIGE EISEN | 46 |
Artikel 3.01 — |
Algemene regel | 46 |
Artikel 3.02 — |
Sterkte en stabiliteit | 46 |
Artikel 3.03 — |
Scheepsromp | 47 |
Artikel 3.04 — |
Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers | 47 |
HOOFDSTUK 4 | 48 |
VEILIGHEIDSAFSTAND, VRIJBOORD EN DIEPGANGSSCHALEN | 48 |
Artikel 4.01 — |
Veiligheidsafstand | 48 |
Artikel 4.02 — |
Vrijboord | 48 |
Artikel 4.03 — |
Kleinste vrijboord | 50 |
Artikel 4.04 — |
Inzinkingsmerken | 50 |
Artikel 4.05 — |
Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten | 51 |
Artikel 4.06 — |
Diepgangsschalen | 51 |
HOOFDSTUK 5 | 52 |
MANOEUVREEREIGENSCHAPPEN | 52 |
Artikel 5.01 — |
Algemene eisen | 52 |
Artikel 5.02 — |
Proefvaarten | 52 |
Artikel 5.03 — |
Proefvaarttraject | 52 |
Artikel 5.04 — |
Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart | 52 |
Artikel 5.05 — |
Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart | 52 |
Artikel 5.06 — |
Snelheid (vooruitvaren) | 53 |
Artikel 5.07 — |
Stopeigenschappen | 53 |
Artikel 5.08 — |
Achteruitvaareigenschappen | 53 |
Artikel 5.09 — |
Uitwijkeigenschappen | 53 |
Artikel 5.10 — |
Keereigenschappen | 53 |
HOOFDSTUK 6 | 53 |
STUURINRICHTINGEN | 53 |
Artikel 6.01 — |
Algemene eisen | 53 |
Artikel 6.02 — |
Aandrijving van de stuurmachine | 54 |
Artikel 6.03 — |
Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine | 54 |
Artikel 6.04 — |
Energiebron | 54 |
Artikel 6.05 — |
Handaandrijving | 55 |
Artikel 6.06 — |
Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties | 55 |
Artikel 6.07 — |
Signalering en controle | 55 |
Artikel 6.08 — |
Stuurautomaat | 55 |
Artikel 6.09 — |
Keuring | 55 |
HOOFDSTUK 7 | 56 |
STUURHUIS | 56 |
Artikel 7.01 — |
Algemene bepalingen | 56 |
Artikel 7.02 — |
Vrij zicht | 56 |
Artikel 7.03 — |
Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten | 57 |
Artikel 7.04 — |
Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen | 57 |
Artikel 7.05 — |
Navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen | 58 |
Artikel 7.06 — |
Radarinstallatie en bochtaanwijzer | 58 |
Artikel 7.07 — |
Marifooninstallatie voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar | 59 |
Artikel 7.08 — |
Interne spreekverbindingen aan boord | 59 |
Artikel 7.09 — |
Alarminstallatie | 59 |
Artikel 7.10 — |
Verwarming en ventilatie | 59 |
Artikel 7.11 — |
Installatie voor het bedienen van hekankers | 59 |
Artikel 7.12 — |
In de hoogte verstelbare stuurhuizen | 59 |
Artikel 7.13 — |
Aantekening in het communautair binnenvaartcertificaat voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar | 60 |
HOOFDSTUK 8 | 60 |
WERKTUIGBOUWKUNDIGE EISEN | 60 |
Artikel 8.01 — |
Algemene bepalingen | 60 |
Artikel 8.02 — |
Veiligheid | 60 |
Artikel 8.03 — |
Voortstuwingsinstallaties | 60 |
Artikel 8.04 — |
Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren | 61 |
Artikel 8.05 — |
Brandstoftanks, -leidingen en toebehoren | 61 |
Artikel 8.06 — |
Smeerolieopslag, -leidingen en toebehoren | 62 |
Artikel 8.07 — |
Opslag van olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen wordt gebruikt, alsmede leidingen en toebehoren | 62 |
Artikel 8.08 — |
Lensinrichting | 63 |
Artikel 8.09 — |
Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie | 64 |
Artikel 8.10 — |
Door schepen voortgebracht geluid | 64 |
HOOFDSTUK 8a |
(Zonder inhoud) | 64 |
HOOFDSTUK 9 | 64 |
ELEKTRISCHE INSTALLATIES | 64 |
Artikel 9.01 — |
Algemene bepalingen | 64 |
Artikel 9.02 — |
Systemen voor de energieverzorging | 65 |
Artikel 9.03 — |
Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water | 65 |
Artikel 9.04 — |
Bescherming tegen explosie | 66 |
Artikel 9.05 — |
Aarding | 66 |
Artikel 9.06 — |
Ten hoogste toegelaten spanningen | 66 |
Artikel 9.07 — |
Verdeelsystemen | 67 |
Artikel 9.08 — |
Aansluiting op het walnet of ander extern net | 67 |
Artikel 9.09 — |
Stroomlevering aan andere vaartuigen | 68 |
Artikel 9.10 — |
Generatoren en motoren | 68 |
Artikel 9.11 — |
Accumulatoren | 68 |
Artikel 9.12 — |
Schakelinrichtingen | 69 |
Artikel 9.13 — |
Noodstopschakelaars | 70 |
Artikel 9.14 — |
Installatiemateriaal | 70 |
Artikel 9.15 — |
Kabels | 70 |
Artikel 9.16 — |
Verlichtingsinstallaties | 71 |
Artikel 9.17 — |
Navigatielantaarns | 71 |
Artikel 9.18 — |
(Zonder inhoud) | 71 |
Artikel 9.19 — |
Alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen | 71 |
Artikel 9.20 — |
Elektronische installaties | 72 |
Artikel 9.21 — |
Elektromagnetische compatibiliteit | 73 |
HOOFDSTUK 10 | 73 |
UITRUSTING | 73 |
Artikel 10.01 — |
Ankeruitrusting | 73 |
Artikel 10.02 — |
Overige uitrusting | 75 |
Artikel 10.03 — |
Draagbare blustoestellen | 76 |
Artikel 10.03a — |
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in verblijven, stuurhuizen en passagiersruimten | 76 |
Artikel 10.03b — |
Vast ingebouwde brandblusinstallaties in machinekamers, ketelruimen en pompkamers | 77 |
Artikel 10.04 — |
Bijboten | 81 |
Artikel 10.05 — |
Reddingsboeien en zwemvesten | 81 |
HOOFDSTUK 11 | 81 |
VEILIGHEID OP DE WERKPLEK | 81 |
Artikel 11.01 — |
Algemene bepalingen | 81 |
Artikel 11.02 — |
Bescherming tegen vallen | 81 |
Artikel 11.03 — |
Afmetingen van de werkplekken | 82 |
Artikel 11.04 — |
Gangboord | 82 |
Artikel 11.05 — |
Toegangen tot de werkplekken | 82 |
Artikel 11.06 — |
Uitgangen en nooduitgangen | 83 |
Artikel 11.07 — |
Klimvoorzieningen | 83 |
Artikel 11.08 — |
Binnenruimten | 83 |
Artikel 11.09 — |
Bescherming tegen geluidshinder en trillingen | 83 |
Artikel 11.10 — |
Luiken | 83 |
Artikel 11.11 — |
Lieren | 84 |
Artikel 11.12 — |
Kranen | 84 |
Artikel 11.13 — |
Opslag van brandbare vloeistoffen | 85 |
HOOFDSTUK 12 | 85 |
VERBLIJVEN | 85 |
Artikel 12.01 — |
Algemene bepalingen | 85 |
Artikel 12.02 — |
Bijzondere bouwkundige eisen aan de verblijven | 86 |
Artikel 12.03 — |
Sanitaire voorzieningen | 86 |
Artikel 12.04 — |
Keukens | 87 |
Artikel 12.05 — |
Drinkwaterinstallaties | 87 |
Artikel 12.06 — |
Verwarming en ventilatie | 88 |
Artikel 12.07 — |
Overige bepalingen inzake de inrichting van de verblijven | 88 |
HOOFDSTUK 13 | 88 |
VERWARMINGS-, KOOK- EN KOELINSTALLATIES DIE WERKEN OP BRANDSTOFFEN | 88 |
Artikel 13.01 — |
Algemene eisen | 88 |
Artikel 13.02 — |
Gebruik van vloeibare brandstoffen, petroleumtoestellen | 88 |
Artikel 13.03 — |
Oliekachels met verdampingsbranders en oliestookinstallaties met verstuivingsbranders | 89 |
Artikel 13.04 — |
Oliekachels met verdampingsbranders | 89 |
Artikel 13.05 — |
Oliestookinstallaties met verstuivingsbranders | 89 |
Artikel 13.06 — |
Luchtverhitters | 89 |
Artikel 13.07 — |
Verwarming met vaste brandstoffen | 90 |
HOOFDSTUK 14 | 90 |
VLOEIBAARGASINSTALLATIES VOOR HUISHOUDELIJK GEBRUIK | 90 |
Artikel 14.01 — |
Algemene bepalingen | 90 |
Artikel 14.02 — |
Installaties | 90 |
Artikel 14.03 — |
Flessen | 91 |
Artikel 14.04 — |
Opstelling en inrichting van de flessenkast | 91 |
Artikel 14.05 — |
Reserveflessen en lege flessen | 91 |
Artikel 14.06 — |
Drukregelaars | 91 |
Artikel 14.07 — |
Druk | 92 |
Artikel 14.08 — |
Pijpleidingen en flexibele leidingen | 92 |
Artikel 14.09 — |
Distributienet | 92 |
Artikel 14.10 — |
Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan | 92 |
Artikel 14.11 — |
Ventilatie en afvoer van de verbrandingsgassen | 93 |
Artikel 14.12 — |
Gebruiks- en veiligheidsinstructies | 93 |
Artikel 14.13 — |
Keuring | 93 |
Artikel 14.14 — |
Beproevingen | 93 |
Artikel 14.15 — |
Attest | 94 |
HOOFDSTUK 15 | 94 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PASSAGIERSSCHEPEN | 94 |
Artikel 15.01 — |
Algemene bepalingen | 94 |
Artikel 15.02 — |
Scheepsromp | 94 |
Artikel 15.03 — |
Stabiliteit | 96 |
Artikel 15.04 — |
Veiligheidsafstand en vrijboord | 100 |
Artikel 15.05 — |
Ten hoogste toegelaten aantal passagiers | 101 |
Artikel 15.06 — |
Passagiersverblijven en -ruimten | 101 |
Artikel 15.07 — |
Voortstuwingssysteem | 104 |
Artikel 15.08 — |
Veiligheidsinrichting en -uitrusting | 104 |
Artikel 15.09 — |
Reddingsmiddelen | 105 |
Artikel 15.10 — |
Elektrische installaties | 106 |
Artikel 15.11 — |
Brandbeveiliging | 107 |
Artikel 15.12 — |
Brandbestrijding | 111 |
Artikel 15.13 — |
Veiligheidsorganisatie | 112 |
Artikel 15.14 — |
Voorzieningen voor het verzamelen en het verwijderen van huishoudelijk afvalwater | 113 |
Artikel 15.15 — |
Afwijkingen voor bepaalde passagiersschepen | 113 |
HOOFDSTUK 15a | 114 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZEILENDE PASSAGIERSSCHEPEN | 114 |
Artikel 15a.01 — |
Toepasselijkheid van deel II | 114 |
Artikel 15a.02 — |
Afwijkingen voor bepaalde zeilende passagiersschepen | 115 |
Artikel 15a.03 — |
Stabiliteitseisen voor schepen onder zeil | 115 |
Artikel 15a.04 — |
Scheepsbouw- en werktuigbouwkundige eisen | 115 |
Artikel 15a.05 — |
Tuigage algemeen | 116 |
Artikel 15a.06 — |
Masten en rondhouten algemeen | 116 |
Artikel 15a.07 — |
Bijzondere voorschriften voor masten | 116 |
Artikel 15a.08 — |
Bijzondere voorschriften voor stengen | 117 |
Artikel 15a.09 — |
Bijzondere voorschriften voor boegsprieten | 118 |
Artikel 15a.10 — |
Bijzondere voorschriften voor kluiverbomen | 118 |
Artikel 15a.11 — |
Bijzondere voorschriften voor gieken | 118 |
Artikel 15a.12 — |
Bijzondere voorschriften voor gaffels | 119 |
Artikel 15a.13 — |
Algemene voorschriften voor staand en lopend want | 119 |
Artikel 15a.14 — |
Bijzondere voorschriften voor staand want | 119 |
Artikel 15a.15 — |
Bijzondere voorschriften voor lopend want | 120 |
Artikel 15a.16 — |
Beslag en onderdelen van de tuigage | 121 |
Artikel 15a.17 — |
Zeilen | 122 |
Artikel 15a.18 — |
Uitrusting | 122 |
Artikel 15a.19 — |
Keuring | 122 |
HOOFDSTUK 16 | 122 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN DIE ZIJN BESTEMD OM DEEL UIT TE MAKEN VAN EEN DUWSTEL, EEN SLEEP OF EEN GEKOPPELD SAMENSTEL | 122 |
Artikel 16.01 — |
Vaartuigen die geschikt zijn om te duwen | 122 |
Artikel 16.02 — |
Vaartuigen die geschikt zijn om te worden geduwd | 123 |
Artikel 16.03 — |
Vaartuigen die geschikt zijn om een gekoppeld samenstel voort te bewegen | 123 |
Artikel 16.04 — |
Vaartuigen die geschikt zijn om te worden voortbewogen in een samenstel | 123 |
Artikel 16.05 — |
Vaartuigen die geschikt zijn om te slepen | 123 |
Artikel 16.06 — |
Proefvaarten met samenstellen | 124 |
Artikel 16.07 — |
Aantekeningen in het communautair binnenvaartcertificaat | 124 |
HOOFDSTUK 17 | 124 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR DRIJVENDE WERKTUIGEN | 124 |
Artikel 17.01 — |
Algemene bepalingen | 124 |
Artikel 17.02 — |
Afwijkingen | 124 |
Artikel 17.03 — |
Overige bepalingen | 125 |
Artikel 17.04 — |
Resterende veiligheidsafstand | 125 |
Artikel 17.05 — |
Resterend vrijboord | 125 |
Artikel 17.06 — |
Hellingproef | 126 |
Artikel 17.07 — |
Bewijs van stabiliteit | 126 |
Artikel 17.08 — |
Bewijzen van stabiliteit bij verminderd resterend vrijboord | 127 |
Artikel 17.09 — |
Inzinkingsmerken en diepgangsschalen | 128 |
Artikel 17.10 — |
Drijvende werktuigen zonder bewijs van stabiliteit | 128 |
HOOFDSTUK 18 | 128 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SCHEPEN BESTEMD VOOR BOUWWERKZAAMHEDEN | 128 |
Artikel 18.01 — |
Voorwaarden voor gebruik | 128 |
Artikel 18.02 — |
Toepasselijkheid van Deel II | 128 |
Artikel 18.03 — |
Afwijkingen | 128 |
Artikel 18.04 — |
Veiligheidsafstand en vrijboord | 129 |
Artikel 18.05 — |
Bijboten | 129 |
HOOFDSTUK 19 | 129 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR HISTORISCHE SCHEPEN (Zonder inhoud) | 129 |
HOOFDSTUK 19a | 129 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR KANAALSPITSEN (Zonder inhoud) | 129 |
HOOFDSTUK 19b | 129 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SCHEPEN DIE OP WATERWEGEN VAN ZONE 4 VAREN | 129 |
Artikel 19b.01 — |
Toepasselijkheid van hoofdstuk 4 | 129 |
HOOFDSTUK 20 | 129 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR ZEESCHEPEN (Zonder inhoud) | 129 |
HOOFDSTUK 21 | 129 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR PLEZIERVAARTUIGEN | 129 |
Artikel 21.01 — |
Algemene bepaling | 129 |
Artikel 21.02 — |
Toepasselijkheid van deel II | 130 |
Artikel 21.03 — |
(Zonder inhoud) | 130 |
HOOFDSTUK 22 | 131 |
STABILITEIT VAN SCHEPEN DIE CONTAINERS VERVOEREN | 131 |
Artikel 22.01 — |
Algemene bepalingen | 131 |
Artikel 22.02 — |
Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die niet-vastgezette containers vervoeren | 131 |
Artikel 22.03 — |
Criteria en rekenmethode voor de stabiliteitsberekening van schepen die vastgezette containers vervoeren | 133 |
Artikel 22.04 — |
Methode voor de stabiliteitscontrole aan boord | 134 |
HOOFDSTUK 22a | 134 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN MET EEN LENGTE VAN MEER DAN 110 M | 134 |
Artikel 22a.01 — |
Toepasselijkheid van deel I | 134 |
Artikel 22a.02 — |
Toepasselijkheid van deel II | 134 |
Artikel 22a.03 — |
Sterkte | 134 |
Artikel 22a.04 — |
Drijfvermogen en stabiliteit | 134 |
Artikel 22a.05 — |
Aanvullende eisen | 135 |
Artikel 22a.06 — |
Toepasselijkheid van deel IV ingeval van ombouw | 136 |
HOOFDSTUK 22b | 136 |
BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR SNELLE SCHEPEN | 136 |
Artikel 22b.01 — |
Algemene bepalingen | 136 |
Artikel 22b.02 — |
Toepasselijkheid van deel I | 137 |
Artikel 22b.03 — |
Toepasselijkheid van deel II | 137 |
Artikel 22b.04 — |
Zitplaatsen en veiligheidsgordels | 137 |
Artikel 22b.05 — |
Vrijboord | 137 |
Artikel 22b.06 — |
Drijfvermogen, stabiliteit en indeling | 137 |
Artikel 22b.07 — |
Stuurhuis | 137 |
Artikel 22b.08 — |
Aanvullende uitrusting | 138 |
Artikel 22ter.09 — |
Gesloten zones | 138 |
Artikel 22b.10 — |
Uitgangen en vluchtwegen | 138 |
Artikel 22b.11 — |
Bescherming tegen brand en brandbestrijding | 139 |
Artikel 22b.12 — |
Overgangsbepalingen | 139 |
DEEL III | 139 |
HOOFDSTUK 23 | 139 |
UITRUSTING VAN SCHEPEN MET HET OOG OP DE BEMANNING | 139 |
Artikel 23.01 — |
(Zonder inhoud) | 139 |
Artikel 23.02 — |
(Zonder inhoud) | 139 |
Artikel 23.03 — |
(Zonder inhoud) | 139 |
Artikel 23.04 — |
(Zonder inhoud) | 139 |
Artikel 23.05 — |
(Zonder inhoud) | 139 |
Artikel 23.06 — |
(Zonder inhoud) | 139 |
Artikel 23.07 — |
(Zonder inhoud) | 139 |
Artikel 23.08 — |
(Zonder inhoud) | 139 |
Artikel 23.09 — |
Uitrusting van schepen | 140 |
Artikel 23.10 — |
(Zonder inhoud) | 141 |
Artikel 23.11 — |
(Zonder inhoud) | 141 |
Artikel 23.12 — |
(Zonder inhoud) | 141 |
Artikel 23.13 — |
(Zonder inhoud) | 141 |
Artikel 23.14 — |
(Zonder inhoud) | 141 |
Artikel 23.15 — |
(Zonder inhoud) | 141 |
DEEL IV | 141 |
HOOFDSTUK 24 | 141 |
OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN | 141 |
Artikel 24.01 — |
Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen | 141 |
Artikel 24.02 — |
Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen | 141 |
Artikel 24.03 — |
Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd op 1 april 1976 of daarvoor | 152 |
Artikel 24.04 — |
Overige afwijkingen | 154 |
Artikel 24.05 — |
(Zonder inhoud) | 154 |
Artikel 24.06 — |
Afwijkingen voor vaartuigen die niet onder artikel 24.01 vallen | 154 |
Artikel 24.07 — |
(Zonder inhoud) | 163 |
HOOFDSTUK 24a | 163 |
OVERGANGSBEPALINGEN VOOR VAARTUIGEN DIE NIET OP DE WATEREN VAN ZONE R VAREN | 163 |
Artikel 24a.01 — |
Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen en geldigheid van tot dusver afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten | 163 |
Artikel 24a.02 — |
Afwijkingen voor reeds in bedrijf zijnde vaartuigen | 163 |
Artikel 24a.03 — |
Afwijkingen voor vaartuigen waarvan de kiel is gelegd vóór 1 januari 1985 | 169 |
Artikel 24a.04 — |
Overige afwijkingen | 171 |
AANHANGSEL I — |
VEILIGHEIDSTEKENS | 172 |
AANHANGSEL II — |
ADMINISTRATIEAANWIJZINGEN | 174 |
DEEL I
HOOFDSTUK 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.01
Definities
In dit reglement wordt verstaan onder:
|
Typen vaartuigen
|
|
Samenstellen van vaartuigen
|
|
Bijzondere ruimten van vaartuigen
|
|
Scheepsbouwkundige begrippen
|
|
Stuurinrichtingen
|
|
Eigenschappen van constructiedelen en materialen
|
|
Overige definities
|
Artikel 1.02
(Zonder inhoud)
Artikel 1.03
(Zonder inhoud)
Artikel 1.04
(Zonder inhoud)
Artikel 1.05
(Zonder inhoud)
Artikel 1.06
Voorschriften van tijdelijke aard
Voorschriften van tijdelijke aard kunnen volgens de procedure van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn worden uitgevaardigd, wanneer het met het oog op de aanpassing aan de technische vooruitgang in de binnenvaart nodig wordt geacht om in dringende gevallen reeds vóór de te verwachten wijziging van de richtlijn afwijkingen van bepalingen daarvan toe te staan of proefnemingen mogelijk te maken. De voorschriften worden gepubliceerd en gelden voor ten hoogste drie jaar. Zij treden in alle lidstaten tegelijk in werking en worden onder dezelfde voorwaarde buiten werking gesteld.
Artikel 1.07
Administratieaanwijzingen
In het belang van een eenvoudige en uniforme toepassing van deze richtlijn kunnen, volgens de procedure van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn bindende administratieve aanwijzingen voor het onderzoek worden goedgekeurd.
HOOFDSTUK 2
PROCEDURE
Artikel 2.01
Commissies van deskundigen
1. De lidstaten stellen commissies van deskundigen in.
2. De commissies van deskundigen bestaan uit een voorzitter en deskundigen.
Als deskundigen maken van iedere commissie ten minste deel uit:
a) |
een ambtenaar van het bevoegd gezag op het gebied van de scheepvaart; |
b) |
een deskundige op het gebied van de bouw van binnenschepen en hun machines; |
c) |
een nautisch deskundige die in het bezit is van een vaarbewijs. |
3. De voorzitter en de deskundigen van elke commissie worden benoemd door de autoriteiten van de staat waartoe de commissie behoort. Zij dienen bij de aanvaarding van hun functie schriftelijk te verklaren dat zij deze in alle onpartijdigheid zullen vervullen. Van ambtenaren wordt een dergelijke verklaring niet geëist.
4. De commissies van deskundigen kunnen zich overeenkomstig de toepasselijke nationale bepalingen doen bijstaan door gespecialiseerde deskundigen.
Artikel 2.02
Aanvraag van het onderzoek
1. De procedure volgens welke een onderzoek moet worden aangevraagd en plaats en tijdstip van het onderzoek moeten worden vastgesteld, valt onder de bevoegdheid van de autoriteiten die het communautair binnenvaartcertificaat afgeven. De bevoegde autoriteit bepaalt welke bescheiden moeten worden overgelegd. De procedure dient zodanig te verlopen dat het onderzoek binnen een redelijke termijn na indiening van de aanvraag kan plaatsvinden.
2. De eigenaar van een vaartuig waarop deze richtlijn niet van toepassing is, of zijn vertegenwoordiger, kan een communautair binnenvaartcertificaat van onderzoek aanvragen. Aan deze aanvraag wordt gevolg gegeven wanneer het schip voldoet aan de bepalingen van deze richtlijn.
Artikel 2.03
Aanbieding van het vaartuig voor het onderzoek
1. De eigenaar of zijn vertegenwoordiger moet het vaartuig leeg, schoongemaakt en met volledige uitrusting voor onderzoek aanbieden. Hij is verplicht bij het onderzoek de noodzakelijke hulp te verlenen, bijvoorbeeld een geschikte boot met personeel ter beschikking te stellen, en die delen van de romp of van de installaties bloot te leggen die niet direct toegankelijk of zichtbaar zijn.
2. De commissie van deskundigen moet bij het eerste onderzoek het schip op het droge bezichtigen. Bezichtiging op het droge kan achterwege blijven wanneer een klassecertificaat of een verklaring van een erkend classificatiebureau, volgens welke de bouw voldoet aan de daardoor gehanteerde voorschriften, wordt overgelegd, of wanneer een certificaat wordt overgelegd waaruit blijkt dat de bevoegde autoriteit al voor andere doeleinden een bezichtiging op het droge heeft verricht. Bij periodieke onderzoeken of onderzoeken overeenkomstig artikel 15 van deze richtlijn kan de commissie van deskundigen een bezichtiging op het droge verlangen.
De commissie van deskundigen moet bij het eerste onderzoek van motorschepen en samenstellen, alsmede bij essentiële veranderingen in de voortstuwingsinstallatie of de stuurinrichting, proefvaarten doen plaatsvinden.
3. De commissie van deskundigen kan extra bezichtigingen en proefvaarten doen plaatsvinden en nadere bewijzen verlangen. Dit geldt tevens tijdens de bouw.
Artikel 2.04
(Zonder inhoud)
Artikel 2.05
Voorlopig communautair binnenvaartcertificaat
1. De bevoegde autoriteit kan een voorlopig communautair binnenvaartcertificaat afgeven voor:
a) |
vaartuigen die, teneinde een communautair binnenvaartcertificaat te verkrijgen, met toestemming van de bevoegde autoriteit naar een bepaalde plaats worden gevaren; |
b) |
vaartuigen die, wegens een van de in artikel 2.07 of de artikelen 12 en 16 van deze richtlijn bedoelde gevallen, tijdelijk niet van hun communautair binnenvaartcertificaat zijn voorzien; |
c) |
vaartuigen waarvan het communautair binnenvaartcertificaat na het onderzoek nog in behandeling is; |
d) |
vaartuigen waarbij niet aan alle voorwaarden voor de afgifte van een communautair binnenvaartcertificaat overeenkomstig bijlage V, deel I, wordt voldaan; |
e) |
vaartuigen die zodanige schade hebben geleden dat de staat waarin zij verkeren niet meer overeenstemt met de in het communautair binnenvaartcertificaat gestelde voorwaarden; |
f) |
drijvende inrichtingen en drijvende voorwerpen, wanneer de voor bijzonder transport bevoegde autoriteiten, overeenkomstig de toepasselijke binnenvaartpolitiereglementen van de lidstaten, de vergunning voor een bijzonder transport afhankelijk stelt van het hebben van een dergelijk voorlopig communautair binnenvaartcertificaat; |
g) |
vaartuigen die volgens artikel 2.19, lid 2, van de bepalingen van Deel II afwijken. |
2. Het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat wordt volgens het model van bijlage V, deel III, afgegeven, wanneer de deugdelijkheid van het vaartuig, de drijvende inrichting of het drijvende voorwerp voor de vaart voldoende gewaarborgd wordt geacht.
Het moet de voorwaarden bevatten die door de bevoegde autoriteit nodig worden geacht en is geldig:
a) |
in de in lid 1, onder a) en d) tot en met f), bedoelde gevallen voor één bepaalde reis, te maken binnen een redelijke termijn die ten hoogste één maand mag zijn; |
b) |
in de in lid 1, onder b) en c), bedoelde gevallen gedurende een redelijke termijn; |
c) |
in de in lid 1, onder g), genoemde gevallen gedurende zes maanden. Het voorlopige communautair binnenvaartcertificaat mag om de zes maanden worden verlengd, zolang het comité nog geen beslissing genomen heeft. |
Artikel 2.06
Geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat
1. De geldigheidsduur van de volgens de bepalingen van deze richtlijn afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten voor nieuwe schepen wordt vastgesteld door de bevoegde autoriteit en bedraagt ten hoogste:
a) |
vijf jaar voor passagiersschepen; |
b) |
tien jaar voor alle andere vaartuigen. |
De geldigheidsduur wordt in het communautair binnenvaartcertificaat aangetekend.
2. Voor vaartuigen die reeds vóórdat het onderzoek plaatsvindt in bedrijf waren, wordt de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat voor elk geval afzonderlijk, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, vastgesteld door de bevoegde autoriteit. Deze geldigheidsduur mag evenwel niet langer zijn dan bij lid 1 is voorgeschreven.
Artikel 2.07
Aantekeningen in en wijzigingen van het communautair binnenvaartcertificaat
1. Elke verandering van naam, overgang van de eigendom, iedere hermeting van een vaartuig alsmede elke wijziging van het officiële scheepsnummer, van de teboekstelling of van de thuishaven moet door de eigenaar of zijn vertegenwoordiger ter kennis worden gebracht van de bevoegde autoriteit. Hij moet daarbij tevens het communautair binnenvaartcertificaat aan deze autoriteit ter wijziging voorleggen.
2. Alle aantekeningen in of wijzigingen van het communautair binnenvaartcertificaat kunnen door iedere bevoegde autoriteit worden aangebracht.
3. Wanneer een bevoegde autoriteit in het communautair binnenvaartcertificaat een wijziging aanbrengt of daarin een aantekening maakt, moet zij daarvan kennis geven aan de bevoegde autoriteit die het betrokken communautair binnenvaartcertificaat heeft afgegeven.
Artikel 2.08
(Zonder inhoud)
Artikel 2.09
Periodiek onderzoek
1. Voor afloop van de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat moet het vaartuig aan een periodiek onderzoek worden onderworpen.
2. Bij wijze van uitzondering kan de bevoegde autoriteit op een met redenen omkleed verzoek van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat zonder onderzoek met ten hoogste zes maanden verlengen. Deze verlenging wordt schriftelijk gegeven en moet zich aan boord van het vaartuig bevinden.
3. De bevoegde autoriteit stelt afhankelijk van de resultaten van het onderzoek de nieuwe geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat vast.
De geldigheidsduur wordt aangetekend in het communautair binnenvaartcertificaat en dient ter kennis te worden gebracht van de bevoegde autoriteit die het communautair binnenvaartcertificaat heeft afgegeven.
4. Indien in plaats van verlenging van de geldigheidsduur, als bedoeld in lid 3, het communautair binnenvaartcertificaat door een nieuw wordt vervangen, dient het oude communautair binnenvaartcertificaat te worden teruggezonden aan de bevoegde autoriteit die het heeft afgegeven.
Artikel 2.10
Vrijwillig onderzoek
De eigenaar van een vaartuig of zijn vertegenwoordiger kan op elk moment zelf om een vrijwillig onderzoek vragen.
Aan dit verzoek om een onderzoek dient gevolg te worden gegeven.
Artikel 2.11
(Zonder inhoud)
Artikel 2.12
(Zonder inhoud)
Artikel 2.13
(Zonder inhoud)
Artikel 2.14
(Zonder inhoud)
Artikel 2.15
Kosten
De eigenaar van een vaartuig of zijn vertegenwoordiger draagt de kosten die voortvloeien uit het onderzoek en de afgifte van het communautair binnenvaartcertificaat, overeenkomstig een speciaal tarief, dat door elk der lidstaten wordt vastgesteld.
Artikel 2.16
Inlichtingen
De bevoegde autoriteit mag personen die kunnen aantonen daar om gegronde redenen belang bij te hebben, kennis laten nemen van de inhoud van het communautair binnenvaartcertificaat, en die personen als zodanig aangeduide uittreksels of gewaarmerkte afschriften van het communautair binnenvaartcertificaat verstrekken.
Artikel 2.17
Registratie van de communautaire binnenvaartcertificaten
1. De bevoegde autoriteiten geven de door hen afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten een volgnummer. Zij houden overeenkomstig bijlage VI een register bij van alle door hen afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten.
2. De bevoegde autoriteiten bewaren de minuut of een afschrift van elk communautair binnenvaartcertificaat dat zij hebben afgegeven. Daarop tekenen zij alle aantekeningen en wijzigingen, alsmede ongeldigheidsverklaringen en vervangingen van de communautaire binnenvaartcertificaten aan.
Artikel 2.18
Officieel scheepsnummer
1. De bevoegde autoriteit die het communautair binnenvaartcertificaat afgeeft, vult op dit communautair binnenvaartcertificaat het officiële scheepsnummer in dat is toegekend door de bevoegde autoriteit van het land waarin zijn plaats van teboekstelling of zijn thuishaven is gelegen.
Aan vaartuigen die niet uit een der lidstaten afkomstig zijn, wordt het officiële scheepsnummer, dat op het communautair binnenvaartcertificaat moet worden ingevuld, toegekend door de bevoegde autoriteit die dit communautair binnenvaartcertificaat afgeeft.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op pleziervaartuigen
2. (Zonder inhoud)
3. (Zonder inhoud)
4. De eigenaar van het vaartuig of zijn vertegenwoordiger moet de toekenning van het officiële scheepsnummer bij de bevoegde autoriteit aanvragen. Tevens moet hij het in het communautair binnenvaartcertificaat ingevulde officieel scheepsnummer op het vaartuig laten aanbrengen, en dit laten verwijderen zodra het ongeldig is geworden.
Artikel 2.19
Gelijkwaardigheid en afwijkingen
1. Wanneer in de bepalingen van Deel II wordt bepaald dat op een vaartuig bepaalde materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken moeten worden gebruikt of aan boord moeten zijn, of dat bepaalde bouwkundige maatregelen moeten worden getroffen of bepaalde opstellingen moeten worden aangehouden, kan de bevoegde autoriteit de toepassing of de aanwezigheid aan boord van dit vaartuig van andere materialen, inrichtingen of uitrustingsstukken toestaan, dan wel toestaan dat andere bouwkundige maatregelen worden getroffen of dat andere opstellingen worden aangehouden, mits deze volgens de procedure van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn als gelijkwaardig zijn erkend.
2. Wanneer het comité in het kader van de procedure van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn nog geen aanbeveling inzake gelijkwaardigheid overeenkomstig lid 1 heeft gedaan, kan de bevoegde autoriteit een voorlopig communautair binnenvaartcertificaat afgeven.
Binnen een maand na afgifte van het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat overeenkomstig artikel 2.05, lid 1, onder g), stellen de bevoegde autoriteiten, volgens de procedure van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn, met opgave van de naam en het officiële scheepsnummer van het vaartuig, het comité in kennis van de aard van de afwijking en van het land waar het vaartuig is teboekgesteld of waarin zijn thuishaven is gelegen.
3. Bij wijze van proef en voor een beperkte tijdsduur kan een bevoegde autoriteit op grond van een aanbeveling van het comité volgens de procedure van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn voor een vaartuig met nieuwe technische voorzieningen die afwijken van de bepalingen van Deel II een communautair binnenvaartcertificaat afgeven, voorzover deze nieuwe voorzieningen een gelijkwaardige veiligheid bieden.
4. De in de leden 1 en 3 genoemde gelijkwaardigheden en afwijkingen dienen in het communautair binnenvaartcertificaat te worden ingevuld en aan de Commissie te worden meegedeeld.
DEEL II
HOOFDSTUK 3
SCHEEPSBOUWKUNDIGE EISEN
Artikel 3.01
Algemene regel
Schepen moeten volgens goed scheepsbouwgebruik zijn gebouwd.
Artikel 3.02
Sterkte en stabiliteit
1. De sterkte van de scheepsromp moet zodanig zijn dat zij in overeenstemming is met de belasting waaraan de romp onder normale omstandigheden is blootgesteld.
a) |
Bij nieuwbouw van een schip en bij verbouwingen waardoor de sterkte van het schip kan worden beïnvloed, dient door berekeningen te worden aangetoond dat de scheepsromp sterk genoeg is. Dit is niet nodig indien een klassecertificaat of een verklaring van een erkend classificatiebureau wordt overgelegd. |
b) |
Bij onderzoeken als bedoeld in artikel 2.09 moeten de minimale diktes van de bodem-, kim- en zijbeplating van de scheepshuid overeenkomstig de volgende methode worden gecontroleerd: Bij schepen die van staal zijn gebouwd moet als minimale dikte tmin de grootste van de aan de hand van de volgende formules vastgestelde waarden worden genomen:
|
c) |
De minimale plaatdikte die met de onder b) vermelde formules is berekend mag bij schepen die in langsrichting zijn gebouwd en die van een dubbele bodem en zijtanks zijn voorzien, zoveel minder zijn als door een erkend classificatiebureau is vastgesteld en gedocumenteerd nadat de voldoende sterkte (sterkte in langs- en dwarsrichting alsmede plaatselijke sterkte) van de scheepsromp rekenkundig is aangetoond. Vernieuwing van de beplating is noodzakelijk wanneer de dikte van bodem-, kim- of zijbeplating minder is dan de aldus vastgestelde toelaatbare waarde. |
De volgens bovenstaande methode vastgestelde waarden voor de minimumdikten van de beplating van de scheepshuid zijn grenswaarden bij een normale en gelijkmatige slijtage onder de voorwaarde dat scheepsbouwstaal is gebruikt en dat de inwendige constructiedelen, zoals spanten, bodemwrangen en hoofd-, langs- en dwarsverbanddelen zich in goede staat bevinden en dat het casco geen schade heeft opgelopen die wijst op overbelasting van de romp in langsscheepse richting.
Indien de werkelijke waarden lager zijn dan de berekende waarden, moeten de desbetreffende platen worden vervangen of gerepareerd. Plaatselijke kleine, dunnere plekken kunnen worden toegestaan tot een afwijking van ten hoogste 10 % van de minimumdikte.
2. Indien voor de scheepsromp een ander materiaal dan staal wordt gebruikt, moet met een berekening worden aangetoond dat de sterkte (sterkte in langs- en dwarsrichting alsmede plaatselijke sterkte) ten minste overeenkomt met die, welke bij het gebruik van staal met inachtneming van de minimale diktes als bedoeld in het eerste lid zou zijn geresulteerd. Indien een klassecertificaat dan wel een verklaring van een erkend classificatiebureau wordt overgelegd kan deze berekening achterwege blijven.
3. De stabiliteit van de schepen moet in overeenstemming zijn met het doel waarvoor zij zijn bestemd.
Artikel 3.03
Scheepsromp
1. De volgende waterdichte schotten, die reiken tot tegen het dek of, wanneer er geen dek is, tot aan de bovenkant van het scheepsboord, moeten ten minste zijn aangebracht:
a) |
een aanvaringsschot op een redelijke afstand van de voorsteven, zodanig dat bij vollopen van de vóór het aanvaringsschot gelegen waterdichte afdeling het drijfvermogen van het beladen schip behouden blijft en dat een resterende veiligheidsafstand van 100 mm in stand blijft. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien het aanvaringsschot op een afstand tussen 0,04 L en 0,04 L + 2 m, gemeten vanaf de voorloodlijn, is aangebracht. Indien deze afstand meer is dan 0,04 L + 2 m, moet het voldoen aan deze eis rekenkundig worden aangetoond. De afstand mag tot 0,03 L worden gereduceerd. In dat geval moet rekenkundig worden aangetoond dat aan de eis in de eerste alinea kan worden voldaan, wanneer de vóór het aanvaringsschot gelegen waterdichte afdeling alsmede de direct daaraan grenzende afdelingen samen zijn volgelopen; |
b) |
een achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven bij schepen met een lengte L van meer dan 25 m. |
2. Verblijven, alsmede voor de veiligheid van het schip en van de bedrijfsvoering noodzakelijke inrichtingen mogen zich niet vóór het vlak van het aanvaringsschot bevinden. Dit geldt niet voor ankerinrichtingen.
3. Verblijven, machinekamers en ketelruimen, alsmede de daarbijbehorende werkruimten, moeten van de laadruimen zijn gescheiden door middel van waterdichte schotten die reiken tot tegen het dek.
4. Verblijven moeten van de machinekamers en ketel- en laadruimen gasdicht zijn gescheiden en rechtstreeks van het dek af toegankelijk zijn. Wanneer een dergelijke toegang niet aanwezig is, moet een extra nooduitgang rechtstreeks toegang geven tot het dek.
5. In de bij lid 1 en lid 3 voorgeschreven schotten en de in lid 4 bedoelde begrenzing van ruimten mogen zich geen openingen bevinden.
Deuren in het achterpiekschot en openingen voor de doorvoering van assen, leidingen enz. zijn evenwel toegestaan, wanneer zij zodanig zijn uitgevoerd dat de doelmatigheid van deze schotten en van de begrenzing van ruimten onverlet blijft. Deuren in het achterpiekschot zijn alleen toegestaan, indien door middel van afstandsbewaking in het stuurhuis kan worden vastgesteld of zij gesloten dan wel geopend zijn en indien aan beide zijden goed leesbaar het volgende opschrift is aangebracht:
„Deur steeds onmiddellijk na het openen weer sluiten”.
6. Openingen waarlangs water wordt in- of uitgelaten, alsmede de aangesloten leidingen moeten zo geconstrueerd zijn dat onopzettelijk binnendringen van water in de scheepsromp niet mogelijk is.
7. Een voorschip moet zodanig gebouwd zijn dat ankers noch geheel, noch gedeeltelijk buiten de scheepshuid uitsteken.
Artikel 3.04
Machinekamers, ketelruimen en brandstofbunkers
1. De ruimten waarin machine-installaties of ketels, alsmede hun toebehoren, zijn opgesteld, moeten zodanig uitgerust en ingericht zijn dat bediening, toezicht en onderhoud van de zich aldaar bevindende installaties gemakkelijk en zonder gevaar kunnen geschieden.
2. Bunkers voor vloeibare brandstof of smeerolie mogen met passagiersverblijven en met verblijven geen begrenzingsvlakken gemeen hebben die bij normaal bedrijf onder de statische druk van de vloeistof staan.
3. Wanden, dekken en deuren van de machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal zijn gemaakt.
Isolaties in machinekamers moeten zijn beschermd tegen het binnendringen van olie en oliedampen.
Alle openingen in wanden, dekken en deuren van machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van buitenaf kunnen worden gesloten. De afsluitinrichtingen moeten van staal of een ander gelijkwaardig onbrandbaar materiaal zijn gemaakt.
4. Machinekamers, ketelruimen en andere ruimten waarin zich brandbare of giftige gassen kunnen ontwikkelen moeten voldoende kunnen worden geventileerd.
5. De trappen en ladders die toegang geven tot machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten vast zijn aangebracht en zijn gemaakt van staal of van een ander stootvast en onbrandbaar materiaal.
6. Machinekamers en ketelruimen moeten twee uitgangen hebben, waarvan er een als nooduitgang mag zijn uitgevoerd.
Van een tweede uitgang kan worden afgezien, indien:
a) |
het grondvlak (gemiddelde lengte · gemiddelde breedte ter hoogte van de vloerplaten) van een machinekamer of ketelruim in totaal niet meer bedraagt dan 35 m2, |
b) |
de vluchtweg vanaf iedere standplaats waar bedieningshandelingen of onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd tot aan de uitgang, of tot aan het voetpunt van de trap bij de uitgang die naar buiten leidt, niet meer bedraagt dan 5 m, en |
c) |
bij de plaats van onderhoud die het verst verwijderd is van de uitgang een draagbaar blustoestel aanwezig is, en in afwijking van artikel 10.03, lid 1, onder e), ook indien de geïnstalleerde motorcapaciteit 100 kW of minder bedraagt. |
7. Het ten hoogste toegestane niveau van de geluidsdruk in de machinekamers bedraagt 110 dB(A). De meetpunten moeten worden gekozen met inachtneming van de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden tijdens het normale bedrijf van de installaties.
HOOFDSTUK 4
VEILIGHEIDSAFSTAND, VRIJBOORD EN DIEPGANGSSCHALEN
Artikel 4.01
Veiligheidsafstand
1. De veiligheidsafstand moet ten minste 300 mm bedragen.
2. De veiligheidsafstand van schepen waarvan de openingen niet spatwater- en regendicht kunnen worden afgesloten en van schepen die met open laadruimen varen, moet zoveel worden verhoogd dat elk van deze openingen ten minste 500 mm van het vlak van de grootste inzinking is verwijderd.
Artikel 4.02
Vrijboord
1. Het vrijboord bedraagt voor schepen met een doorlopend dek zonder zeeg en zonder bovenbouw 150 mm.
2. Bij schepen met zeeg en bovenbouw wordt het vrijboord berekend volgens de formule:
In deze formule betekent:
α |
de correctiecoëfficiënt, waarin met alle aanwezige bovenbouwen rekening wordt gehouden; |
βv |
de correctiecoëfficiënt voor de invloed van de voorste zeeg, veroorzaakt door de aanwezigheid van bovenbouwen in het voorste vierde deel van de scheepslengte L; |
βa |
de correctiecoëfficiënt voor de invloed van de achterste zeeg, veroorzaakt door de aanwezigheid van bovenbouwen in het achterste vierde deel van de scheepslengte L; |
Sev |
de in rekening te brengen voorste zeeg in mm; |
Sea |
de in rekening te brengen achterste zeeg in mm. |
3. De coëfficiënt α wordt berekend volgens de formule:
In deze formule betekent:
lem |
de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m op de middelste helft van de scheepslengte L; |
lev |
de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m in het voorste vierde deel van de scheepslengte L; |
lea |
de in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m in het achterste vierde deel van de scheepslengte L. |
De in rekening te brengen lengte van een bovenbouw wordt berekend volgens de volgende formules:
In deze formules betekent:
l |
de werkelijke lengte van de desbetreffende bovenbouw in m; |
b |
de breedte van de desbetreffende bovenbouw in m; |
B1 |
de breedte van het schip in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating ter hoogte van het dek, gemeten op de halve lengte van de desbetreffende bovenbouw; |
h |
de hoogte van de desbetreffende bovenbouw in m. Voor luikhoofden wordt h evenwel berekend door de hoogte van de luikhoofden met de halve veiligheidsafstand overeenkomstig artikel 4.01, leden 1 en 2, te verminderen. Voor h wordt in geen geval een hogere waarde dan 0,36 m aangenomen. |
Wanneer het quotiënt van kleiner is dan 0,6, moet de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw le gelijk aan nul worden gesteld.
4. De coëfficiënten bv en ba worden volgens de volgende formules berekend:
5. De respectievelijk in rekening te brengen voorste en achterste zeeg Sev en Sea worden volgens de volgende formules berekend:
|
Se v = S v · p |
|
Se a = S a · p |
In deze formules betekent:
Se v |
de werkelijke zeeg in het voorschip in mm; voor Sv mag echter geen grotere waarde dan 1 000 mm worden aangenomen; |
Sa |
de werkelijke zeeg in het achterschip in mm; voor Sa mag echter geen grotere waarde dan 500 mm worden aangenomen; |
p |
een coëfficiënt, die volgens de volgende formule wordt berekend: ![]() |
Hierin is x de van het scheepseinde af gemeten abscis tot het punt waar de zeeg gelijk is aan 0,25 Sv of 0,25 Sa (zie onderstaande schets):
Voor de coëfficiënt p mag echter geen waarde groter dan 1 worden genomen.
6. Wanneer de waarde van βa · Sea groter is dan die van βv · Sev, wordt in plaats van de waarde van βa · Sea die van βv ·Sea genomen.
Artikel 4.03
Kleinste vrijboord
Rekening houdende met de vermindering overeenkomstig artikel 4.02 mag het kleinste vrijboord niet minder dan 0 mm bedragen.
Artikel 4.04
Inzinkingsmerken
1. Het vlak van de grootste inzinking moet zo worden vastgesteld dat aan de voorschriften omtrent het kleinste vrijboord en aan die omtrent de kleinste veiligheidsafstand wordt voldaan. De commissie van deskundigen kan echter uit veiligheidsoverwegingen een groter vrijboord, dan wel een grotere veiligheidsafstand vaststellen. Het vlak van de grootste inzinking wordt ten minste vastgesteld voor zone 3.
2. Het vlak van de grootste inzinking wordt door goed zichtbare en onuitwisbare inzinkingsmerken aangegeven.
3. De inzinkingsmerken voor zone 3 bestaan uit een rechthoek met horizontale zijden van 300 mm en verticale zijden van 40 mm, waarvan de basis samenvalt met het vlak van de toegelaten grootste inzinking. Andersoortige inzinkingsmerken dienen een dergelijke rechthoek te bevatten.
4. Schepen moeten ten minste drie paar inzinkingsmerken hebben, waarvan één paar ongeveer midscheeps en de twee andere op ongeveer 1/6 van de lengte achter de voorsteven, respectievelijk vóór de achtersteven moeten zijn aangebracht.
Evenwel kan:
a) |
bij schepen waarvan de lengte L minder dan 40 m bedraagt, met twee paar merken worden volstaan, die op
|
b) |
bij schepen die niet zijn bestemd voor het vervoer van goederen, met één paar merken worden volstaan, dat ongeveer midscheeps moet zijn aangebracht. |
5. De ingevolge een nieuw onderzoek ongeldig geworden inzinkingsmerken of aanduidingen moeten onder toezicht van de commissie van deskundigen worden verwijderd of als ongeldig worden gekenmerkt. Onduidelijk geworden inzinkingsmerken mogen alleen onder toezicht van een commissie van deskundigen worden vervangen.
6. Wanneer het schip overeenkomstig het Verdrag van 1966 betreffende de meting van binnenschepen is gemeten en de ijkmerken in hetzelfde vlak liggen als de in dit reglement voorgeschreven inzinkingsmerken, gelden deze ijkmerken ook als inzinkingsmerken; daaromtrent wordt een aantekening geplaatst in het communautair binnenvaartcertificaat.
7. Op schepen die op andere binnenwaterzones dan zone 3 varen (zones 1, 2 en 4), moet aan de in lid 4 voorgeschreven paren inzinkingsmerken aan voor- en achtersteven een verticale streep worden toegevoegd, van waaruit met een extra lijn, of voor meerdere zones meerdere extra lijnen, met een lengte van 150 mm naar de boeg van het schip toe het inzinkingsniveau ten opzichte van het inzinkingsmerk voor zone 3 wordt aangegeven.
Deze verticale streep en de horizontale lijn hebben een dikte van 30 mm. Naast het inzinkingsmerk op de boeg van het schip moet het cijfer van de betreffende zone worden aangegeven. De afmetingen van dit cijfer zijn 60x40 mm (zie figuur 1).
Figuur 1
Artikel 4.05
Ten hoogste toegelaten inzinking van schepen waarvan de laadruimen niet altijd spatwater- en regendicht zijn gesloten
Wanneer het vlak van de grootste inzinking voor zone 3 is vastgesteld onder de voorwaarde dat de laadruimen spatwater- en regendicht moeten kunnen worden gesloten en de afstand tussen het vlak van de grootste inzinking en de bovenrand van de dennenboom minder dan 500 mm bedraagt, moet de ten hoogste toegelaten inzinking voor de vaart met open laadruimen worden vastgesteld.
In het communautair binnenvaartcertificaat moet dan worden ingevuld:
„Wanneer de luiken van de laadruimen geheel of gedeeltelijk zijn geopend, mag het schip ten hoogste tot … mm onder de inzinkingsmerken voor zone 3 zijn beladen.”.
Artikel 4.06
Diepgangsschalen
1. Elk schip waarvan de diepgang meer dan 1 m kan bereiken moet aan het achterschip aan iedere zijde van een diepgangsschaal zijn voorzien; aanvullende diepgangsschalen zijn toegestaan.
2. Het nulpunt van iedere diepgangsschaal moet loodrecht daaronder liggen in een vlak evenwijdig aan het vlak van de grootste inzinking, dat door het laagste punt van de scheepsromp gaat of van de kiel, wanneer deze aanwezig is. De afstand loodrecht boven het nulpunt moet in decimeters zijn ingedeeld. Deze indeling moet vanaf het vlak voor de waterlijn bij ledig schip tot 100 mm boven het vlak van de grootste inzinking op iedere diepgangsschaal door ingehakte of ingeslagen merken zijn aangebracht. Deze indeling moet voorts in de vorm van goed zichtbare, afwisselend in twee verschillende kleuren geschilderde stroken zijn aangeduid. De indeling moet naast de schaal ten minste bij elke 5 decimeter, alsmede aan het boveneinde, door cijfers zijn aangegeven.
3. De twee achterste ijkschalen, die met toepassing van het in artikel 4.04, lid 6, genoemde verdrag zijn aangebracht, kunnen als diepgangsschalen dienstdoen, mits zij overeenkomstig bovenstaande voorschriften zijn ingedeeld; in voorkomend geval moeten de cijfers voor de diepgang zijn toegevoegd.
HOOFDSTUK 5
MANOEUVREEREIGENSCHAPPEN
Artikel 5.01
Algemene eisen
Schepen en samenstellen moeten over voldoende vaar- en manoeuvreereigenschappen beschikken.
Schepen zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging die bestemd zijn om gesleept te worden, moeten voldoen aan de bijzondere eisen van de commissie van deskundigen.
Schepen met eigen mechanische middelen tot voortbeweging en samenstellen moeten voldoen aan de artikelen 5.02 tot en met 5.10.
Artikel 5.02
Proefvaarten
1. De vaar- en manoeuvreereigenschappen dienen door proefvaarten te worden aangetoond. Daarbij dient met name te worden vastgesteld of is voldaan aan de eisen van de artikelen 5.06 tot en met 5.10.
2. De commissie van deskundigen kan geheel of gedeeltelijk afzien van proefvaarten, wanneer op andere wijze wordt aangetoond dat aan de eisen wat betreft vaar- en manoeuvreereigenschappen wordt voldaan.
Artikel 5.03
Proefvaarttraject
1. De in artikel 5.02 bedoelde proefvaarten dienen in de door de bevoegde autoriteiten aangewezen vakken van binnenwateren te worden uitgevoerd.
2. Deze proefvaarttrajecten moeten zich bevinden in zo recht mogelijke vakken met een lengte van ten minste 2 km en voldoende breedte in stromend of stil water en moeten zijn voorzien van duidelijk herkenbare markeringen om de positie van het schip vast te kunnen stellen.
3. De hydrologische gegevens, zoals waterdiepte, vaarwaterbreedte en gemiddelde stroomsnelheid in het vaarwater bij verschillende waterstanden moeten door de commissie van deskundigen kunnen worden vastgesteld.
Artikel 5.04
Beladingstoestand van schepen en samenstellen tijdens de proefvaart
Schepen en samenstellen die bestemd zijn voor het vervoer van goederen moeten voor de proefvaarten zo mogelijk gelijklastig en ten minste voor 70 % zijn beladen. Wanneer de proefvaart met minder lading wordt uitgevoerd, moet de toelating voor wat betreft de afvaart tot deze belading worden beperkt.
Artikel 5.05
Hulpmiddelen aan boord voor de proefvaart
1. Bij de proefvaarten mogen geen ankers worden gebruikt, maar wel alle in het communautair certificaat onder de punten 34 en 52 ingevulde inrichtingen die vanuit de stuurstelling te bedienen zijn.
2. Bij opdraaimanoeuvres als bedoeld in artikel 5.10 mogen echter de boegankers worden gebruikt.
Artikel 5.06
Snelheid (vooruitvaren)
1. Schepen en samenstellen moeten een snelheid ten opzichte van het water van ten minste 13 km/u kunnen bereiken. Dit geldt niet voor duwboten indien zij alleen varen.
2. Voor schepen en samenstellen die slechts op de reden en in de havens varen kan de commissie van deskundigen afwijkingen toestaan.
3. De commissie van deskundigen gaat na of het vaartuig in onbeladen toestand een snelheid ten opzichte van het water van 40 km/u kan overschrijden. Is dit het geval, dan moet in het communautair binnenvaartcertificaat onder nummer 52 worden vermeld:
„Het vaartuig is in staat een snelheid van 40 km/u ten opzichte van het water te overschrijden.”.
Artikel 5.07
Stopeigenschappen
1. Schepen en samenstellen moeten tijdig kop vóór kunnen stilhouden en moeten tegelijkertijd voldoende bestuurbaar blijven.
2. Bij schepen en samenstellen met een lengte van 86 m of minder en een breedte van 22,90 m of minder kunnen deze stopeigenschappen worden vervangen door de keereigenschappen.
3. De stopeigenschappen dienen door stopmanoeuvres op een der in artikel 5.03 bedoelde proefvaartvakken en de keereigenschappen door opdraaimanoeuvres als bedoeld in artikel 5.10 te worden aangetoond.
Artikel 5.08
Achteruitvaareigenschappen
Wanneer de in artikel 5.07 genoemde noodzakelijke stopmanoeuvre in stilstaand water wordt uitgevoerd, dient tevens een achteruitvaarproef te worden uitgevoerd.
Artikel 5.09
Uitwijkeigenschappen
Schepen en samenstellen moeten tijdig kunnen uitwijken. De uitwijkeigenschappen dienen te worden aangetoond door uitwijkmanoeuvres op één der in artikel 5.03 bedoelde proefvaartvakken.
Artikel 5.10
Keereigenschappen
Schepen en samenstellen met een lengte van 86 m of minder en een breedte van 22,90 m of minder moeten tijdig kunnen keren.
Deze keereigenschappen kunnen door de in artikel 5.07 bedoelde stopeigenschappen worden vervangen.
De keereigenschappen dienen door opdraaimanoeuvres te worden aangetoond.
HOOFDSTUK 6
STUURINRICHTINGEN
Artikel 6.01
Algemene eisen
1. Schepen moeten zijn voorzien van een betrouwbaar werkende stuurinrichting waarmee ten minste de in hoofdstuk 5 bedoelde manoeuvreereigenschappen worden bereikt.
2. Werktuiglijk aangedreven stuurinrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat het roer niet onvoorzien van stand kan veranderen.
3. De gehele stuurinrichting moet voor een permanente slagzij van het schip tot 15° en omgevingstemperaturen van — 20 °C tot + 50 °C geschikt zijn.
4. De afzonderlijke onderdelen van de stuurinrichting moeten qua sterkte zodanig zijn geconstrueerd dat alle onder normale omstandigheden daarop inwerkende krachten goed kunnen worden opgenomen. De van buitenaf op het roer inwerkende krachten mogen het functioneren van de stuurmachine en zijn aandrijving niet beïnvloeden.
5. Stuurinrichtingen moeten een mechanisch aangedreven stuurmachine hebben, wanneer de voor de bediening van het roer te leveren krachten dit vereisen.
6. Stuurmachines met een mechanische aandrijving moeten een beveiliging tegen overbelasting hebben die het door de aandrijving uitgeoefende koppel begrenst.
7. Asdoorvoeringen van roerkoningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen waterverontreinigende smeermiddelen naar buiten kunnen treden.
Artikel 6.02
Aandrijving van de stuurmachine
1. Bij stuurmachines met mechanische aandrijving moet in geval van uitval of storing van de aandrijving binnen 5 seconden een tweede onafhankelijke aandrijving of een handaandrijving in werking kunnen worden gesteld.
2. Wanneer het inschakelen van de tweede aandrijving of van de handaandrijving niet automatisch geschiedt, moet de roerganger deze met één enkele handeling onmiddellijk, snel en eenvoudig kunnen inschakelen.
3. Ook wanneer de tweede aandrijving of de handaandrijving in werking is, moeten de in hoofdstuk 5 bedoelde manoeuvreereigenschappen kunnen worden gerealiseerd.
Artikel 6.03
Hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine
1. Op de hydraulische aandrijfinstallatie van de stuurmachine mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten. Wanneer twee gescheiden aandrijfinstallaties van de stuurmachine aanwezig zijn, is dit echter voor een van de twee installaties toegestaan, indien de verbruikers op de retourleiding zijn aangesloten en door een afsluitinrichting van de aandrijving van de stuurmachine kunnen worden gescheiden.
2. Bij twee hydraulische aandrijfinstallaties is voor elke installatie een onafhankelijke hydraulische tank vereist, waarbij tanks met ingebouwd scheidingsschot zijn toegestaan. De hydraulische tanks dienen te zijn uitgerust met een niveaualarm dat waarschuwt als het olieniveau onder het laagste peil daalt waarbij het hydraulische systeem nog veilig kan functioneren.
3. Wanneer het stuurventiel vanuit de stuurstelling met de hand of handhydraulisch kan worden bediend, kan met één stuurventiel worden volstaan.
4. De afmetingen, constructie en plaatsing van de pijpleidingen moeten beschadigingen door mechanische invloeden of vuur zoveel mogelijk uitsluiten.
5. Bij hydraulische aandrijfinstallaties kan voor de tweede installatie van de stuurmachine worden afgezien van een gescheiden pijpleidingsysteem, wanneer een onafhankelijke werking van de twee aandrijfinstallaties is gewaarborgd en het leidingsysteem is berekend op ten minste de 1,5-voudige hoogste toelaatbare werkdruk.
6. Hydraulische slangen zijn slechts toegestaan wanneer het gebruik daarvan in verband met het verminderen van trillingen of de bewegingsvrijheid van de componenten absoluut noodzakelijk is. Zij moeten ten minste zijn berekend op de hoogst toegelaten werkdruk.
Artikel 6.04
Energiebron
1. Stuurinrichtingen met twee mechanische aandrijvingen moeten beschikken over twee energiebronnen.
2. Wanneer de tweede energiebron van een stuurmachine met mechanische aandrijving tijdens de vaart niet continu kan worden gebruikt, moet de voor het starten daarvan benodigde tijd door een buffersysteem van voldoende capaciteit worden overbrugd.
3. Bij elektrische energiebronnen mogen uit de toevoer van de stuurinrichtingen geen andere verbruikers worden gevoed.
Artikel 6.05
Handaandrijving
1. Het handstuurwiel mag niet meegedraaid kunnen worden door een mechanische aandrijving.
2. Terugslag van het stuurwiel moet bij automatisch inschakelen van de handaandrijving bij iedere stand van het roer zijn verhinderd.
Artikel 6.06
Roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties
1. Indien bij roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties de afstandsbediening voor de verandering van de richting van de stuwkracht elektrisch, hydraulisch of pneumatisch is, dan moeten vanaf de stuurstelling tot de propeller- of straalinstallatie twee van elkaar onafhankelijke besturingssystemen aanwezig zijn die voldoen aan de in de artikelen 6.01 tot en met 6.05 genoemde eisen.
Dit is niet van toepassing indien het gebruik van dergelijke installaties niet noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de manoeuvreereigenschappen bedoeld in hoofdstuk 5, dan wel uitsluitend voor de stopproef.
2. Indien twee of meer van elkaar onafhankelijke roerpropeller-, waterstraal- of cycloïdaalschroefinstallaties aanwezig zijn, is het tweede besturingssysteem niet vereist indien het schip bij het uitvallen van één van deze installaties manoeuvreerbaar blijft overeenkomstig hoofdstuk 5.
Artikel 6.07
Signalering en controle
1. De stand van het roer moet bij de stuurstelling duidelijk zichtbaar zijn. Elektrische roerstandaanwijzers moeten een eigen voeding hebben.
2. De stuurstelling moet van ten minste de volgende instrumenten voor signalering en controle zijn voorzien:
a) |
het oliepeil van de hydraulische tanks als bedoeld in artikel 6.03, lid 2, en de werkdruk van het hydraulische systeem; |
b) |
het uitvallen van de voeding van de elektrische besturingsenergie; |
c) |
het uitvallen van de voeding van de elektrische energie ten behoeve van de aandrijving; |
d) |
het uitvallen van de stuurautomaat; |
e) |
het uitvallen van de voorgeschreven buffersystemen. |
Artikel 6.08
Stuurautomaat
1. Stuurautomaten en de onderdelen daarvan moeten voldoen aan artikel 9.20.
2. Een groen lampje in de stuurstelling moet aangeven dat de stuurautomaat voor gebruik gereed is.
Uitval, ontoelaatbare afwijkingen van de voedingsspanning en ontoelaatbare daling van de rotatiefrequentie van de gyroscoop moeten worden gecontroleerd.
3. Wanneer er naast de stuurautomaat nog andere besturingssystemen aanwezig zijn, moet bij de stuurstelling duidelijk te zien zijn welk systeem is ingeschakeld. De omschakeling van het ene systeem naar het andere moet onmiddellijk kunnen geschieden. Storingen van stuurautomaten mogen het betrouwbaar functioneren van de stuurinrichting niet kunnen beïnvloeden.
4. De voeding van de elektrische energie van de stuurautomaat moet onafhankelijk zijn van andere verbruikers.
5. De in stuurautomaten gebruikte gyroscopen, sensoren of bochtaanwijzers moeten voldoen aan de minimumeisen van de voorschriften omtrent de minimumeisen en keuringsvoorwaarden voor bochtaanwijzers op de binnenvaart overeenkomstig bijlage IX.
Artikel 6.09
Keuring
1. De correcte installatie van de stuurinrichting dient door een commissie van deskundigen te worden gekeurd. Daartoe kan de commissie van deskundigen om de volgende bescheiden vragen:
a) |
beschrijving van de stuurinrichting; |
b) |
bouwtekeningen en gegevens over de aandrijvingen van de stuurmachine en de besturing; |
c) |
gegevens over de stuurmachine; |
d) |
schakelschema voor de elektrische installatie; |
e) |
beschrijving van de stuurautomaat; |
f) |
gebruiksaanwijzing van de installatie. |
2. Bij een proefvaart dient de werking van de stuurinrichting als geheel te worden gekeurd. Bij stuurautomaten dient te worden getest of op veilige wijze een rechte koers wordt gehouden en of op veilige wijze in bochten wordt gevaren.
HOOFDSTUK 7
STUURHUIS
Artikel 7.01
Algemene bepalingen
1. Stuurhuizen moeten zodanig zijn ingericht dat de roerganger zijn werkzaamheden tijdens de vaart te allen tijde kan verrichten.
2. Tijdens het normale bedrijf van het schip mag het niveau van de geluidsdruk voortgebracht door het schip bij de stuurstelling ter hoogte van het hoofd van de roerganger niet hoger zijn dan 70 dB(A).
3. Bij eenmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de roerganger zijn werkzaamheden zittend kunnen verrichten en moeten alle voor het voeren van het schip noodzakelijke signalerings- en controle-instrumenten en de bedieningsapparatuur zodanig zijn gerangschikt dat de roerganger ze tijdens de vaart gemakkelijk kan observeren en bedienen zonder daarbij zijn plaats te hoeven verlaten en zonder het radarbeeld uit het oog te verliezen.
Artikel 7.02
Vrij zicht
1. Het uitzicht vanaf de stuurstelling moet naar alle zijden voldoende vrij zijn.
2. De dode hoek voor de boeg van het lege schip met halve voorraden en zonder ballast mag voor de roerganger over een cirkelboog vanaf dwarsscheeps aan de ene zijde over midscheeps voor naar dwarsscheeps aan de andere zijde niet meer zijn dan tweemaal de scheepslengte of 250 m tot het wateroppervlak, al naar gelang welke afstand het kortste is.
Optische en elektronische hulpmiddelen ter verkleining van de dode hoek mogen bij het onderzoek niet in aanmerking worden genomen.
Om de dode hoek nog verder te verkleinen mogen alleen geschikte elektronische hulpmiddelen worden gebruikt.
3. Het vrije gezichtsveld vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt, moet ten minste 240° van de horizon bedragen. Daarvan moet een gezichtsveld van ten minste 140° binnen de voorste halve cirkel liggen.
In de normale zichtas van de roerganger mogen zich geen vensterstijlen, steunen of opbouwen bevinden.
Indien, ook in het geval van een vrij gezichtsveld van 240° of meer, geen voldoende vrij uitzicht naar achteren gewaarborgd is, kan de commissie van deskundigen andere maatregelen eisen, zoals de inbouw van geschikte optische of elektronische hulpmiddelen.
De hoogte van de onderrand van de zijvensters moet zo laag mogelijk en de hoogte van de bovenrand van de zij- en achtervensters moet zo hoog mogelijk worden gehouden.
Bij de vaststelling of aan de bepalingen van dit artikel inzake het gezichtsveld vanuit het stuurhuis is voldaan, wordt ervan uitgegaan dat de ooghoogte van de roerganger zich op 1 650 mm boven het dek op de stuurstelling bevindt.
4. De bovenrand van het boegvenster van het stuurhuis moet voldoende hoog zijn om een persoon op de stuurstelling met een ooghoogte van 1 800 mm een vrij zichtveld naar voren te bieden tot op ten minste 10 graden boven het horizontale vlak op ooghoogte.
5. Door adequate middelen moet zijn gewaarborgd dat onder alle weersomstandigheden door de voorruiten helder zicht mogelijk is.
6. In stuurhuizen gebruikte ruiten moeten vervaardigd zijn van veiligheidsglas en een minimale lichtdoorlaatbaarheid van 75 % hebben.
Om lichtweerkaatsing te voorkomen zijn de voorruiten van de brug ontspiegeld of zijn ze zo geplaatst dat weerkaatsingen effectief uitgesloten zijn. Aan deze eis wordt voldaan indien de ruiten schuin ingezet zijn en zij naar voren toe met de bovenkant van het venster een hoek van minimaal 10° en maximaal 25° met de loodlijn maken.
Artikel 7.03
Algemene eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten
1. De voor het voeren van een schip noodzakelijke bedieningsapparatuur moet gemakkelijk kunnen worden bediend. De stand waarin zij zijn gebracht, moet duidelijk herkenbaar zijn.
2. Controle-instrumenten moeten gemakkelijk kunnen worden afgelezen; zij moeten traploos regelbaar kunnen worden verlicht. Lichtbronnen mogen niet storen of de zichtbaarheid van de controle-instrumenten hinderen.
3. Er moet een inrichting voor het controleren van de signaallampjes aanwezig zijn.
4. Of een inrichting in werking is, moet duidelijk zichtbaar zijn. Wanneer dit door een signaallampje wordt aangegeven, moet dit groen zijn.
5. Storingen of het uitvallen van inrichtingen waarvan controle verplicht is, dienen door rode signaallampjes te worden aangegeven.
6. Wanneer één van de rode signaallampjes gaat branden, moet een akoestisch signaal klinken. Voor de verschillende lampjes kan hetzelfde akoestische alarmsignaal worden gegeven. Het geluidsniveau van dit signaal moet ten minste 3 dB(A) meer bedragen dan het maximaal heersende geluidsniveau ter plaatse van de stuurstelling.
7. Het akoestische signaal moet kunnen worden uitgezet na het constateren van het uitvallen of van de storing. Dit mag geen nadelige invloed hebben op het functioneren van het signaal voor andere storingen. De rode signaallampjes mogen echter pas na het verhelpen van de storing uitgaan.
8. De signalerings- en controle-instrumenten moeten bij het uitvallen van de voeding automatisch op een andere energiebron worden geschakeld.
Artikel 7.04
Bijzondere eisen voor bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten voor voortstuwingsmotoren en stuurinrichtingen
1. De bediening en de controle van de voortstuwingsmotoren en van de stuurinrichtingen moet vanaf de stuurstelling mogelijk zijn. Voortstuwingsmotoren die zijn voorzien van een vanaf de stuurstelling bedienbare koppeling, of die een vanaf de stuurstelling bedienbare verstelbare schroef aandrijven, hoeven slechts in de machinekamer aan- en uitgezet te kunnen worden.
2. De bediening van elke voortstuwingsmotor moet kunnen geschieden door één enkele hefboom. De hefboom moet volgens een cirkelboog in een verticaal vlak dat nagenoeg evenwijdig is aan de lengteas van het schip kunnen worden bewogen. Het verplaatsen van deze hefboom in de richting van het voorschip moet het schip vooruit doen varen, terwijl verplaatsing van de hefboom in de richting van het achterschip het schip achteruit doet varen. Aan weerszijden van de nulstand van de hefboom vindt het koppelen of omkeren plaats. In de nulstand moet de hefboom vanzelf blijven staan.
3. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de richting van de door de aandrijving op het schip werkende voortstuwingskracht alsmede het toerental van de schroeven of voortstuwingsmotoren worden aangegeven.
4. De in de artikelen 6.07, tweede lid, 8.03, tweede lid, en 8.05, dertiende lid, voorgeschreven signalerings- en controle-instrumenten moeten in de stuurstelling zijn aangebracht.
5. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moet de besturing van het schip plaats vinden door middel van een hefboom. Deze hefboom moet gemakkelijk met de hand bediend kunnen worden. De hoek van de hefboom moet overeenkomen met de stand van de roerbladen ten opzichte van de lengteas van het schip. De hefboom moet in onverschillig welke positie kunnen worden losgelaten, zonder dat dan de stand van de roerbladen verandert. De nulstand van de hefboom moet duidelijk voelbaar zijn.
6. Wanneer het schip is voorzien van koproeren of bijzondere roeren (bijv. voor achteruitvaren), moeten deze bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar kunnen worden bediend door speciale hefbomen, die aan de in het vijfde lid genoemde toepasselijke eisen voldoen.
Dit geldt ook wanneer bij samenstellen de roerinstallaties van andere vaartuigen dan het voor het voeren van het samenstel gebruikte vaartuig worden gebruikt.
7. Bij het gebruik van stuurautomaten moet het bedieningsorgaan voor het instellen van de draaisnelheid in elke willekeurige positie kunnen worden losgelaten zonder dat daardoor de ingestelde draaisnelheid verandert.
Het bedieningsorgaan moet een zodanige zwenkhoek hebben dat voldoende nauwkeurigheid van de instelling is gewaarborgd. De nulstand moet voelbaar van andere standen zijn te onderscheiden. De schaalverdeling moet traploos regelbaar kunnen worden verlicht.
8. Inrichtingen voor afstandsbediening van de gehele stuurinrichting moeten vast ingebouwd zijn en zodanig zijn geïnstalleerd dat de gekozen vaarrichting duidelijk zichtbaar is. Wanneer zij uitgeschakeld kunnen worden, moeten zij voorzien zijn van een aanwijzer die aangeeft of de inrichting „aan” of „uit” is. De opstelling en bediening van de verschillende onderdelen van deze inrichtingen moeten overeenkomen met de functie daarvan.
Voor aanvullende installaties van de stuurinrichting, zoals boegschroefinstallaties, zijn niet vast ingebouwde afstandsbedieningen toegestaan wanneer door een prioriteitsschakeling in het stuurhuis de bediening van de aanvullende installatie te allen tijde kan worden overgenomen.
9. Bij roerpropeller-, waterstraal-, cycloïdaalschroef- en boegschroefinstallaties zijn gelijkwaardige bedieningsapparatuur en signalerings- en controle-instrumenten toegestaan.
Voor deze installaties zijn het eerste tot en met achtste lid met inachtneming van de bijzondere kenmerken en de gekozen opstelling van de genoemde actieve stuurinrichtingen en de voorstuwingsinrichtingen van overeenkomstige toepassing. Voor alle installaties moet overeenkomstig hun stand kunnen worden afgelezen ofwel de richting van de op het schip werkende voortstuwing, ofwel de richting van de straal.
Artikel 7.05
Navigatielichten, lichtseinen en geluidsseinen
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a) |
„navigatielichten”: toplichten, boordlichten, heklichten, rondom schijnende lichten, blauwe flikkerlichten, gele felle snelle flikkerlichten voor snelle schepen en blauwe lichten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen; |
b) |
„lichtseinen”: de bij de geluidsseinen en het blauwe bord behorende lichten. |
2. Voorzover de controle van de navigatielichten niet rechtstreeks vanuit het stuurhuis mogelijk is, moeten ter controle van deze lichten in het stuurhuis stroomaanwijslampen of gelijkwaardige inrichtingen, zoals controlelampjes, zijn aangebracht.
3. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar moeten ter controle van de navigatielichten en de lichtseinen controlelampen in de stuurstelling zijn ingebouwd. De schakelaars van de navigatielichten moeten in of vlakbij de daarbij behorende controlelampen zijn aangebracht en daar duidelijk bij behoren.
De groepering en de kleur van de controlelampen van de navigatielichten en de lichtseinen moeten overeenkomen met de werkelijke opstelling en de kleur van de ingeschakelde navigatielichten en de lichtseinen.
Het niet-functioneren van een navigatielicht of lichtsein moet het uitgaan van de overeenkomstige controlelamp tot gevolg hebben dan wel op andere wijze door de betreffende controlelamp worden aangegeven.
4. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar dient de bediening van de geluidsseinen met de voet te kunnen geschieden. Dit geldt niet voor het in de scheepvaartpolitiereglementen van de lidstaten bedoelde „blijf weg-sein”.
5. Navigatielichten moeten voldoen aan de eisen van bijlage IX, deel I.
Artikel 7.06
Radarinstallatie en bochtaanwijzer
1. De radarinstallatie en de bochtaanwijzer moeten overeenkomen met een door de bevoegde autoriteit toegelaten type. Aan de voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van radarinstallaties en bochtaanwijzers van bijlage VIII moet zijn voldaan. Inland ECDIS apparaten die in de navigatiemodus kunnen worden gebruikt, worden beschouwd als radarinstallaties. Zij moeten tevens voldoen aan de eisen van de Inland ECDIS standaard.
De bochtaanwijzer moet vóór de roerganger in diens gezichtsveld zijn geplaatst.
2. Bij éénmansstuurstellingen voor het varen op radar:
a) |
mag het radarscherm in normale stand niet wezenlijk buiten de blikrichting van de roerganger vallen; |
b) |
moet het radarbeeld zonder kap of scherm, ongeacht de buiten het stuurhuis heersende lichtomstandigheden, duidelijk zichtbaar zijn; |
c) |
moet de bochtaanwijzer direct boven of onder het radarbeeld zijn geplaatst of hierin zijn geïntegreerd. |
Artikel 7.07
Marifooninstallatie voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar
1. Op schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar moet voor het schip-schipverkeer en de nautische informatie het ontvangen door een luidspreker en het zenden door een vast opgestelde microfoon geschieden. Het overschakelen van „ontvangen” naar „zenden” moet door middel van drukknoppen geschieden.
In geen geval mag de microfoon van dit verkeer voor verbindingen van het openbaar verkeer kunnen worden gebruikt.
2. Wanneer een schip met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar is uitgerust met een marifooninstallatie bestemd voor het openbaar verkeer, moet de ontvangst daarvan vanaf de zitplaats van de roerganger mogelijk zijn.
Artikel 7.08
Interne spreekverbinding aan boord
Aan boord van schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar moet een interne spreekverbinding aanwezig zijn.
Vanaf de stuurstelling moeten de volgende spreekverbindingen tot stand kunnen worden gebracht:
a) |
met het voorschip van het schip of het voorste gedeelte van het samenstel; |
b) |
met het achterschip van het schip of het achterste gedeelte van het samenstel, indien geen directe communicatie daarmee vanaf de stuurstelling mogelijk is; |
c) |
met het verblijf of de verblijven van de bemanning; |
d) |
met de hut van de schipper. |
Op alle punten van deze spreekverbinding dient het luisteren door luidsprekers en het spreken door vast opgestelde microfoons te kunnen geschieden. Met het voorschip en het achterschip van het schip of van het samenstel is een marifoonverbinding toegestaan.
Artikel 7.09
Alarminstallatie
1. Er moet een onafhankelijke alarminstallatie aanwezig zijn, waarmee de verblijven, de machinekamers en eventueel aparte pompkamers kunnen worden bereikt.
2. De roerganger moet een schakelaar „AAN/UIT” voor de bediening van het alarmsein binnen zijn bereik hebben. Voor dit sein mag geen schakelaar worden gebruikt die, wanneer men hem loslaat, automatisch in de stand „UIT” kan terugspringen.
3. Het geluidsniveau van het alarmsignaal moet in de verblijven ten minste 75 dB(A) bedragen.
In de machine- en pompkamers moet een overal goed waarneembaar, rondom zichtbaar knipperlicht als alarmsignaal aanwezig zijn.
Artikel 7.10
Verwarming en ventilatie
Stuurhuizen moeten zijn voorzien van een doeltreffende en regelbare verwarming en ventilatie.
Artikel 7.11
Installatie voor het bedienen van hekankers
Op schepen en samenstellen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar waarvan de lengte L meer dan 86 m of de breedte B meer dan 22,90 m bedraagt, moet de roerganger de hekankers vanaf zijn plaats kunnen presenteren.
Artikel 7.12
In de hoogte verstelbare stuurhuizen
In de hoogte verstelbare stuurhuizen moeten zijn voorzien van een noodinrichting waarmee deze kunnen worden neergelaten.
Telkens wanneer het stuurhuis in een lagere stand wordt gezet, moet automatisch een akoestisch waarschuwingssignaal duidelijk waarneembaar zijn. Dit geldt niet wanneer door adequate bouwkundige maatregelen geen gevaar bestaat voor verwondingen ten gevolge van de verstelling van de hoogte.
In alle hoogtestanden moet het mogelijk zijn het stuurhuis zonder gevaar te verlaten.
Artikel 7.13
Aantekening in het communautair binnenvaartcertificaat voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar
Wanneer een schip voldoet aan de in de artikelen 7.01, 7.04 tot en met 7.08 en 7.11 bedoelde voorschriften voor schepen met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar, moet in het communautair binnenvaartcertificaat worden aangetekend:
„Goedgekeurd voor het voeren van het schip met behulp van radar door één persoon”.
HOOFDSTUK 8
WERKTUIGBOUWKUNDIGE EISEN
Artikel 8.01
Algemene bepalingen
1. Werktuigen alsmede de bijbehorende installaties moeten volgens de regels van de techniek zijn ontworpen, uitgevoerd en geïnstalleerd.
2. Installaties die controle vereisen zoals stoomketels, andere drukvaten, alsmede hun toebehoren en liften moeten voldoen aan de voorschriften van één van de lidstaten van de Gemeenschap.
3. Er mogen alleen verbrandingsmotoren worden geïnstalleerd die brandstoffen gebruiken met een vlampunt boven 55 °C.
Artikel 8.02
Veiligheid
1. Machine-installaties moeten zo zijn ingericht en opgesteld, dat zij voor bediening en onderhoud voldoende toegankelijk zijn en personen die ze moeten bedienen of onderhouden niet in gevaar kunnen worden gebracht. Zij moeten kunnen worden beveiligd tegen onopzettelijke inbedrijfstelling.
2. Aan de hoofd- en hulpmotoren alsmede de stoomketels en drukvaten moeten beschermende inrichtingen zijn aangebracht; hetzelfde geldt voor hun toebehoren.
3. Aandrijvingen voor de pers- en zuigventilatoren moeten in geval van nood ook buiten de ruimte waar zij zich bevinden en buiten de machinekamer uitgeschakeld kunnen worden.
4. Waar dat vereist is, moeten verbindingen van leidingen voor brandstof, smeerolie en olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen worden gebruikt, worden afgeschermd of op een andere passende wijze worden beschermd om te voorkomen dat olie wordt gesproeid of gelekt op hete oppervlaktes, in de luchtaanzuiging van machines of op andere ontstekingsbronnen. Het aantal verbindingen in deze leidingsystemen moet tot een minimum worden beperkt.
5. Vrij liggende hogedrukleidingen voor brandstof voor dieselmotoren tussen de hogedrukbrandstofpompen en de inspuitinrichtingen moeten worden beschermd door een mantel die de vrijkomende brandstof bij een lekkage van de hogedrukleiding opvangt. De mantel moet door een opvangsysteem voor lekkage worden aangevuld, en er moeten inrichtingen zijn die in geval van beschadiging van de brandstofleiding een alarmsignaal geven; voor machines met ten hoogste twee cylinders is een dergelijk alarmsysteem niet vereist. Bij machines voor ankerlieren en windassen op open dekken zijn dergelijke mantels niet vereist.
6. Isolaties van machineonderdelen moeten in overeenstemming zijn met artikel 3.04, derde lid, tweede zin.
Artikel 8.03
Voortstuwingsinstallaties
1. De aandrijving van een schip moet op betrouwbare en snelle wijze aangezet, gestopt en van vooruit op achteruit of andersom gezet kunnen worden.
2. Het peil van
a) |
de temperatuur van het koelwater van de voortstuwingsmotoren; |
b) |
de druk van de smeerolie van de voortstuwingsmotoren en de transmissie; |
c) |
de olie- en luchtdruk van de omkeerinrichting van de voortstuwingsmotoren, de keerkoppeling of de schroeven; moet worden aangegeven door daartoe geschikte inrichtingen, die bij het bereiken van kritieke waarden een alarmsignaal in werking stellen. |
3. Bij schepen met slechts één voortstuwingsmotor mag, behalve ingeval van overtoeren, de motor niet automatisch worden stopgezet.
4. Bij schepen met slechts één voortstuwingsmotor mag deze slechts zijn uitgerust met een inrichting voor automatische reductie van het toerental indien een automatische reductie van het toerental in het stuurhuis optisch en akoestisch wordt aangegeven en de inrichting voor reductie van het toerental vanaf de stuurstand kan worden uitgeschakeld.
5. Doorvoeringen van assen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen waterverontreinigende smeermiddelen naar buiten kunnen treden.
Artikel 8.04
Uitlaatgassenleidingen van verbrandingsmotoren
1. Uitlaatgassen moeten volledig naar buitenboord worden afgevoerd.
2. Het binnendringen van uitlaatgassen in de verschillende ruimten van het schip moet door doelmatige maatregelen zijn verhinderd. Uitlaatgassenleidingen die door verblijven of het stuurhuis gaan, moeten in die ruimten zijn voorzien van een gasdichte mantel. De ruimte tussen de uitlaatgassenleiding en de mantel moet in verbinding staan met de openlucht.
3. Uitlaatgassenleidingen moeten zodanig zijn aangelegd en beschermd dat zij geen brand kunnen veroorzaken.
4. In de machinekamer moeten uitlaatgassenleidingen voldoende geïsoleerd of gekoeld zijn. Buiten de machinekamer kan een beveiliging tegen aanraken voldoende zijn.
Artikel 8.05
Brandstoftanks, -leidingen en toebehoren
1. Vloeibare brandstoffen moeten zijn opgeslagen in tot de scheepsromp behorende of vast in het schip bevestigde tanks van staal of, wanneer dit wegens de constructie van het schip nodig is, van een met het oog op brandveiligheid gelijkwaardig materiaal. Dit geldt niet voor tanks van hulpaggregaten met een inhoud van maximaal 12 l, die van fabriekswege hecht met deze zijn verbonden. Brandstoftanks mogen geen begrenzingsvlakken gemeen hebben met drinkwaterreservoirs.
2. Deze tanks, alsmede brandstofleidingen en verdere toebehoren, moeten zodanig zijn uitgevoerd en ingericht dat zich geen brandstof of brandstofdampen onopzettelijk in het inwendige van het schip kunnen verspreiden. Afsluitinrichtingen op brandstoftanks die dienen voor het ontnemen van brandstof of voor de afwatering, moeten zelfsluitend zijn.
3. Voor het aanvaringsschot mag zich geen brandstoftank bevinden.
4. Brandstoftanks en hun appendages mogen niet zijn geplaatst boven motoren of uitlaatgassenleidingen.
5. De vulopeningen van brandstoftanks moeten duidelijk zijn gekenmerkt.
6. De vulleidingen van brandstoftanks moeten aan dek uitmonden, met uitzondering van die der dagtanks. De vulleidingen moeten voorzien zijn van een aansluitkoppeling volgens de Europese norm EN 12 827:1999.
Deze tanks moeten zijn voorzien van een ontluchtingsleiding die bovendeks in de openlucht uitmondt en zo is ingericht dat geen water kan binnendringen. De doorsnede van deze ontluchtingsleiding moet ten minste 1,25 maal zo groot zijn als de doorsnede van de vulleiding.
Indien tanks voor vloeibare brandstoffen met elkaar in verbinding staan, moet de doorsnede van de verbindingsleiding ten minste 1,25 maal zo groot zijn als de doorsnede van de vulleiding.
7. De uitgaande leidingen voor vloeibare brandstoffen moeten onmiddellijk bij de tanks zijn voorzien van een afsluitinrichting die van het dek af kan worden bediend.
Dit geldt niet voor brandstoftanks die rechtstreeks aan de motor zijn aangebouwd.
8. Brandstofleidingen, hun verbindingen, afdichtingen en appendages moeten zijn vervaardigd uit materiaal dat bestand is tegen de te verwachten mechanische, chemische en thermische belasting. Brandstofleidingen mogen niet onderhevig zijn aan schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd kunnen worden.
9. Brandstoftanks moeten zijn voorzien van een passende peilinrichting. De peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn. De peilglazen moeten tegen beschadigingen zijn beschermd, aan de onderkant zijn voorzien van zelfsluitende afsluitinrichtingen en het boveneinde moet weer naar de tank zijn gevoerd, boven de hoogste vulstand. Het materiaal van de peilglazen moet bij normale omgevingstemperaturen niet vervormen. Peilkokers mogen niet op verblijven uitgeven. Peilkokers die op een machinekamer of ketelruim uitgeven, moet zijn voorzien van passende zelfsluitende afsluitingen.
10. |
|
11. Indien brandstoftanks zijn uitgerust met een automatische uitschakelinrichting, moeten de meetelementen bij een tankvulstand van 97 % het bunkeren onderbreken; deze inrichtingen moeten voldoen aan de maatstaf „failsafe”.
Indien het meetelement een elektrisch contact in werking stelt, dat in de vorm van een binair signaal de van het bunkerstation afkomstige en gevoede stroomkring kan onderbreken, moet het signaal naar het bunkerstation kunnen worden overgebracht via een waterdichte apparatenstekker van een koppelingsinrichting volgens de internationale norm IEC 60309-1: 1999 voor gelijkstroom van 40 tot en met 50 V, kleur wit, geleidingsnok 10 uur.
12. Tanks voor brandstoffen moeten zijn voorzien van lekdichte afsluitbare openingen voor reiniging en inspectie.
13. Brandstoftanks die onmiddellijk aan de voortstuwingsmotoren en aan de voor de vaart noodzakelijke andere motoren zijn aangesloten, moeten zijn voorzien van een inrichting waardoor zowel optisch als akoestisch in het stuurhuis wordt aangegeven dat de hoeveelheid brandstof in de tank niet meer voldoende is voor een veilige voortzetting van de vaart.
Artikel 8.06
Smeerolieopslag, -leidingen en toebehoren
1. Smeerolie moet zijn opgeslagen in tot de scheepsromp behorende of vast in het schip bevestigde tanks van staal of, wanneer dit wegens de constructie van het schip nodig is, van een met het oog op brandveiligheid gelijkwaardig materiaal. Dit geldt niet voor tanks met een inhoud tot 25 l. Smeerolietanks mogen geen begrenzingsvlakken gemeen hebben met drinkwaterreservoirs.
2. Deze tanks, alsmede de bijbehorende leidingen en verdere toebehoren, moeten zodanig zijn uitgevoerd en ingericht dat zich geen smeerolie of smeeroliedampen onopzettelijk in het inwendige van het schip kunnen verspreiden.
3. Voor het aanvaringsschot mag zich geen smeerolietank bevinden.
4. Smeerolietanks en hun appendages mogen niet onmiddellijk boven motoren of uitlaatgassenleidingen zijn geplaatst.
5. De vulopeningen van smeerolietanks moeten duidelijk zijn gekenmerkt.
6. Smeerolieleidingen, hun verbindingen, afdichtingen en appendages moeten zijn vervaardigd uit materiaal dat bestand is tegen de te verwachten mechanische, chemische en thermische belasting. De leidingen mogen niet onderhevig zijn aan schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd kunnen worden.
7. Smeerolietanks moeten zijn voorzien van een passende peilinrichting. De peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn. De peilglazen moeten tegen beschadigingen zijn beschermd, aan de onderkant zijn voorzien van zelfsluitende afsluitinrichtingen en het boveneinde moet weer naar de tank zijn gevoerd, boven de hoogste vulstand. Het materiaal van de peilglazen moet bij normale omgevingstemperaturen niet vervormen. Peilkokers mogen niet op verblijven uitgeven. Peilkokers die op een machinekamer of ketelruim uitgeven, moet zijn voorzien van passende zelfsluitende afsluitingen.
Artikel 8.07
Opslag van olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen wordt gebruikt, alsmede leidingen en toebehoren
1. Olie die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen wordt gebruikt, moet zijn opgeslagen in tot de scheepsromp behorende of vast in het schip bevestigde tanks van staal of, wanneer dit wegens de constructie van het schip nodig is, van een met het oog op brandveiligheid gelijkwaardig materiaal. Dit geldt niet voor tanks met een inhoud tot 25 l. Dergelijke olietanks mogen geen begrenzingsvlakken gemeen hebben met drinkwaterreservoirs.
2. Deze olietanks, alsmede de bijbehorende leidingen en verdere toebehoren, moeten zodanig zijn uitgevoerd en ingericht dat zich geen olie of oliedampen onopzettelijk in het inwendige van het schip kunnen verspreiden.
3. Een dergelijke olietank mag zich niet voor het aanvaringsschot bevinden.
4. Deze olietanks en hun appendages mogen niet onmiddellijk boven motoren of uitlaatgassenleidingen zijn geplaatst.
5. De vulopeningen van deze olietanks moeten duidelijk zijn gekenmerkt.
6. De leidingen voor deze olie, alsmede hun verbindingen, afdichtingen en appendages, moeten zijn vervaardigd uit materiaal dat bestand is tegen de te verwachten mechanische, chemische en thermische belasting. De leidingen mogen niet onderhevig zijn aan schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd kunnen worden.
7. Deze olietanks moeten zijn voorzien van een passende peilinrichting. De peilinrichtingen moeten tot aan de hoogste vulstand afleesbaar zijn. De peilglazen moeten tegen beschadigingen zijn beschermd, aan de onderkant zijn voorzien van zelfsluitende afsluitinrichtingen en het boveneinde moet weer naar de tank zijn gevoerd, boven de hoogste vulstand. Het materiaal van de peilglazen moet bij normale omgevingstemperaturen niet vervormen. Peilkokers mogen niet op verblijven uitgeven. Peilkokers die op een machinekamer of ketelruim uitgeven, moeten zijn voorzien van passende zelfsluitende afsluitingen.
Artikel 8.08
Lensinrichting
1. Iedere waterdichte afdeling moet afzonderlijk kunnen worden gelensd. Dit geldt niet voor waterdichte afdelingen die tijdens de vaart gewoonlijk luchtdicht zijn afgesloten.
2. Op schepen waarvoor een bemanning is voorgeschreven, moeten twee onafhankelijk van elkaar werkende lenspompen aanwezig zijn die niet in dezelfde ruimte mogen staan en waarvan er ten minste één door een motor wordt aangedreven. Indien deze schepen echter een motorvermogen hebben van minder dan 225 kW of een laadvermogen van minder dan 350 t, dan wel in geval van schepen die niet bestemd zijn voor het vervoer van goederen, een waterverplaatsing van minder dan 250 m3, is een hand- of motorlenspomp voldoende.
Elk der voorgeschreven pompen moet voor elke waterdichte afdeling te gebruiken zijn.
3. De minimale capaciteit Q1 van de eerste lenspomp moet worden berekend volgens de volgende formule:
|
Q1 = 0,1 · d1 2 [l/min] |
d1 moet worden berekend volgens de volgende formule:
De minimale capaciteit Q2 van de tweede lenspomp moet worden berekend volgens de volgende formule:
|
Q2 = 0,1 · d2 2 [l/min] |
d2 moet worden berekend volgens de volgende formule:
De afmeting d2 hoeft echter niet groter te zijn dan de afmeting d1.
Bij het berekenen van Q2 heeft l betrekking op de langste waterdichte afdeling.
Daarbij betekent:
l |
: |
de lengte van de desbetreffende waterdichte afdeling in [m]; |
d1 |
: |
de rekenkundige inwendige diameter van de hoofdlensleiding in [mm]; |
d2 |
: |
de rekenkundige inwendige diameter van de aftakking van de lensleiding in [mm]. |
4. Indien de lenspompen zijn aangesloten op een lenssysteem, moet de inwendige diameter van de lensleidingen ten minste afmeting d1 hebben, in mm, en de inwendige diameter van de aftakkingen ten minste afmeting d2, in mm.
Voor schepen met een lengte L van minder dan 25 m mogen de afmetingen d1 en d2 worden verminderd tot 35 mm.
5. Er zijn slechts zelfaanzuigende lenspompen toegestaan.
6. In iedere lensbare afdeling met een vlakke bodem en een breedte van meer dan 5 m moet zich aan stuurboord en aan bakboord ten minste één lenskorf bevinden.
7. De achterpiek mag door middel van een gemakkelijk toegankelijke, zelfsluitende aftapinrichting, die naar de machinekamer loopt, gelensd kunnen worden.
8. De aftakkingen van de leidingen van afzonderlijke afdelingen moeten door een vastzetbare terugslagklep aan de hoofdlensleiding zijn aangesloten.
Afdelingen of andere ruimten die als ballastruimten dienen, behoeven slechts via een afsluiter op het lenssysteem te zijn aangesloten. Dit geldt niet voor laadruimen die zijn ingericht voor het opnemen van ballast. Het vullen van dergelijke laadruimen met ballastwater moet door een van de lensleiding gescheiden, vast geïnstalleerde ballastleiding of door aftakkingen geschieden, die als flexibele leidingen of door middel van beweegbare tussenstukken met de hoofdlensleiding kunnen worden verbonden. Bodemkleppen zijn hiervoor niet toegestaan.
9. Vullingen van laadruimen moeten zijn voorzien van peilmogelijkheden.
10. Indien een lensinrichting is uitgevoerd met vast aangebrachte leidingen, moeten de lensleidingen van de bilgen die voor het verzamelen van oliehoudend water zijn bestemd, zijn voorzien van door een commissie van deskundigen in gesloten stand verzegelde afsluiters. Het aantal en de plaats van deze afsluiters moeten worden vermeld in het communautair binnenvaartcertificaat.
11. Het afgesloten zijn moet worden beschouwd als gelijkwaardig aan een verzegeling als bedoeld in lid 10. De sleutel of sleutels van de sloten van de afsluitinrichtingen moeten overeenkomstig gekenmerkt op een gemakkelijk toegankelijke en aangeduide plaats in de machinekamer worden bewaard.
Artikel 8.09
Inrichtingen voor het verzamelen van oliehoudend water en afgewerkte olie
1. Het tijdens het bedrijf van een schip vrijkomende oliehoudende water moet aan boord kunnen worden verzameld. In dit verband wordt de machinekamer-bilge aangemerkt als verzamelruimte.
2. Voor het verzamelen van afgewerkte olie moeten in de machinekamer(s) één of meer speciaal daarvoor bestemde reservoirs zijn aangebracht die ten minste 1,5 keer de hoeveelheid afgewerkte olie uit de carters van alle ingebouwde verbrandingsmotoren en tandwielkasten, alsmede de hoeveelheid hydraulische olie afkomstig uit de hydraulische olietanks, kunnen bevatten.
Aansluitingen voor het legen van deze reservoirs moeten voldoen aan de Europese norm EN 1305:1996.
3. Voor schepen die slechts worden ingezet op korte trajecten kan de commissie van deskundigen ontheffing verlenen van het tweede lid.
Artikel 8.10
Door schepen voortgebracht geluid
1. Het door een varend schip voortgebrachte geluid, in het bijzonder de door het aanzuigen van lucht en door de uitlaat van de motoren veroorzaakte geluiden, moet met daartoe geschikte middelen worden gedempt.
2. Het door een varend schip voortgebrachte geluid mag op 25 m afstand zijdelings van de scheepswand niet meer bedragen dan 75 dB(A).
3. Bij stilliggende schepen mag het geluid, behalve tijdens het laden en lossen, op 25 m afstand zijdelings van de scheepswand niet meer bedragen dan 65 dB(A).
HOOFDSTUK 8a
(Zonder inhoud)
HOOFDSTUK 9
ELEKTRISCHE INSTALLATIES
Artikel 9.01
Algemene bepalingen
1. Indien voor bepaalde onderdelen van een installatie bijzondere voorschriften ontbreken, wordt de veiligheidsgraad als voldoende beschouwd wanneer die onderdelen zijn vervaardigd volgens een geldende Europese norm of volgens de voorschriften van een erkend classificatiebureau.
De benodigde bescheiden moeten worden voorgelegd aan de commissie van deskundigen.
2. Aan boord moeten de volgende, door de commissie van deskundigen gewaarmerkte, bescheiden aanwezig zijn:
a) |
overzichtschema's van de gehele elektrische installatie; |
b) |
schema's van het hoofdschakelbord, het noodschakelbord en de verdeelkasten waarop de belangrijkste technische gegevens zoals de nominale stroomsterkte van zekeringen en schakelapparatuur zijn aangegeven; |
c) |
gegevens betreffende de vermogens van elektrische apparaten; |
d) |
soort en doorsnede van de kabels. |
In geval van onbemande vaartuigen hoeven deze bescheiden zich niet aan boord te bevinden doch moeten zij te allen tijde bij de eigenaar beschikbaar zijn.
3. De installaties moeten voor een permanente slagzij van het schip tot 15° en een omgevingstemperatuur, bij plaatsing binnen in het schip, van 0 °C tot + 40 °C en, bij plaatsing aan dek, van — 20 °C tot + 40 °C zijn uitgevoerd en moeten tot deze grenzen onberispelijk functioneren.
4. Elektrische en elektronische installaties en apparaten moeten goed toegankelijk en onderhoudsvriendelijk zijn.
Artikel 9.02
Systemen voor de energieverzorging
1. Aan boord van vaartuigen die zijn voorzien van een elektrische installatie moeten ten behoeve van de energievoorziening in principe twee energiebronnen aanwezig zijn, zodat bij het uitvallen van één energiebron de resterende energiebron in staat is om de verbruikers die voor de veilige vaart noodzakelijk zijn gedurende ten minste 30 minuten te voeden.
2. De toereikendheid van de energievoorziening moet worden aangetoond aan de hand van een vermogensbalans. Hierbij kan een passende gelijktijdigheidsfactor in aanmerking worden genomen.
3. Onverminderd het eerste lid is voor de energiebron van stuurinrichtingen (roerinstallaties) artikel 6.04 van kracht.
Artikel 9.03
Bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water
De minimum beschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de installaties moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling, zoals aangegeven in de onderstaande tabel:
Plaats van opstelling |
Minimum beschermingsgraad (volgens IEC-publ.60529: 1992) |
|||||
Generatoren |
Motoren |
Transfor-matoren |
Schakelborden, verdeelkasten en schakelapparatuur |
Installatie-materiaal |
Verlichting |
|
Dienstruimten, machinekamers, stuurmachinekamers |
IP 22 |
IP 22 |
IP 22 (2) |
IP 44 |
IP 22 |
|
Laadruimen |
|
|
|
|
IP 55 |
IP 55 |
Ruimten voor accumulatoren en verven |
|
|
|
|
|
IP 44 en (Ex) (3) |
Open dek, open stuurstellingen |
|
IP 55 |
|
IP 55 |
IP 55 |
IP 55 |
Gesloten stuurhuis |
|
IP 22 |
IP 22 |
IP 22 |
IP 22 |
IP 22 |
Verblijven, behalve sanitaire en vochtige ruimten |
|
|
|
IP 22 |
IP 20 |
IP 20 |
Sanitaire en vochtige ruimten |
|
IP 44 |
IP 44 |
IP 44 |
IP 55 |
IP 44 |
Artikel 9.04
Bescherming tegen explosie
In ruimten waarin zich explosieve gassen of gasmengsels kunnen ophopen, zoals accumulatorenruimten en ruimten voor opslag van licht ontvlambare stoffen, zijn slechts erkend veilige elektrische inrichtingen (voldoende veilig voor gebruik in een gegeven explosiegevaarlijke omgeving) toegestaan. In deze ruimten mogen geen schakelaars voor verlichting en voor andere elektrische apparaten zijn geïnstalleerd. De beschermingsgraad tegen explosies moet zijn afgestemd op de eigenschappen met betrekking tot explosiegevaar van de voorkomende explosieve gassen en gasmengsels (explosiegroep, temperatuurklasse).
Artikel 9.05
Aarding
1. Voor installaties met spanningen boven 50 V is aarden noodzakelijk.
2. De bij normaal bedrijf niet onder spanning staande metalen delen die voor aanraking toegankelijk zijn, zoals fundaties en omhulsels van machines, apparaten en verlichting, moeten afzonderlijk zijn geaard, voorzover zij niet door hun bevestiging elektrisch geleidend met de scheepsromp zijn verbonden.
3. De omhulsels van verplaatsbare en draagbare apparaten moeten door middel van een extra ader die bij normaal bedrijf geen stroom voert en die in de voedingskabel is opgenomen, zijn geaard.
Dit geldt niet bij het gebruik van een beschermingstransformator en voor apparaten waarvan de omhulsels bestaan uit isolatiemateriaal (dubbel geïsoleerd).
4. De doorsnede van de aardleiding moet ten minste gelijk zijn aan de waarde zoals aangegeven in de onderstaande tabel:
Doorsnede van de stroomgeleider [mm2] |
Minimum doorsnede van de aardleiding |
|
In geïsoleerde kabels [mm2] |
Separate kabels [mm2] |
|
0,5 t/m 4 |
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider |
4 |
> 4 t/m 16 |
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider |
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider |
> 16 t/m 35 |
16 |
16 |
> 35 t/m 120 |
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider |
gelijk aan de doorsnede van de stroomgeleider |
> 120 |
70 |
70 |
Artikel 9.06
Ten hoogste toegelaten spanningen
1. Spanningen mogen de volgende waarden niet overschrijden:
Soort van de installatie |
Ten hoogste toegestane spanning bij |
||||
Gelijkstroom |
Wisselstroom |
Draaistroom |
|||
|
250 V |
250 V |
500 V |
||
|
250 V |
250 V |
— |
||
|
|
|
|
||
|
50 V (4) |
50 V (4) |
— |
||
|
— |
250 V (5) |
— |
||
|
250 V |
250 V |
— |
||
|
— |
250 V |
500 V |
||
|
250 V |
250 V |
500 V |
||
|
50 V (4) |
50 V (4) |
— |
2. In afwijking van lid 1 zijn met inachtneming van de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen hogere spanningen toegestaan:
a) |
voor krachtinstallaties waarvan het vermogen zulks vereist; |
b) |
voor speciale inrichtingen, zoals radioinstallaties en ontstekingsinrichtingen. |
Artikel 9.07
Verdeelsystemen
1. Voor gelijkstroom en 1-fase wisselstroom zijn de volgende verdeelsystemen toegestaan:
a) |
twee geleiders waarvan één is geaard (L1/N/PE); |
b) |
één geleider met terugleiding naar de scheepsromp, alleen voor plaatselijk begrensde installaties, zoals startinstallaties van een verbrandingsmotor en kathodische corrosiebescherming (L1/PEN); |
c) |
twee geleiders geïsoleerd van de scheepsromp (L1/L2/PE). |
2. Voor draaistroom (3-fasen wisselstroom) zijn de volgende verdeelsystemen toegestaan:
a) |
vier geleiders met geaard sterpunt zonder terugleiding via de scheepsromp (L1/L2/L3/N/PE) = (TN-S-Net) of (TT-Net); |
b) |
drie geleiders geïsoleerd van de scheepsromp (L1/L2/L3/PE)= (IT-Net); |
c) |
drie geleiders met geaard sterpunt en terugleiding via de scheepsromp, echter niet voor eindstroomkringen (L1/L2/L3/PEN). |
3. Toepassing van andere systemen kan door de commissie van deskundigen worden toegestaan.
Artikel 9.08
Aansluiting op het walnet of ander extern net
1. Voedingskabels van het walnet en andere externe netten naar het boordnet moeten aan boord door middel van vast aangebrachte klemmen of door een vast aangebrachte stekkerinrichting kunnen worden aangesloten. Kabelverbindingen mogen niet op trek worden belast.
2. De scheepsromp moet bij een aansluitspanning van meer dan 50 V doelmatig kunnen worden geaard. Aardaansluitingen moeten duidelijk gekenmerkt zijn.
3. Schakelinrichtingen van de aansluitingen moeten zodanig zijn ingericht dat parallelbedrijf van de boordnetgeneratoren met het walnet of andere externe netten wordt vermeden. Een kortstondig parallelbedrijf ten behoeve van omschakelen zonder spanningsonderbreking van de systemen is toegestaan.
4. De aansluiting moet tegen kortsluiting en overbelasting zijn beveiligd.
5. Op het hoofdschakelbord moet zijn aangegeven of de aansluiting onder spanning staat.
6. Teneinde bij gelijkspanning de polariteit en bij draaistroom de fasevolgorde van het walnet of van andere externe netten met die van het boordnet te kunnen vergelijken, moet een aanwijsinrichting zijn geïnstalleerd.
7. Bij de aansluiting moet met een opschrift zijn aangegeven:
a) |
de te treffen maatregelen voor het tot stand brengen van de aansluiting; |
b) |
de stroomsoort, de nominale spanning en, bij wisselstroom, bovendien de frequentie. |
Artikel 9.09
Stroomlevering aan andere vaartuigen
1. Indien aan andere vaartuigen stroom wordt geleverd, moet daarvoor een afzonderlijke aansluitinrichting aanwezig zijn. Indien contactstekkerinrichtingen worden gebruikt die geschikt zijn voor een nominale stroom van meer dan 16 A, moet zijn gewaarborgd dat het aansluiten of het verbreken van de aansluiting alleen in stroomloze toestand kan plaatsvinden.
2. Kabelverbindingen mogen niet op trek worden belast.
3. Artikel 9.08, derde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9.10
Generatoren en motoren
1. Generatoren, motoren en hun aansluitkasten moeten voor inspecties, metingen en reparaties toegankelijk zijn. De beschermingsgraad moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling zoals aangegeven in artikel 9.03.
2. Generatoren die worden aangedreven door de hoofdmotor, de schroef-as of een voor andere doeleinden bestemd hulpaggregaat, moeten voor de onder bedrijfsomstandigheden optredende toerentalvariaties geschikt zijn.
Artikel 9.11
Accumulatoren
1. Accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij toegankelijk zijn en niet kunnen verschuiven tengevolge van de scheepsbewegingen. Zij mogen niet zijn opgesteld op plaatsen waar zij aan overmatige hitte, extreme koude, sproeiwater of dampen zijn blootgesteld.
Zij mogen niet zijn opgesteld in stuurhuizen, verblijven en laadruimen. Dit geldt echter niet voor accumulatoren in draagbare apparatuur alsmede voor accumulatoren die worden geladen met een vermogen van minder dan 0,2 kW.
2. Accumulatoren die worden geladen met een vermogen van meer dan 2,0 kW (berekend uit de maximale laadstroom en de nominale spanning van de batterij, met inachtname van de laadkarakteristiek van de laadinrichting) moeten in een speciale ruimte zijn ondergebracht. Bij opstelling aan dek is het voldoende indien zij in een kast zijn geplaatst.
Accumulatoren die worden geladen met een vermogen tot 2,0 kW of minder mogen ook benedendeks in een kast of kist zijn opgesteld. Zij mogen ook open in de machinekamer of een andere goed geventileerde ruimte zijn geplaatst, mits zij zijn beschermd tegen vallende voorwerpen en druipwater.
3. De binnenzijde van alle voor accumulatoren bestemde ruimten, kasten of kisten, alsmede rekken en andere onderdelen, moeten tegen de schadelijke inwerking van electrolyt zijn beschermd.
4. Gesloten ruimten, kasten of kisten waarin accumulatoren zijn opgesteld, moeten doelmatig kunnen worden geventileerd. Een mechanische ventilatie moet zijn aangebracht indien het laadvermogen groter is dan 2 kW voor nikkel-cadmiumaccumulatoren en groter is dan 3 kW voor loodaccumulatoren.
De luchttoevoer aan de onderzijde en de luchtafvoer aan de bovenzijde moeten zodanig zijn dat een goede afvoer van de gassen is gewaarborgd.
De ventilatiekanalen mogen geen inrichtingen zoals afsluitinrichtingen bevatten die de vrije doorgang van de lucht belemmeren.
5. De vereiste hoeveelheid lucht Q in m3 per uur moet worden berekend volgens de formule:
|
Q = 0,11· I · n [m3/h] |
In deze formule betekent:
I |
= |
25 % van de maximale stroom van de laadinrichting in A; |
n |
= |
het aantal cellen. |
Voor accumulatoren die in een bufferschakeling met het boordnet zijn opgenomen kan door de commissie van deskundigen op grond van de laadkarakteristiek van de laadinrichting een andere berekeningsmethode voor de benodigde luchthoeveelheid worden toegelaten voorzover deze berust op voorschriften van een erkend classificatiebureau of daartoe in aanmerking komende normen.
6. Bij natuurlijke ventilatie moet de doorsnede van de ventilatiekanalen zo groot zijn dat bij een luchtsnelheid van 0,5 m/s de vereiste luchthoeveelheid wordt opgebracht. De doorsnede moet echter voor loodaccumulatoren ten minste 80 cm2 en voor nikkel-cadmiumaccumulatoren ten minste 120 cm2 bedragen.
7. Bij mechanische ventilatie moet bij voorkeur een afzuigventilator worden gebruikt, waarvan de motor niet in de gas- of luchtstroom mag zijn geplaatst.
Deze ventilator moet zodanig zijn uitgevoerd dat geen vonkvorming bij aanraking van een waaier met het ventilatorhuis en geen elektrostatische oplading kunnen optreden.
8. Op de deuren of deksels van ruimten, kasten of kisten voor accumulatoren moet een teken „vuur, open licht en roken verboden” met een diameter van ten minste 10 cm, overeenkomstig schets 2 van aanhangsel I, zijn aangebracht.
Artikel 9.12
Schakelinrichtingen
1. Schakelborden:
a) |
Apparaten, schakelaars, zekeringen en instrumenten in schakelborden moeten overzichtelijk zijn gerangschikt en ten behoeve van onderhoud en reparatie toegankelijk zijn. Aansluitklemmen voor spanningen tot en met 50 V en die voor spanningen boven 50 V moeten van elkaar gescheiden zijn aangebracht en doelmatig zijn gekenmerkt. |
b) |
Op de schakelborden moeten naamplaatjes voor alle schakelaars en apparaten met de aanduiding van de stroomkring zijn aangebracht. Zekeringen moeten met de nominale stroomsterkte en de stroomkring zijn aangeduid. |
c) |
Indien zich achter de deuren apparaten met een bedrijfsspanning van meer dan 50 V bevinden, moeten de onder spanning staande delen van deze apparaten tegen onvoorzien aanraken bij geopende deuren zijn beschermd. |
d) |
Materialen van schakelborden moeten mechanisch sterk, duurzaam, moeilijk ontvlambaar, zelfdovend en niet hygroscopisch zijn. |
e) |
Zijn in schakelkasten kortsluitzekeringen van het type „mespatroon” ingebouwd, dan moeten in de nabijheid van deze schakelkasten hulpmiddelen en middelen voor de bescherming van personen aanwezig zijn om deze te kunnen vervangen. |
2. Schakelaars, beveiligingen:
a) |
Generator- en afgaande groepen moeten in elke niet geaarde geleider tegen kortsluiting en overbelasting beveiligd zijn. Daartoe kunnen schakelaars met kortsluit- en maximaalschakelaars of smeltzekeringen worden gebruikt. Stroomkringen van de elektrische aandrijving van stuurinrichtingen, alsmede de stuurstroomkringen van stuurinrichtingen, mogen alleen tegen kortsluiting zijn beveiligd. Indien schakelaars met een thermische uitschakelinrichting worden toegepast, moeten de thermische uitschakelinrichtingen buiten bedrijf zijn gesteld of op ten minste tweemaal de nominale stroom zijn afgesteld. |
b) |
De afgaande groepen van het hoofdschakelbord van meer dan 16 A moeten van last- of maximaalschakelaars zijn voorzien. |
c) |
Verbruikers die voor de voortstuwing, de stuurinrichting, de roerstandaanwijzer, de navigatie en de beveiligingssystemen noodzakelijk zijn, alsmede de verbruikers met een nominale stroom van meer dan 16 A, moeten via afzonderlijke stroomkringen worden gevoed. |
d) |
Stroomkringen van verbruikers die voor de voortstuwing en het manoeuvreren noodzakelijk zijn, moeten direct van het hoofdschakelbord worden gevoed. |
e) |
Schakelinrichtingen moeten volgens hun nominale stroom, hun thermische en dynamische sterkte alsmede hun schakelvermogen worden gekozen. Schakelaars moeten alle onder spanning staande geleiders gelijktijdig schakelen. De stand moet duidelijk te onderscheiden zijn. |
f) |
Smeltveiligheden moeten van het gesloten type zijn en uit keramisch of gelijkwaardig materiaal bestaan. Zij moeten zonder aanrakingsgevaar voor personen kunnen worden vervangen. |
3. Meet- en controle-inrichtingen:
a) |
Voor generator-, accumulator- en verdeelstroomkringen moeten meet- en controle-inrichtingen aanwezig zijn, voorzover dit voor een veilig bedrijf van de installatie noodzakelijk is. |
b) |
Niet geaarde netten met een spanning boven 50 V moeten van een doelmatige aardfoutbewakingsinrichting met zowel een optisch als een akoestisch alarmsignaal zijn voorzien. Voor secundaire inrichtingen, zoals stuurstroomschakelingen, kan hiervan worden afgezien. |
4. Opstelling van schakelborden:
a) |
Schakelborden moeten in goed toegankelijke en goed geventileerde ruimten zijn opgesteld, zodanig dat zij tegen waterschade en mechanische beschadigingen zijn beschermd. Pijpleidingen en ventilatiekokers moeten zodanig zijn geplaatst, dat schakelborden bij lekkages geen gevaar lopen. Indien de ligging in de nabijheid van schakelborden niet vermeden kan worden, mogen de pijpen aldaar geen losneembare koppelingen hebben. |
b) |
Kasten en nissen waarin open schakelinrichtingen zijn ondergebracht, moeten uit moeilijk ontvlambaar materiaal bestaan, dan wel door een bekleding van metaal of een ander niet brandbaar materiaal zijn beschermd. |
c) |