This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 51996AC1255
Opinion of the Economic and Social Committee on the 'Communication from the Commission to the Council, the European Parliament and the Economic and Social Committee on an industrial competitiveness policy for the European chemical industry: an example'
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité betreffende 'Een industrieel concurrentiebeleid voor de Europese chemische industrie: een voorbeeld'"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité betreffende 'Een industrieel concurrentiebeleid voor de Europese chemische industrie: een voorbeeld'"
PB C 56 van 24.2.1997, p. 3–6
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité betreffende 'Een industrieel concurrentiebeleid voor de Europese chemische industrie: een voorbeeld'"
Publicatieblad Nr. C 056 van 24/02/1997 blz. 0003
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité betreffende 'Een industrieel concurrentiebeleid voor de Europese chemische industrie: een voorbeeld'" (97/C 56/02) De Commissie heeft op 6 mei 1996 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 198 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de voornoemde mededeling. De Afdeling voor industrie, handel, ambacht en diensten, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 oktober 1996 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Gafo Fernández. Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 339e Zitting (vergadering van 31 oktober 1996) het volgende advies uitgebracht, dat met 42 stemmen vóór bij 1 onthouding is goedgekeurd. 1. Inleiding 1.1. De voornaamste uitdagingen waarvoor de Europese chemische industrie zich volgens het Commissiedocument gesteld ziet, zijn: - de gevolgen voor milieu en volksgezondheid van de vervaardiging en het gebruik van chemische produkten; - de wereldwijde dimensie van de markt voor chemische produkten; - de afhankelijkheid van ingevoerde grondstoffen en energie; - het feit dat deze bedrijfstak sterk is aangewezen op kapitaal en op onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO). 1.2. Naast deze door de Commissie genoemde uitdagingen acht het Comité het voor dit advies van belang op een aantal specifieke kenmerken van de chemische industrie () te wijzen: - de chemische industrie is in de EU een zeer belangrijke bron van werkgelegenheid (1,6 miljoen arbeidsplaatsen in 1994) en bestaat met name uit kleine en middelgrote ondernemingen (92 % van de 32 700 bedrijven, ook al vertegenwoordigt het MKB maar 18 % van alle arbeidsplaatsen en 21 % van de totale omzet van deze bedrijfstak); - de chemische industrie bestaat uit een groot aantal duidelijk verschillende soorten bedrijven, wat het uitstippelen van een uniforme strategie voor de gehele sector bemoeilijkt; - voorts is er het feit dat deze bedrijfstak uit enerzijds grote en anderzijds middelgrote en kleine bedrijven bestaat. Hoewel al deze bedrijven in dezelfde sector actief zijn en sterk op elkaar zijn aangewezen, is het moeilijk om er een uniforme strategie voor uit te werken; - over het algemeen zijn de werknemers in de chemische industrie hoog opgeleid, waardoor zij heel goed een actieve rol kunnen spelen bij het verbeteren van het concurrentievermogen; - de werkzaamheden hebben een sterk cyclisch karakter (vooral in de geavanceerde chemische industrie) waardoor, afhankelijk van de deelsector, positieve resultaten en onvoldoende of zelfs negatieve resultaten elkaar met enige regelmaat afwisselen; - de bedrijfstak is, wat vergunningen en octrooien betreft, in zekere mate afhankelijk van het buitenland (de EU is goed voor slechts 36 % van het totale aantal vergunningen en octrooien in de wereld, en voor industriële technologie in haar geheel geldt een soortgelijk cijfer); - de markt van de Gemeenschap is zeer toegankelijk voor de invoer van chemische produkten uit een groot deel van de wereld. Voor produkten die de Gemeenschap wil uitvoeren (met name naar de snel groeiende markten in Azië) is een dergelijke eenvoudige markttoegang helaas echter niet overal het geval; - doordat de produkten van de chemische industrie niet meer uit het dagelijks leven zijn weg te denken, is de publieke opinie zeer gevoelig voor de activiteiten van deze bedrijfstak, hetgeen tal van beslissingen op het gebied van investeringen en afzet kan beïnvloeden. Door al deze factoren kan in de Commissiemededeling niet worden ingegaan op alle specifieke problemen van de onderscheidene deelsectoren, zoals farmaceutische produkten en kunstvezels. Dat neemt niet weg dat de geformuleerde opmerkingen en maatregelen op de chemische industrie in haar geheel van toepassing zijn. 1.3. Tegen deze achtergrond stelt de Commissie verschillende soorten maatregelen voor: - maatregelen om het regelgevingskader te verbeteren; - maatregelen om het concurrentievermogen op te voeren; - maatregelen om immateriële investeringen aan te moedigen; - maatregelen om industriële samenwerking te ontwikkelen. Het Comité zal zijn opmerkingen op deze maatregelen toespitsen. 2. Algemene opmerkingen 2.1. Maatregelen om het regelgevingskader te verbeteren 2.1.1. Volgens de conclusies van het verslag-Molitor, de aan de hand daarvan door de Europese Commissie genomen maatregelen en de aanbevelingen van de OESO zou de noodzaak van ieder voorstel voor nieuwe regelgeving in deze sector duidelijk moeten worden aangetoond. Ieder voorstel zou bovendien gepaard moeten gaan met een adequate kosten-batenanalyse van de gevolgen ervan, en vooral met een op betrouwbare wetenschappelijke gegevens gebaseerde inschatting van de mogelijke gevaren voor milieu en volksgezondheid, overeenkomstig artikel 130 S van het Verdrag. Voorts zouden de lid-staten ervoor moeten zorgen dat hun nationale wetgeving verenigbaar en samenhangend is met de communautaire wetgeving. 2.1.2. De communautaire wetgeving inzake de voltooiing van de interne markt en de bescherming van gezondheid, veiligheid en milieu, met name op het gebied van indeling, etikettering en gebruik van chemische produkten, moet door de lid-staten volledig en effectief ten uitvoer worden gelegd. Eventuele nationale uitzonderingen op de communautaire wetgeving die erop neerkomen dat strengere normen worden vastgesteld, dienen van tevoren aan de Commissie te worden medegedeeld en mogen in geen geval onverenigbaar zijn met de interne markt, zoals in artikel 100 A van het Verdrag is bepaald. 2.1.3. Indien er over de regulering van de vervaardiging of het gebruik van een chemische stof geen internationale overeenkomst kan worden bereikt, vindt het Comité net als de Commissie dat ieder nieuw voorschrift ten minste door alle OESO-landen moet worden toegepast. 2.1.4. Het Comité is voorstander van een hoog milieubeschermingsniveau en acht het dan ook een goede zaak dat de chemische industrie vrijwillig programma's of overeenkomsten kan vaststellen waarmee de op grond van de bestaande regelgeving vereiste minimumniveaus aangevuld of zelfs verhoogd worden. Een veelvuldig gebruik van dit soort programma's of overeenkomsten kan, mits deze niet indruisen tegen de mededingingsregels, een reëel alternatief bieden voor het intensiveren van de regelgeving in deze sector en met name voor het om milieuredenen invoeren van nieuwe belastingen. 2.2. Maatregelen om het concurrentievermogen op te voeren 2.2.1. In een onlangs uitgebracht ESC-advies is er al op gewezen dat er bij toepassing van de communautaire mededingingsregels rekening mee moet worden gehouden dat het concurrentievermogen van de communautaire economie dient te worden opgevoerd (). Dit besef moet ertoe leiden dat voldoende aandacht wordt besteed aan de specifieke aspecten die in de chemische industrie een rol spelen, zoals de noodzaak van het opzetten van concurrerende concerns in de basisindustrie, de fijnchemie en andere sectoren die met concurrentie uit de hele wereld te maken hebben. Alleen dan namelijk kan het hoofd worden geboden aan twee uitdagingen: de gigantische kapitaalinvesteringen die nodig zijn voor de bouw van nieuwe fabrieken, en de hoge uitgaven voor OTO. 2.2.2. Dit vereist allereerst dat de Concentratieverordening doeltreffend wordt toegepast en dat de minimumdrempels voor Commissieoptreden worden verlaagd. Op de tweede plaats zou iets dergelijks moeten worden overwogen voor de regeling inzake "cooperative joint ventures". 2.2.3. Er moeten communautaire en nationale regelingen worden uitgewerkt waarmee de negatieve effecten van de cyclisch optredende problemen van petrochemische bedrijven kunnen worden opgevangen. Zo zou gedacht kunnen worden aan verschillende soorten maatregelen ten behoeve van de samenwerking tussen ondernemingen, onder toezicht van de Commissie, om ervoor te zorgen dat zij niet tegen artikel 85 van het Verdrag indruisen. 2.2.4. Het Comité wil er hier net als in eerdere adviezen op wijzen dat de interne markt voor elektriciteit en aardgas realiteit moet worden. Daardoor zouden de thans bestaande verschillen in de prijzen van energie voor vergelijkbare industriële verbruikers in verschillende lid-staten namelijk kunnen worden verkleind, en zouden de prijzen op één lijn kunnen worden gebracht met die welke betaald worden door andere concurrenten binnen de OESO. 2.2.5. Het Comité is het eens met de analyse en opmerkingen van de Commissie dat de landen met een snel groeiende economie verzocht moet worden de hoge douanetarieven voor deze produkten te verlagen (gezien de vergaande afbouw van de douanetarieven in de EU) en een einde te maken aan niet-tarifaire handelsbelemmeringen, zoals onevenredig zware verplichtingen op het gebied van analyse en etikettering. Van bijzonder belang in dit verband zijn distorsies die veroorzaakt worden door verschillen in milieubeschermingsniveaus, waarover het Comité zich al heeft uitgesproken in zijn advies over internationale handel en milieu. Op al deze gebieden dringt het Comité er bij de Commissie op aan, zo spoedig mogelijk passende maatregelen te treffen die het mogelijk maken dat communautaire bedrijven op eerlijke wijze kunnen blijven concurreren met bedrijven van buiten de Gemeenschap. 2.3. Maatregelen om immateriële investeringen aan te moedigen 2.3.1. Het communautaire OTO-beleid is een nieuwe weg ingeslagen: de horizontale programma's van het Vierde Kaderprogramma worden omgebogen tot een reeks sectorspecifieke task-forces. Daarbij moet er wel op worden gewezen dat het belangrijk is om specifieke aandacht te schenken aan de OTO-behoeften in het algemeen. Wanneer slechts naar de OTO-activiteiten binnen enkele task-forces wordt gekeken (b.v. de luchtvaart, de trein van de toekomst, virusziekten), wordt immers alleen op gedeeltelijke en onvolledige wijze tegemoet gekomen aan de behoeften op het gebied van OTO, terwijl het juist hoog tijd is dat de Europese Unie de opgelopen achterstand goedmaakt. 2.3.2. Het Comité onderschrijft dat biotechnologisch onderzoek van cruciaal belang is voor het concurrentievermogen en de vooruitgang van de activiteiten van chemische bedrijven, met name in verband met allerlei technologie op het gebied van landbouw, geneesmiddelen en consumptiegoederen. Het heeft er in een advies op aangedrongen dat het richtlijnvoorstel inzake de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen snel wordt goedgekeurd (). 2.3.2.1. Zolang er met name geen solide en adequaat wettelijk kader is, zal de achterstand van de Europese onderzoekers en ondernemers op hun voornaamste concurrenten immers alleen maar toenemen. 2.3.2.2. Zo zijn de VS houder van 65 % van de octrooien die voortvloeien uit biotechnologisch onderzoek in de farmaceutische sector en moet de EU met slechts 15 % genoegen nemen (gegevens van het Europees Octrooibureau). 2.3.2.3. In bovengenoemd advies doet het Comité ook aanbevelingen om de tekst van de richtlijn te verduidelijken. Het gaat hierbij om het legitieme recht van de burger op informatie en om de voorwaarden waaronder uitvindingen onder ondernemers, landbouwers en veetelers verspreid kunnen worden. 2.3.3. De noodzaak van een wetenschapscultuur is onlangs door het Comité onderstreept in zijn advies over het Groenboek over innovatie (). Hieraan zou gewerkt moeten worden via onderwijs en permanente scholing, maar ook door de samenleving van het belang van zo'n wetenschapscultuur te doordringen. Dit zou kunnen gebeuren d.m.v. daartoe geëigende instellingen als volksuniversiteiten e.d., maar ook door de beroepsopleiding en de universitaire onderzoeksinfrastructuur te verbeteren (met name door intensivering van de programma's die samen met de industrie worden ontwikkeld), het MKB als proefterrein voor veel van deze innovatieve experimenten te gebruiken, en de toegang van het MKB tot de nieuwste vondsten op het gebied van beoordeling en indeling van door de industrie ontwikkelde chemische stoffen te vergemakkelijken. 2.4. Maatregelen om industriële samenwerking te stimuleren 2.4.1. Aansluitend bij wat hierboven in paragraaf 2.2.3 is opgemerkt, steunt het Comité het Informatienetwerk voor de chemische sector (RISC), dat ook gebruikt zou moeten worden om de gezamenlijke plannings- en onderzoeksactiviteiten te versterken. 2.4.2. Om het voortbestaan en het concurrentievermogen van de kleine en middelgrote bedrijven in de sector te garanderen, is het belangrijk dat deze onder commerciële voorwaarden toegang krijgen tot chemische, fysische en toxicologische gegevens voor vertrouwelijk gebruik, en dat de impact van de vervaardigde chemische produkten wordt beoordeeld. Voorts kunnen deze kleine en middelgrote bedrijven uitermate nuttig zijn om genoemde fabrikanten op de hoogte te brengen van de meningen en ervaringen van de eindverbruikers aan wie zij hun produkten en kennis aanbieden. 2.4.3. Het Comité is het ermee eens dat samenwerking met het buitenland door elk der bedrijven zelf dient te worden vormgegeven. Dat neemt niet weg dat de Commissie over tal van instrumenten beschikt (bilaterale samenwerkingsovereenkomsten, programma's als Tacis, Phare en Media) om deze samenwerking te bevorderen, zowel op financieel gebied als via het scheppen van een regelgevend kader in de betrokken landen ten einde investeringen en samenwerking met de chemische industrie van die landen te vergemakkelijken. Samenwerking is vooral dringend geboden met de Midden- en Oost-Europese landen. Het Witboek over de voorbereiding van deze landen op hun deelname aan de interne markt kan een essentiële stap vormen in het proces van herstructurering en modernisering van de chemische industrie in deze landen, waarbij de chemische sector in de EU actief dient te worden betrokken. 2.5. Het Comité vraagt aandacht voor de rol van de werknemers als drijvende kracht achter het concurrentievermogen van de chemische industrie. Het vindt dat deze rol in de Commissiemededeling niet goed uit de verf komt. 2.6. Ook moeten er doelgerichte programma's en acties worden opgezet om de samenwerking tussen kleine en middelgrote industriële ondernemingen uit verschillende EU-landen te intensiveren. 2.7. Ten slotte stelt het Comité voor om de titel van de Mededeling ("Een industrieel concurrentiebeleid voor de Europese chemische industrie: een voorbeeld") te veranderen in "Een model voor het concurrentievermogen van de Europese chemische industrie", ten einde de in de Mededeling geformuleerde conclusies en voorgestelde maatregelen kracht bij te zetten. 3. Conclusies en aanbevelingen 3.1. Het Comité is positief gestemd over de Mededeling, die zijns inziens als model voor gelijksoortige maatregelen in andere industrietakken zou kunnen dienen. 3.2. Het is het ermee eens dat de chemische industrie zelf een toekomstplan dient uit te werken, en dat het de taak van de Commissie is om een wettelijk en regelgevend kader te creëren waarmee deze bedrijfstak in staat wordt gesteld het concurrentievermogen op te voeren. 3.3. Daarnaast moet worden ingezien dat de werknemers en hun vertegenwoordigers in dit proces een belangrijke rol spelen. De Commissie zou adequaat gebruik moeten maken van de kanalen om rekening te houden met hun zorgen en prioriteiten, en de bedrijven moeten ervoor zorgen dat de werknemers en hun vertegenwoordigers op actieve en constructieve wijze aan de beoogde verbetering van het concurrentievermogen kunnen deelnemen. 3.4. Het Comité wil geen prioriteiten aangeven t.a.v. de in de Mededeling genoemde maatregelen (regelgeving, opvoering van het concurrentievermogen, immateriële investeringen en industriële samenwerking), omdat het van mening is dat deze niet los van elkaar kunnen worden gezien en op gecoördineerde wijze hun beslag moeten krijgen. 3.5. Wel vindt het Comité dat bepaalde aspecten van deze maatregelen meer nadruk verdienen. Het gaat daarbij om het volgende: 3.5.1. Bij iedere nieuwe regelgeving op het gebied van indeling, etikettering en gebruik van chemische produkten moet een grondige en wetenschappelijk goed onderbouwde kosten-batenanalyse worden gemaakt. Dit is de taak van de lid-staten, maar het moet wel op een wijze gebeuren die strookt met de communautaire regelgeving en met de voorschriften van de interne markt. 3.5.2. Eventuele nationale uitzonderingen op de communautaire regelgeving moeten van tevoren aan de Commissie worden medegedeeld en mogen in geen geval onverenigbaar zijn met de interne markt, zoals in artikel 100 A is bepaald. 3.5.3. Er moet worden aangedrongen op daadwerkelijke liberalisering van de handel met de landen met een snel groeiende economie, en er moet gezocht worden naar manieren om een eind te maken aan de distorsies die het gevolg zijn van de verschillen in milieubescherming. 3.5.4. Het Comité is voorstander van een hoog milieubeschermingsniveau en acht het dan ook een goede zaak dat de chemische industrie vrijwillig programma's of overeenkomsten kan vaststellen waarmee de op grond van de bestaande regelgeving vereiste minimumniveaus aangevuld of zelfs verhoogd worden. 3.5.5. Bij de vaststelling van het Vijfde Kaderprogramma voor OTO moet voldoende rekening worden gehouden met de behoeften en prioriteiten van de chemische industrie. Daartoe dient de samenwerking tussen bedrijfsleven, universiteiten en onderzoeksinstellingen te worden geïntensiveerd. 3.5.6. De opleidingsaspecten dienen te worden versterkt, waarbij meer moet worden samengewerkt tussen de chemische industrie enerzijds en universiteiten en andere maatschappelijke gesprekspartners anderzijds. 3.5.7. De mogelijkheden die geboden worden door bilaterale samenwerkingsovereenkomsten en regionale steunprogramma's (Phare, Tacis, Media) moeten beter worden benut, omdat deze het voor bedrijven en andere betrokkenen uit de chemische sector mogelijk maken rechtstreeks te participeren. 3.5.8. De Commissie moet de middelen vaststellen waarmee ervoor gezorgd kan worden dat deze Mededeling, via actieve participatie van de industrie en andere maatschappelijke gesprekspartners, daadwerkelijk een vervolg krijgt. Brussel, 31 oktober 1996. De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité T. JENKINS () Zie in dit verband "Panorama of EU industry" voor 1995, waarin 11 duidelijk afgebakende deelsectoren worden omschreven. () PB nr. C 295 van 7. 10. 1996. () PB nr. C 212 van 22. 7. 1996.